Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Titus 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/titus-3.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Titus 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, TITUS 3Titus 3:1
DE OVERHEID MOET GEËERD, GODS GOEDHEID MOET GEPREZEN, NUTTELOZE VRAGEN EN KETTERS MOETEN VERMEDEN WORDEN
III. Titus 3:1-Titus 3:11. In de vorige afdeling had de apostel gezegd hoe Titus ieder naar zijn ouderdom, geslacht en stand moest leiden tot een wandel overeenkomstig de leer van de zaligheid. Nu onderricht hij hem, hoe allen te samen handelen moeten, ten opzichte van de overheid en van de medeburgers, die geen Christenen waren. Zij moeten aan de eerste alle onderdanigheid en gehoorzaamheid bewijzen en tonen, dat zij tot alle goed werk bereid zijn. Op de laatsten mogen zij in geen dele met minachting of verachtend neerzien, noch hen lasteren of met hen twisten. Zij moeten daarentegen alle liefderijkheid of zachtmoedigheid bewijzen, denkend aan hun eigen vroegere toestand. Het is niet hun eigen verdienste, maar alleen Gods ontferming, dat zij niet meer zijn als vroeger en als zij, die heden nog geen Christenen zijn. Terwijl Paulus dit punt uitvoerig behandelt geeft hij Titus daarmee de hoofdsom van de leer aan, die hij met alle nadruk moet voorstellen, terwijl hij zich daarentegen moet onthouden van het dwaze en nutteloze gepraat van de dwaalleraars (Titus 3:1-Titus 3:9). Is hem daardoor aangewezen, hoe hij zich moet houden tegenover de verkeerdheden van de dwaalleraars, tenslotte wordt hem ook nog gezegd, welke zijn verhouding moet zijn tegenover hen, die zich ondervinden scheuringen te verwekken en door een herhaald vermaan niet van hun weg laten terug brengen (Titus 3:10 en 11).
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, TITUS 3Titus 3:1
DE OVERHEID MOET GEËERD, GODS GOEDHEID MOET GEPREZEN, NUTTELOZE VRAGEN EN KETTERS MOETEN VERMEDEN WORDEN
III. Titus 3:1-Titus 3:11. In de vorige afdeling had de apostel gezegd hoe Titus ieder naar zijn ouderdom, geslacht en stand moest leiden tot een wandel overeenkomstig de leer van de zaligheid. Nu onderricht hij hem, hoe allen te samen handelen moeten, ten opzichte van de overheid en van de medeburgers, die geen Christenen waren. Zij moeten aan de eerste alle onderdanigheid en gehoorzaamheid bewijzen en tonen, dat zij tot alle goed werk bereid zijn. Op de laatsten mogen zij in geen dele met minachting of verachtend neerzien, noch hen lasteren of met hen twisten. Zij moeten daarentegen alle liefderijkheid of zachtmoedigheid bewijzen, denkend aan hun eigen vroegere toestand. Het is niet hun eigen verdienste, maar alleen Gods ontferming, dat zij niet meer zijn als vroeger en als zij, die heden nog geen Christenen zijn. Terwijl Paulus dit punt uitvoerig behandelt geeft hij Titus daarmee de hoofdsom van de leer aan, die hij met alle nadruk moet voorstellen, terwijl hij zich daarentegen moet onthouden van het dwaze en nutteloze gepraat van de dwaalleraars (Titus 3:1-Titus 3:9). Is hem daardoor aangewezen, hoe hij zich moet houden tegenover de verkeerdheden van de dwaalleraars, tenslotte wordt hem ook nog gezegd, welke zijn verhouding moet zijn tegenover hen, die zich ondervinden scheuringen te verwekken en door een herhaald vermaan niet van hun weg laten terug brengen (Titus 3:10 en 11).
Vers 1
1. Vermaan hen allen, al de leden van de gemeente daar zonder onderscheid van stand of ouderdom, dat zij aan de overheden en machten (Luke 12:11 Romans 13:1 v. 1 Peter 2:13, onderdanig zijn, dat zij hun gehoorzaam zijn, dat zij tot alle goed werk bereid zijn, ook dan, als geen bepaald bevel van hun zijde tot hen gekomen is (Ephesians 2:10. 2 Timothy 3:17).Vers 1
1. Vermaan hen allen, al de leden van de gemeente daar zonder onderscheid van stand of ouderdom, dat zij aan de overheden en machten (Luke 12:11 Romans 13:1 v. 1 Peter 2:13, onderdanig zijn, dat zij hun gehoorzaam zijn, dat zij tot alle goed werk bereid zijn, ook dan, als geen bepaald bevel van hun zijde tot hen gekomen is (Ephesians 2:10. 2 Timothy 3:17).Vers 2
2. Dat zij niemand van de niet-Christenen lasteren, in het verkeer met hen niet twisten, geen vechters zijn, maar integendeel bescheiden (Philippians 4:5) zijn, a) alle zachtmoedigheid, zoals die de Christen naar het voorbeeld van zijn Heere eigen moet zijn (2 Corinthians 10:11 Galatians 5:22 Ephesians 4:2), bewijzende jegens alle mensen (1 Timothy 2:1).a) 2 Timothy 2:24-2 Timothy 2:25
De apostel gebruikt hier het woord "vermaan, herinner hen" (2 Timothy 2:14), om uit te drukken, dat Titus het hun moet inscherpen als iets dat hun moet worden gezegd, hoewel hun niets anders geleerd is, omdat zij tot het tegendeel geneigd zijn. In Titus 1:12 v. werd op de zedelijke verkeerdheid van het volk op Kreta gewezen en daartoe behoorde dan ook de neiging, de Kretenzers eigen, tot het verstoren van de burgerlijke vrede, waarom Paulus vooral wil, dat tot gehoorzaamheid aan de overheid wordt vermaand. Een daaraan tegenovergesteld gedrag lag dan des te meer voor de hand, omdat de Christenen konden denken, dat zij als zodanig verheven waren boven het zich onderwerpen aan een niet Christelijk bestuur. Wie ook de overheid is en wie van ambtswege te gebieden heeft, die moeten zij onderdanig zijn, gehoorzaamheid betonen, tot alle goeds bereid zich betonen. Onder het laatste is ook de gewilligheid bedoeld in zulke gevallen, waarin de overheid een dienst nodig heeft, die zij niet kan bevelen. Dat nu zo'n verhouding over de overheid deze Christenen op het hart moet worden gedrukt, omdat zij geneigd waren zich als vreemden en vijanden te stellen tegenover al wat niet Christelijk was, blijkt uit hetgeen de apostel verder in Titus 3:2 verlangt. Evenals de Christenen door de niet-Christenen gelasterd werden, die het goede verklaarden alsof het kwaad was (1 Peter 4:4), zo konden zij weer de niet-Christenen lasteren, door hun de eer te onthouden, die hen van Godswege toekwam. Dat mochten zij niet, ook niet onder elkaar. In de omgang met niet-Christenen moest en zij vreedzaam, vriendelijk en zachtmoedig zijn, eraan denkend dat de goddelijke genadeweg bestemd was voor alle mensen (Titus 2:11).
Vers 2
2. Dat zij niemand van de niet-Christenen lasteren, in het verkeer met hen niet twisten, geen vechters zijn, maar integendeel bescheiden (Philippians 4:5) zijn, a) alle zachtmoedigheid, zoals die de Christen naar het voorbeeld van zijn Heere eigen moet zijn (2 Corinthians 10:11 Galatians 5:22 Ephesians 4:2), bewijzende jegens alle mensen (1 Timothy 2:1).a) 2 Timothy 2:24-2 Timothy 2:25
De apostel gebruikt hier het woord "vermaan, herinner hen" (2 Timothy 2:14), om uit te drukken, dat Titus het hun moet inscherpen als iets dat hun moet worden gezegd, hoewel hun niets anders geleerd is, omdat zij tot het tegendeel geneigd zijn. In Titus 1:12 v. werd op de zedelijke verkeerdheid van het volk op Kreta gewezen en daartoe behoorde dan ook de neiging, de Kretenzers eigen, tot het verstoren van de burgerlijke vrede, waarom Paulus vooral wil, dat tot gehoorzaamheid aan de overheid wordt vermaand. Een daaraan tegenovergesteld gedrag lag dan des te meer voor de hand, omdat de Christenen konden denken, dat zij als zodanig verheven waren boven het zich onderwerpen aan een niet Christelijk bestuur. Wie ook de overheid is en wie van ambtswege te gebieden heeft, die moeten zij onderdanig zijn, gehoorzaamheid betonen, tot alle goeds bereid zich betonen. Onder het laatste is ook de gewilligheid bedoeld in zulke gevallen, waarin de overheid een dienst nodig heeft, die zij niet kan bevelen. Dat nu zo'n verhouding over de overheid deze Christenen op het hart moet worden gedrukt, omdat zij geneigd waren zich als vreemden en vijanden te stellen tegenover al wat niet Christelijk was, blijkt uit hetgeen de apostel verder in Titus 3:2 verlangt. Evenals de Christenen door de niet-Christenen gelasterd werden, die het goede verklaarden alsof het kwaad was (1 Peter 4:4), zo konden zij weer de niet-Christenen lasteren, door hun de eer te onthouden, die hen van Godswege toekwam. Dat mochten zij niet, ook niet onder elkaar. In de omgang met niet-Christenen moest en zij vreedzaam, vriendelijk en zachtmoedig zijn, eraan denkend dat de goddelijke genadeweg bestemd was voor alle mensen (Titus 2:11).
Vers 3
3. a) Want ook wij waren eertijds, voordat wij Christenen waren (Romans 11:30. Ephesians 2:2 v. ; 2:13 Galatians 1:13), onwijs, onwetend over hetgeen juist is, ongehoorzaam, onwillig om onze plicht te doen, dwalend, andere dan de rechte wegen bewandelend, menigerlei begeerlijkheden en wellustendienend, in de dienst van een menigte verschillende begeerlijkheden, die bevrediging eisten en van wellusten, die voldaan willen zijn, in boosheid en nijdigheid tegen de naaste levend, hatelijk zijnde en elkaar hatend, omdat wij alle van dezelfde aard voor elkaar voorwerpen van afkeer waren.a) 1 Corinthians 6:11 Colossians 3:7. 1 Peter 4:3
Om tot het gedrag in Titus 3:1 v. geëist te meer aan te dringen, het gedrag tegenover de niet-Christenen, wordt daarop gewezen, dat ook de Christen vroeger in dezelfde toestand van goddeloosheid was als nog de niet-Christenen waren en dat zijn redding niet aan zijn eigen verdienste was toe te schrijven. Hieruit is duidelijk op te merken dat de Christenen van Kreta in hun Christendom een grond meenden te vinden waarom zij niet-Christenen gering mochten achten en meenden over hen geen liefde verschuldigd te zijn. Als het Christendom verlaagd wordt tot een zaak van enkel wetenschap gaat daarmee natuurlijk gepaard, dat men, menend in het bezit van de waarheid te zijn, zichzelf persoonlijk boven anderen plaatst. De apostel houdt hun daarom hun vroegere toestand voor ogen. In hun liefdeloos verachten van de naaste schijnen zij het geheel vergeten te hebben, dat het hun eigen vroegere gedaante is, die zij bij de niet-Christenen vinden, en waarom zij deze verachten.
Het vers bevat een bijzonder praktisch motief; mogen wij de rokende vlaswiek en het gekrookte riet verbreken; omdat God het niet doet, maar ons met groot geduld heeft gedragen en nog dagelijks draagt? Als de apostel zichzelf in het "wij" mee insluit, dan geeft hij daarmee de prediker en zielverzorger een wenk, hoe die spreken moet.
(EPISTEL OP DE TWEEDEN KERSTDAG)
De epistel van de vorige dag stelde ons het volk van onze Heere Jezus Christus voor in het werk van de opvoedende genade van God. Dit veronderstelde, dat er reeds zo'n eigen volk aanwezig is, geboren en boven de eerste, de onmondige kindsheid verheven. Wie toch moet worden opgevoed, die moet reeds leven, geboren zijn en een werk van de opvoeding kunnen aannemen en ondergaan. Wij zien dus volgens de tekst van gisteren rondom de kribbe het volk verzameld, dat Jezus waardig is, reeds geboren en voor de opvoeding van de Heere rijp is geworden. Is het nu een schone kerstgedachte de kribbe van de Heere te midden van een heilig, mondig volk te zien, dan is het zeker een niet minder schone kerstgedachte, die in dit epistel op de voorgrond treedt, namelijk de gedachte van de geboorte van Christus volk. Met de menswording van de eeuwige God, staat zo schoon de geboorte van Zijn volk in verband, waardoor wij Zijn eigen heilige geboorte deelachtig worden; wij zien dus heden de kribbe van de pasgeborene midden onder een volk, dat zelf nieuw geboren wordt.
Wat de verschijning van de barmhartigheid en genade van God, onze Heiland, bij ons op het oog heeft: 1) ons van het oude leven te redden, 2) een nieuw leven bij ons te verwekken, 3) tot het eeuwig leven ons te verheffen. De barmhartigheid van onze God voor Zijn Christenen: wij bedenken bij hel ontvangen van de hemelse kerstgave: 1) hoe genadig God Zich daardoor aan ons betoont, 2) hoe men Hem op betamelijke wijze daarvoor prijst.
De boodschap van het kerstfeest: God heeft ons zalig gemaakt! In het licht van deze boodschap, 1) onderzoekt men het verleden, 2) verblijdt men zich over het tegenwoordige. 3) wacht men getroost de toekomst af.
Wat heeft de Christus van God van de wereld aangebracht? 1) de liefelijke en genadige God, 2) een nieuw leven, 3) de eeuwige erfenis.
Hoezeer is de barmhartigheid en genade van God, die ons in Christus verschenen is, te prijzen! Zij is 1) zo onverdiend, als wij zien op ons, tot wie zij is gekomen; 2) zo neerbuigend, als wij zien op de genademiddelen, waardoor zij aan allen verschijnt; 3) zo buitengewoon rijk, als wij de geestelijke gaven aanzien, waarmee zij ons begiftigt.
De rijke liefde van God: 1) hoe hoog zij de mens acht, 2) welke genade zij meedeelt. 3) hoe zij ons borg is voor de erfenis van het eeuwige leven. Onze wedergeboorte: 1) zij heeft haar grond in Gods barmhartigheid, 2) wordt gewerkt door Zijn kracht, 3) wordt bewaard door de Heilige Geest, 4) heeft haar einddoel in het eeuwige leven.
Vers 3
3. a) Want ook wij waren eertijds, voordat wij Christenen waren (Romans 11:30. Ephesians 2:2 v. ; 2:13 Galatians 1:13), onwijs, onwetend over hetgeen juist is, ongehoorzaam, onwillig om onze plicht te doen, dwalend, andere dan de rechte wegen bewandelend, menigerlei begeerlijkheden en wellustendienend, in de dienst van een menigte verschillende begeerlijkheden, die bevrediging eisten en van wellusten, die voldaan willen zijn, in boosheid en nijdigheid tegen de naaste levend, hatelijk zijnde en elkaar hatend, omdat wij alle van dezelfde aard voor elkaar voorwerpen van afkeer waren.a) 1 Corinthians 6:11 Colossians 3:7. 1 Peter 4:3
Om tot het gedrag in Titus 3:1 v. geëist te meer aan te dringen, het gedrag tegenover de niet-Christenen, wordt daarop gewezen, dat ook de Christen vroeger in dezelfde toestand van goddeloosheid was als nog de niet-Christenen waren en dat zijn redding niet aan zijn eigen verdienste was toe te schrijven. Hieruit is duidelijk op te merken dat de Christenen van Kreta in hun Christendom een grond meenden te vinden waarom zij niet-Christenen gering mochten achten en meenden over hen geen liefde verschuldigd te zijn. Als het Christendom verlaagd wordt tot een zaak van enkel wetenschap gaat daarmee natuurlijk gepaard, dat men, menend in het bezit van de waarheid te zijn, zichzelf persoonlijk boven anderen plaatst. De apostel houdt hun daarom hun vroegere toestand voor ogen. In hun liefdeloos verachten van de naaste schijnen zij het geheel vergeten te hebben, dat het hun eigen vroegere gedaante is, die zij bij de niet-Christenen vinden, en waarom zij deze verachten.
Het vers bevat een bijzonder praktisch motief; mogen wij de rokende vlaswiek en het gekrookte riet verbreken; omdat God het niet doet, maar ons met groot geduld heeft gedragen en nog dagelijks draagt? Als de apostel zichzelf in het "wij" mee insluit, dan geeft hij daarmee de prediker en zielverzorger een wenk, hoe die spreken moet.
(EPISTEL OP DE TWEEDEN KERSTDAG)
De epistel van de vorige dag stelde ons het volk van onze Heere Jezus Christus voor in het werk van de opvoedende genade van God. Dit veronderstelde, dat er reeds zo'n eigen volk aanwezig is, geboren en boven de eerste, de onmondige kindsheid verheven. Wie toch moet worden opgevoed, die moet reeds leven, geboren zijn en een werk van de opvoeding kunnen aannemen en ondergaan. Wij zien dus volgens de tekst van gisteren rondom de kribbe het volk verzameld, dat Jezus waardig is, reeds geboren en voor de opvoeding van de Heere rijp is geworden. Is het nu een schone kerstgedachte de kribbe van de Heere te midden van een heilig, mondig volk te zien, dan is het zeker een niet minder schone kerstgedachte, die in dit epistel op de voorgrond treedt, namelijk de gedachte van de geboorte van Christus volk. Met de menswording van de eeuwige God, staat zo schoon de geboorte van Zijn volk in verband, waardoor wij Zijn eigen heilige geboorte deelachtig worden; wij zien dus heden de kribbe van de pasgeborene midden onder een volk, dat zelf nieuw geboren wordt.
Wat de verschijning van de barmhartigheid en genade van God, onze Heiland, bij ons op het oog heeft: 1) ons van het oude leven te redden, 2) een nieuw leven bij ons te verwekken, 3) tot het eeuwig leven ons te verheffen. De barmhartigheid van onze God voor Zijn Christenen: wij bedenken bij hel ontvangen van de hemelse kerstgave: 1) hoe genadig God Zich daardoor aan ons betoont, 2) hoe men Hem op betamelijke wijze daarvoor prijst.
De boodschap van het kerstfeest: God heeft ons zalig gemaakt! In het licht van deze boodschap, 1) onderzoekt men het verleden, 2) verblijdt men zich over het tegenwoordige. 3) wacht men getroost de toekomst af.
Wat heeft de Christus van God van de wereld aangebracht? 1) de liefelijke en genadige God, 2) een nieuw leven, 3) de eeuwige erfenis.
Hoezeer is de barmhartigheid en genade van God, die ons in Christus verschenen is, te prijzen! Zij is 1) zo onverdiend, als wij zien op ons, tot wie zij is gekomen; 2) zo neerbuigend, als wij zien op de genademiddelen, waardoor zij aan allen verschijnt; 3) zo buitengewoon rijk, als wij de geestelijke gaven aanzien, waarmee zij ons begiftigt.
De rijke liefde van God: 1) hoe hoog zij de mens acht, 2) welke genade zij meedeelt. 3) hoe zij ons borg is voor de erfenis van het eeuwige leven. Onze wedergeboorte: 1) zij heeft haar grond in Gods barmhartigheid, 2) wordt gewerkt door Zijn kracht, 3) wordt bewaard door de Heilige Geest, 4) heeft haar einddoel in het eeuwige leven.
Vers 4
4. Maar wanneer in een wereld van mensen, zo gesteld als in Titus 3:3 werd beschreven, de goedertierenheid (Luke 6:35 Romans 2:4; Romans 11:22 van God onze Zaligmaker (Titus 1:3; Titus 2:10. 1 Timothy 1:1; 1 Timothy 2:3; 1 Timothy 4:10 1 Timothy 4:2. 3) en Zijn liefde tot de mensen (Deuteronomy 33:3) verschenen is, is een andere toestand ingetreden.Dit vers vormt de voorzin en geeft nu wat noodzakelijk moest voorgaan tot het "heeft ons zalig gemaakt" in Titus 3:5 dat de nazin bevat; eerst moet de zaligheid aanwezig zijn, voordat ieder in het bijzonder in het bezit daarvan kan komen.
De voorzin is nog algemeen; nog is daarin niet gezegd, dat Gods goedertierenheid en liefde tot de mensen verschenen is, pas in de nazin is van ons sprake als van degenen, die zich op geen verdienste tegenover de niet-Christenen kunnen beroemen. De beide uitdrukkingen voor God gebruikt, geven te kennen, dat God gezind is om hen, die jegens elkaar hatelijk waren (Titus 3:3), goedertierenheid te bewijzen, in jegens hen, die elkaar haatten, met liefde vervuld was, hoewel Hij God was en zij mensen waren.
Bij het "verschenen is" gebruikt de apostel niet het woord "genade", als bij het "verschenen" in Titus 2:11, maar twee andere liefelijke woorden, "goedertierenheid en liefde tot de mensen" Ik moet zeggen, dat ik in de gehele Heilige Schrift geen liefelijker woorden heb gelezen, die voor Gods genade werden gebruikt dan deze twee: chrestotes en philantropia, waarin de genade zo is voorgesteld, dat zij niet alleen zonde vergeeft, maar ook bij ons woont, vriendelijk met ons omgaat, gewillig is te helpen en bereidvaardig om alles te doen, wat wij ook begeren, als van een goede, gewillige vriend, van wie een mens alle goeds mag verwachten en op wie hij vertrouwen mag. Denk u dus een goede vriend, dan heeft u een beeld, hoe God jegens u in Christus gezind is; en toch is zo'n beeld nog te gering om zo'n buitengewoon rijke genade af te beelden.
De apostel spreekt van een verschijnen van de goddelijke zondaarsliefde met betrekking tot de verlossing, die door Jezus Christus heeft plaats gehad. Alhoewel toch ook de gelovigen onder het Oude Verbond Gods barmhartigheid en liefde ondervonden (Psalms 34:9), zagen zij toch slechts de eerste schemering van de later aangebroken dag van de zaligheid en bezaten alleen de belofte van hetgeen de Christen in werkelijke vervulling geniet. De gehele plaats, zoals die voor ons ligt, heeft grote overeenkomst met Titus 2:11-Titus 2:14 en toch ook weer een geheel eigenaardig karakter. Daar wijst de apostel, om tot Christelijke godzaligheid op te wekken, op het heilig doel van de verlossing, die in Christus de wereld ten deel geworden is, hier daarentegen, tegenover de gehele onwaardigheid van de gelovigen, op de hun betoonde barmhartigheid, om hen tol een dankbaarheid te bewegen, die zich vooral betoont in liefde jegens degenen, die het onschatbaar voorrecht van de gelovigen nog voor het ogenblik missen.
Hoe liefelijk is het de Heere in gemeenschap met Zijn uitverkoren volk te zien. Niets kan heerlijker zijn dan door de goddelijke Geest in dit vruchtbare veld van genot te worden gevoerd. Laat de ziel voor een ogenblik de geschiedenis van de liefde van de Heere Jezus nagaan en duizenden verrukkende liefdedaden zullen ons te binnen komen, die allen ten doel hebben gehad, het hart aan Christus vast te hechten en de gedachten en aandoeningen van de vernieuwde ziel met de ziel van de Heere Jezus samen te smelten. Wanneer wij over die aanbiddelijke liefde peinzen en de verheerlijkte Bruidegom van de kerk haar al Zijn heerlijkheid, die Hij v r de grondlegging van de wereld had, zien geven, moeten onze zielen wel van vreugde bezwijken. Wie kan zo'n gewicht van de liefde dragen? Dat gedeeltelijk gevoel ervan, dat de Heilige Geest soms wil schenken, is meer dan de ziel kan bevatten, hoe veroverend moet dan niet een volkomen gevoel daarvan zijn? Wanneer de ziel verstand zal hebben om al de gaven van onze Heiland te onderscheiden, wijsheid om ze te kunnen waarderen en tijd, om er over te peinzen, zoals de toekomende wereld ons zal geven, dan zullen wij in nauwere gemeenschap met Jezus leven dan tegenwoordig. Maar wie kan zich de verrukking van zo'n gemeenschap voorstellen? Het moet een van die zaken zijn, die in het hart van de mensen niet zijn opgeklommen, maar die God bereid heeft aan hen, die Hem liefhebben. O, dat wij de deuren van de graanschuren van onze Jozef konden openbreken en de overvloed zien, die hij voor ons verzameld heeft! Dit zou ons met liefde overstelpen. Door het geloof zien wij als door een spiegel in een duistere rede het weergekaatste beeld van Zijn ongetelde schatten; maar wanneer wij werkelijk met onze eigen ogen de hemelse dingen zien zullen, hoe diep zal dan niet de stroom van de gemeenschap zijn, waarin onze ziel zich zal kunnen baden. Onze hoogste lofliederen zullen tot zolang bewaard worden voor onze geliefde Weldoener Jezus Christus, onze Heer, wiens liefde voor ons wonderlijker is dan de liefde van de vrouwen.
Vers 4
4. Maar wanneer in een wereld van mensen, zo gesteld als in Titus 3:3 werd beschreven, de goedertierenheid (Luke 6:35 Romans 2:4; Romans 11:22 van God onze Zaligmaker (Titus 1:3; Titus 2:10. 1 Timothy 1:1; 1 Timothy 2:3; 1 Timothy 4:10 1 Timothy 4:2. 3) en Zijn liefde tot de mensen (Deuteronomy 33:3) verschenen is, is een andere toestand ingetreden.Dit vers vormt de voorzin en geeft nu wat noodzakelijk moest voorgaan tot het "heeft ons zalig gemaakt" in Titus 3:5 dat de nazin bevat; eerst moet de zaligheid aanwezig zijn, voordat ieder in het bijzonder in het bezit daarvan kan komen.
De voorzin is nog algemeen; nog is daarin niet gezegd, dat Gods goedertierenheid en liefde tot de mensen verschenen is, pas in de nazin is van ons sprake als van degenen, die zich op geen verdienste tegenover de niet-Christenen kunnen beroemen. De beide uitdrukkingen voor God gebruikt, geven te kennen, dat God gezind is om hen, die jegens elkaar hatelijk waren (Titus 3:3), goedertierenheid te bewijzen, in jegens hen, die elkaar haatten, met liefde vervuld was, hoewel Hij God was en zij mensen waren.
Bij het "verschenen is" gebruikt de apostel niet het woord "genade", als bij het "verschenen" in Titus 2:11, maar twee andere liefelijke woorden, "goedertierenheid en liefde tot de mensen" Ik moet zeggen, dat ik in de gehele Heilige Schrift geen liefelijker woorden heb gelezen, die voor Gods genade werden gebruikt dan deze twee: chrestotes en philantropia, waarin de genade zo is voorgesteld, dat zij niet alleen zonde vergeeft, maar ook bij ons woont, vriendelijk met ons omgaat, gewillig is te helpen en bereidvaardig om alles te doen, wat wij ook begeren, als van een goede, gewillige vriend, van wie een mens alle goeds mag verwachten en op wie hij vertrouwen mag. Denk u dus een goede vriend, dan heeft u een beeld, hoe God jegens u in Christus gezind is; en toch is zo'n beeld nog te gering om zo'n buitengewoon rijke genade af te beelden.
De apostel spreekt van een verschijnen van de goddelijke zondaarsliefde met betrekking tot de verlossing, die door Jezus Christus heeft plaats gehad. Alhoewel toch ook de gelovigen onder het Oude Verbond Gods barmhartigheid en liefde ondervonden (Psalms 34:9), zagen zij toch slechts de eerste schemering van de later aangebroken dag van de zaligheid en bezaten alleen de belofte van hetgeen de Christen in werkelijke vervulling geniet. De gehele plaats, zoals die voor ons ligt, heeft grote overeenkomst met Titus 2:11-Titus 2:14 en toch ook weer een geheel eigenaardig karakter. Daar wijst de apostel, om tot Christelijke godzaligheid op te wekken, op het heilig doel van de verlossing, die in Christus de wereld ten deel geworden is, hier daarentegen, tegenover de gehele onwaardigheid van de gelovigen, op de hun betoonde barmhartigheid, om hen tol een dankbaarheid te bewegen, die zich vooral betoont in liefde jegens degenen, die het onschatbaar voorrecht van de gelovigen nog voor het ogenblik missen.
Hoe liefelijk is het de Heere in gemeenschap met Zijn uitverkoren volk te zien. Niets kan heerlijker zijn dan door de goddelijke Geest in dit vruchtbare veld van genot te worden gevoerd. Laat de ziel voor een ogenblik de geschiedenis van de liefde van de Heere Jezus nagaan en duizenden verrukkende liefdedaden zullen ons te binnen komen, die allen ten doel hebben gehad, het hart aan Christus vast te hechten en de gedachten en aandoeningen van de vernieuwde ziel met de ziel van de Heere Jezus samen te smelten. Wanneer wij over die aanbiddelijke liefde peinzen en de verheerlijkte Bruidegom van de kerk haar al Zijn heerlijkheid, die Hij v r de grondlegging van de wereld had, zien geven, moeten onze zielen wel van vreugde bezwijken. Wie kan zo'n gewicht van de liefde dragen? Dat gedeeltelijk gevoel ervan, dat de Heilige Geest soms wil schenken, is meer dan de ziel kan bevatten, hoe veroverend moet dan niet een volkomen gevoel daarvan zijn? Wanneer de ziel verstand zal hebben om al de gaven van onze Heiland te onderscheiden, wijsheid om ze te kunnen waarderen en tijd, om er over te peinzen, zoals de toekomende wereld ons zal geven, dan zullen wij in nauwere gemeenschap met Jezus leven dan tegenwoordig. Maar wie kan zich de verrukking van zo'n gemeenschap voorstellen? Het moet een van die zaken zijn, die in het hart van de mensen niet zijn opgeklommen, maar die God bereid heeft aan hen, die Hem liefhebben. O, dat wij de deuren van de graanschuren van onze Jozef konden openbreken en de overvloed zien, die hij voor ons verzameld heeft! Dit zou ons met liefde overstelpen. Door het geloof zien wij als door een spiegel in een duistere rede het weergekaatste beeld van Zijn ongetelde schatten; maar wanneer wij werkelijk met onze eigen ogen de hemelse dingen zien zullen, hoe diep zal dan niet de stroom van de gemeenschap zijn, waarin onze ziel zich zal kunnen baden. Onze hoogste lofliederen zullen tot zolang bewaard worden voor onze geliefde Weldoener Jezus Christus, onze Heer, wiens liefde voor ons wonderlijker is dan de liefde van de vrouwen.
Vers 5
5. Toen Hij verschenen is a) heeft Hij ons, die, in onderscheiding van hen, die nog geen Christenen zijn, Zijn goedertierenheid en liefde ook persoonlijk ervaren hebben, zalig gemaakt (Ephesians 2:8 v.). Hij heeft dat b) niet gedaan uit de werken van de rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, want juist het tegendeel had bij ons plaats (Titus 3:3), c) maar naar Zijnbarmhartigheid, waarin Hij, alleen door Zichzelf bewogen, Zich over onze ellende ontfermde, door het bad van de wedergeboorte en vernieuwing van de Heilige Geest, waarvan de heilige doop teken en zegel is (Ephesians 5:26 John 3:5. 2 Corinthians 5:17 Galatians 3:2, Galatians 3:27 Acts 19:15 v.).a) Ephesians 1:4. 2 Timothy 1:9 b) Romans 3:20, Romans 3:28; Romans 4:2, Romans 4:6; Romans 9:11; Romans 11:16 c) Acts 15:11 Ephesians 2:4
Het "niet uit de werken van de rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden (op dit wij ligt nadruk: wij, die nu Christenen en als zodanig zalig zijn), heeft Hij ons zalig gemaakt" volgt uit het voorgaande vanzelf. Als de apostel het evenwel nog uitdrukkelijk zegt, ligt de reden daarin, dat hij de reddende genade als een geheel vrije en onverdiende, ook negatief door de tegenstelling duidelijk wil doen opmerken. Daarop toch rust geheel en al het gewicht van de gedachte van onze plaats, in zoverre moet worden aangetoond, hoe weinig de gelovig geworden Christen tegenover de niet-Christen reden heeft op zijn beter geworden zijn zich te verheffen. De werkelijke grond van onze redding of zaligmaking, op deze wijze negatief voorbereid en zo met nadruk op de voorgrond geplaatst, wordt vervolgens uitgedrukt door "maar naar Zijn barmhartigheid" (vgl. 1 Peter 1:3). Op die grond laat dan Paulus het middel van de redding voor de bijzondere personen, nadat de goedheid en liefde van God in de objectieve feiten van de genade reeds verschenen was, volgen. Nu spreekt het vanzelf, dat niet van deze feiten, die voor de mogelijkheid van redding voor de bijzondere personen tot voorwaarde zijn, sprake is, maar alleen daarvan, op welke weg God ieder in het bijzonder in de staat van de genade brengt. Nu kan hier weer volgens het gehele verband, dat alleen Gods daad voor ogen wil stellen, niet datgene genoemd zijn, wat van de kant van de mensen als objectief middel of als voorwaarde van de zaligheid geëist wordt (Ephesians 2:8, "uit genade bent u zalig geworden door het geloof, maar alleen dat, waardoor de nieuwe toestand van de zijde van God wordt teweeg gebracht, namelijk het bad van de wedergeboorte. Deze is het, die de mens uit de toestand, in Titus 3:3 beschreven, in het nieuwe leven van de Geest verplaatst; deze is de zekere grond in ieder in het bijzonder, waarop de gehele verdere groei in het leven van de Geest rust.
Onze Heidelbergse catechismus mag bij deze plaats wel worden herinnerd, waar die in Zondag 27 vr. 73 ons het volgende geeft: "Waarom noemt dan de Heilige Geest (wanneer het uiterlijke waterbad niet de afwassing van de zonde zelf is) de doop het bad van de wedergeboorte en de afwassing van de zonde? God spreekt zo niet zonder grote oorzaak, namelijk: niet alleen om ons daarmee te leren, dat zoals de onzuiverheid van het lichaam door het water, zo ook onze zonden door dat bloed en de Geest van Jezus Christus weggenomen worden; maar veel meer, dat Hij ons door dit goddelijk pand een waarteken wil verzekeren, dat wij zo waarachtig van onze zonden geestelijk gewassen zijn, als wij uitwendig met water gewassen worden. "
Werkelijk was de doop in zekere zin afwassing van de zonden en bad van de wedergeboorte in de apostolische eeuw. Niemand toch deed in de regel, vaak ten koste van de belangrijkste offers, afstand van Joden- en Heidendom, dan die van harte geloofde en zo in waarheid een nieuw schepsel werd in Christus de Heer. En waar nu de heilbegerige reeds in zijn leven van de zonde was afgestorven, eer hij daalde in bad of beek, omdat hem het heilig doopsel verbeidde, maar zijn verrukte blik de hemel geopend zag en niet zelden buitengewone gaven van de Heilige Geest in zijn hart uitgestort werden; waar hij straks zich uit het water verhief om, opgestaan met Christus, in waarheid van het leven te wandelen, hoe kon het anders, of hij mocht en moest nu ook spreken. Ik ben afgewassen, geheiligd, gerechtvaardigd, door het bloed van Christus en door de Geest van onze God? Maar nooit had men behoren te vergeten, dat dit eigenlijk toch de vrucht was van het geloof, waarmee de Doop was ontvangen en in geen deel van het doopwater, op zichzelf beschouwd.
De uitdrukking: bad van de wedergeboorte betekent niet een bad, waardoor de wedergeboorte ontstaat, maar waaruit de gelovig gedoopte als een wedergeborene oprees. Zegt Ananias tot Paulus: "Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen", reeds wat hij er bijvoegt: "aanroepende de naam van de Heere", bewijst, dat hij afgescheiden van dit laatste aan de doop geen kracht tot reiniging toekent. Naar Petrus onderwijs heeft alleen die doop behoudende kracht, die gepaard gaat met de belofte van het bewaren van een goed geweten voor God en heeft onze Heere de zaligheid van Geloof en Doop, te samen verenigd, verbonden, het ontgaat zeker uwer opmerkzaamheid niet, dat Hij daarentegen over van de verdoemenis wel van de ongelovigen, maar niet van de ongedoopten gewaagt.
De apostel spreekt van een bad, omdat de doop hem voor ogen staat (Ephesians 5:26 Acts 22:16) en noemt het meer bepaald een bad van de wedergeboorte, waarvan de Heer in John 3:1 spreekt. Door deze wordt het mensenkind, dat vlees uit vlees geboren is, opgeheven en verplant in een nieuw leven en een nieuw rijk. Uit het rijk van de wereld, waarin de zonde haar macht uitoefent, treedt men uit het bad van de wedergeboorte in het rijk van God, waar Gods genade haar krachten ontwikkelt, waarin de krachten van de toekomstige wereld werken. Ja, nog meer, hij wordt niet maar op enige plaats van dit rijk ingeplant, hij wordt in de levensboom, die in het midden van dit rijk van God staat, als een rijsje ingeënt. Hij wordt door dat bad met de Heere verbonden, in de Heere ingelijfd en ingeplant, zodat hij in de gemeenschap van Zijn dood en van Zijn leven intreedt en daarin liggen toch de krachten van de wedergeboorte, daarin vloeit de bron van het nieuwe leven. De apostel spreekt ook van het bad van de vernieuwing van de Heilige Geest en geeft daarmee de voortgang te kennen, het principe van een nieuwe ontwikkeling.
Men kan de beide uitdrukkingen op deze wijze onderscheiden, dat door de eerste uitsluitend het begin, door de andere tevens de verdere voortgang en de ontwikkeling van het nieuwe leven wordt uitgedrukt.
Maar wat hebben wij door het bad van de wedergeboorte te verstaan? Gemeenlijk denkt men aan de doop, voor zover die de wedergeboorte, of verbetering van het gemoed betekent en verzegelt. Dan deze verklaring schijnt ons zeer gedrongen. Men is het er niet eens over, van waar deze spreekwijze ontleend is. Volgens sommigen zou de apostel zinspelen op een bad, waarin de jonggeboren kinderen afgewassen werden, volgens anderen op de koperen bekkens in de tempel van Salomo, volgens nog anderen op de doopvaten van de Christenen, maar deze zijn van latere oorsprong. Hoe het ook zij, naar onze gedachten komen hier de borgtochtelijke verdiensten van Christus voor, onder de benaming van het bad van de wedergeboorte. Door het bloed toch, of de verdiensten van de Middelaar worden wij gewassen van de schud van de zonden. Ook is deze benaming ongemeen gepast, in een bad is overvloedig water, om de hele mens te reinigen, zo zijn ook de verdiensten van de Middelaar alvoldoende, om de zondaar van al zijn schulden te reinigen, omdat de bloedstorting van Christus alleen heeft teweeg gebracht, hetgeen alle wassingen onder de Levitische godsdienst niet konden uitwerken. De gerechtigheid van Christus heet een bad van de wedergeboorte, of van de herstelling van de zondaars in zijn oorspronkelijken staat, in de gunst en vriendschap van God. Het woord, door wedergeboorte vertaald, betekent toch een herstelling in de vorige staat. Volgens deze opvatting hangt alles ongemeen goed samen; zondaars worden aanvankelijk zalig, wanneer zij door het bloed van Christus, van de schuld van de zonden gereinigd en hun harten, door de genadewerking van de Heilige Geest, vernieuwd en verbeterd worden en langs deze weg, op grond van de toegerekende gerechtigheid van Christus, gerechtvaardigd zijnde, hebben zij een gegronde hoop op het eeuwige leven.
Vers 5
5. Toen Hij verschenen is a) heeft Hij ons, die, in onderscheiding van hen, die nog geen Christenen zijn, Zijn goedertierenheid en liefde ook persoonlijk ervaren hebben, zalig gemaakt (Ephesians 2:8 v.). Hij heeft dat b) niet gedaan uit de werken van de rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, want juist het tegendeel had bij ons plaats (Titus 3:3), c) maar naar Zijnbarmhartigheid, waarin Hij, alleen door Zichzelf bewogen, Zich over onze ellende ontfermde, door het bad van de wedergeboorte en vernieuwing van de Heilige Geest, waarvan de heilige doop teken en zegel is (Ephesians 5:26 John 3:5. 2 Corinthians 5:17 Galatians 3:2, Galatians 3:27 Acts 19:15 v.).a) Ephesians 1:4. 2 Timothy 1:9 b) Romans 3:20, Romans 3:28; Romans 4:2, Romans 4:6; Romans 9:11; Romans 11:16 c) Acts 15:11 Ephesians 2:4
Het "niet uit de werken van de rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden (op dit wij ligt nadruk: wij, die nu Christenen en als zodanig zalig zijn), heeft Hij ons zalig gemaakt" volgt uit het voorgaande vanzelf. Als de apostel het evenwel nog uitdrukkelijk zegt, ligt de reden daarin, dat hij de reddende genade als een geheel vrije en onverdiende, ook negatief door de tegenstelling duidelijk wil doen opmerken. Daarop toch rust geheel en al het gewicht van de gedachte van onze plaats, in zoverre moet worden aangetoond, hoe weinig de gelovig geworden Christen tegenover de niet-Christen reden heeft op zijn beter geworden zijn zich te verheffen. De werkelijke grond van onze redding of zaligmaking, op deze wijze negatief voorbereid en zo met nadruk op de voorgrond geplaatst, wordt vervolgens uitgedrukt door "maar naar Zijn barmhartigheid" (vgl. 1 Peter 1:3). Op die grond laat dan Paulus het middel van de redding voor de bijzondere personen, nadat de goedheid en liefde van God in de objectieve feiten van de genade reeds verschenen was, volgen. Nu spreekt het vanzelf, dat niet van deze feiten, die voor de mogelijkheid van redding voor de bijzondere personen tot voorwaarde zijn, sprake is, maar alleen daarvan, op welke weg God ieder in het bijzonder in de staat van de genade brengt. Nu kan hier weer volgens het gehele verband, dat alleen Gods daad voor ogen wil stellen, niet datgene genoemd zijn, wat van de kant van de mensen als objectief middel of als voorwaarde van de zaligheid geëist wordt (Ephesians 2:8, "uit genade bent u zalig geworden door het geloof, maar alleen dat, waardoor de nieuwe toestand van de zijde van God wordt teweeg gebracht, namelijk het bad van de wedergeboorte. Deze is het, die de mens uit de toestand, in Titus 3:3 beschreven, in het nieuwe leven van de Geest verplaatst; deze is de zekere grond in ieder in het bijzonder, waarop de gehele verdere groei in het leven van de Geest rust.
Onze Heidelbergse catechismus mag bij deze plaats wel worden herinnerd, waar die in Zondag 27 vr. 73 ons het volgende geeft: "Waarom noemt dan de Heilige Geest (wanneer het uiterlijke waterbad niet de afwassing van de zonde zelf is) de doop het bad van de wedergeboorte en de afwassing van de zonde? God spreekt zo niet zonder grote oorzaak, namelijk: niet alleen om ons daarmee te leren, dat zoals de onzuiverheid van het lichaam door het water, zo ook onze zonden door dat bloed en de Geest van Jezus Christus weggenomen worden; maar veel meer, dat Hij ons door dit goddelijk pand een waarteken wil verzekeren, dat wij zo waarachtig van onze zonden geestelijk gewassen zijn, als wij uitwendig met water gewassen worden. "
Werkelijk was de doop in zekere zin afwassing van de zonden en bad van de wedergeboorte in de apostolische eeuw. Niemand toch deed in de regel, vaak ten koste van de belangrijkste offers, afstand van Joden- en Heidendom, dan die van harte geloofde en zo in waarheid een nieuw schepsel werd in Christus de Heer. En waar nu de heilbegerige reeds in zijn leven van de zonde was afgestorven, eer hij daalde in bad of beek, omdat hem het heilig doopsel verbeidde, maar zijn verrukte blik de hemel geopend zag en niet zelden buitengewone gaven van de Heilige Geest in zijn hart uitgestort werden; waar hij straks zich uit het water verhief om, opgestaan met Christus, in waarheid van het leven te wandelen, hoe kon het anders, of hij mocht en moest nu ook spreken. Ik ben afgewassen, geheiligd, gerechtvaardigd, door het bloed van Christus en door de Geest van onze God? Maar nooit had men behoren te vergeten, dat dit eigenlijk toch de vrucht was van het geloof, waarmee de Doop was ontvangen en in geen deel van het doopwater, op zichzelf beschouwd.
De uitdrukking: bad van de wedergeboorte betekent niet een bad, waardoor de wedergeboorte ontstaat, maar waaruit de gelovig gedoopte als een wedergeborene oprees. Zegt Ananias tot Paulus: "Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen", reeds wat hij er bijvoegt: "aanroepende de naam van de Heere", bewijst, dat hij afgescheiden van dit laatste aan de doop geen kracht tot reiniging toekent. Naar Petrus onderwijs heeft alleen die doop behoudende kracht, die gepaard gaat met de belofte van het bewaren van een goed geweten voor God en heeft onze Heere de zaligheid van Geloof en Doop, te samen verenigd, verbonden, het ontgaat zeker uwer opmerkzaamheid niet, dat Hij daarentegen over van de verdoemenis wel van de ongelovigen, maar niet van de ongedoopten gewaagt.
De apostel spreekt van een bad, omdat de doop hem voor ogen staat (Ephesians 5:26 Acts 22:16) en noemt het meer bepaald een bad van de wedergeboorte, waarvan de Heer in John 3:1 spreekt. Door deze wordt het mensenkind, dat vlees uit vlees geboren is, opgeheven en verplant in een nieuw leven en een nieuw rijk. Uit het rijk van de wereld, waarin de zonde haar macht uitoefent, treedt men uit het bad van de wedergeboorte in het rijk van God, waar Gods genade haar krachten ontwikkelt, waarin de krachten van de toekomstige wereld werken. Ja, nog meer, hij wordt niet maar op enige plaats van dit rijk ingeplant, hij wordt in de levensboom, die in het midden van dit rijk van God staat, als een rijsje ingeënt. Hij wordt door dat bad met de Heere verbonden, in de Heere ingelijfd en ingeplant, zodat hij in de gemeenschap van Zijn dood en van Zijn leven intreedt en daarin liggen toch de krachten van de wedergeboorte, daarin vloeit de bron van het nieuwe leven. De apostel spreekt ook van het bad van de vernieuwing van de Heilige Geest en geeft daarmee de voortgang te kennen, het principe van een nieuwe ontwikkeling.
Men kan de beide uitdrukkingen op deze wijze onderscheiden, dat door de eerste uitsluitend het begin, door de andere tevens de verdere voortgang en de ontwikkeling van het nieuwe leven wordt uitgedrukt.
Maar wat hebben wij door het bad van de wedergeboorte te verstaan? Gemeenlijk denkt men aan de doop, voor zover die de wedergeboorte, of verbetering van het gemoed betekent en verzegelt. Dan deze verklaring schijnt ons zeer gedrongen. Men is het er niet eens over, van waar deze spreekwijze ontleend is. Volgens sommigen zou de apostel zinspelen op een bad, waarin de jonggeboren kinderen afgewassen werden, volgens anderen op de koperen bekkens in de tempel van Salomo, volgens nog anderen op de doopvaten van de Christenen, maar deze zijn van latere oorsprong. Hoe het ook zij, naar onze gedachten komen hier de borgtochtelijke verdiensten van Christus voor, onder de benaming van het bad van de wedergeboorte. Door het bloed toch, of de verdiensten van de Middelaar worden wij gewassen van de schud van de zonden. Ook is deze benaming ongemeen gepast, in een bad is overvloedig water, om de hele mens te reinigen, zo zijn ook de verdiensten van de Middelaar alvoldoende, om de zondaar van al zijn schulden te reinigen, omdat de bloedstorting van Christus alleen heeft teweeg gebracht, hetgeen alle wassingen onder de Levitische godsdienst niet konden uitwerken. De gerechtigheid van Christus heet een bad van de wedergeboorte, of van de herstelling van de zondaars in zijn oorspronkelijken staat, in de gunst en vriendschap van God. Het woord, door wedergeboorte vertaald, betekent toch een herstelling in de vorige staat. Volgens deze opvatting hangt alles ongemeen goed samen; zondaars worden aanvankelijk zalig, wanneer zij door het bloed van Christus, van de schuld van de zonden gereinigd en hun harten, door de genadewerking van de Heilige Geest, vernieuwd en verbeterd worden en langs deze weg, op grond van de toegerekende gerechtigheid van Christus, gerechtvaardigd zijnde, hebben zij een gegronde hoop op het eeuwige leven.
Vers 6
6. a) Welke Geest, die de wedergeboorte en vernieuwing teweeg brengt, Hij ter vervulling van Zijn belofte (Joel 3:11 Zechariah 12:10) over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus, onze Zaligmaker.a) Ezekiel 36:25 De woorden van de apostel vormen een sterke opklimming; de genade, die ons is overkomen, openbaart zich in steeds rijker volheid. Dit geschiedt niet zonder doel: wij moeten overgoten worden. Gods goedertierenheid en liefde tot de mensen moet ons geheel innemen en alle onvriendelijkheid en haat tegen onze naaste uit ons hart uitbannen.
Zie de Heilige Geest is niet alleen gegeven, niet alleen "uitgegoten", maar "rijkelijk" uitgegoten. De apostel kan de genade en haar werkingen niet hoog genoeg verheffen en wij achten ze, helaas, zo gering bij onze goede werken.
Gods vrije genade is ons voorgekomen; daarom moeten ook wij anderen met ontfermende liefde voorkomen.
Stort God de Heilige Geest over ons rijkelijk uit door Jezus Christus onze Heiland, dan is de Vader de aanvang, de Zoon de Middelaar en de Heilige Geest de Voleinder van het grote werk. Onze wedergeboorte is een werk van de Drie-enige God, die ons ook geschapen heeft.
Vers 6
6. a) Welke Geest, die de wedergeboorte en vernieuwing teweeg brengt, Hij ter vervulling van Zijn belofte (Joel 3:11 Zechariah 12:10) over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus, onze Zaligmaker.a) Ezekiel 36:25 De woorden van de apostel vormen een sterke opklimming; de genade, die ons is overkomen, openbaart zich in steeds rijker volheid. Dit geschiedt niet zonder doel: wij moeten overgoten worden. Gods goedertierenheid en liefde tot de mensen moet ons geheel innemen en alle onvriendelijkheid en haat tegen onze naaste uit ons hart uitbannen.
Zie de Heilige Geest is niet alleen gegeven, niet alleen "uitgegoten", maar "rijkelijk" uitgegoten. De apostel kan de genade en haar werkingen niet hoog genoeg verheffen en wij achten ze, helaas, zo gering bij onze goede werken.
Gods vrije genade is ons voorgekomen; daarom moeten ook wij anderen met ontfermende liefde voorkomen.
Stort God de Heilige Geest over ons rijkelijk uit door Jezus Christus onze Heiland, dan is de Vader de aanvang, de Zoon de Middelaar en de Heilige Geest de Voleinder van het grote werk. Onze wedergeboorte is een werk van de Drie-enige God, die ons ook geschapen heeft.
Vers 7
7. En deze uitgieting van de Geest heeft Hij gegeven, opdat wij, gerechtvaardigd zijnde (Romans 3:24. v. ; 5:19) door Zijn genade (Romans 5:15), de genade namelijk van onze Heere Jezus Christus, erfgenamen zouden worden (Romans 8:17 Galatians 4:17 Galatians 2:13 van het eeuwige leven.In dit vers zegt de Apostel welk doel God had, om door Jezus Christus de Heilige Geest rijkelijk over ons uit te gieten. Er wordt niet slechts gezegd dat wij in hoop erfgenamen van het eeuwige leven worden, waartoe het bezitten van de Heilige Geest ons maakt, maar tevens wordt gezegd dat wij het moesten worden, nadat wij door de genade van onze Heiland rechtvaardig waren geworden. Met dit "gerechtvaardigd zijn" is de verandering van onze betrekking tot God bedoeld, die wij uit onszelf tegen ons, maar nu door Christus gerechtigd voor ons hebben. Deze verandering door de uitgieting van de Geest over ons gaat vooraf; zij is de noodzakelijke voorwaarde tot ons intreden in de erfenis van het eeuwige leven. Wij denken het aan de genade van Christus, dat wij zo voor God zijn komen te staan, om het eeuwige leven te beërven, in plaats dat onze schuld ons de eeuwige dood zou hebben overgeleverd, evenals wij de Heilige Geest, die in ons een heilig leven herstelt, niet zouden hebben ontvangen, als het niet de genade van Christus was, waardoor wij tot de gerechtigheid voor God zijn gekomen. Zo hebben wij het dus in ieder opzicht aan God, onze Heiland en Jezus Christus onze Zaligmaker te danken en niet aan onszelf, dat wij niet meer in ons vroeger zondig leven gevangen zijn, dat niet onderscheiden was van dat van de niet-Christenen (Titus 3:3).
Wij zijn eerst "naar de hoop" erfgenamen van het eeuwige leven, d. i. wij zijn nog niet in het werkelijk bezit van de erfenis, maar eerst in de zekerheid het in de toekomst te zullen ontvangen. Is de Christen hier beneden reeds rechtvaardig en geniet hij als kind van God rijkelijk en dagelijks de goederen van God, het volle genot van de rijkdom van God zal eerst later komen.
Het eeuwige leven is een erfenis en wordt bijgevolg niet verkregen door arbeid of naarstigheid; het is een erfmaking van God de Vader aan Zijn kinderen, naar Zijn vrij welbehagen en behoort alleen tot Zijn kinderen; zij allen zijn erfgenamen en worden dat door de genadige aanneming tot kinderen; noch de wedergeboorte noch de rechtvaardigmaking doet hen kinderen van God worden, maar maken dat zij blijken zodanige te wezen. God stelt hen door Zijn genadige aanneming onder Zijn kinderen en schenkt hun die zalige erfenis en deze aanneming tot kinderen rust op de eeuwige voorbeschikking in Christus, in wie de erfenis daarom verkregen wordt.
Vers 7
7. En deze uitgieting van de Geest heeft Hij gegeven, opdat wij, gerechtvaardigd zijnde (Romans 3:24. v. ; 5:19) door Zijn genade (Romans 5:15), de genade namelijk van onze Heere Jezus Christus, erfgenamen zouden worden (Romans 8:17 Galatians 4:17 Galatians 2:13 van het eeuwige leven.In dit vers zegt de Apostel welk doel God had, om door Jezus Christus de Heilige Geest rijkelijk over ons uit te gieten. Er wordt niet slechts gezegd dat wij in hoop erfgenamen van het eeuwige leven worden, waartoe het bezitten van de Heilige Geest ons maakt, maar tevens wordt gezegd dat wij het moesten worden, nadat wij door de genade van onze Heiland rechtvaardig waren geworden. Met dit "gerechtvaardigd zijn" is de verandering van onze betrekking tot God bedoeld, die wij uit onszelf tegen ons, maar nu door Christus gerechtigd voor ons hebben. Deze verandering door de uitgieting van de Geest over ons gaat vooraf; zij is de noodzakelijke voorwaarde tot ons intreden in de erfenis van het eeuwige leven. Wij denken het aan de genade van Christus, dat wij zo voor God zijn komen te staan, om het eeuwige leven te beërven, in plaats dat onze schuld ons de eeuwige dood zou hebben overgeleverd, evenals wij de Heilige Geest, die in ons een heilig leven herstelt, niet zouden hebben ontvangen, als het niet de genade van Christus was, waardoor wij tot de gerechtigheid voor God zijn gekomen. Zo hebben wij het dus in ieder opzicht aan God, onze Heiland en Jezus Christus onze Zaligmaker te danken en niet aan onszelf, dat wij niet meer in ons vroeger zondig leven gevangen zijn, dat niet onderscheiden was van dat van de niet-Christenen (Titus 3:3).
Wij zijn eerst "naar de hoop" erfgenamen van het eeuwige leven, d. i. wij zijn nog niet in het werkelijk bezit van de erfenis, maar eerst in de zekerheid het in de toekomst te zullen ontvangen. Is de Christen hier beneden reeds rechtvaardig en geniet hij als kind van God rijkelijk en dagelijks de goederen van God, het volle genot van de rijkdom van God zal eerst later komen.
Het eeuwige leven is een erfenis en wordt bijgevolg niet verkregen door arbeid of naarstigheid; het is een erfmaking van God de Vader aan Zijn kinderen, naar Zijn vrij welbehagen en behoort alleen tot Zijn kinderen; zij allen zijn erfgenamen en worden dat door de genadige aanneming tot kinderen; noch de wedergeboorte noch de rechtvaardigmaking doet hen kinderen van God worden, maar maken dat zij blijken zodanige te wezen. God stelt hen door Zijn genadige aanneming onder Zijn kinderen en schenkt hun die zalige erfenis en deze aanneming tot kinderen rust op de eeuwige voorbeschikking in Christus, in wie de erfenis daarom verkregen wordt.
Vers 8
8. Dit, wat ik hier (Titus 3:4-Titus 3:7) u heb herinnerd, is een getrouw woord (1 Timothy 4:9) en deze dingen wil ik, dat u ernstelijk bevestigt, die als ontwijfelbare waarheid bij uw leren (Titus 2:1) in de gemeente op het hart drukt, opdat degenen, die in God geloven (Hand. 16:34 Galatians 4:9. 1 Thessalonians 1:9. 1 Peter 1:21, zorg dragen, om goede werken van die aard, als die in Titus 2:2-Titus 3:2 zijn voorgesteld, voor te staan. Deze dingen zijn het, die u moet leren, omdat die goed zijn in Gods ogen (1 Timothy 2:3) en nuttig zijn de mensen (Titus 1:9).Vers 8
8. Dit, wat ik hier (Titus 3:4-Titus 3:7) u heb herinnerd, is een getrouw woord (1 Timothy 4:9) en deze dingen wil ik, dat u ernstelijk bevestigt, die als ontwijfelbare waarheid bij uw leren (Titus 2:1) in de gemeente op het hart drukt, opdat degenen, die in God geloven (Hand. 16:34 Galatians 4:9. 1 Thessalonians 1:9. 1 Peter 1:21, zorg dragen, om goede werken van die aard, als die in Titus 2:2-Titus 3:2 zijn voorgesteld, voor te staan. Deze dingen zijn het, die u moet leren, omdat die goed zijn in Gods ogen (1 Timothy 2:3) en nuttig zijn de mensen (Titus 1:9).Vers 9
9. Maar weersta de dwaze vragen en geslachtrekeningen en twistingen en strijdingen over de wet (Titus 1:14. 1 Timothy 1:4, 1 Timothy 1:7; 1 Timothy 6:4. 2 Timothy 2:23), zoals zij, die uit de besnijdenis zijn, die voorbrengen (Titus 1:10), omdat zij het zuurdeeg van hun vroeger Jodendom (Matthew 16:6) niet willen laten varen. Onthoud u van deze (1 Timothy 4:7. 2 Timothy 2:16, want zij zijn het tegendeel van wat ik zo-even als goed en de mensen nuttig voorstelde, nutteloos en ijdel, zonder waarde en zonder waarheid.Vragen zijn beschouwingen, uiteenzettingen over hetgeen in de Thora (Israël's wetboek) duister is. Zij zijn dwaas, wanneer zij behandeld worden, als of het zich bezig houden met deze voor het godsdienstig leven van betekenis was en daarom de tijd en de kracht voor zich eisen, die aan de zekere en onbetwistbare Christelijke waarheid gewijd moest zijn. Het geslachtsregister doelt op de geschiedkundige inhoud van de Thora; de uitdrukking komt van de opschriften, waaraan het verhaal tussen de scheppingsgeschiedenis en de wetgeving zich vastknoopt (Genesis 2:4; Genesis 5:1; Genesis 6:9; Genesis 10:1; Genesis 11:10, Genesis 11:27; Genesis 25:12, Genesis 25:19; Genesis 36:1; Genesis 37:2). Onderzoekingen over die geschiedkundige inhoud waren dan dwaas, als zij alleen over het uitwendige handelden en daarbij toch aanspraak maakten voor het godsdienstige leven betekenis te hebben, zoals onder Christenen alleen het geestelijk verstaan van de heilige geschiedenis, alleen de eigenlijke geschiedenis van de zaligheid die kon hebben. Wat met betrekking tot de wet de "vragen" waren, dat waren met betrekking tot de geschiedkundige inhoud van de Thora de "geslachtsregisters. " Als men zich met deze bezig hield had dat "twistingen en strijdingen over de wet" ten gevolge, "twisting", omdat men meningen tegenover elkaar plaatste, "strijdingen", omdat niemand een ander gelijk wilde geven, maar ieder de ander wilde verslaan. Altijd werd hierbij gehandeld over de Schriften van het Oude Testament, maar niet tot dat doel, waarmee zij gegeven waren (2 Timothy 3:16 v) en met achterplaatsing van hetgeen de inhoud van de apostolische prediking uitmaakte. Daarom noemt de apostel die "nutteloos en ijdel" en vermaant hij Titus zich daarmee niet in te laten en niet, zoals hij bij onchristelijke leringen moest doen, daartegen strijden, behalve dat hij, zoals wij in Titus 1:13 lezen, hen met strenge woorden moest bestraffen, die de gemeente met zulke zaken bezig houden en daarvoor schade doen aan de gezonde leer. Het is steeds (behalve van plaatsen als 1 Timothy 4:1, waar hij van de toekomst spreekt) de verkeerde Joodse Schriftgeleerdheid, die hij buiten de Christelijke gemeente wil houden.
Onze dagen zijn kort en wij doen beter om ze tot weldoen te gebruiken, dan om over zaken te twisten, die op zijn best genomen, van minder belang zijn. De oude geleerden deden een wereld van kwaad door hun oneindige twisten over dingen, die geen praktisch belang hebben; en onze kerken hebben veel te lijden van kleine onenigheden over afgetrokken onderwerpen en onbelangrijke vragen. Nadat alles gezegd is, wat gezegd kan worden, is niemand wijzer dan van te voren en daarom bevordert de twisting noch de kennis, noch de liefde en het is dwaas om in zo'n onvruchtbaar veld te zaaien. Vragen over punten, waarover de Schrift zwijgt, over verborgenheden, die alleen voor God zijn, over profetieën, die voor verschillende uitlegging vatbaar zijn en over de wijze van menselijke instellingen te onderhouden, deze allen zijn dwaas en wijze mensen vermijden ze. Onze taak is niet om dwaze vragen te doen of te beantwoorden, maar om ze te weerstaan als zo wij het voorschrift van de apostel ijverig betrachten en zorg dragen om goede werken voor te staan, dan zullen wij door nuttige werkzaamheid zozeer ingenomen zijn, dat wij geen belang zullen stellen in onwaardige en onnodige twistvragen. Er zijn echter enige vragen, die juist het tegenovergestelde van dwaas zijn: wij moeten die niet vermijden, maar ze eerlijk en oprecht onder de ogen zien; bijvoorbeeld: Geloof ik in de Heere Jezus Christus? Ben ik vernieuwd in de geest van mijn gemoed? Wandel ik niet naar het vlees, maar naar de Geest? Groei ik op in genade? Is mijn wandel een sieraad voor de leer van God, mijn Heiland? Zie ik uit naar de komst van de Heere en gedraag ik mij als een dienstknecht, die zijn meester verwacht? Wat kan ik meer voor Jezus doen? Zulke vragen eisen onze ernstige betrachting en als wij ons vroeger tot twistvragen begeven hebben, laat ons nu onze krachten voor nuttiger dienst gebruiken. Laat ons vredemakers zijn en laat ons trachten anderen door woord en voorbeeld te bewegen om "dwaze vragen te weerstaan. "
Vers 9
9. Maar weersta de dwaze vragen en geslachtrekeningen en twistingen en strijdingen over de wet (Titus 1:14. 1 Timothy 1:4, 1 Timothy 1:7; 1 Timothy 6:4. 2 Timothy 2:23), zoals zij, die uit de besnijdenis zijn, die voorbrengen (Titus 1:10), omdat zij het zuurdeeg van hun vroeger Jodendom (Matthew 16:6) niet willen laten varen. Onthoud u van deze (1 Timothy 4:7. 2 Timothy 2:16, want zij zijn het tegendeel van wat ik zo-even als goed en de mensen nuttig voorstelde, nutteloos en ijdel, zonder waarde en zonder waarheid.Vragen zijn beschouwingen, uiteenzettingen over hetgeen in de Thora (Israël's wetboek) duister is. Zij zijn dwaas, wanneer zij behandeld worden, als of het zich bezig houden met deze voor het godsdienstig leven van betekenis was en daarom de tijd en de kracht voor zich eisen, die aan de zekere en onbetwistbare Christelijke waarheid gewijd moest zijn. Het geslachtsregister doelt op de geschiedkundige inhoud van de Thora; de uitdrukking komt van de opschriften, waaraan het verhaal tussen de scheppingsgeschiedenis en de wetgeving zich vastknoopt (Genesis 2:4; Genesis 5:1; Genesis 6:9; Genesis 10:1; Genesis 11:10, Genesis 11:27; Genesis 25:12, Genesis 25:19; Genesis 36:1; Genesis 37:2). Onderzoekingen over die geschiedkundige inhoud waren dan dwaas, als zij alleen over het uitwendige handelden en daarbij toch aanspraak maakten voor het godsdienstige leven betekenis te hebben, zoals onder Christenen alleen het geestelijk verstaan van de heilige geschiedenis, alleen de eigenlijke geschiedenis van de zaligheid die kon hebben. Wat met betrekking tot de wet de "vragen" waren, dat waren met betrekking tot de geschiedkundige inhoud van de Thora de "geslachtsregisters. " Als men zich met deze bezig hield had dat "twistingen en strijdingen over de wet" ten gevolge, "twisting", omdat men meningen tegenover elkaar plaatste, "strijdingen", omdat niemand een ander gelijk wilde geven, maar ieder de ander wilde verslaan. Altijd werd hierbij gehandeld over de Schriften van het Oude Testament, maar niet tot dat doel, waarmee zij gegeven waren (2 Timothy 3:16 v) en met achterplaatsing van hetgeen de inhoud van de apostolische prediking uitmaakte. Daarom noemt de apostel die "nutteloos en ijdel" en vermaant hij Titus zich daarmee niet in te laten en niet, zoals hij bij onchristelijke leringen moest doen, daartegen strijden, behalve dat hij, zoals wij in Titus 1:13 lezen, hen met strenge woorden moest bestraffen, die de gemeente met zulke zaken bezig houden en daarvoor schade doen aan de gezonde leer. Het is steeds (behalve van plaatsen als 1 Timothy 4:1, waar hij van de toekomst spreekt) de verkeerde Joodse Schriftgeleerdheid, die hij buiten de Christelijke gemeente wil houden.
Onze dagen zijn kort en wij doen beter om ze tot weldoen te gebruiken, dan om over zaken te twisten, die op zijn best genomen, van minder belang zijn. De oude geleerden deden een wereld van kwaad door hun oneindige twisten over dingen, die geen praktisch belang hebben; en onze kerken hebben veel te lijden van kleine onenigheden over afgetrokken onderwerpen en onbelangrijke vragen. Nadat alles gezegd is, wat gezegd kan worden, is niemand wijzer dan van te voren en daarom bevordert de twisting noch de kennis, noch de liefde en het is dwaas om in zo'n onvruchtbaar veld te zaaien. Vragen over punten, waarover de Schrift zwijgt, over verborgenheden, die alleen voor God zijn, over profetieën, die voor verschillende uitlegging vatbaar zijn en over de wijze van menselijke instellingen te onderhouden, deze allen zijn dwaas en wijze mensen vermijden ze. Onze taak is niet om dwaze vragen te doen of te beantwoorden, maar om ze te weerstaan als zo wij het voorschrift van de apostel ijverig betrachten en zorg dragen om goede werken voor te staan, dan zullen wij door nuttige werkzaamheid zozeer ingenomen zijn, dat wij geen belang zullen stellen in onwaardige en onnodige twistvragen. Er zijn echter enige vragen, die juist het tegenovergestelde van dwaas zijn: wij moeten die niet vermijden, maar ze eerlijk en oprecht onder de ogen zien; bijvoorbeeld: Geloof ik in de Heere Jezus Christus? Ben ik vernieuwd in de geest van mijn gemoed? Wandel ik niet naar het vlees, maar naar de Geest? Groei ik op in genade? Is mijn wandel een sieraad voor de leer van God, mijn Heiland? Zie ik uit naar de komst van de Heere en gedraag ik mij als een dienstknecht, die zijn meester verwacht? Wat kan ik meer voor Jezus doen? Zulke vragen eisen onze ernstige betrachting en als wij ons vroeger tot twistvragen begeven hebben, laat ons nu onze krachten voor nuttiger dienst gebruiken. Laat ons vredemakers zijn en laat ons trachten anderen door woord en voorbeeld te bewegen om "dwaze vragen te weerstaan. "
Vers 10
10. a) Verwerp en mijd een ketterse mens, iemand, die een bijzondere plaats in de gemeente inneemt en voor deze aanhangers probeert te verwerven (2 Peter 2:1), na de eerste en tweede vermaning, als die zonder uitwerking bij hem zijn gebleven.a) Matthew 18:17 Romans 16:17. 2 Thessalonians 3:6. 2 Timothy 3:5. 2 John 1:1:10
Vers 10
10. a) Verwerp en mijd een ketterse mens, iemand, die een bijzondere plaats in de gemeente inneemt en voor deze aanhangers probeert te verwerven (2 Peter 2:1), na de eerste en tweede vermaning, als die zonder uitwerking bij hem zijn gebleven.a) Matthew 18:17 Romans 16:17. 2 Thessalonians 3:6. 2 Timothy 3:5. 2 John 1:1:10
Vers 11
11. Wetend, dat de zodanige verkeerd is, zodat een verder vermanen hem toch niet tot andere mening zou brengen en dat die zondigt niet alleen uit zwakheid en onkunde, maar met het bepaalde doel om juist dat te zijn wat hij is en daarom ook niet nader gewezen hoeft te worden op zijn onrecht en het oordeel, dat hij zich daardoor op de hals haalt, zijnde bij zichzelf veroordeeld, in zijn eigen geweten het vonnis van de verwerping omdragend.Paulus zegt niet, dat men een ketterse mens moet doden, maar zegt, dat men hem een of twee maal moet vermanen; als hij zich echter niet wil laten vermanen, moet men hem mijden als een, die opzettelijk en moedwillig weigert te horen en te zien en de Heilige Geest, die enkel genade is, verwerpt, ja smaadt en schandvlekt (Hebrews 10:29). Het is nooit gehoord, voor zoveel ik gehoord en gelezen heb, dat een aanvoerder, een hoofd van een ketterij bekeerd is.
Onder een "ketterse mens" moet men hier iemand verstaan, die het erop toelegt om zich naast de geordende gemeenschap, waarin Titus de Christenen op Kreta moest leiden en stichten, een aanhang te verwerven, een bijzondere plaats in te nemen, waarvoor hij zeker iets bijzonders moest leren, om zich ingang te verschaffen, maar zonder dat dit iets hoefde te zijn, dat de apostolische leer verwierp, of een dwaalleer in die zin hoefde te zijn: hoe zou anders Titus kunnen gedrongen worden, om zo iemand, nadat hij hem een of tweemaal op het gemoed had gedrukt dat hij verkeerd handelde, de deur te wijzen en zich niet langer met hem te bemoeien? Niet, omdat het toch niets helpen zou, om zich langer met hem te bemoeien moet Titus al zo doen, maar omdat het niet nodig is. Als namelijk zo iemand eens en nog eens vermaand en gewaarschuwd is, zonder dat het iets baatte, dan ligt de reden van zijn dwalen niet daarin, dat hij niet weet wat hij doet, maar hij heeft met volle kennis van zijn onrecht, waarvan hij voor zichzelf bewust is, zodat hij dus geen opheldering nodig heeft, een weg ingeslagen en voortgezet, die hem uit de gemeenschap tot partijschap leidt. Dit moet Titus bedenken en zich dus overtuigd houden van het vergeefse van zijn vermaning en geen verdere moeite doen, om hem van zijn weg af te brengen. Zoals het een verspillen zou zijn van de tijd, die aan de ware leer moet worden gegeven, als hij zich inliet met de dwaasheden van een schriftgeleerdheid, die tot niets nuttig is, zo zou hij er ook verkeerd aan doen, als hij daardoor de scheuringen van de Christelijke gemeente wilde voorkomen, dat hij een, die naar een bijzondere plaats haakt, door steeds nieuwe voorstellingen probeerde terecht te brengen, in plaats van hem door juiste zorg voor de gemeenschap de weg te versperren.
Die zich onder het oordeel van anderen het minst wil brengen, draagt het oordeel en het getuigenis van zijn geweten tegen zich, dat hij zichzelf en zijn eer zoekt, gehoorzaamheid weigert enz. Aan deze waarheid, die in zijn eigen oordelen nog werkzaam is, kan men zo iemand overlaten.
C. Tenslotte gaat de apostel over tot persoonlijke aangelegenheden. Hij deelt Titus in de eerste plaats mee, dat hij door de een of anderen helper, die zich in zijn omgeving bevindt, hem van Kreta zal afroepen, om met hem te Nikopolis te overwinteren. Vervolgens roept hij hem op om de schriftgeleerden Zenas en Apollos, die deze brief aan hem overbrengen, te helpen, opdat het hun op de terugreis aan niets ontbreekt en aan die verzorging de Christenen op Kreta mede te laten deelnemen, omdat hun gelegenheid moet worden aangeboden, in het beoefenen van goede werken van het hun aangeboren volkskarakter bevrijd te worden en Christelijke gezindheid deelachtig te worden (Titus 3:12-Titus 3:14). Hierop worden groeten overgebracht en groeten opgedragen, beide met zekere beperking; daarentegen is het toewensen van genade niet meer voor Titus persoon alleen, maar voor de gehele gemeente op Kreta (Titus 3:15).
Vers 11
11. Wetend, dat de zodanige verkeerd is, zodat een verder vermanen hem toch niet tot andere mening zou brengen en dat die zondigt niet alleen uit zwakheid en onkunde, maar met het bepaalde doel om juist dat te zijn wat hij is en daarom ook niet nader gewezen hoeft te worden op zijn onrecht en het oordeel, dat hij zich daardoor op de hals haalt, zijnde bij zichzelf veroordeeld, in zijn eigen geweten het vonnis van de verwerping omdragend.Paulus zegt niet, dat men een ketterse mens moet doden, maar zegt, dat men hem een of twee maal moet vermanen; als hij zich echter niet wil laten vermanen, moet men hem mijden als een, die opzettelijk en moedwillig weigert te horen en te zien en de Heilige Geest, die enkel genade is, verwerpt, ja smaadt en schandvlekt (Hebrews 10:29). Het is nooit gehoord, voor zoveel ik gehoord en gelezen heb, dat een aanvoerder, een hoofd van een ketterij bekeerd is.
Onder een "ketterse mens" moet men hier iemand verstaan, die het erop toelegt om zich naast de geordende gemeenschap, waarin Titus de Christenen op Kreta moest leiden en stichten, een aanhang te verwerven, een bijzondere plaats in te nemen, waarvoor hij zeker iets bijzonders moest leren, om zich ingang te verschaffen, maar zonder dat dit iets hoefde te zijn, dat de apostolische leer verwierp, of een dwaalleer in die zin hoefde te zijn: hoe zou anders Titus kunnen gedrongen worden, om zo iemand, nadat hij hem een of tweemaal op het gemoed had gedrukt dat hij verkeerd handelde, de deur te wijzen en zich niet langer met hem te bemoeien? Niet, omdat het toch niets helpen zou, om zich langer met hem te bemoeien moet Titus al zo doen, maar omdat het niet nodig is. Als namelijk zo iemand eens en nog eens vermaand en gewaarschuwd is, zonder dat het iets baatte, dan ligt de reden van zijn dwalen niet daarin, dat hij niet weet wat hij doet, maar hij heeft met volle kennis van zijn onrecht, waarvan hij voor zichzelf bewust is, zodat hij dus geen opheldering nodig heeft, een weg ingeslagen en voortgezet, die hem uit de gemeenschap tot partijschap leidt. Dit moet Titus bedenken en zich dus overtuigd houden van het vergeefse van zijn vermaning en geen verdere moeite doen, om hem van zijn weg af te brengen. Zoals het een verspillen zou zijn van de tijd, die aan de ware leer moet worden gegeven, als hij zich inliet met de dwaasheden van een schriftgeleerdheid, die tot niets nuttig is, zo zou hij er ook verkeerd aan doen, als hij daardoor de scheuringen van de Christelijke gemeente wilde voorkomen, dat hij een, die naar een bijzondere plaats haakt, door steeds nieuwe voorstellingen probeerde terecht te brengen, in plaats van hem door juiste zorg voor de gemeenschap de weg te versperren.
Die zich onder het oordeel van anderen het minst wil brengen, draagt het oordeel en het getuigenis van zijn geweten tegen zich, dat hij zichzelf en zijn eer zoekt, gehoorzaamheid weigert enz. Aan deze waarheid, die in zijn eigen oordelen nog werkzaam is, kan men zo iemand overlaten.
C. Tenslotte gaat de apostel over tot persoonlijke aangelegenheden. Hij deelt Titus in de eerste plaats mee, dat hij door de een of anderen helper, die zich in zijn omgeving bevindt, hem van Kreta zal afroepen, om met hem te Nikopolis te overwinteren. Vervolgens roept hij hem op om de schriftgeleerden Zenas en Apollos, die deze brief aan hem overbrengen, te helpen, opdat het hun op de terugreis aan niets ontbreekt en aan die verzorging de Christenen op Kreta mede te laten deelnemen, omdat hun gelegenheid moet worden aangeboden, in het beoefenen van goede werken van het hun aangeboren volkskarakter bevrijd te worden en Christelijke gezindheid deelachtig te worden (Titus 3:12-Titus 3:14). Hierop worden groeten overgebracht en groeten opgedragen, beide met zekere beperking; daarentegen is het toewensen van genade niet meer voor Titus persoon alleen, maar voor de gehele gemeente op Kreta (Titus 3:15).
Vers 12
12. Als ik, volgens de verandering, die ik in mijn vroeger reisplan naar Achaje (2 Corinthians 1:15 v.) heb gemaakt ("1Co 16:5" en "2Co 1:2, Artemas (= Artemidorus) tot u zal zenden, of Tychicus, dat echter niet zo snel zal plaats hebben, maar eerst van een van de stations in Macedonië (Acts 20:1 v.), zo benaarstig u tot mij te komen, kom dan snel tot mij te Nikopolis in Epirus Ac 19:20; want aldaar heb ik voorgenomen te overwinteren (van 57-58 na Christus).Volgens het reisplan van de Apostel in 1 Corinthians 16:5 v. en dat een ander was dan zijn vroeger, dat in 2 Corinthians 1:15 v. is meegedeeld, had hij het voornemen te Corinthiërs te overwinteren, hij stelt het echter met een "mogelijk" nog als problematisch voor, het zal erop aankomen, of de Corinthiërs door hun gedrag een langer oponthoud bij hen gewenst maken. Op onze plaats zorgt Paulus voor het tegengestelde geval, als hem namelijk een overwinteren te Corinthiërs niet zou worden mogelijk gemaakt. Hij was toch, toen hij aan Titus schreef, zeer terneer geslagen over de verwarringen te Corinthiërs en durfde nauwelijks hopen, dat zijn brief, die wij voor de eersten houden, bij de Corinthiërs de gewenste uitwerking zou doen. Onder alle omstandigheden was het het veiligste, tegenover Titus, wie hij dit instruerend schrijven toezond, omdat hij hem voor een geruime tijd op zijn tegenwoordige standplaats wilde laten werken, een overwinteren te Nikopolis zich voor te nemen. De stad was, zoals wij bij Hand. 19:20 hebben uitgedrukt, een wachttoren, waar hij kon blijven tot de winter voorbij was, als de Corinthiërs zich hardnekkig betoonden. Van daar kon hij echter ook te allen tijde opbreken en naar Corinthiërs verhuizen, als de omstandigheden gunstig werden. Uit Acts 20:2 vernemen wij vervolgens, dat inderdaad dat tweede plaats had en dus het "mogelijk" in 1 Corinthians 16:6 tot werkelijkheid is geworden. Maar ook het tweede, dat Paulus hier schrijft: "als ik Artemas tot u zal zenden, of Tychicus, zo benaarstig u tot mij te komen", veranderde en wel reeds dadelijk bij het terugkeren van Apollos tot de apostel, waarvan in Titus 3:13 sprake is, omdat daar een geheel nieuwe toestand geboren werd, die de dispositie van Paulus, om Titus tot de winter op Kreta te laten, geheel veranderde. Intussen zou ook de mening verdedigd kunnen worden, dat onze brief nog voor de eerste brief aan de Corinthiërs was geschreven en de beschikking in ons vers volgens het oorspronkelijk reisplan zou gemaakt zijn. In zodanige zaken, waarbij wij niets hebben dan gissingen, kan niets absoluut vastgesteld worden. Verder moet nog worden opgemerkt, dat men in oude tijd de woorden: "benaarstig u tot mij te komen te Nikopolis" verstond, alsof de apostel bij het schrijven van de brief zich reeds in die stad bevond, terwijl men dan niet aan Nikopolis in Epirus, maar aan dat aan de rivier Nestus dacht. Daarop rust dan het onder geschrevene: "geschreven uit Nikopolis in Macedonië. " Wanneer intussen Paulus snel voortgaat, "want daar heb ik voorgenomen te overwinteren" blijkt daaruit duidelijk genoeg, dat hij in de genoemde stad niet is aangekomen, maar pas voor de winter daarheen zou komen. Wij moeten daar een andere plaats en wel Efeze voor de plaats houden, waar de brief is geschreven.
Vers 12
12. Als ik, volgens de verandering, die ik in mijn vroeger reisplan naar Achaje (2 Corinthians 1:15 v.) heb gemaakt ("1Co 16:5" en "2Co 1:2, Artemas (= Artemidorus) tot u zal zenden, of Tychicus, dat echter niet zo snel zal plaats hebben, maar eerst van een van de stations in Macedonië (Acts 20:1 v.), zo benaarstig u tot mij te komen, kom dan snel tot mij te Nikopolis in Epirus Ac 19:20; want aldaar heb ik voorgenomen te overwinteren (van 57-58 na Christus).Volgens het reisplan van de Apostel in 1 Corinthians 16:5 v. en dat een ander was dan zijn vroeger, dat in 2 Corinthians 1:15 v. is meegedeeld, had hij het voornemen te Corinthiërs te overwinteren, hij stelt het echter met een "mogelijk" nog als problematisch voor, het zal erop aankomen, of de Corinthiërs door hun gedrag een langer oponthoud bij hen gewenst maken. Op onze plaats zorgt Paulus voor het tegengestelde geval, als hem namelijk een overwinteren te Corinthiërs niet zou worden mogelijk gemaakt. Hij was toch, toen hij aan Titus schreef, zeer terneer geslagen over de verwarringen te Corinthiërs en durfde nauwelijks hopen, dat zijn brief, die wij voor de eersten houden, bij de Corinthiërs de gewenste uitwerking zou doen. Onder alle omstandigheden was het het veiligste, tegenover Titus, wie hij dit instruerend schrijven toezond, omdat hij hem voor een geruime tijd op zijn tegenwoordige standplaats wilde laten werken, een overwinteren te Nikopolis zich voor te nemen. De stad was, zoals wij bij Hand. 19:20 hebben uitgedrukt, een wachttoren, waar hij kon blijven tot de winter voorbij was, als de Corinthiërs zich hardnekkig betoonden. Van daar kon hij echter ook te allen tijde opbreken en naar Corinthiërs verhuizen, als de omstandigheden gunstig werden. Uit Acts 20:2 vernemen wij vervolgens, dat inderdaad dat tweede plaats had en dus het "mogelijk" in 1 Corinthians 16:6 tot werkelijkheid is geworden. Maar ook het tweede, dat Paulus hier schrijft: "als ik Artemas tot u zal zenden, of Tychicus, zo benaarstig u tot mij te komen", veranderde en wel reeds dadelijk bij het terugkeren van Apollos tot de apostel, waarvan in Titus 3:13 sprake is, omdat daar een geheel nieuwe toestand geboren werd, die de dispositie van Paulus, om Titus tot de winter op Kreta te laten, geheel veranderde. Intussen zou ook de mening verdedigd kunnen worden, dat onze brief nog voor de eerste brief aan de Corinthiërs was geschreven en de beschikking in ons vers volgens het oorspronkelijk reisplan zou gemaakt zijn. In zodanige zaken, waarbij wij niets hebben dan gissingen, kan niets absoluut vastgesteld worden. Verder moet nog worden opgemerkt, dat men in oude tijd de woorden: "benaarstig u tot mij te komen te Nikopolis" verstond, alsof de apostel bij het schrijven van de brief zich reeds in die stad bevond, terwijl men dan niet aan Nikopolis in Epirus, maar aan dat aan de rivier Nestus dacht. Daarop rust dan het onder geschrevene: "geschreven uit Nikopolis in Macedonië. " Wanneer intussen Paulus snel voortgaat, "want daar heb ik voorgenomen te overwinteren" blijkt daaruit duidelijk genoeg, dat hij in de genoemde stad niet is aangekomen, maar pas voor de winter daarheen zou komen. Wij moeten daar een andere plaats en wel Efeze voor de plaats houden, waar de brief is geschreven.
Vers 13
13. Geleid Zenas, de wetgeleerde en a) Apollos, aan wie ik het overbrengen van deze brief heb opgedragen Tit 1:5, zorgvuldig en voorzie ze van al wat zij nodig hebben voor hun terugreis naar Efeze (3 John 1:1:6), opdat hun niets ontbreekt.a) Acts 18:24. 1 Corinthians 1:12
Zenas komt overigens niet meer voor, behalve dat er onder zijn naam een apokryfisch geschrift is, dat over het leven en de daden van Titus handelt. De titel "schriftgeleerde" wijst wellicht aan dat hij een Joods schriftgeleerde was geweest. Het woord in de grondtekst heeft echter ook de betekenis van "rechtsgeleerde", zodat wij hem eer voor een Christen uit de heidenen moeten aanzien. Apollos vinden wij in 1 Corinthians 6:12 nog in Paulus omgeving te Efeze De apostel zou wel aan het verlangen van de Corinthiërs hebben willen voldoen en hem bij het zenden van de eerste brief aan de Corinthiërs hebben laten gaan, maar hij zelf wilde vermijden in de strijd van de partijen aldaar, waarvan er een zich naar hem noemde (1 Kor. 3:4), nog meer te worden ingewikkeld, dan het helaas reeds zonder zijn wil had plaats gehad en zo werd hij in gemeenschap met Zenas tot het overbrengen van ons epistel naar Kreta gebruikt. Ja, zoals het schijnt, moest het woord in 1 Corinthians 16:12, "hij zal komen wanneer het hem welgelegen zal zijn", dat zijn eigen antwoord op de begeerte van de Corinthiërs, om hem weer in hun midden te hebben bevat, zoveel betekenen, als dat, zoals het nu te Corinthiërs was, hij nog in lange tijd niet dacht daarheen te komen. Om nu de apostel, die voor Corinthiërs nog andere helpers, dan de reeds daarheen gezondene (Timotheus en Erastus, Acts 19:22) nodig had, schadeloos te stellen, bewoog hij, toen hij op Kreta was, Titus om zich voor die dienst ter beschikking van Paulus te stellen, terwijl hij zelf bereid was het ambt van Titus bij de Kretensen op zich te nemen. Dit keurde Paulus, toen Apollos naar Efeze terugkeerde, goed en zond hem met Tychicus weer naar Kreta, waar hij bleef, terwijl Tychicus en Titus zich haar Corinthiërs begaven. Zo arbeidden nu deze op de manier, die uit 2 Corinthians 2:12 v. ; 7:6, 13 v. ; 8:6, 16, ; 12:18 blijkt, totdat zij de apostel op zijn reis door Macedonië en Illyrië vergezelden, met hem naar Nikopolis en van daar naar Griekenland kwamen (Acts 20:1 v.). Ook op de Pinksterreis van Paulus naar Jeruzalem in het jaar 58, is Tychicus in diens gezelschap (Acts 20:4), terwijl wij van Titus niets horen. Zeker was dan mogelijk, dat hij niet mee naar Nikopolis in Griekenland kwam, maar door de apostel in het zuidelijke deel van Illyrië, d. i. Dalmatië gestationeerd werd, waar wij hem gedurende de gevangenschap van de apostel te Rome aantreffen (2 Timothy 4:10).
Vers 13
13. Geleid Zenas, de wetgeleerde en a) Apollos, aan wie ik het overbrengen van deze brief heb opgedragen Tit 1:5, zorgvuldig en voorzie ze van al wat zij nodig hebben voor hun terugreis naar Efeze (3 John 1:1:6), opdat hun niets ontbreekt.a) Acts 18:24. 1 Corinthians 1:12
Zenas komt overigens niet meer voor, behalve dat er onder zijn naam een apokryfisch geschrift is, dat over het leven en de daden van Titus handelt. De titel "schriftgeleerde" wijst wellicht aan dat hij een Joods schriftgeleerde was geweest. Het woord in de grondtekst heeft echter ook de betekenis van "rechtsgeleerde", zodat wij hem eer voor een Christen uit de heidenen moeten aanzien. Apollos vinden wij in 1 Corinthians 6:12 nog in Paulus omgeving te Efeze De apostel zou wel aan het verlangen van de Corinthiërs hebben willen voldoen en hem bij het zenden van de eerste brief aan de Corinthiërs hebben laten gaan, maar hij zelf wilde vermijden in de strijd van de partijen aldaar, waarvan er een zich naar hem noemde (1 Kor. 3:4), nog meer te worden ingewikkeld, dan het helaas reeds zonder zijn wil had plaats gehad en zo werd hij in gemeenschap met Zenas tot het overbrengen van ons epistel naar Kreta gebruikt. Ja, zoals het schijnt, moest het woord in 1 Corinthians 16:12, "hij zal komen wanneer het hem welgelegen zal zijn", dat zijn eigen antwoord op de begeerte van de Corinthiërs, om hem weer in hun midden te hebben bevat, zoveel betekenen, als dat, zoals het nu te Corinthiërs was, hij nog in lange tijd niet dacht daarheen te komen. Om nu de apostel, die voor Corinthiërs nog andere helpers, dan de reeds daarheen gezondene (Timotheus en Erastus, Acts 19:22) nodig had, schadeloos te stellen, bewoog hij, toen hij op Kreta was, Titus om zich voor die dienst ter beschikking van Paulus te stellen, terwijl hij zelf bereid was het ambt van Titus bij de Kretensen op zich te nemen. Dit keurde Paulus, toen Apollos naar Efeze terugkeerde, goed en zond hem met Tychicus weer naar Kreta, waar hij bleef, terwijl Tychicus en Titus zich haar Corinthiërs begaven. Zo arbeidden nu deze op de manier, die uit 2 Corinthians 2:12 v. ; 7:6, 13 v. ; 8:6, 16, ; 12:18 blijkt, totdat zij de apostel op zijn reis door Macedonië en Illyrië vergezelden, met hem naar Nikopolis en van daar naar Griekenland kwamen (Acts 20:1 v.). Ook op de Pinksterreis van Paulus naar Jeruzalem in het jaar 58, is Tychicus in diens gezelschap (Acts 20:4), terwijl wij van Titus niets horen. Zeker was dan mogelijk, dat hij niet mee naar Nikopolis in Griekenland kwam, maar door de apostel in het zuidelijke deel van Illyrië, d. i. Dalmatië gestationeerd werd, waar wij hem gedurende de gevangenschap van de apostel te Rome aantreffen (2 Timothy 4:10).
Vers 14
14. U moet die verzorging niet uit eigen middelen bekostigen, maar de gemeenteleden daartoe dringen en dat ook de onze leren goede werken voor te staan (Titus 3:8) tot nodig gebruik, opdat zij niet onvruchtbaar zijn (2 Peter 1:8). De Kretensen naar hun volkskarakter "luie buiken" (Titus 1:12) houden wel van eigen genot, maar zorgen des te minder graag voor de behoeften van anderen en daarom moeten de Christenen daar daarin geoefend worden, dat zij het eigenaardige van hun volk afleggen en zich op de tegengestelde deugden (Philippians 2:4 Hebrews 13:16 Romans 12:13) toeleggen.De vermaning hier gegeven doelt niet alleen op het tegenwoordige geval van verzorging van Zenas en Apollos, hoewel daarin de aanleiding ertoe lag; maar zij is algemeen uitgedrukt, omdat zij algemeen, op alle gevallen, wanneer noodzakelijke behoeften van anderen bevredigd moeten worden, moet worden toegepast.
Vers 14
14. U moet die verzorging niet uit eigen middelen bekostigen, maar de gemeenteleden daartoe dringen en dat ook de onze leren goede werken voor te staan (Titus 3:8) tot nodig gebruik, opdat zij niet onvruchtbaar zijn (2 Peter 1:8). De Kretensen naar hun volkskarakter "luie buiken" (Titus 1:12) houden wel van eigen genot, maar zorgen des te minder graag voor de behoeften van anderen en daarom moeten de Christenen daar daarin geoefend worden, dat zij het eigenaardige van hun volk afleggen en zich op de tegengestelde deugden (Philippians 2:4 Hebrews 13:16 Romans 12:13) toeleggen.De vermaning hier gegeven doelt niet alleen op het tegenwoordige geval van verzorging van Zenas en Apollos, hoewel daarin de aanleiding ertoe lag; maar zij is algemeen uitgedrukt, omdat zij algemeen, op alle gevallen, wanneer noodzakelijke behoeften van anderen bevredigd moeten worden, moet worden toegepast.
Vers 15
15. Die met mij zijn, mijn medearbeiders, als Artemas, Tychicus (Titus 3:12), Trofimus (2 Corinthians 8:18 v.) en Sosthenes (1 Corinthians 1:1) groeten u allen. Groet ze, die ons liefhebben in het geloof, de anderen toch, die in hun ongeloof van ons zijn afgekeerd (Titus 1:9, ; Titus 3:9 v.), zouden met onze groet niets te doen willen hebben en verdienen ook die groet niet (2 John 1:1:10 v. Galatians 6:16). De genade, die ik u in Titus 1:4 inzonderheid toewenste, zij met u allen, die op Kreta de gemeente van de Heere uitmaakt (2 Timothy 4:22). Amen.Groeten en gegroet worden is niet een nutteloze gewoonte, maar een zeer goed werk, dat de engelen en God zelf hebben gedaan. (Judges 6:12 Luke 1:28 Matthew 28:9).
Wij moeten wel aan ieder het goede geven en bewijzen, maar vooral hun, die met ons van de ware godsdienst zijn en geloofsgenoten heten (Galatians 6:10).
De zedelijke betekenis van de zegen openbaart zich ook daarin, dat zijn werkzaamheid niet slechts de vrome gezindheid van de zegenende, maar ook die van de gezegende tot voorwaarde heeft (Matthew 10:13). De meest algemene wijze van zegenen, die de Christelijke liefde tot de broeders in het toewensen van leven in en met God uitdrukt, is het "groeten" dat, als het niet tot ijdele vorm is verlaagd, bij het komen en scheiden de zedelijke band, doorvlochten van de vrede van God, tussen de zielen vormt.
De (zendbrief) aan Titus, de eerste verkoren opziener van de gemeente van de Kretensen, is geschreven van Nikopolis in Macedonië (beter: "van Efeze in Klein-Azië", "Tit 3:12.
SLOTWOORD OP DE DRIE PASTORAAL-BRIEVEN
Evenals aan de nachtelijke hemel hier afzonderlijk staande sterren, en daar groepen worden gezien, die te samen een schitterend sterrenbeeld uitmaken, zo vinden wij ook aan de hemel van de Heilige Schrift gelijke verschijnselen. De drie pastoraal-brieven vormen een kleine cyclus van apostolische schriften, die in menig opzicht een andere physionomie dan de overige brieven van dezelfde apostel laten aanschouwen. Terwijl alle andere brieven met uitzondering van die aan Filemon aan gehele gemeenten zijn gericht, worden deze drie aan bijzondere personen, mede-arbeiders in het evangelie, gezonden. Zij bevatten voorschriften voor het herderlijk ambt, gevloeid uit het hart van een ware herder en zeer geschikt om deze discipelen te vormen naar het beeld van de grote Herder van de schapen (1 Peter 5:4). Zij bezitten dus minder een officieel dan wel een vertrouwelijk karakter en bevatten menige uitdrukking, die in de overige schriften van dezelfde apostel niet of ten minste niet op dezelfde manier gevonden worden. Zij slaan meer een toon van vaderlijke tederheid aan en verraden de innigste bezorgdheid, niet alleen voor de gemeenten, aan wier hoofd Timotheus en Titus geplaatst waren, maar ook voor het geestelijke en lichamelijk welzijn van de laatsten. Deze drie brieven dragen meer een praktische dan een dogmatische kleur. Verschillende belangrijke wenken, waarschuwingen, voorschriften en voorspellingen worden aan de beide jeugdige opzieners gegeven en door hen aan de gemeenten, hoewel deze brieven niet zoals de meeste andere (Colossians 4:10) tot openlijke voorlezing bestemd waren. Zij laten ons een diepe blik slaan in het hart van de apostel, die wij hier in het laatste tijdvak van zijn leven, meer dan vroeger het geval was, gebogen vinden onder velerlei vervolgingen in moeiten, maar die nog aan de ene kant tegen de vijanden van het Godsrijk, aan de andere kant met innige, vaderlijke liefde tot zijn beide geestelijke zonen in het geloof vervuld is. Tevens geven zij ons een duidelijk beeld van de stemming, waarin hij de nabij zijnde ontaarding van de kerk als ook zijn eigen naderend einde verwachtte. Meer dan andere brieven herinneren zij ons aan het eigen woord van de apostel, dat hij de schat van het evangelie in aarden vaten droeg, maar zij bewijzen ook de waarheid van hetgeen hij daarop onmiddellijk volgen laat "opdat de uitnemendheid van de kracht zij van God en niet uit ons" (2 Corinthians 4:7). Onder de drie brieven hebben de eerste aan Timotheus en die aan Titus veel overeenkomst met elkaar, hoewel de betrekking tot Timotheus nog inniger was dan die tot Titus. De tweede aan Timotheus onderscheidt zich van beide, dat die het apostolisch-profetisch testament van de grote apostel van de heidenen, zijn erflating aan zijn vriend en in hem aan de gehele gemeente, genoemd zou kunnen worden.
Vers 15
15. Die met mij zijn, mijn medearbeiders, als Artemas, Tychicus (Titus 3:12), Trofimus (2 Corinthians 8:18 v.) en Sosthenes (1 Corinthians 1:1) groeten u allen. Groet ze, die ons liefhebben in het geloof, de anderen toch, die in hun ongeloof van ons zijn afgekeerd (Titus 1:9, ; Titus 3:9 v.), zouden met onze groet niets te doen willen hebben en verdienen ook die groet niet (2 John 1:1:10 v. Galatians 6:16). De genade, die ik u in Titus 1:4 inzonderheid toewenste, zij met u allen, die op Kreta de gemeente van de Heere uitmaakt (2 Timothy 4:22). Amen.Groeten en gegroet worden is niet een nutteloze gewoonte, maar een zeer goed werk, dat de engelen en God zelf hebben gedaan. (Judges 6:12 Luke 1:28 Matthew 28:9).
Wij moeten wel aan ieder het goede geven en bewijzen, maar vooral hun, die met ons van de ware godsdienst zijn en geloofsgenoten heten (Galatians 6:10).
De zedelijke betekenis van de zegen openbaart zich ook daarin, dat zijn werkzaamheid niet slechts de vrome gezindheid van de zegenende, maar ook die van de gezegende tot voorwaarde heeft (Matthew 10:13). De meest algemene wijze van zegenen, die de Christelijke liefde tot de broeders in het toewensen van leven in en met God uitdrukt, is het "groeten" dat, als het niet tot ijdele vorm is verlaagd, bij het komen en scheiden de zedelijke band, doorvlochten van de vrede van God, tussen de zielen vormt.
De (zendbrief) aan Titus, de eerste verkoren opziener van de gemeente van de Kretensen, is geschreven van Nikopolis in Macedonië (beter: "van Efeze in Klein-Azië", "Tit 3:12.
SLOTWOORD OP DE DRIE PASTORAAL-BRIEVEN
Evenals aan de nachtelijke hemel hier afzonderlijk staande sterren, en daar groepen worden gezien, die te samen een schitterend sterrenbeeld uitmaken, zo vinden wij ook aan de hemel van de Heilige Schrift gelijke verschijnselen. De drie pastoraal-brieven vormen een kleine cyclus van apostolische schriften, die in menig opzicht een andere physionomie dan de overige brieven van dezelfde apostel laten aanschouwen. Terwijl alle andere brieven met uitzondering van die aan Filemon aan gehele gemeenten zijn gericht, worden deze drie aan bijzondere personen, mede-arbeiders in het evangelie, gezonden. Zij bevatten voorschriften voor het herderlijk ambt, gevloeid uit het hart van een ware herder en zeer geschikt om deze discipelen te vormen naar het beeld van de grote Herder van de schapen (1 Peter 5:4). Zij bezitten dus minder een officieel dan wel een vertrouwelijk karakter en bevatten menige uitdrukking, die in de overige schriften van dezelfde apostel niet of ten minste niet op dezelfde manier gevonden worden. Zij slaan meer een toon van vaderlijke tederheid aan en verraden de innigste bezorgdheid, niet alleen voor de gemeenten, aan wier hoofd Timotheus en Titus geplaatst waren, maar ook voor het geestelijke en lichamelijk welzijn van de laatsten. Deze drie brieven dragen meer een praktische dan een dogmatische kleur. Verschillende belangrijke wenken, waarschuwingen, voorschriften en voorspellingen worden aan de beide jeugdige opzieners gegeven en door hen aan de gemeenten, hoewel deze brieven niet zoals de meeste andere (Colossians 4:10) tot openlijke voorlezing bestemd waren. Zij laten ons een diepe blik slaan in het hart van de apostel, die wij hier in het laatste tijdvak van zijn leven, meer dan vroeger het geval was, gebogen vinden onder velerlei vervolgingen in moeiten, maar die nog aan de ene kant tegen de vijanden van het Godsrijk, aan de andere kant met innige, vaderlijke liefde tot zijn beide geestelijke zonen in het geloof vervuld is. Tevens geven zij ons een duidelijk beeld van de stemming, waarin hij de nabij zijnde ontaarding van de kerk als ook zijn eigen naderend einde verwachtte. Meer dan andere brieven herinneren zij ons aan het eigen woord van de apostel, dat hij de schat van het evangelie in aarden vaten droeg, maar zij bewijzen ook de waarheid van hetgeen hij daarop onmiddellijk volgen laat "opdat de uitnemendheid van de kracht zij van God en niet uit ons" (2 Corinthians 4:7). Onder de drie brieven hebben de eerste aan Timotheus en die aan Titus veel overeenkomst met elkaar, hoewel de betrekking tot Timotheus nog inniger was dan die tot Titus. De tweede aan Timotheus onderscheidt zich van beide, dat die het apostolisch-profetisch testament van de grote apostel van de heidenen, zijn erflating aan zijn vriend en in hem aan de gehele gemeente, genoemd zou kunnen worden.