Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Titus 3

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Search for…
Enter query below:

Verzen 1-6

Vroeger en nu


Tt 3:1. In het vorige hoofdstuk spreekt Paulus erover hoe de verschillende groepen in het huis van God zich moeten gedragen. In dit hoofdstuk gaat hij in op de houding van de christen in de wereld. De Kretenzen mogen dan wel weten dat ze van alle wetteloosheid verlost zijn (Tt 2:14), maar dat betekent niet dat ze zich niets van de overheid hoeven aan te trekken (vgl. 1Pt 2:13-14; Rm 13:1).

Ze weten wel dat ze zich aan de overheid moeten onderwerpen, maar het lijkt erop dat ze dit vergeten zijn. Titus moet hen eraan herinneren. Hun vroegere leven speelt hun mogelijk parten. Toen trokken ze zich van niemand iets aan, ook niet van de burgerlijke gezagsinstanties.

Hoe is dat met jou? Vind je het ook moeilijk om het gezag van de overheid te erkennen? Hoe is het met je naleving van de verkeersregels of het invullen van bepaalde formulieren van de overheid of van een verzekering waarin je het recht op een bepaalde vergoeding claimt? Misschien moet je er ook wel aan worden herinnerd om je niet te laten meeslepen door de geest van opstand tegen gezag of de mildere vorm van burgerlijke ongehoorzaamheid. Ik heb dat in elk geval wel nodig.

Er wordt trouwens niet alleen gehoorzaamheid gevraagd, maar er wordt ook verwacht dat je “tot alle goed werk bereid” bent. Dat houdt in dit verband in dat je met de overheid meewerkt in alles wat voor de staat en de maatschappij goed is. Dat betekent ook dat je erop let dat wat je doet, aan de wil van God beantwoordt.

Tt 3:2. In dit vers gaat het niet meer alleen om de overheid, maar om “alle mensen”. Tegenover alle mensen geldt wat hier staat. Hoe kennen je buren, je medescholieren of je collega’s je? Pas ervoor op dat je niet minachtend spreekt over je ongelovige naaste die misschien als een ‘luie buik’ of een ‘kwaad beest’ leeft. Hoe zie jij je ongelovige collega? De opdracht om “niemand te lasteren” heeft hier betrekking op ongelovigen. Ik hoop dat je niet meedoet aan een roddel die over een collega in omloop is.

Ik hoop ook dat je niet bekendstaat als iemand die “twistziek” is, als een ruziezoeker, maar veelmeer als iemand die “inschikkelijk” is, vriendelijk en behulpzaam. Het kan toch niet zo zijn dat je vriendelijk bent tegen je broeders en zusters en intussen ruzie maakt met je buurman, bijvoorbeeld omdat hij zijn auto heeft gezet op de plek waar jij altijd jouw auto parkeert, zelfs al zou hij dat doen om jou te sarren. Je laat dan een kans liggen om alle zachtmoedigheid te bewijzen aan alle mensen. ‘Alle mensen’ is niet ‘alle mensen behalve je sarrende buurman’.

Als je “zachtmoedigheid” bewijst, laat je een prachtige eigenschap van de Heer Jezus zien, Die tegen je zegt dat je dit van Hem kunt leren (Mt 11:29). Zo zullen de mensen zien dat je een burger van een ander rijk bent. De mensen zouden moeten wensen ook burgers van dat rijk te worden. Het hele gedrag straalt zachtmoedigheid uit, altijd vriendelijk en behulpzaam voor ‘alle mensen’, niet alleen voor lieve mensen.

Tt 3:3. De herinnering aan wat je was, zal je helpen het voorgaande in praktijk te brengen. Je kunt dan de mensen dezelfde liefde bewijzen die God jou heeft bewezen. De vreselijkste dingen waartoe die ander in staat is en die jou tot in het diepst van je wezen kunnen krenken, komen uit dezelfde bron die ook in jou is: de oude natuur. Bedenk daarom dat ook jij tot de vreselijkste daden kunt vervallen als de Heer je niet bewaart. Daarom kun je niet minachtend over een misdadiger spreken, hoe groot en terecht je afschuw over zijn daden ook is.

Hoe was je vroeger zelf, en ben je helaas misschien nog wel eens?
1. Je was “onverstandig”, dat is zonder verstand. Dat is niet vleiend voor mensen die vinden dat ze toch wel pienter zijn.
2. Je was ook “ongehoorzaam”, niet bereid te doen wat er van je werd gevraagd.
3. Je zag ook het doel van je leven niet, je was “dwalend”, want je dwaalde maar wat rond zonder dat je wist waar je uitkwam.
4. Dat bracht je tot een leven waarin je “verslaafd” was “aan allerlei begeerten en genietingen”.
5. Respect voor anderen was er niet. De “boosheid” die in je was, uitte zich onder andere in het pijn doen en kwetsen van anderen.
6. Je was “afgunstig”. Je misgunde de ander wat hij had; jij wilde dat ook hebben.
7. Je hele optreden was “verfoeilijk”, afstotelijk.
8. Het plezier dat je had, was onecht, want de sfeer waarin je was, was er een van “elkaar hatend”.

Tt 3:4. Als God met je had gehandeld naar je gedrag, was je in de hel terechtgekomen. Dat heeft Hij niet gedaan. Hij is je integendeel tegemoetgekomen met Zijn “goedertierenheid en mensenliefde”. Daardoor leef je nog en ben je niet in de goot beland en zul je niet, wat nog erger zou zijn, in de hel terechtkomen.

Zijn ‘goedertierenheid’ heeft je totaal veranderd. Die goedertierenheid moeten de mensen in je kunnen zien. Je bent niet vriendelijk omdat anderen dat tegen jou zijn, maar omdat je christen bent. Terwijl jij verfoeilijk was, heeft God Zijn ‘mensenliefde’ aan jou laten zien. Hij heeft jou daarin laten zien dat Hij om jou geeft om wie jij als mens bent. Met eerbied gesproken heeft God zo gehandeld omdat Hij niet anders kon. Die liefde voor mensen moeten anderen in jou kunnen zien, niet omdat ze jou liefde bewijzen, maar omdat jij niet anders kunt.

Tt 3:5. Hoe heeft God je behouden? In elk geval niet op basis van je eigen werken, want die waren voor je bekering allemaal ongerechtigheid. Zelfs jouw zogenaamde goede werken, waarvan jij vond dat God die toch wel als gerechtigheden moest aanmerken, waren bezoedeld door de zonde en daardoor verwerpelijk (Js 64:6). Van jouw kant heb je niets kunnen aandragen wat God kon belonen met behoudenis.

Wat jij niet kon, deed God als uiting van “Zijn barmhartigheid”. In plaats van Zijn rechtvaardige toorn over je uit te storten, hield Hij die in en gaf je in Zijn genade wat jij nooit kon bereiken: behoudenis. Barmhartigheid vooronderstelt de grootste nood bij het voorwerp ervan en ook het noodzakelijke middel tot hulp om aan de nood tegemoet te komen.

God heeft je behouden omdat Hij barmhartig is. Om je te behouden heeft Hij gebruikgemaakt van twee middelen. Het eerste middel is “[de] wassing van [de] wedergeboorte”. Hoewel wedergeboorte veel lijkt op de nieuwe geboorte (Jh 3:3-6), is het toch niet hetzelfde. Terwijl de nieuwe geboorte in jou, in je innerlijk, gebeurt, is wedergeboorte meer een uiterlijke zaak.

Je kunt dat opmaken uit de enige andere keer dat het woord ‘wedergeboorte’ voorkomt en dat is in Mattheüs 19 (Mt 19:28). Daar ziet wedergeboorte op de tijd dat het koninkrijk van God uiterlijk is aangebroken, waarbij de Heer Jezus op aarde regeert en de Zijnen met Hem regeren. De schepping zal dan als het ware wedergeboren zijn. Alles wat je dan ziet, is nieuw.

Wat dan de algemene situatie zal zijn, geldt nu al voor jou persoonlijk. Voor jou is die nieuwe staat van zaken nu al aangebroken. De zonden waarin je vroeger leefde (Tt 3:3), zijn van je afgewassen. Deze wassing is gebeurd door het Woord (Ef 5:26; vgl. Jk 1:18; 1Pt 1:23). Daardoor is je gedrag totaal veranderd. Wat de mensen van je zien, is niet meer wat je vroeger was, maar is van de wereld die er straks zal zijn.

Toch kun je alleen uiterlijk zo leven als er innerlijk iets met je is gebeurd. Je uiterlijke leven vindt van binnenuit plaats, waar “[de] vernieuwing van [de] Heilige Geest” heeft plaatsgevonden. De vernieuwing van de Heilige Geest wil zeggen de vernieuwing vanwege de Heilige Geest, de vernieuwing die van Hem uitgaat en door Hem is bewerkt. Door dit vernieuwende werk van de Heilige Geest heb je een nieuwe geestelijke bekwaamheid gekregen, waardoor je in staat bent om te zien en te denken in overeenstemming met God (zie Rm 12:2, de enige andere plaats waar het woord ‘vernieuwd’ wordt gebruikt). De Heilige Geest is de bron van een volkomen nieuw leven, van geheel nieuwe gedachten.

Tt 3:6. Er is niet alleen sprake van het werk van de Geest, maar ook van de gave van de Geest. Hij is je gegeven (Ef 1:13) en geeft kracht aan het nieuwe leven, zodat dit nieuwe leven zich kan uiten. Hij bewerkt een dagelijkse vernieuwing in je en bevrijdt je tevens van het oude leven dat je leidde. De uitstorting van de Heilige Geest is een eenmalige gebeurtenis die heeft plaatsgevonden op de Pinksterdag (Hd 2:33; 1Ko 12:13). De Heer Jezus heeft op grond van Zijn werk en als resultaat daarvan de belofte van de Heilige Geest van de Vader ontvangen en Hem vervolgens uitgestort. Dat heeft Hij niet mondjesmaat gedaan, maar “rijkelijk”.

Ga maar na: Je bent niet alleen uit Hem geboren, maar Hij werkt in je en staat je ter beschikking. Hij woont in je en blijft bij je en maakt je alles bekend wat in Christus van jou is. Door de Heilige Geest mag je in rijke mate genieten van het ware leven, van het leven in overvloed (Jh 10:10).

Lees nog eens Titus 3:1-6.

Verwerking: Wat zijn in jouw leven de verschillen tussen vroeger en nu?


Verzen 1-6

Vroeger en nu


Tt 3:1. In het vorige hoofdstuk spreekt Paulus erover hoe de verschillende groepen in het huis van God zich moeten gedragen. In dit hoofdstuk gaat hij in op de houding van de christen in de wereld. De Kretenzen mogen dan wel weten dat ze van alle wetteloosheid verlost zijn (Tt 2:14), maar dat betekent niet dat ze zich niets van de overheid hoeven aan te trekken (vgl. 1Pt 2:13-14; Rm 13:1).

Ze weten wel dat ze zich aan de overheid moeten onderwerpen, maar het lijkt erop dat ze dit vergeten zijn. Titus moet hen eraan herinneren. Hun vroegere leven speelt hun mogelijk parten. Toen trokken ze zich van niemand iets aan, ook niet van de burgerlijke gezagsinstanties.

Hoe is dat met jou? Vind je het ook moeilijk om het gezag van de overheid te erkennen? Hoe is het met je naleving van de verkeersregels of het invullen van bepaalde formulieren van de overheid of van een verzekering waarin je het recht op een bepaalde vergoeding claimt? Misschien moet je er ook wel aan worden herinnerd om je niet te laten meeslepen door de geest van opstand tegen gezag of de mildere vorm van burgerlijke ongehoorzaamheid. Ik heb dat in elk geval wel nodig.

Er wordt trouwens niet alleen gehoorzaamheid gevraagd, maar er wordt ook verwacht dat je “tot alle goed werk bereid” bent. Dat houdt in dit verband in dat je met de overheid meewerkt in alles wat voor de staat en de maatschappij goed is. Dat betekent ook dat je erop let dat wat je doet, aan de wil van God beantwoordt.

Tt 3:2. In dit vers gaat het niet meer alleen om de overheid, maar om “alle mensen”. Tegenover alle mensen geldt wat hier staat. Hoe kennen je buren, je medescholieren of je collega’s je? Pas ervoor op dat je niet minachtend spreekt over je ongelovige naaste die misschien als een ‘luie buik’ of een ‘kwaad beest’ leeft. Hoe zie jij je ongelovige collega? De opdracht om “niemand te lasteren” heeft hier betrekking op ongelovigen. Ik hoop dat je niet meedoet aan een roddel die over een collega in omloop is.

Ik hoop ook dat je niet bekendstaat als iemand die “twistziek” is, als een ruziezoeker, maar veelmeer als iemand die “inschikkelijk” is, vriendelijk en behulpzaam. Het kan toch niet zo zijn dat je vriendelijk bent tegen je broeders en zusters en intussen ruzie maakt met je buurman, bijvoorbeeld omdat hij zijn auto heeft gezet op de plek waar jij altijd jouw auto parkeert, zelfs al zou hij dat doen om jou te sarren. Je laat dan een kans liggen om alle zachtmoedigheid te bewijzen aan alle mensen. ‘Alle mensen’ is niet ‘alle mensen behalve je sarrende buurman’.

Als je “zachtmoedigheid” bewijst, laat je een prachtige eigenschap van de Heer Jezus zien, Die tegen je zegt dat je dit van Hem kunt leren (Mt 11:29). Zo zullen de mensen zien dat je een burger van een ander rijk bent. De mensen zouden moeten wensen ook burgers van dat rijk te worden. Het hele gedrag straalt zachtmoedigheid uit, altijd vriendelijk en behulpzaam voor ‘alle mensen’, niet alleen voor lieve mensen.

Tt 3:3. De herinnering aan wat je was, zal je helpen het voorgaande in praktijk te brengen. Je kunt dan de mensen dezelfde liefde bewijzen die God jou heeft bewezen. De vreselijkste dingen waartoe die ander in staat is en die jou tot in het diepst van je wezen kunnen krenken, komen uit dezelfde bron die ook in jou is: de oude natuur. Bedenk daarom dat ook jij tot de vreselijkste daden kunt vervallen als de Heer je niet bewaart. Daarom kun je niet minachtend over een misdadiger spreken, hoe groot en terecht je afschuw over zijn daden ook is.

Hoe was je vroeger zelf, en ben je helaas misschien nog wel eens?
1. Je was “onverstandig”, dat is zonder verstand. Dat is niet vleiend voor mensen die vinden dat ze toch wel pienter zijn.
2. Je was ook “ongehoorzaam”, niet bereid te doen wat er van je werd gevraagd.
3. Je zag ook het doel van je leven niet, je was “dwalend”, want je dwaalde maar wat rond zonder dat je wist waar je uitkwam.
4. Dat bracht je tot een leven waarin je “verslaafd” was “aan allerlei begeerten en genietingen”.
5. Respect voor anderen was er niet. De “boosheid” die in je was, uitte zich onder andere in het pijn doen en kwetsen van anderen.
6. Je was “afgunstig”. Je misgunde de ander wat hij had; jij wilde dat ook hebben.
7. Je hele optreden was “verfoeilijk”, afstotelijk.
8. Het plezier dat je had, was onecht, want de sfeer waarin je was, was er een van “elkaar hatend”.

Tt 3:4. Als God met je had gehandeld naar je gedrag, was je in de hel terechtgekomen. Dat heeft Hij niet gedaan. Hij is je integendeel tegemoetgekomen met Zijn “goedertierenheid en mensenliefde”. Daardoor leef je nog en ben je niet in de goot beland en zul je niet, wat nog erger zou zijn, in de hel terechtkomen.

Zijn ‘goedertierenheid’ heeft je totaal veranderd. Die goedertierenheid moeten de mensen in je kunnen zien. Je bent niet vriendelijk omdat anderen dat tegen jou zijn, maar omdat je christen bent. Terwijl jij verfoeilijk was, heeft God Zijn ‘mensenliefde’ aan jou laten zien. Hij heeft jou daarin laten zien dat Hij om jou geeft om wie jij als mens bent. Met eerbied gesproken heeft God zo gehandeld omdat Hij niet anders kon. Die liefde voor mensen moeten anderen in jou kunnen zien, niet omdat ze jou liefde bewijzen, maar omdat jij niet anders kunt.

Tt 3:5. Hoe heeft God je behouden? In elk geval niet op basis van je eigen werken, want die waren voor je bekering allemaal ongerechtigheid. Zelfs jouw zogenaamde goede werken, waarvan jij vond dat God die toch wel als gerechtigheden moest aanmerken, waren bezoedeld door de zonde en daardoor verwerpelijk (Js 64:6). Van jouw kant heb je niets kunnen aandragen wat God kon belonen met behoudenis.

Wat jij niet kon, deed God als uiting van “Zijn barmhartigheid”. In plaats van Zijn rechtvaardige toorn over je uit te storten, hield Hij die in en gaf je in Zijn genade wat jij nooit kon bereiken: behoudenis. Barmhartigheid vooronderstelt de grootste nood bij het voorwerp ervan en ook het noodzakelijke middel tot hulp om aan de nood tegemoet te komen.

God heeft je behouden omdat Hij barmhartig is. Om je te behouden heeft Hij gebruikgemaakt van twee middelen. Het eerste middel is “[de] wassing van [de] wedergeboorte”. Hoewel wedergeboorte veel lijkt op de nieuwe geboorte (Jh 3:3-6), is het toch niet hetzelfde. Terwijl de nieuwe geboorte in jou, in je innerlijk, gebeurt, is wedergeboorte meer een uiterlijke zaak.

Je kunt dat opmaken uit de enige andere keer dat het woord ‘wedergeboorte’ voorkomt en dat is in Mattheüs 19 (Mt 19:28). Daar ziet wedergeboorte op de tijd dat het koninkrijk van God uiterlijk is aangebroken, waarbij de Heer Jezus op aarde regeert en de Zijnen met Hem regeren. De schepping zal dan als het ware wedergeboren zijn. Alles wat je dan ziet, is nieuw.

Wat dan de algemene situatie zal zijn, geldt nu al voor jou persoonlijk. Voor jou is die nieuwe staat van zaken nu al aangebroken. De zonden waarin je vroeger leefde (Tt 3:3), zijn van je afgewassen. Deze wassing is gebeurd door het Woord (Ef 5:26; vgl. Jk 1:18; 1Pt 1:23). Daardoor is je gedrag totaal veranderd. Wat de mensen van je zien, is niet meer wat je vroeger was, maar is van de wereld die er straks zal zijn.

Toch kun je alleen uiterlijk zo leven als er innerlijk iets met je is gebeurd. Je uiterlijke leven vindt van binnenuit plaats, waar “[de] vernieuwing van [de] Heilige Geest” heeft plaatsgevonden. De vernieuwing van de Heilige Geest wil zeggen de vernieuwing vanwege de Heilige Geest, de vernieuwing die van Hem uitgaat en door Hem is bewerkt. Door dit vernieuwende werk van de Heilige Geest heb je een nieuwe geestelijke bekwaamheid gekregen, waardoor je in staat bent om te zien en te denken in overeenstemming met God (zie Rm 12:2, de enige andere plaats waar het woord ‘vernieuwd’ wordt gebruikt). De Heilige Geest is de bron van een volkomen nieuw leven, van geheel nieuwe gedachten.

Tt 3:6. Er is niet alleen sprake van het werk van de Geest, maar ook van de gave van de Geest. Hij is je gegeven (Ef 1:13) en geeft kracht aan het nieuwe leven, zodat dit nieuwe leven zich kan uiten. Hij bewerkt een dagelijkse vernieuwing in je en bevrijdt je tevens van het oude leven dat je leidde. De uitstorting van de Heilige Geest is een eenmalige gebeurtenis die heeft plaatsgevonden op de Pinksterdag (Hd 2:33; 1Ko 12:13). De Heer Jezus heeft op grond van Zijn werk en als resultaat daarvan de belofte van de Heilige Geest van de Vader ontvangen en Hem vervolgens uitgestort. Dat heeft Hij niet mondjesmaat gedaan, maar “rijkelijk”.

Ga maar na: Je bent niet alleen uit Hem geboren, maar Hij werkt in je en staat je ter beschikking. Hij woont in je en blijft bij je en maakt je alles bekend wat in Christus van jou is. Door de Heilige Geest mag je in rijke mate genieten van het ware leven, van het leven in overvloed (Jh 10:10).

Lees nog eens Titus 3:1-6.

Verwerking: Wat zijn in jouw leven de verschillen tussen vroeger en nu?


Verzen 7-15

Erfgenamen, aanwijzingen en groeten


Tt 3:7. Nu krijg je het doel van de behoudenis te horen. God heeft je behouden, opdat je ‘erfgenaam’ zou worden “naar [de] hoop van [het] eeuwige leven”. In de voorgaande verzen heb je gezien wat God daarvoor allemaal heeft gedaan. Hij is in goedertierenheid en mensenliefde aan je verschenen; Hij heeft je barmhartigheid bewezen; Hij heeft je gereinigd en vernieuwd. Maar om je erfgenaam te maken moest er nog iets gebeuren. Als erfgenaam moet je namelijk volmaakt in overeenstemming met de gerechtigheid van God zijn. Als een echte erfgenaam moet jouw ‘recht’ op de erfenis niet aangevochten kunnen worden.

Ook daarvoor heeft de Heer Jezus gezorgd door Zijn werk op het kruis. Hij heeft volmaakt voldaan aan het recht van God. Door het geloof in Hem en Zijn werk voor jou rekent God jou Zijn eigen gerechtigheid toe (Rm 3:21-22). Je bent in Christus een nieuwe schepping. Je hebt nieuw leven, leven uit God. Je bent een kind van God en daardoor ook een erfgenaam van God (Rm 8:17). God ziet je in Christus Die voor jou de gerechtigheid van God is geworden (1Ko 1:30). Het zal duidelijk zijn dat je die rechtvaardiging alleen aan Gods “genade” te danken hebt (Rm 3:24).

Wat de erfenis precies inhoudt, wordt hier niet vermeld. Dat betekent niet dat je niet weet waaruit de erfenis bestaat. Het is namelijk alles wat Christus erft, want we zijn mede-erfgenamen van Hem (Rm 8:17; Ef 3:6). Hier wordt het erfgenaamschap verbonden met ‘de hoop van het eeuwige leven’. Het woord ‘hoop’ geeft geen onzekerheid aan, maar richt je blik naar de toekomst. Je zult de erfenis genieten op dezelfde wijze als je het eeuwige leven zult genieten in de tijd dat de zonde zijn verderfelijke invloed niet meer kan laten gelden.

Jij en alle gelovigen zijn dan volmaakt en de omstandigheden zijn dan ook volmaakt, zonder enige kans dat de zonde er nog een keer binnendringt. Het volle resultaat van het werk van Christus wordt in al Zijn heerlijkheid tot in alle eeuwigheid gezien en genoten. En jij mag daarin delen. Dat is even een geweldig vooruitzicht!

Tt 3:8. Wat Paulus zojuist heeft gezegd, is een absoluut betrouwbaar woord, je kunt ervan op aan. Maar het moet niet bij mooie bespiegelingen blijven. Titus moet erop aandringen dat de gelovigen dit woord geloven en hun leven daarnaar inrichten. Geef de dingen die je zojuist hebt geleerd, maar door aan anderen die ook in God geloven, dat wil zeggen die Hem ook op Zijn Woord nemen. Misschien dat ze dit allemaal nog niet weten, maar als je hun erover vertelt, merk je dat ze erdoor bemoedigd en verder geholpen worden.

Net als jij zullen zij zich dan gaan toeleggen “op goede werken”, dat wil zeggen dat ze goed voor zichzelf nagaan welke goede werken ze kunnen doen. Ze gaan met overleg te werk. Als jij bezig bent met goede, eerbare werken, ben je niet bezig anderen te beschadigen of te belasten, maar juist met dingen die een “goed en nuttig” effect hebben op de mensen in je omgeving.

Tt 3:9. Je toeleggen op goede werken voorkomt dat je tijd verspilt aan dingen die niet goed zijn. Je zult die dingen vermijden. Paulus noemt enkele van die dingen. Titus moet “dwaze twistvragen” vermijden, dat zijn vragen die nergens over gaan en nergens op slaan. Ook van het uitpluizen van en discussiëren over “geslachtsregisters” moet hij zich ver houden, want daarover werden de wildste fantasieën ten beste gegeven.

Hij moet ook niet meedoen aan de ruzieachtige discussies die Joodse wetgeleerden voeren over de wet om daaraan allerlei geboden toe te voegen. Al zulke woordenkramerij is zonder nut en inhoud. Het levert niets anders op dan hete hoofden en koude harten. Wie in zijn spreken het hoofdzakelijk over uiterlijke dingen heeft, begrijpt niet veel van de goedertierenheid en mensenliefde van God.

Tt 3:10. Tussen mensen die zulke onzinnigheden ventileren, kan zich zomaar “een sektarisch mens” openbaren. Daarom is het niet verwonderlijk dat Paulus in het verlengde hiervan Titus een aanwijzing geeft wat hij met een sektarisch mens moet doen. Een sektarisch mens kan tevens een dwaalleraar zijn (2Pt 2:1), maar dat hoeft niet. De farizeeën vormden een sekte (Hd 15:5; Hd 26:5). Zij maakten van veel dingen een strijdvraag en sloten anderen uit die niet hun mening deelden. Toch kun je niet zeggen dat ze een dwaalleer verkondigden. Ze waren zuiver in de leer, maar voegden toe aan Gods Woord, waardoor ze het krachteloos maakten (Mt 15:6).

Een sekte is een groep van gelovigen die zich van andere gelovigen onderscheidt door een bovenmatige nadruk te leggen op bepaalde onderdelen van de waarheid. Om gemeenschap met hen te kunnen hebben stellen zij als voorwaarde dat men hun opvatting over die onderdelen van de waarheid onderschrijft. Als er, om aanvaard te worden, meer voorwaarden worden gesteld dan de Schrift vraagt, is een sekte ontstaan. Toch is niet ieder die tot een sekte behoort een sektarisch mens. De leiders van de groep zijn dat echter wel.

Dan geeft Paulus aan hoe Titus, en ook jij en ik, met een sektarisch mens moet handelen. Bedenk wel dat dit een persoonlijke brief is en niet een brief aan een gemeente. Het gaat om een persoonlijke houding tegenover een sektarisch mens. Er wordt dan ook niet gesproken over ‘uit uw midden wegdoen’ (1Ko 5:13b), maar over ‘vermanen’ en ‘verwerpen’. Zodra een mens zich als sektarisch openbaart, moet er een en andermaal gewaarschuwd worden. Pas als duidelijk is dat de vermaningen niet helpen, kan worden vastgesteld dat iemand een sektarisch mens is en moet er verwerping komen. Een dergelijk mens volhardt zozeer in zijn afwijking, dat verdere inspanningen hem tot inkeer te bewegen vergeefs zullen zijn.

Tt 3:11. Titus moet zo iemand verwerpen omdat hij weet dat die mens van de waarheid “afgeweken is en zondigt”. Verdere omgang zal schadelijk voor hemzelf zijn (1Ko 15:33). De sektarische mens spreekt door zijn halsstarrige houding het oordeel over zichzelf uit, zonder zich dat overigens bewust te zijn.

Tt 3:12. Op een heel andere toon spreekt Paulus in zijn slotwoorden over enkele mededienaars. Hij zou Titus graag weer bij zich hebben. Maar Paulus wil de gelovigen op Kreta niet zonder leiding laten. Daarom zegt hij toe dat hij een vervanger voor Titus zal sturen. Hij weet nog niet of hij Artemas of Tychicus zal sturen. Van Artemas weten we niets anders dan wat hier van hem staat. Hij moet een betrouwbare medewerker van Paulus zijn geweest. Van Tychicus weten we meer (Hd 20:4; Ef 6:21; Ko 4:7; 2Tm 4:12). Pas als de vervanger er is, kan Titus naar hem toe komen in Nikópolis, waar Paulus besloten heeft de winter door te brengen. Hij zal dan in het voorjaar in gezelschap van Titus verder kunnen reizen.

Tt 3:13. Artemas en Tychicus blijken medewerkers van de apostel te zijn die door hem ergens heen gestuurd kunnen worden. Dat geldt niet voor iemand als Apollos. Apollos bepaalt zelf in afhankelijkheid van de Heer wat zijn opdracht is en waar hij heen gaat (vgl. 1Ko 16:12). Het is een gevaar om, als je voor jezelf de weg duidelijk ziet, die dan ook voor anderen te bepalen. Dat is niet wat Paulus doet. Zenas en Apollos zullen ook komen, niet gezonden door Paulus, maar door de Heer.

Paulus is niet jaloers dat anderen op het terrein komen waar hij heeft gewerkt. Hij is daar juist blij om. Hij ziet geen concurrentie, maar een helpen van elkaar. Zenas heeft kennis van de wet en kan daardoor de Judaïstische valse leraren van repliek dienen. Apollos is machtig in de Schriften (Hd 18:24). Paulus draagt Titus op ervoor te zorgen dat deze twee dienaars niets tekortkomen.

Tt 3:14. De gelovigen op Kreta kunnen daar hun bijdrage aan leveren. Titus moet hen aanmoedigen zich op dit soort “goede werken” toe te leggen. Dan zijn ze niet “onvruchtbaar”. “De onzen” zijn in directe zin alle gelovigen op Kreta en in ruime zin alle gelovigen op aarde. We mogen dat niet beperken tot hen die ‘met ons dezelfde gemeentelijke weg’ gaan.

Je kunt leren je toe te leggen op goede werken. Ben jij ook zo leergierig om te weten hoe je in “de noodzakelijke behoeften” kunt voorzien? Deze aansporing wordt bijna met de dag actueler omdat we leven in een wereld waarin mensen steeds meer alleen voor zichzelf gaan leven. Deze geest tast ook christenen meer en meer aan. Dat gaat ten koste van verloren zondaren en behoeftige gelovigen.

Tt 3:15. Paulus sluit af met Titus de groeten te doen van allen die bij hem zijn. Waar hij is, heeft hij gemeenschap met andere gelovigen. Op zijn beurt moet Titus alle gelovigen op Kreta, zonder onderscheid, groeten van Paulus en van hen die bij hem zijn. Hij veronderstelt bij allen op Kreta dat zij hem en allen die bij hem zijn, liefhebben als gelovigen. Hij wenst allen op Kreta de genade toe.

Zo neemt hij afscheid. Zo mogen ook jij en ik afscheid nemen van elkaar. We wensen elkaar op onze afzonderlijke wegen toe dat genade ons zal begeleiden en dat we ons daarvan bewust zullen zijn.

Lees nog eens Titus 3:7-15.

Verwerking: Waarvoor moest Titus op zijn hoede zijn en waaraan moest hij meewerken?


Verzen 7-15

Erfgenamen, aanwijzingen en groeten


Tt 3:7. Nu krijg je het doel van de behoudenis te horen. God heeft je behouden, opdat je ‘erfgenaam’ zou worden “naar [de] hoop van [het] eeuwige leven”. In de voorgaande verzen heb je gezien wat God daarvoor allemaal heeft gedaan. Hij is in goedertierenheid en mensenliefde aan je verschenen; Hij heeft je barmhartigheid bewezen; Hij heeft je gereinigd en vernieuwd. Maar om je erfgenaam te maken moest er nog iets gebeuren. Als erfgenaam moet je namelijk volmaakt in overeenstemming met de gerechtigheid van God zijn. Als een echte erfgenaam moet jouw ‘recht’ op de erfenis niet aangevochten kunnen worden.

Ook daarvoor heeft de Heer Jezus gezorgd door Zijn werk op het kruis. Hij heeft volmaakt voldaan aan het recht van God. Door het geloof in Hem en Zijn werk voor jou rekent God jou Zijn eigen gerechtigheid toe (Rm 3:21-22). Je bent in Christus een nieuwe schepping. Je hebt nieuw leven, leven uit God. Je bent een kind van God en daardoor ook een erfgenaam van God (Rm 8:17). God ziet je in Christus Die voor jou de gerechtigheid van God is geworden (1Ko 1:30). Het zal duidelijk zijn dat je die rechtvaardiging alleen aan Gods “genade” te danken hebt (Rm 3:24).

Wat de erfenis precies inhoudt, wordt hier niet vermeld. Dat betekent niet dat je niet weet waaruit de erfenis bestaat. Het is namelijk alles wat Christus erft, want we zijn mede-erfgenamen van Hem (Rm 8:17; Ef 3:6). Hier wordt het erfgenaamschap verbonden met ‘de hoop van het eeuwige leven’. Het woord ‘hoop’ geeft geen onzekerheid aan, maar richt je blik naar de toekomst. Je zult de erfenis genieten op dezelfde wijze als je het eeuwige leven zult genieten in de tijd dat de zonde zijn verderfelijke invloed niet meer kan laten gelden.

Jij en alle gelovigen zijn dan volmaakt en de omstandigheden zijn dan ook volmaakt, zonder enige kans dat de zonde er nog een keer binnendringt. Het volle resultaat van het werk van Christus wordt in al Zijn heerlijkheid tot in alle eeuwigheid gezien en genoten. En jij mag daarin delen. Dat is even een geweldig vooruitzicht!

Tt 3:8. Wat Paulus zojuist heeft gezegd, is een absoluut betrouwbaar woord, je kunt ervan op aan. Maar het moet niet bij mooie bespiegelingen blijven. Titus moet erop aandringen dat de gelovigen dit woord geloven en hun leven daarnaar inrichten. Geef de dingen die je zojuist hebt geleerd, maar door aan anderen die ook in God geloven, dat wil zeggen die Hem ook op Zijn Woord nemen. Misschien dat ze dit allemaal nog niet weten, maar als je hun erover vertelt, merk je dat ze erdoor bemoedigd en verder geholpen worden.

Net als jij zullen zij zich dan gaan toeleggen “op goede werken”, dat wil zeggen dat ze goed voor zichzelf nagaan welke goede werken ze kunnen doen. Ze gaan met overleg te werk. Als jij bezig bent met goede, eerbare werken, ben je niet bezig anderen te beschadigen of te belasten, maar juist met dingen die een “goed en nuttig” effect hebben op de mensen in je omgeving.

Tt 3:9. Je toeleggen op goede werken voorkomt dat je tijd verspilt aan dingen die niet goed zijn. Je zult die dingen vermijden. Paulus noemt enkele van die dingen. Titus moet “dwaze twistvragen” vermijden, dat zijn vragen die nergens over gaan en nergens op slaan. Ook van het uitpluizen van en discussiëren over “geslachtsregisters” moet hij zich ver houden, want daarover werden de wildste fantasieën ten beste gegeven.

Hij moet ook niet meedoen aan de ruzieachtige discussies die Joodse wetgeleerden voeren over de wet om daaraan allerlei geboden toe te voegen. Al zulke woordenkramerij is zonder nut en inhoud. Het levert niets anders op dan hete hoofden en koude harten. Wie in zijn spreken het hoofdzakelijk over uiterlijke dingen heeft, begrijpt niet veel van de goedertierenheid en mensenliefde van God.

Tt 3:10. Tussen mensen die zulke onzinnigheden ventileren, kan zich zomaar “een sektarisch mens” openbaren. Daarom is het niet verwonderlijk dat Paulus in het verlengde hiervan Titus een aanwijzing geeft wat hij met een sektarisch mens moet doen. Een sektarisch mens kan tevens een dwaalleraar zijn (2Pt 2:1), maar dat hoeft niet. De farizeeën vormden een sekte (Hd 15:5; Hd 26:5). Zij maakten van veel dingen een strijdvraag en sloten anderen uit die niet hun mening deelden. Toch kun je niet zeggen dat ze een dwaalleer verkondigden. Ze waren zuiver in de leer, maar voegden toe aan Gods Woord, waardoor ze het krachteloos maakten (Mt 15:6).

Een sekte is een groep van gelovigen die zich van andere gelovigen onderscheidt door een bovenmatige nadruk te leggen op bepaalde onderdelen van de waarheid. Om gemeenschap met hen te kunnen hebben stellen zij als voorwaarde dat men hun opvatting over die onderdelen van de waarheid onderschrijft. Als er, om aanvaard te worden, meer voorwaarden worden gesteld dan de Schrift vraagt, is een sekte ontstaan. Toch is niet ieder die tot een sekte behoort een sektarisch mens. De leiders van de groep zijn dat echter wel.

Dan geeft Paulus aan hoe Titus, en ook jij en ik, met een sektarisch mens moet handelen. Bedenk wel dat dit een persoonlijke brief is en niet een brief aan een gemeente. Het gaat om een persoonlijke houding tegenover een sektarisch mens. Er wordt dan ook niet gesproken over ‘uit uw midden wegdoen’ (1Ko 5:13b), maar over ‘vermanen’ en ‘verwerpen’. Zodra een mens zich als sektarisch openbaart, moet er een en andermaal gewaarschuwd worden. Pas als duidelijk is dat de vermaningen niet helpen, kan worden vastgesteld dat iemand een sektarisch mens is en moet er verwerping komen. Een dergelijk mens volhardt zozeer in zijn afwijking, dat verdere inspanningen hem tot inkeer te bewegen vergeefs zullen zijn.

Tt 3:11. Titus moet zo iemand verwerpen omdat hij weet dat die mens van de waarheid “afgeweken is en zondigt”. Verdere omgang zal schadelijk voor hemzelf zijn (1Ko 15:33). De sektarische mens spreekt door zijn halsstarrige houding het oordeel over zichzelf uit, zonder zich dat overigens bewust te zijn.

Tt 3:12. Op een heel andere toon spreekt Paulus in zijn slotwoorden over enkele mededienaars. Hij zou Titus graag weer bij zich hebben. Maar Paulus wil de gelovigen op Kreta niet zonder leiding laten. Daarom zegt hij toe dat hij een vervanger voor Titus zal sturen. Hij weet nog niet of hij Artemas of Tychicus zal sturen. Van Artemas weten we niets anders dan wat hier van hem staat. Hij moet een betrouwbare medewerker van Paulus zijn geweest. Van Tychicus weten we meer (Hd 20:4; Ef 6:21; Ko 4:7; 2Tm 4:12). Pas als de vervanger er is, kan Titus naar hem toe komen in Nikópolis, waar Paulus besloten heeft de winter door te brengen. Hij zal dan in het voorjaar in gezelschap van Titus verder kunnen reizen.

Tt 3:13. Artemas en Tychicus blijken medewerkers van de apostel te zijn die door hem ergens heen gestuurd kunnen worden. Dat geldt niet voor iemand als Apollos. Apollos bepaalt zelf in afhankelijkheid van de Heer wat zijn opdracht is en waar hij heen gaat (vgl. 1Ko 16:12). Het is een gevaar om, als je voor jezelf de weg duidelijk ziet, die dan ook voor anderen te bepalen. Dat is niet wat Paulus doet. Zenas en Apollos zullen ook komen, niet gezonden door Paulus, maar door de Heer.

Paulus is niet jaloers dat anderen op het terrein komen waar hij heeft gewerkt. Hij is daar juist blij om. Hij ziet geen concurrentie, maar een helpen van elkaar. Zenas heeft kennis van de wet en kan daardoor de Judaïstische valse leraren van repliek dienen. Apollos is machtig in de Schriften (Hd 18:24). Paulus draagt Titus op ervoor te zorgen dat deze twee dienaars niets tekortkomen.

Tt 3:14. De gelovigen op Kreta kunnen daar hun bijdrage aan leveren. Titus moet hen aanmoedigen zich op dit soort “goede werken” toe te leggen. Dan zijn ze niet “onvruchtbaar”. “De onzen” zijn in directe zin alle gelovigen op Kreta en in ruime zin alle gelovigen op aarde. We mogen dat niet beperken tot hen die ‘met ons dezelfde gemeentelijke weg’ gaan.

Je kunt leren je toe te leggen op goede werken. Ben jij ook zo leergierig om te weten hoe je in “de noodzakelijke behoeften” kunt voorzien? Deze aansporing wordt bijna met de dag actueler omdat we leven in een wereld waarin mensen steeds meer alleen voor zichzelf gaan leven. Deze geest tast ook christenen meer en meer aan. Dat gaat ten koste van verloren zondaren en behoeftige gelovigen.

Tt 3:15. Paulus sluit af met Titus de groeten te doen van allen die bij hem zijn. Waar hij is, heeft hij gemeenschap met andere gelovigen. Op zijn beurt moet Titus alle gelovigen op Kreta, zonder onderscheid, groeten van Paulus en van hen die bij hem zijn. Hij veronderstelt bij allen op Kreta dat zij hem en allen die bij hem zijn, liefhebben als gelovigen. Hij wenst allen op Kreta de genade toe.

Zo neemt hij afscheid. Zo mogen ook jij en ik afscheid nemen van elkaar. We wensen elkaar op onze afzonderlijke wegen toe dat genade ons zal begeleiden en dat we ons daarvan bewust zullen zijn.

Lees nog eens Titus 3:7-15.

Verwerking: Waarvoor moest Titus op zijn hoede zijn en waaraan moest hij meewerken?


Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Titus 3". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/titus-3.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile