Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Filémon 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, FILEMON 1

PAULUS VOORBEDE VOOR ONESIMUS, DE BEKEERDE DIENSTKNECHT

A. Volgens zijn gewoonte begint de apostel ook deze brief, die gelijktijdig met die aan de Kolossensen in de herfst van het jaar 61 na Christus geschreven is Ac 28:31, na adres en groet, waarin hij niet alleen in zijn, maar ook in Timotheus' naam groet en zich niet alleen aan de geadresseerde, maar ook tot de personen, die bij hem zijn, zich wendt (Philemon 1:1-Philemon 1:3), met een voorbede en dankzegging aan God. Deze geschiedt met het oog op het geloof en de liefde van hem, die de brief ontvangt, en die aan alle heiligen is bekend geworden (Philemon 1:4-Philemon 1:7).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, FILEMON 1

PAULUS VOORBEDE VOOR ONESIMUS, DE BEKEERDE DIENSTKNECHT

A. Volgens zijn gewoonte begint de apostel ook deze brief, die gelijktijdig met die aan de Kolossensen in de herfst van het jaar 61 na Christus geschreven is Ac 28:31, na adres en groet, waarin hij niet alleen in zijn, maar ook in Timotheus' naam groet en zich niet alleen aan de geadresseerde, maar ook tot de personen, die bij hem zijn, zich wendt (Philemon 1:1-Philemon 1:3), met een voorbede en dankzegging aan God. Deze geschiedt met het oog op het geloof en de liefde van hem, die de brief ontvangt, en die aan alle heiligen is bekend geworden (Philemon 1:4-Philemon 1:7).

Vers 1

1. Paulus, een gevangene van Christus Jezus, (Ephesians 3:1) en Timotheus de broeder (Colossians 1:1), aan Filemon (= onze vriend), de geliefde en onze medearbeider (Romans 16:3 Philippians 2:25).

Vers 1

1. Paulus, een gevangene van Christus Jezus, (Ephesians 3:1) en Timotheus de broeder (Colossians 1:1), aan Filemon (= onze vriend), de geliefde en onze medearbeider (Romans 16:3 Philippians 2:25).

Vers 2

2. En aan Appia, de geliefde, onze zuster in de Heer (Romans 16:1. 1 Corinthians 7:15; 1 Corinthians 9:5 en aan Archippus (Colossians 4:17), onze medestrijder (Philippians 2:25; Philippians 2:2 Timotheus 2:3) en aan de gemeente, die in uw huis is (Romans 16:5. 1 Corinthians 16:19

Is er een gemeente in uw huis? Zijn ouders, kinderen, vrienden, dienstboden, alle leden van die gemeente? Of zijn er nog sommigen onbekeerd? Laat ons hier een ogenblik stilstaan en laat de vraag bij allen rondgaan: Ben ik een lid van de gemeente in dit huis? Hoe zou vaders hart van vreugde opspringen en moeders ogen zich met heilige tranen vullen, als allen, van de oudste tot de jongste toe behouden waren! Laat ons deze genade afbidden, totdat de Heere ze ons schenkt. Waarschijnlijk was het Filemons dierbaarste wens geweest om zijn gehele huisgezin behouden te weten; maar deze wens werd hem niet meteen in zijn hele volheid geschonken. Hij had een ongehoorzame dienstknecht, Onesimus, die hem eerst bestal en daarna zijn dienst verliet. De gebeden van zijn meester volgden hem en ten slotte beschikte God, dat Onesimus de Evangelieverkondiging van Paulus hoorde. Zijn hart werd getroffen en hij keerde tot Filemon terug, niet slechts als een getrouwe dienstknecht, maar als een geliefde broeder en een nieuw lid voor de gemeente in Filemon's huis. Is er een onbekeerd kind, een onbekeerde dienstbode afwezig? Bid in het bijzonder, dat deze bij zijn terugkomst thuis blijde tijdingen moge medebrengen over hetgeen de genade aan hem gedaan heeft! Is er zo iemand tegenwoordig, laat hem in dezelfde ernstige bede delen. Als er zo'n gemeente in ons huis is, laat ons haar wel ordenen en laten allen voor Gods aangezicht handelen. Laat ons in de gewone bezigheden van het leven heilig, oprecht, naarstig en vriendelijk wandelen. Van een gemeente wordt meer verwacht dan van een gewone huishouding; in dat geval moet de huisgodsdienst hartelijker en ernstiger zijn; de onderlinge liefde moet tederder en standvastiger zijn en het uitwendig gedrag Christelijker en heiliger. Wij behoeven niet te vrezen, dat ons geringe aantal ons buiten de rij van de gemeente zal sluiten, want de Heilige Geest heeft hier een familiegemeente in het boek van de gedachtenis geschreven. Laat ons als gemeente nader treden tot het grote Hoofd van de ene, algemene Christelijke kerk en van Hem de genade afsmeken om tot eer van Zijn Naam ons licht voor de mensen te laten schijnen.

Vers 2

2. En aan Appia, de geliefde, onze zuster in de Heer (Romans 16:1. 1 Corinthians 7:15; 1 Corinthians 9:5 en aan Archippus (Colossians 4:17), onze medestrijder (Philippians 2:25; Philippians 2:2 Timotheus 2:3) en aan de gemeente, die in uw huis is (Romans 16:5. 1 Corinthians 16:19

Is er een gemeente in uw huis? Zijn ouders, kinderen, vrienden, dienstboden, alle leden van die gemeente? Of zijn er nog sommigen onbekeerd? Laat ons hier een ogenblik stilstaan en laat de vraag bij allen rondgaan: Ben ik een lid van de gemeente in dit huis? Hoe zou vaders hart van vreugde opspringen en moeders ogen zich met heilige tranen vullen, als allen, van de oudste tot de jongste toe behouden waren! Laat ons deze genade afbidden, totdat de Heere ze ons schenkt. Waarschijnlijk was het Filemons dierbaarste wens geweest om zijn gehele huisgezin behouden te weten; maar deze wens werd hem niet meteen in zijn hele volheid geschonken. Hij had een ongehoorzame dienstknecht, Onesimus, die hem eerst bestal en daarna zijn dienst verliet. De gebeden van zijn meester volgden hem en ten slotte beschikte God, dat Onesimus de Evangelieverkondiging van Paulus hoorde. Zijn hart werd getroffen en hij keerde tot Filemon terug, niet slechts als een getrouwe dienstknecht, maar als een geliefde broeder en een nieuw lid voor de gemeente in Filemon's huis. Is er een onbekeerd kind, een onbekeerde dienstbode afwezig? Bid in het bijzonder, dat deze bij zijn terugkomst thuis blijde tijdingen moge medebrengen over hetgeen de genade aan hem gedaan heeft! Is er zo iemand tegenwoordig, laat hem in dezelfde ernstige bede delen. Als er zo'n gemeente in ons huis is, laat ons haar wel ordenen en laten allen voor Gods aangezicht handelen. Laat ons in de gewone bezigheden van het leven heilig, oprecht, naarstig en vriendelijk wandelen. Van een gemeente wordt meer verwacht dan van een gewone huishouding; in dat geval moet de huisgodsdienst hartelijker en ernstiger zijn; de onderlinge liefde moet tederder en standvastiger zijn en het uitwendig gedrag Christelijker en heiliger. Wij behoeven niet te vrezen, dat ons geringe aantal ons buiten de rij van de gemeente zal sluiten, want de Heilige Geest heeft hier een familiegemeente in het boek van de gedachtenis geschreven. Laat ons als gemeente nader treden tot het grote Hoofd van de ene, algemene Christelijke kerk en van Hem de genade afsmeken om tot eer van Zijn Naam ons licht voor de mensen te laten schijnen.

Vers 3

3. Genade zij jullie (vgl. Philemon 1:25) en vrede van God, onze Vader en de Heere Jezus Christus (vgl. bij Romans 1:7 Ephesians 1:2. 1 Thessalonians 1:1).

Het is slechts een persoonlijke aangelegenheid, die tussen Paulus en Filemon moet worden behandeld, waarover de apostel aan deze met hem bevriende Christen schreef, zoals hij dan ook doorgaans in de eerste persoon in het enkelvoud spreekt en met uitzondering van de slotwoorden (Philemon 1:25) doorgaande alleen hem aanspreekt. Desalniettemin noemt hij in het opschrift, nevens zijn eigen naam, ook die van Timotheus en richt hij zijn groet niet alleen aan Filemon, die hij, zeker wel om dezelfde reden als in Romans 16:3 Aquila en Priscilla, zijn medearbeider en van Timotheus noemt, maar ook aan zijn vrouw Appia en zijn zoon, waarvoor wij in Colossians 4:17 Archippus leerden kennen, ja ook aan de gemeente in zijn huis. Door dit opschrift maakt hij het tot een plicht voor Filemon om de brief niet voor zichzelf te houden, maar die aan zijn betrekkingen en de gemeente in zijn huis mee te delen, echter niet alsof hij van hen een steunen van zijn bede hoopte, maar met het doel, dat zij ook zouden weten, wat Filemon had gedrongen het gevraagde te doen. Eveneens moest Filemon weten, dat Paulus niet zonder medeweten van Timothes de brief had geschreven, maar niet alsof hij hoopte des te eer zijn bede vervuld te zien, maar opdat zijn bede niet misschien slechts zou voorkomen als een uitvloeisel van persoonlijke gunst jegens Onesimus. Het moest zijn alsof hij de bede in tegenwoordigheid van zijn medearbeiders aan de ene en van de gemeente ten huize van Filemon aan de andere kant uitsprak. Hij noemt zich verder "een gevangene van Christus Jezus" en hij laat zo zijn apostelschap ongenoemd en terugtreden achter het lijden, dat hij om Christus' wil leed, dat Filemon gunstig voor hem moest stemmen.

Omdat de woonplaats van Filemon niet genoemd is, heeft men hem elders proberen te vinden. Nu vond men in Colossians 4:9 dat zijn slaaf Onesimus uit Kolosse afkomstig was en besloot hieruit, dat ook Filemon in Kolosse moest gezocht worden; men vergat echter, dat de geboorteplaats van de slaaf nog niets voor de geboorteplaats van de heer bewijst. Juister is zeker de volgende gevolgtrekking: de brief aan Filemon is niet slechts aan deze, maar onder anderen ook aan Archippus gericht; de laatste nu woonde volgens Colossians 4:17 niet te Kolosse, maar te Laodicea, want had hij het ambt of de dienst, waarvan daar sprake is, in Kolosse waargenomen, dan is het niet te begrijpen, waarom de apostel hem alleen door anderen laat vermanen, de dienst, die hij op zich heeft genomen, te volvoeren en niet onmiddellijk zelf in de brief hem daartoe opwekt. Evenals dus Archippus te Laodicea woonde, zo moest ook Filemon (ten minste als hij diens vader was) daar zijn woonplaats hebben gehad.

Vers 3

3. Genade zij jullie (vgl. Philemon 1:25) en vrede van God, onze Vader en de Heere Jezus Christus (vgl. bij Romans 1:7 Ephesians 1:2. 1 Thessalonians 1:1).

Het is slechts een persoonlijke aangelegenheid, die tussen Paulus en Filemon moet worden behandeld, waarover de apostel aan deze met hem bevriende Christen schreef, zoals hij dan ook doorgaans in de eerste persoon in het enkelvoud spreekt en met uitzondering van de slotwoorden (Philemon 1:25) doorgaande alleen hem aanspreekt. Desalniettemin noemt hij in het opschrift, nevens zijn eigen naam, ook die van Timotheus en richt hij zijn groet niet alleen aan Filemon, die hij, zeker wel om dezelfde reden als in Romans 16:3 Aquila en Priscilla, zijn medearbeider en van Timotheus noemt, maar ook aan zijn vrouw Appia en zijn zoon, waarvoor wij in Colossians 4:17 Archippus leerden kennen, ja ook aan de gemeente in zijn huis. Door dit opschrift maakt hij het tot een plicht voor Filemon om de brief niet voor zichzelf te houden, maar die aan zijn betrekkingen en de gemeente in zijn huis mee te delen, echter niet alsof hij van hen een steunen van zijn bede hoopte, maar met het doel, dat zij ook zouden weten, wat Filemon had gedrongen het gevraagde te doen. Eveneens moest Filemon weten, dat Paulus niet zonder medeweten van Timothes de brief had geschreven, maar niet alsof hij hoopte des te eer zijn bede vervuld te zien, maar opdat zijn bede niet misschien slechts zou voorkomen als een uitvloeisel van persoonlijke gunst jegens Onesimus. Het moest zijn alsof hij de bede in tegenwoordigheid van zijn medearbeiders aan de ene en van de gemeente ten huize van Filemon aan de andere kant uitsprak. Hij noemt zich verder "een gevangene van Christus Jezus" en hij laat zo zijn apostelschap ongenoemd en terugtreden achter het lijden, dat hij om Christus' wil leed, dat Filemon gunstig voor hem moest stemmen.

Omdat de woonplaats van Filemon niet genoemd is, heeft men hem elders proberen te vinden. Nu vond men in Colossians 4:9 dat zijn slaaf Onesimus uit Kolosse afkomstig was en besloot hieruit, dat ook Filemon in Kolosse moest gezocht worden; men vergat echter, dat de geboorteplaats van de slaaf nog niets voor de geboorteplaats van de heer bewijst. Juister is zeker de volgende gevolgtrekking: de brief aan Filemon is niet slechts aan deze, maar onder anderen ook aan Archippus gericht; de laatste nu woonde volgens Colossians 4:17 niet te Kolosse, maar te Laodicea, want had hij het ambt of de dienst, waarvan daar sprake is, in Kolosse waargenomen, dan is het niet te begrijpen, waarom de apostel hem alleen door anderen laat vermanen, de dienst, die hij op zich heeft genomen, te volvoeren en niet onmiddellijk zelf in de brief hem daartoe opwekt. Evenals dus Archippus te Laodicea woonde, zo moest ook Filemon (ten minste als hij diens vader was) daar zijn woonplaats hebben gehad.

Vers 4

4. a) Ik dank mijn God (vgl. de verklaring bij 1 Corinthians 1:4), u altijd gedachtig zijnde in mijn gebeden (Colossians 1:3 v. Ephesians 1:15 v. Romans 1:8 Philippians 1:3).

a) 1 Thessalonians 1:2. 2 Thessalonians 1:3

Vers 4

4. a) Ik dank mijn God (vgl. de verklaring bij 1 Corinthians 1:4), u altijd gedachtig zijnde in mijn gebeden (Colossians 1:3 v. Ephesians 1:15 v. Romans 1:8 Philippians 1:3).

a) 1 Thessalonians 1:2. 2 Thessalonians 1:3

Vers 5

5. Zo, (daarom), omdat ik van meer dan ene kant, door Epaphras (Colossians 1:7 v.) alsook door de bekeerde Onesimus (Philemon 1:10 v.), hoor uw liefde (vgl. bij Philemon 1:7) en geloof, dat u heeft aan de Heere Jezus en jegens al de heiligen en zoals mij dat nudringt tot dank jegens God, zo vraag ik daarom, zo vaak ik u gedenk in mijn gebed.

Vers 5

5. Zo, (daarom), omdat ik van meer dan ene kant, door Epaphras (Colossians 1:7 v.) alsook door de bekeerde Onesimus (Philemon 1:10 v.), hoor uw liefde (vgl. bij Philemon 1:7) en geloof, dat u heeft aan de Heere Jezus en jegens al de heiligen en zoals mij dat nudringt tot dank jegens God, zo vraag ik daarom, zo vaak ik u gedenk in mijn gebed.

Vers 6

6. Ik vraag voor u om die zegen, opdat de gemeenschap van uw geloof, u van uw kant en wij Christenen van onze kant, krachtig wordt in de bekendmaking van alle goed, dat in jullie, die de gemeente aldaar vormt met allen, die vroegerheidenen waren, is door Christus Jezus en de dankbare erkentenis daarvan u dan dringt om uw liefde tot een ieder uit te strekken, die dezelfde genade met u deelachtig bent geworden en uw broeder in Christus is (Philemon 1:16. Colossians 3:10 v.).

Vers 6

6. Ik vraag voor u om die zegen, opdat de gemeenschap van uw geloof, u van uw kant en wij Christenen van onze kant, krachtig wordt in de bekendmaking van alle goed, dat in jullie, die de gemeente aldaar vormt met allen, die vroegerheidenen waren, is door Christus Jezus en de dankbare erkentenis daarvan u dan dringt om uw liefde tot een ieder uit te strekken, die dezelfde genade met u deelachtig bent geworden en uw broeder in Christus is (Philemon 1:16. Colossians 3:10 v.).

Vers 7

7. Want wij hebben grote vreugde en vertroosting (2 Corinthians 7:13) over uw liefde, die u in een bepaald opzicht zo duidelijk heeft geopenbaard, dat de ingewanden, de harten van de heiligen te Jeruzalem (1 Corinthians 16:1 Romans 12:13; Romans 15:26) in de moeilijke omstandigheden en het lijden, waarin zij zijn, verkwikt zijn geworden (Philemon 1:20) door u, broeder, zoals ik in dankbare erkenning van uw broederlijke gezindheid met vreugde u mag noemen. Voordat de apostel in de volgende afdeling tot het voorhouden van zijn bede voor Onesimus overgaat, noemt hij in Philemon 1:7 nog de reden, waarvoor hij zijn dankzegging uitspreekt (Philemon 1:4). Hij spreekt daar van iets, dat zowel hem als Timothes tot vreugde en met het oog op zijn banden tot troost is geweest. Welke "heiligen", wier "ingewanden" (als zetel van het gevoel Philippians 1:8. 2 Corinthians 6:12 door Filemon verkwikt worden en welke verkwikkingen hier bedoeld zijn, wordt niet nader bepaald; de uitdrukking leidt er in de eerste plaats toe, om aan arme ongelovigen en aan tijdelijke verkwikkingen te denken.

Men zal daaraan moeten denken, dat door "heiligen", ook zonder alle nadere bepaling, de moedergemeente van de Christenen gewoonlijk werd voorgesteld. Vindt nu dit gebruik van de uitdrukking hier plaats, dan heeft Filemon door een gave aan de moedergemeente te Jeruzalem bij haar behoefte aan een bewijs van liefde van de kant van de heidenen, haar hulp verleend. Dat was de apostel tot vreugde en tot troost, van wie wij weten hoeveel belang hij erin stelde, dat de Christenen uit de heidenen aan de moedergemeente zulke bewijzen van haar liefde gaven (vgl. 2 Corinthians 9:12, Romans 15:27). Heeft dan Filemon zijn geloofsgemeenschap zo krachtig op die wijze geopenbaard, dan zal hij het niet minder in zijn naaste omgeving aan ieder, die de naam van Christen waardig is, doen en geen van die miskennen. Dit bidt de apostel hem (Philemon 1:6) op grond van hetgeen hij van zijn algemene Christelijke liefde hoort (Philemon 1:5) en hij verenige deze bede met dankzegging aan God, waarin de vreugde en troost, waarmee het liefdewerk aan de gemeente gedaan hem vervuld heeft (Philemon 1:7), zich uitdrukt. Filemon moet dit echter weten, voordat hij de bede mag horen, waarmee de apostel in het volgende tot hem komt.

B. Na deze inleiding begint de apostel te schrijven over de zaak, die eigenlijk het hoofdpunt van zijn schrijven uitmaakt. Hij gaat uit van de liefde, waaraan hij van te voren als door Filemon betoond, met lof gedacht heeft en vermaant hem nu, Onesimus, die hij hem met deze brief terugzendt, aan te nemen. Graag had hij zelf hem in zijn dienst gehouden, maar dat hij hem nu na die grote verandering, die met hem had plaats gehad, niet meer als een dienstknecht beschouwt, maar als een broeder in Christus behandelt, alsof hij met hemzelf, met de apostel te doen had. Deze verbindt zich dan ook tot vergoeding van alle schade, die uit het misdrijf van de ontvluchte voor zijn heer is voortgevloeid, hoewel hij zo'n borgtocht bij Filemon op grond van hetgeen die zijn leermeester te danken heeft, wel niet nodig zou hebben. Terwijl Paulus nog eens Filemon een echt dringend woord toespreekt, zodat deze wel niet anders kan dan het gevraagde toestaan, leidt hij hem door een fijne wending daarheen dat hij meer doet dan in de eerste plaats van hem is gevraagd, waarbij alleen kan gemeend zijn, dat hij aan Onesimus de vrijheid schenkt en het recht als heer over hem niet doet gelden.

Vers 7

7. Want wij hebben grote vreugde en vertroosting (2 Corinthians 7:13) over uw liefde, die u in een bepaald opzicht zo duidelijk heeft geopenbaard, dat de ingewanden, de harten van de heiligen te Jeruzalem (1 Corinthians 16:1 Romans 12:13; Romans 15:26) in de moeilijke omstandigheden en het lijden, waarin zij zijn, verkwikt zijn geworden (Philemon 1:20) door u, broeder, zoals ik in dankbare erkenning van uw broederlijke gezindheid met vreugde u mag noemen. Voordat de apostel in de volgende afdeling tot het voorhouden van zijn bede voor Onesimus overgaat, noemt hij in Philemon 1:7 nog de reden, waarvoor hij zijn dankzegging uitspreekt (Philemon 1:4). Hij spreekt daar van iets, dat zowel hem als Timothes tot vreugde en met het oog op zijn banden tot troost is geweest. Welke "heiligen", wier "ingewanden" (als zetel van het gevoel Philippians 1:8. 2 Corinthians 6:12 door Filemon verkwikt worden en welke verkwikkingen hier bedoeld zijn, wordt niet nader bepaald; de uitdrukking leidt er in de eerste plaats toe, om aan arme ongelovigen en aan tijdelijke verkwikkingen te denken.

Men zal daaraan moeten denken, dat door "heiligen", ook zonder alle nadere bepaling, de moedergemeente van de Christenen gewoonlijk werd voorgesteld. Vindt nu dit gebruik van de uitdrukking hier plaats, dan heeft Filemon door een gave aan de moedergemeente te Jeruzalem bij haar behoefte aan een bewijs van liefde van de kant van de heidenen, haar hulp verleend. Dat was de apostel tot vreugde en tot troost, van wie wij weten hoeveel belang hij erin stelde, dat de Christenen uit de heidenen aan de moedergemeente zulke bewijzen van haar liefde gaven (vgl. 2 Corinthians 9:12, Romans 15:27). Heeft dan Filemon zijn geloofsgemeenschap zo krachtig op die wijze geopenbaard, dan zal hij het niet minder in zijn naaste omgeving aan ieder, die de naam van Christen waardig is, doen en geen van die miskennen. Dit bidt de apostel hem (Philemon 1:6) op grond van hetgeen hij van zijn algemene Christelijke liefde hoort (Philemon 1:5) en hij verenige deze bede met dankzegging aan God, waarin de vreugde en troost, waarmee het liefdewerk aan de gemeente gedaan hem vervuld heeft (Philemon 1:7), zich uitdrukt. Filemon moet dit echter weten, voordat hij de bede mag horen, waarmee de apostel in het volgende tot hem komt.

B. Na deze inleiding begint de apostel te schrijven over de zaak, die eigenlijk het hoofdpunt van zijn schrijven uitmaakt. Hij gaat uit van de liefde, waaraan hij van te voren als door Filemon betoond, met lof gedacht heeft en vermaant hem nu, Onesimus, die hij hem met deze brief terugzendt, aan te nemen. Graag had hij zelf hem in zijn dienst gehouden, maar dat hij hem nu na die grote verandering, die met hem had plaats gehad, niet meer als een dienstknecht beschouwt, maar als een broeder in Christus behandelt, alsof hij met hemzelf, met de apostel te doen had. Deze verbindt zich dan ook tot vergoeding van alle schade, die uit het misdrijf van de ontvluchte voor zijn heer is voortgevloeid, hoewel hij zo'n borgtocht bij Filemon op grond van hetgeen die zijn leermeester te danken heeft, wel niet nodig zou hebben. Terwijl Paulus nog eens Filemon een echt dringend woord toespreekt, zodat deze wel niet anders kan dan het gevraagde toestaan, leidt hij hem door een fijne wending daarheen dat hij meer doet dan in de eerste plaats van hem is gevraagd, waarbij alleen kan gemeend zijn, dat hij aan Onesimus de vrijheid schenkt en het recht als heer over hem niet doet gelden.

Vers 8

8. Daarom, omdat ik volgens het zo-even gezegde reden heb, mijn God uwentwege te danken over hetgeen u reeds gedaan heeft (Philemon 1:4 v.), hoewel ik in een ander opzicht, namelijk (Philemon 1:1) als apostel van de Heere, grote vrijmoedigheid heb in Christus, om u in dezezaak te bevelen hetgeen betamelijk is;

Vers 8

8. Daarom, omdat ik volgens het zo-even gezegde reden heb, mijn God uwentwege te danken over hetgeen u reeds gedaan heeft (Philemon 1:4 v.), hoewel ik in een ander opzicht, namelijk (Philemon 1:1) als apostel van de Heere, grote vrijmoedigheid heb in Christus, om u in dezezaak te bevelen hetgeen betamelijk is;

Vers 9

9. Zo bid ik nochtans liever door de liefde en wens dat deze in een zaak, waarbij het zo geheel op haar opkomt, wanneer die geheel en goed en tot blijdschap ten einde gebracht zal worden, zich openbaart. U zult die liefdebetoning aan mijniet weigeren, omdat ik, te weten Paulus, iemand ben, een oud man en nu ook een gevangene van Jezus Christus.

Paulus verzwijgt niet, dat hij zich wel bewust is van zijn recht om Filemon iets te bevelen, dat hem toekomt als een, die het van Christuswege is geschonken. Als hij nu echter zegt, dat hij om de liefde de voorkeur geeft aan een bede, dan is daarmee bedoeld, dat het in het algemeen het zien op de liefde is, die hem tot de bede dringt. Deze moet gelegenheid hebben om zich in een zaak, die de hare is, te openbaren. Daarmee stemt nu ook overeen het "daarom", waarmee Philemon 1:8 aan het voorgaande is verbonden: de apostel zou, als hij bevelender wijze handelde, met zijn dankzegging in tegenspraak komen, die voortkwam uit zijn verzekerdheid, die op ervaring rustte, dat hij niet zou weigeren, wat van hem in naam van de liefde werd begeerd. De verklaring, waarom hij bidt in plaats van te gebieden, is het eerste, waarmee de apostel zijn bede op een wijze inleidt, die geschikt is op Filemons gemoed een invloed uit te oefenen, die hem de vervulling van de bede verzekert. Het tweede is, dat hij hem voorstelt wie hij is, die hem bidt en dan wijst het, "omdat ik zo iemand ben" op de toestand, waarin de spreker tegenover de aangesprokene staat.

Er zijn drie aanwijzingen over zijn persoon, die de apostel wil doen opmerken met de woorden: "Paulus, een oud man en nu ook een gevangene van Jezus Christus. " Paulus, de welbekende, wiens naam reeds een goede klank in het oor van Filemon heeft gekregen; bovendien een oud man, wiens woord met zachtmoedigheid en gewilligheid aangehoord moet worden en niet hartelijk mag worden afgewezen. Ten slotte een gevangene van Jezus Christus, tot wiens verkwikking en verlichting Filemon zeker zeer graag het zijne zal willen bijdragen. Zo stelt de apostel zijn eigen persoonlijkheid zo concreet en aanschouwelijk als maar mogelijk is Filemon voor ogen, alsof hij daardoor tevens de persoon van Onesimus, die nu pas als van achter hem tevoorschijn komt, voor de toorn van zijn heren wil dekken.

Vers 9

9. Zo bid ik nochtans liever door de liefde en wens dat deze in een zaak, waarbij het zo geheel op haar opkomt, wanneer die geheel en goed en tot blijdschap ten einde gebracht zal worden, zich openbaart. U zult die liefdebetoning aan mijniet weigeren, omdat ik, te weten Paulus, iemand ben, een oud man en nu ook een gevangene van Jezus Christus.

Paulus verzwijgt niet, dat hij zich wel bewust is van zijn recht om Filemon iets te bevelen, dat hem toekomt als een, die het van Christuswege is geschonken. Als hij nu echter zegt, dat hij om de liefde de voorkeur geeft aan een bede, dan is daarmee bedoeld, dat het in het algemeen het zien op de liefde is, die hem tot de bede dringt. Deze moet gelegenheid hebben om zich in een zaak, die de hare is, te openbaren. Daarmee stemt nu ook overeen het "daarom", waarmee Philemon 1:8 aan het voorgaande is verbonden: de apostel zou, als hij bevelender wijze handelde, met zijn dankzegging in tegenspraak komen, die voortkwam uit zijn verzekerdheid, die op ervaring rustte, dat hij niet zou weigeren, wat van hem in naam van de liefde werd begeerd. De verklaring, waarom hij bidt in plaats van te gebieden, is het eerste, waarmee de apostel zijn bede op een wijze inleidt, die geschikt is op Filemons gemoed een invloed uit te oefenen, die hem de vervulling van de bede verzekert. Het tweede is, dat hij hem voorstelt wie hij is, die hem bidt en dan wijst het, "omdat ik zo iemand ben" op de toestand, waarin de spreker tegenover de aangesprokene staat.

Er zijn drie aanwijzingen over zijn persoon, die de apostel wil doen opmerken met de woorden: "Paulus, een oud man en nu ook een gevangene van Jezus Christus. " Paulus, de welbekende, wiens naam reeds een goede klank in het oor van Filemon heeft gekregen; bovendien een oud man, wiens woord met zachtmoedigheid en gewilligheid aangehoord moet worden en niet hartelijk mag worden afgewezen. Ten slotte een gevangene van Jezus Christus, tot wiens verkwikking en verlichting Filemon zeker zeer graag het zijne zal willen bijdragen. Zo stelt de apostel zijn eigen persoonlijkheid zo concreet en aanschouwelijk als maar mogelijk is Filemon voor ogen, alsof hij daardoor tevens de persoon van Onesimus, die nu pas als van achter hem tevoorschijn komt, voor de toorn van zijn heren wil dekken.

Vers 10

10. a) Ik bid u dan, om nu nader de zaak te behandelen, waarom ik deze aan u schrijf, voor mijn zoon, die ik op geestelijke wijze, door zijn bekering tot Christus (1 Corinthians 4:15 Galatians 4:19) in mijn banden heb geteeld een omstandigheid, die mij zijn aanwinst voor het rijk van God dubbel verblijdend maakt, dat ik nu met mijn werk tot een zo'n nauwe kring beperkt ben. Ik bid u voor hem, namelijk voor Onesimus.

a) Colossians 4:9

Hij beschrijft zichzelf als iemand, die men geen verzoek, dat niet uit eigen belang, maar alleen uit mensenliefde voortkwam, weigeren kon, (Philemon 1:9); als Paulus, wat een geachte naam bij de Christenen, die ieder een eerbied inboezemde; als een oud man, die reeds ver op zijn dagen was en zo veel ondervinding had, dat hij geen onbedachtzaam verzoek zou voorstellen; als iemand, die nu ook een gevangene was om de zaak van Jezus Christus en daarvoor zeer veel te lijden had. Zo'n man was hij, die het verzoek deed en wie van de Christenen zou hem zijn begeerte hebben willen en kunnen weigeren? Deze beschrijving daarom van de persoon, die het verzoek deed, behelsde reeds veel drangredenen in zich. Evenzo is het ook gelegen met de beschrijving van Onesimus, ten behoeve van wie het verzoek gedaan werd (Philemon 1:10-Philemon 1:11). De apostel noemt hem zijn zoon, omdat hij hem in zijn banden geteelt en, te Rome, waar hij gevangen was, tot het geloof in Christus bekeerd had. De keten, waaraan de apostel gekluisterd was, verhinderde hem niet om in zijn woning het Evangelie te prediken voor allen, die hem kwamen horen. Onder deze was ook Onesimus geweest en het Evangelie had zo'n invloed op zijn gemoed gemaakt, dat hij het gelovig omhelsd had. Onesimus was daarom nu een mede-Christen van Filemon, zijn heer en de geestelijke zoon van de apostel. Hoe aandoenlijk is het verzoek van een vader, ten behoeve van zijn zoon!

Vers 10

10. a) Ik bid u dan, om nu nader de zaak te behandelen, waarom ik deze aan u schrijf, voor mijn zoon, die ik op geestelijke wijze, door zijn bekering tot Christus (1 Corinthians 4:15 Galatians 4:19) in mijn banden heb geteeld een omstandigheid, die mij zijn aanwinst voor het rijk van God dubbel verblijdend maakt, dat ik nu met mijn werk tot een zo'n nauwe kring beperkt ben. Ik bid u voor hem, namelijk voor Onesimus.

a) Colossians 4:9

Hij beschrijft zichzelf als iemand, die men geen verzoek, dat niet uit eigen belang, maar alleen uit mensenliefde voortkwam, weigeren kon, (Philemon 1:9); als Paulus, wat een geachte naam bij de Christenen, die ieder een eerbied inboezemde; als een oud man, die reeds ver op zijn dagen was en zo veel ondervinding had, dat hij geen onbedachtzaam verzoek zou voorstellen; als iemand, die nu ook een gevangene was om de zaak van Jezus Christus en daarvoor zeer veel te lijden had. Zo'n man was hij, die het verzoek deed en wie van de Christenen zou hem zijn begeerte hebben willen en kunnen weigeren? Deze beschrijving daarom van de persoon, die het verzoek deed, behelsde reeds veel drangredenen in zich. Evenzo is het ook gelegen met de beschrijving van Onesimus, ten behoeve van wie het verzoek gedaan werd (Philemon 1:10-Philemon 1:11). De apostel noemt hem zijn zoon, omdat hij hem in zijn banden geteelt en, te Rome, waar hij gevangen was, tot het geloof in Christus bekeerd had. De keten, waaraan de apostel gekluisterd was, verhinderde hem niet om in zijn woning het Evangelie te prediken voor allen, die hem kwamen horen. Onder deze was ook Onesimus geweest en het Evangelie had zo'n invloed op zijn gemoed gemaakt, dat hij het gelovig omhelsd had. Onesimus was daarom nu een mede-Christen van Filemon, zijn heer en de geestelijke zoon van de apostel. Hoe aandoenlijk is het verzoek van een vader, ten behoeve van zijn zoon!

Vers 11

11. Die eertijds, (een woordspeling op zijn naam "Onesimus", d. i. "een nuttige u nutteloos was (vgl. Philemon 1:18), maar nu om zijn naam tot waarheid te maken, u en mij zeer nuttig, die ik tot u teruggezonden heb, nadat hij eerst van u was weggevlucht. 12. Maar beantwoord nu zich uit mijn liefdewerk met een wederkerig bewijs van liefde aan Onesimus. Neem hem, dat is mijn ingewanden, weer aan; een, die ik zozeer in mijn hart heb opgenomen, dat het mij was, alsof ik mijn ingewandenweggaf, toen ik hem van mij liet gaan (vgl. Philemon 1:17).

Onesimus betekent "nuttig. " Daarop zinspeelt Paulus als hij zegt: "hij is mij en u zeer nuttig. "

Zijn bekering heeft hem zowel voor de apostel als voor Filemon werkelijk bruikbaar gemaakt, de apostel, in wiens bezigheden hij vroeger niet te gebruiken zou geweest zijn, maar ook aan Filemon, wie hij bij zo'n gezindheid als hij door zijn weglopen toonde, een onbetrouwbaar knecht was geweest, maar aan wie hij daarentegen nu des te getrouwer zou zijn.

Vers 11

11. Die eertijds, (een woordspeling op zijn naam "Onesimus", d. i. "een nuttige u nutteloos was (vgl. Philemon 1:18), maar nu om zijn naam tot waarheid te maken, u en mij zeer nuttig, die ik tot u teruggezonden heb, nadat hij eerst van u was weggevlucht. 12. Maar beantwoord nu zich uit mijn liefdewerk met een wederkerig bewijs van liefde aan Onesimus. Neem hem, dat is mijn ingewanden, weer aan; een, die ik zozeer in mijn hart heb opgenomen, dat het mij was, alsof ik mijn ingewandenweggaf, toen ik hem van mij liet gaan (vgl. Philemon 1:17).

Onesimus betekent "nuttig. " Daarop zinspeelt Paulus als hij zegt: "hij is mij en u zeer nuttig. "

Zijn bekering heeft hem zowel voor de apostel als voor Filemon werkelijk bruikbaar gemaakt, de apostel, in wiens bezigheden hij vroeger niet te gebruiken zou geweest zijn, maar ook aan Filemon, wie hij bij zo'n gezindheid als hij door zijn weglopen toonde, een onbetrouwbaar knecht was geweest, maar aan wie hij daarentegen nu des te getrouwer zou zijn.

Vers 13

13. Die ik wel bij mij had willen houden, opdat hij mij voor u, als in uw plaats (vgl. 1 Corinthians 16:17 Philippians 2:30) dienen zou in de banden van het Evangelie (Ephesians 3:1).

Vers 13

13. Die ik wel bij mij had willen houden, opdat hij mij voor u, als in uw plaats (vgl. 1 Corinthians 16:17 Philippians 2:30) dienen zou in de banden van het Evangelie (Ephesians 3:1).

Vers 14

14. Maar Ik heb zonder uw goedvinden niets willen doen in een zaak, waarbij alles op uw beslissing aankomt, opdat uw goeddadigheid, wat ik bij de in Philemon 1:13 genoemde plaatsvervanging van u zou ontvangen, niet zou zijnals naar bedwang, niet als was het u afgeperst, maar naar vrijwilligheid, zoals dat in zo'n geval dan ook alleen van wezenlijke waarde is (2 Corinthians 9:7. 1 Peter 5:2).

De apostel laat in het "voor u" de veronderstelling van het vertrouwen doorschemeren, dat Filemon zelfs, als hij het zou hebben gewenst, hen in de gevangenis zou hebben gediend en in het "in de banden van het Evangelie" stelt hij zijn toestand voor als een, die zo'n liefdedienst noodzakelijk en gewenst zou maken; door de dienst van zijn slaaf zou hij dan daarvan ontheven zijn. Zo juist! weet Paulus wat hij eerst dacht te doen, omdat hij anders op de lijfeigen van een ander in het geheel geen recht had te rechtvaardigen. Intussen, zo gaat hij voort, omdat hij Filemons eigen mening niet kende en dus zonder deze zou hebben moeten handelen, meende hij het eerst voorgenomen bij zich houden van die slaaf te moeten nalaten, om niet op wijze van drang, omdat er toch van de kant van Filemon geen verklaring bestond, zich iets goeds te laten betonen, dat alleen dan zedelijke waarde had, als het vrijwillig geschiedde.

Vers 14

14. Maar Ik heb zonder uw goedvinden niets willen doen in een zaak, waarbij alles op uw beslissing aankomt, opdat uw goeddadigheid, wat ik bij de in Philemon 1:13 genoemde plaatsvervanging van u zou ontvangen, niet zou zijnals naar bedwang, niet als was het u afgeperst, maar naar vrijwilligheid, zoals dat in zo'n geval dan ook alleen van wezenlijke waarde is (2 Corinthians 9:7. 1 Peter 5:2).

De apostel laat in het "voor u" de veronderstelling van het vertrouwen doorschemeren, dat Filemon zelfs, als hij het zou hebben gewenst, hen in de gevangenis zou hebben gediend en in het "in de banden van het Evangelie" stelt hij zijn toestand voor als een, die zo'n liefdedienst noodzakelijk en gewenst zou maken; door de dienst van zijn slaaf zou hij dan daarvan ontheven zijn. Zo juist! weet Paulus wat hij eerst dacht te doen, omdat hij anders op de lijfeigen van een ander in het geheel geen recht had te rechtvaardigen. Intussen, zo gaat hij voort, omdat hij Filemons eigen mening niet kende en dus zonder deze zou hebben moeten handelen, meende hij het eerst voorgenomen bij zich houden van die slaaf te moeten nalaten, om niet op wijze van drang, omdat er toch van de kant van Filemon geen verklaring bestond, zich iets goeds te laten betonen, dat alleen dan zedelijke waarde had, als het vrijwillig geschiedde.

Vers 15

15. Want wellicht, zo denk bij uzelf, als u hem nu op grond van mijn overweging terug ontvangt, nadat hij vroeger van u gevlucht was, is hij daarom voor een kleine tijd van u gescheiden geweest, opdat u hem eeuwig, niet alleen voor deze, maar ook voor de toekomstige wereld weer zou hebben.

Vers 15

15. Want wellicht, zo denk bij uzelf, als u hem nu op grond van mijn overweging terug ontvangt, nadat hij vroeger van u gevlucht was, is hij daarom voor een kleine tijd van u gescheiden geweest, opdat u hem eeuwig, niet alleen voor deze, maar ook voor de toekomstige wereld weer zou hebben.

Vers 16

16. Nu voortaan niet als een dienstknecht, maar meer dan een dienstknecht, namelijk een geliefde broeder. Dat is hij inzonderheid mij, die hem hier boven (Philemon 1:12) voor mijn eigen ingewanden verklaarde, hoeveel temeer dan u, die hij in dubbele betrekking toebehoort, zowel in het vlees (Romans 9:3) als in de Heere (1 Timothy 6:2).

Naar Gods weg, waarop Hij een val tot een geneesmiddel maakt, zou men kunnen besluiten, dat het kwaad was toegelaten, om het goede daaruit voortgekomen (Genesis 45:5); omdat men echter dergelijke woorden zou kunnen misbruiken, voegt de apostel er het "wellicht" bij. Het was aan de kant van Onesimus een moedwillig, ongehoorzaam en voor Filemon nadelig weglopen; omdat echter de genadige terechtbrenging reeds tussen getreden was, spreekt de apostel er met zachtheid over terug "een kleine tijd van u gescheiden". Filemon moest hem aannemen zonder enige vrees, dat hij opnieuw zich aan iets dergelijks zou schuldig maken. Paulus zendt hem met verzekering van zijn bestendige trouw en van een eeuwige vrucht, die van de nieuwe verbintenis mag worden verwacht.

Vers 16

16. Nu voortaan niet als een dienstknecht, maar meer dan een dienstknecht, namelijk een geliefde broeder. Dat is hij inzonderheid mij, die hem hier boven (Philemon 1:12) voor mijn eigen ingewanden verklaarde, hoeveel temeer dan u, die hij in dubbele betrekking toebehoort, zowel in het vlees (Romans 9:3) als in de Heere (1 Timothy 6:2).

Naar Gods weg, waarop Hij een val tot een geneesmiddel maakt, zou men kunnen besluiten, dat het kwaad was toegelaten, om het goede daaruit voortgekomen (Genesis 45:5); omdat men echter dergelijke woorden zou kunnen misbruiken, voegt de apostel er het "wellicht" bij. Het was aan de kant van Onesimus een moedwillig, ongehoorzaam en voor Filemon nadelig weglopen; omdat echter de genadige terechtbrenging reeds tussen getreden was, spreekt de apostel er met zachtheid over terug "een kleine tijd van u gescheiden". Filemon moest hem aannemen zonder enige vrees, dat hij opnieuw zich aan iets dergelijks zou schuldig maken. Paulus zendt hem met verzekering van zijn bestendige trouw en van een eeuwige vrucht, die van de nieuwe verbintenis mag worden verwacht.

Vers 17

17. Als u mij dan houdt voor een metgezel, aan wie u zich innig verbonden voelt en die u met alle vreugde en liefde opname in uw huis zou geven, als hij tot u kwam (Philippians 2:29), neem hem dan, Onesimus, aan, zoals u mij zou aannemen: ontvang hem met dezelfde blijdschap, waarmee u mij zou ontvangen.

Vers 17

17. Als u mij dan houdt voor een metgezel, aan wie u zich innig verbonden voelt en die u met alle vreugde en liefde opname in uw huis zou geven, als hij tot u kwam (Philippians 2:29), neem hem dan, Onesimus, aan, zoals u mij zou aannemen: ontvang hem met dezelfde blijdschap, waarmee u mij zou ontvangen.

Vers 18

18. En als hij door zijn verkeerdheid u iets verongelijkt heeft, u schade heeft veroorzaakt, of in iets anders schuldig is, reken dat mij toe, stel het op mijn rekening, zodat ik voortaan uw schuldenaar ben.

Vers 18

18. En als hij door zijn verkeerdheid u iets verongelijkt heeft, u schade heeft veroorzaakt, of in iets anders schuldig is, reken dat mij toe, stel het op mijn rekening, zodat ik voortaan uw schuldenaar ben.

Vers 19

19. Ik Paulus heb hetgeen nu volgt (2 Thessalonians 3:17 en "Romans 16:24 geschreven met mijn hand. Ik zal het betalen en stel mij dus plechtig als borg; opdat ik u niet zegt, als ik spreek zoals ik in Philemon 1:18 deed, dat u, in zoverre uw bekering tot Christus door middel van mij heeft plaats gehadAc 18:23 en u dus, wat u in het geestelijkleven bent, door mij bent geworden, ook dezelf (vgl. Luke 9:25) mij daartoe schuldig bent. Liever zou zich dus aan uw schuld van de dankbaarheid iets moeten aflossen door de schuld van Onesimus op eigen rekening over te schrijven.

Vers 19

19. Ik Paulus heb hetgeen nu volgt (2 Thessalonians 3:17 en "Romans 16:24 geschreven met mijn hand. Ik zal het betalen en stel mij dus plechtig als borg; opdat ik u niet zegt, als ik spreek zoals ik in Philemon 1:18 deed, dat u, in zoverre uw bekering tot Christus door middel van mij heeft plaats gehadAc 18:23 en u dus, wat u in het geestelijkleven bent, door mij bent geworden, ook dezelf (vgl. Luke 9:25) mij daartoe schuldig bent. Liever zou zich dus aan uw schuld van de dankbaarheid iets moeten aflossen door de schuld van Onesimus op eigen rekening over te schrijven.

Vers 20

20. Ja, broeder, laat mij u hiervan genieten en vreugde van u hebben in de Heere; verkwik mijn ingewanden in de Heere door mijn Onesimus zo te behandelen, dat ik van alle bezorgdheid over hem ontheven ben.

Filemon moet Onesimus niet anders opnemen, dan of de apostel zelf tot hem kwam, zo'n volle en volkomen liefde eist hij van hem. Opdat nu niet misschien de gedachte aan enig verlies stoornis zou aanbrengen, een verlies tengevolge van Onesimus wangedrag geleden, zij het dat deze hem in enig opzicht schade had aangedaan, of ontrouw was geworden, dan vraagt hij hem, dit hem zelf op rekening te plaatsen; hij wil hem dit beloven en waarborgen met deze eigen handtekening (het overige van de brief was waarschijnlijk Epafras (Philemon 1:23) gedicteerd "Romans 16:23. Hij nu zal dat wel niet in die zin ernstig hebben gemeend, dat hij de mogelijkheid zich voorstelde, door Filemon om betaling aangemaand te worden. Maar scherts, zoals vele uitleggers het hebben voorgesteld, is daarom het woord toch niet, want bij een schertsen zou niet passen, dat hij voortgaat: "opdat ik u niet zeg, dat u ook uzelf mij daartoe schuldig bent", Deze spreekwijze "opdat ik u niet zeg" drukt uit, dat men in plaats van hetgeen men zegt, eigenlijk iets anders zou kunnen zeggen, maar dat niet wil zeggen, zonder toch te verzwijgen, dat men het zou kunnen (2 Corinthians 9:4). Wat nu de apostel kon zeggen is dit, dat Filemon het zichzelf en niet Paulus van rechtswege op rekening moest plaatsen, wat Onesimus hem schuldig mocht zijn en het als een afkorting zou kunnen beschouwen op de schuld van de dankbaarheid, die de apostel hem kon voorhouden. Ja, boven dit nietig bedrag van geld of goed is hij hem ook zichzelf verschuldigd; hij heeft toch wat hij is, de werkelijke waarde van zijn leven te danken aan hem, door wie hij tot eeuwige zaligheid is gekomen. Bij deze hoogst ernstige wending is het: "reken dat mij toe" en het "ik zal het betalen" echt niet schertsend bedoeld, het moest integendeel voor Filemon iets beschamends inhouden. De apostel had niet nodig moeten hebben over die geringe schade in geld of goed, die Filemon door Onesimus meende geleden te hebben, of ook werkelijk geleden had, een woord te verliezen. Als hij ervan spreekt moet hij Filemon ervoor hebben gekend, dat het voor deze moeilijk was zich daarover heen te zetten. Men zou zelfs recht hebben om te vermoeden, dat het vrees voor een straf om zo'n zaak geweest is die Onesimus bewoog op de vlucht te gaan. Maar geen vrees voor de straf van een begane diefstal of opzettelijke ontrouw, zoals men veelal aanneemt. Had Onesimus de apostel zo'n misdrijf beleden, dan zou hij het kwaad, dat Filemon hem moest vergeven, geheel anders voorstellen dan met de woorden: "als hij u iets verongelijkt heeft of schuldig is" en in Philemon 1:11 zou hij wat Onesimus vroeger geweest is, geheel anders hebben uitgedrukt dan met de woorden "die eertijds voor u nutteloos was. " Een fout dus in de dienst waardoor Filemon schade had geleden, zal zijn schuld zijn geweest. Zo is het duidelijk, waarom de apostel slechts denkt aan de veroorzaakte schade of het verlies een schade waarvan hij kan zeggen, dat hij die op zijn rekening neemt en hij zou dit niet zeggen, als hij niet bij Filemon een verstoordheid veronderstelde, waarvoor hij zeker een beschamend woord verdiende. Als echter Filemon het beschamende, dat er voor hem lag in het: "ik zal het betalen" en "reken nu dat toe" en het ernstige van de vermaning dat er voor hem lag in het "opdat ik u niet zeg, dat u ook zelf mij daartoe schuldig bent", gevoelig trof, dan wist de apostel dat gevoelige dadelijk weer uit door voort te gaan. "Ja broeder", laat mij u hierin genieten in de Heere; verkwik mijn ingewanden in de Heere. Hij heeft er hem zo-even aan herinnerd, dat hij zijn gemeenschap met Christus aan hem te danken heeft en juist hier spreekt hij hem aan met het woord "broeder. " Door het "u bent ook uzelf mij schuldig" heeft hij hem herinnert aan een schuld, die hem tot een eis recht geeft, maar nu wordt de eis tot een wens "laat mij u genieten. " Niet als een vader van zijn zoon, maar als een broeder van de broeder wil hij genot van hem hebben; en deze wens, waardoor hij de vervulling van zijn bede voor Onesimus als een weldaad voorstelt, die hem zelf van Filemon ten dele wordt laat hij daardoor, dat hij die met een "ja" verbindt uitdrukkelijk in de plaats treden van de eis, die in de voorgaande zin lag "en verklaar die voor een met deze. "In de Heere" zegt hij, want er is hier sprake van een zaak van de Heere, van een bede vanwege de Heere gesteld en omwille van de Heere te vervullen. Eveneens is het, zoals de zin zegt, die de wens in de vorm van een bede herhaalt "verkwik mijn ingewanden in de Heere", het door bezorgde liefde van de apostel bewogen gemoed, dat Filemon van zijn zorg moest verlossen en met vreugde vervullen en wat hij daarmee doet, is een Christelijk handelen, omdat de liefde, wier wens hij vervult, Christelijke liefde is.

Vers 20

20. Ja, broeder, laat mij u hiervan genieten en vreugde van u hebben in de Heere; verkwik mijn ingewanden in de Heere door mijn Onesimus zo te behandelen, dat ik van alle bezorgdheid over hem ontheven ben.

Filemon moet Onesimus niet anders opnemen, dan of de apostel zelf tot hem kwam, zo'n volle en volkomen liefde eist hij van hem. Opdat nu niet misschien de gedachte aan enig verlies stoornis zou aanbrengen, een verlies tengevolge van Onesimus wangedrag geleden, zij het dat deze hem in enig opzicht schade had aangedaan, of ontrouw was geworden, dan vraagt hij hem, dit hem zelf op rekening te plaatsen; hij wil hem dit beloven en waarborgen met deze eigen handtekening (het overige van de brief was waarschijnlijk Epafras (Philemon 1:23) gedicteerd "Romans 16:23. Hij nu zal dat wel niet in die zin ernstig hebben gemeend, dat hij de mogelijkheid zich voorstelde, door Filemon om betaling aangemaand te worden. Maar scherts, zoals vele uitleggers het hebben voorgesteld, is daarom het woord toch niet, want bij een schertsen zou niet passen, dat hij voortgaat: "opdat ik u niet zeg, dat u ook uzelf mij daartoe schuldig bent", Deze spreekwijze "opdat ik u niet zeg" drukt uit, dat men in plaats van hetgeen men zegt, eigenlijk iets anders zou kunnen zeggen, maar dat niet wil zeggen, zonder toch te verzwijgen, dat men het zou kunnen (2 Corinthians 9:4). Wat nu de apostel kon zeggen is dit, dat Filemon het zichzelf en niet Paulus van rechtswege op rekening moest plaatsen, wat Onesimus hem schuldig mocht zijn en het als een afkorting zou kunnen beschouwen op de schuld van de dankbaarheid, die de apostel hem kon voorhouden. Ja, boven dit nietig bedrag van geld of goed is hij hem ook zichzelf verschuldigd; hij heeft toch wat hij is, de werkelijke waarde van zijn leven te danken aan hem, door wie hij tot eeuwige zaligheid is gekomen. Bij deze hoogst ernstige wending is het: "reken dat mij toe" en het "ik zal het betalen" echt niet schertsend bedoeld, het moest integendeel voor Filemon iets beschamends inhouden. De apostel had niet nodig moeten hebben over die geringe schade in geld of goed, die Filemon door Onesimus meende geleden te hebben, of ook werkelijk geleden had, een woord te verliezen. Als hij ervan spreekt moet hij Filemon ervoor hebben gekend, dat het voor deze moeilijk was zich daarover heen te zetten. Men zou zelfs recht hebben om te vermoeden, dat het vrees voor een straf om zo'n zaak geweest is die Onesimus bewoog op de vlucht te gaan. Maar geen vrees voor de straf van een begane diefstal of opzettelijke ontrouw, zoals men veelal aanneemt. Had Onesimus de apostel zo'n misdrijf beleden, dan zou hij het kwaad, dat Filemon hem moest vergeven, geheel anders voorstellen dan met de woorden: "als hij u iets verongelijkt heeft of schuldig is" en in Philemon 1:11 zou hij wat Onesimus vroeger geweest is, geheel anders hebben uitgedrukt dan met de woorden "die eertijds voor u nutteloos was. " Een fout dus in de dienst waardoor Filemon schade had geleden, zal zijn schuld zijn geweest. Zo is het duidelijk, waarom de apostel slechts denkt aan de veroorzaakte schade of het verlies een schade waarvan hij kan zeggen, dat hij die op zijn rekening neemt en hij zou dit niet zeggen, als hij niet bij Filemon een verstoordheid veronderstelde, waarvoor hij zeker een beschamend woord verdiende. Als echter Filemon het beschamende, dat er voor hem lag in het: "ik zal het betalen" en "reken nu dat toe" en het ernstige van de vermaning dat er voor hem lag in het "opdat ik u niet zeg, dat u ook zelf mij daartoe schuldig bent", gevoelig trof, dan wist de apostel dat gevoelige dadelijk weer uit door voort te gaan. "Ja broeder", laat mij u hierin genieten in de Heere; verkwik mijn ingewanden in de Heere. Hij heeft er hem zo-even aan herinnerd, dat hij zijn gemeenschap met Christus aan hem te danken heeft en juist hier spreekt hij hem aan met het woord "broeder. " Door het "u bent ook uzelf mij schuldig" heeft hij hem herinnert aan een schuld, die hem tot een eis recht geeft, maar nu wordt de eis tot een wens "laat mij u genieten. " Niet als een vader van zijn zoon, maar als een broeder van de broeder wil hij genot van hem hebben; en deze wens, waardoor hij de vervulling van zijn bede voor Onesimus als een weldaad voorstelt, die hem zelf van Filemon ten dele wordt laat hij daardoor, dat hij die met een "ja" verbindt uitdrukkelijk in de plaats treden van de eis, die in de voorgaande zin lag "en verklaar die voor een met deze. "In de Heere" zegt hij, want er is hier sprake van een zaak van de Heere, van een bede vanwege de Heere gesteld en omwille van de Heere te vervullen. Eveneens is het, zoals de zin zegt, die de wens in de vorm van een bede herhaalt "verkwik mijn ingewanden in de Heere", het door bezorgde liefde van de apostel bewogen gemoed, dat Filemon van zijn zorg moest verlossen en met vreugde vervullen en wat hij daarmee doet, is een Christelijk handelen, omdat de liefde, wier wens hij vervult, Christelijke liefde is.

Vers 21

21. Ik heb zo nu aan u geschreven en laat nu het overige gerust over, vertrouwend op uw gehoorzaamheid, op uw bereidwilligheid om aan mijn bede gehoor te lenen; en ik weet, dat u doen zult ook boven hetgeen ik zeg Col 4:17.

De vraag, wat hij met het "doen ook boven hetgeen ik zeg" bedoelt, laat hij ter beantwoording aan het verstand en het hart van zijn vriend over; en de gedachte aan een vrijlating van Onesimus, hoewel deze niet dadelijk gevraagd wordt, moet hier toch wel vanzelf in het hart van de getroffen Filemon opkomen.

Ziedaar de bede, die Paulus aan Filemon had voor te dragen en de redenen, waarmee hij haar aandringt. Zij is geheel gebouwd op het karakter en de gemoedsgesteldheid van Filemon, zoals de Apostel die had leren kennen, op zijn geloof in de Heere Jezus en zijn daaruit voortvloeiende liefde voor al de heiligen, inzonderheid voor Paulus. Zij spreekt de taal van het gevoelige, liefdevolle hart, maar is tegelijk weldoordacht en juist geordend. Zij getuigt van de grote gaven van de Apostel naar geest en gemoed, van zijn mensenkennis en wijsheid, van zijn vernuft en zijn scherpzinnigheid, van zijn bescheidenheid en vrijmoedigheid, van zijn nederigheid en zijn betamend gevoel van zijn waardigheid, van zijn gevoel voor recht en billijkheid, maar ook van zijn diep besef van hetgeen de Christen naar het Evangelie betaamt. Zij bevat meer dan n schone, verrassende, roerende wending. Zij klimt gedurig en dringt al sterker en sterker aan, totdat zij ten slotte rustig vertrouwt op de gemoedsgesteldheid van Filemon zelf. Met n woord, zij doet het hoofd en het hart van Paulus eer aan. Zij boezemt ons hoogachting en liefde voor hem in en verdient in waarheid een liefelijk meesterstuk van Christelijke aanbeveling te heten. Denken wij er slechts een ogenblik over na! Ofschoon hij Filemon voor zijn bede reeds had voorbereid, zo legt hij haar echter niet meteen voor hem open, maar herinnert hem eerst, als in het voorbijgaan, wat Filemon graag zou toestemmen, dat hij grote vrijmoedigheid had in Christus, om hem te bevelen hetgeen betamelijk is. Zo doet hij hem voelen, dat hij niet dan hetgeen betamelijk is van hem zal verlangen en dat hij zich aan geen aanmatiging zou schuldig maken, als hij hem beval te doen wat hij van hem zal begeren. Maar hij wil van zijn vrijmoedigheid in Christus geen gebruik maken. Het was niet nodig, ja voegde niet bij een man als Filemon, van wiens liefde tot al de heilige hij zoveel had vernomen. Hij wil daarom liever verzoeken, liever bidden om hetgeen hij verlangde. Dat zou bij Filemon voldoende wezen. Hoe zou hij ook bevelen, hij, de oude Paulus, die nog wel niet zover in jaren was gevorderd, maar toch reeds grijs in de dienst van zijn Heer was geworden en die nu daarenboven om Christus' wil zich bevond in de gevangenis? Zo'n man voegde het verzoeken en bidden meer dan het gebieden en eisen. Maar zo'n man, wij voelen de kracht en schoonheid van de woorden van de Apostel, aan zo'n man zou geen Christen, zou vooral geen Filemon zijn verzoek weigeren. En wat had hij dan van hem te vragen? Hij bidt voor zijn zoon, hij noemt nog niet zijn naam, voor zijn zoon, die hij in zijn banden had geteeld, bidt hij. Maar zou Filemon Paulus kunnen weigeren, wat hij voor zijn zoon en wel voor een zoon, die hij in zijn gevangenis had gewonnen, van hem begeerde? En die zoon was? Zijn naam moest genoemd worden en Paulus noemt hem dn ook nu. Die zoon was Onesimus. Hoe? Onesimus? de dief en weggelopen slaaf? Bidt Paulus voor hem? Zo zou de met recht vertoornde meester kunnen vragen. Daarom dringt de Apostel zijn bede met verschillende drangredenen en op de roerendste manier aan. Hij erkent met toespeling, zo het schijnt, op zijn naam, dat Onesimus vroeger voor Filemon onnut was, maar doet hem tevens voelen wat een grote, heugelijke verandering er bij zijn slaaf had plaats gehad. Hij had dit reeds aangeduid door hem zijn zoon te noemen, die hij in zijn gevangenis had gewonnen (en hij hoefde Filemon niet uit te leggen, wat hij hiermee bedoelde), maar gaat het nu opzettelijk ontvouwen. De geschiedenis van Onesimus' bekering deelt hij hem niet mee; dit laat hij aan de gelovig geworden man zelf en aan Tychicus over. Hij verzekert Filemon alleen, dat diezelfde Onesimus, die, om niet ergers te zeggen, hem van te voren nutteloos was, hem nu zeer nuttig zou zijn. Ja, hij kon, door ervaring geleerd, er bijvoegen, dat hij hem zelf in zijn banden van grote dienst was. Hoe geschikt was deze verzekering om Filemon gunstig voor Onesimus te stemmen! Hij zag er in, hoezeer Paulus met hem was ingenomen en wat hij van hem mocht verwachten. De apostel had hem daarom graag bij zich gehouden en Filemon zou hem dit wel niet kwalijk genomen hebben; want Onesimus (wat een schone wending!) had dan voor hem kunnen zijn, wat Filemon ongetwijfeld graag zou willen zijn, hij had hem dan in de plaats van zijn meester kunnen dienen in zijn banden. Maar nee, hij had dat niet willen doen zonder Filemons toestemming. Uit vrije keus en door de liefde gedrongen moest deze zijn goedheid kunnen bewijzen. Dat genot wil Paulus hem niet onthouden. Daarom zendt hij Onesimus terug en bidt Filemon, dat hij zijn slaaf, die de apostel zijn ingewanden noemt, om zijn toegenegenheid voor hem zo sterk mogelijk uit te drukken, in gunst weer aannemen. Deze was ja van hem weggelopen; maar wellicht (hoe zacht en vroom stelt Paulus dit voor en hoe krachtig moest dit werken op het godvruchtige gemoed van Filemon!), wellicht was hij, onder het hoge, liefderijke Godsbestuur, daarom voor een kleine tijd van hem gescheiden geweest, opdat hij hem eeuwig zou weer hebben, weer hebben niet meer als een slaaf, maar meer dan een slaaf, als een broeder, geliefd bij de broeders, geliefd inzonderheid bij Paulus en bovenal bij Filemon zelf. Of aarzelde Filemon nog? Maar hij had immers de nauwste, innigste betrekking op Paulus en was dit zo, zoals de apostel er zich ten volle van verzekerd hield, dan moest hij aan zijn bede gehoor geven en Onesimus in gunst aannemen; want in Onesimus zou hij hem, zijn metgezel, zijn boezemvriend aannemen. Maar de weggelopen slaaf had hem onrecht aangedaan en, zo het schijnt, bestolen? Paulus wil het niet ontkennen! maar hij neemt ook dit bezwaar uit de weg. Het mocht zo zijn, dat Onesimus zijn heer wat ontvreemd had, welnu, hij neemt de schuld voor zijn rekening; hij zal het betalen; daartoe verbindt hij zich schriftelijk. Hoe? Paulus iets aan Filemon betalen en deze was hem niet slechts de ontvreemde som, maar ook daarbij zichzelf schuldig? Hoe treffend doet de apostel hem dit voelen! Hoe moest het hem meteen doen besluiten, om de schuld aan Onesimus kwijt te schelden en ze niet op Paulus te verhalen! Roerend is de bede, die de apostel hierop grondt, dat Filemon hem zichzelf doet genieten en zijn ziel verkwikt in de Heer, door Onesimus in gunst aan te nemen. En nu eindigt hij, zoals het de apostel en de vriend betaamde, met waardigheid en vol vertrouwen. Hij verwacht van Filemon gehoorzaamheid en houdt zich verzekerd, dat hij zal doen zelfs boven hetgeen hem gevraagd was. Nee, wij hebben niet te veel tot lof van het schrijven van de apostel gezegd. Betere voorspraak kon Onesimus niet hebben. Betere aanbevelingsbrief kon hem niet zijn meegegeven. Met die brief kon hij gerust Filemon naderen. Zijn hart moet erdoor bewogen zijn, om Onesimus alles te vergeven en de weggelopen, maar teruggekeerde slaaf zal voortaan als broeder in de Heere door hem behandeld, maar ook de grote verwachting, die Paulus van hem had gegeven, niet beschaamd hebben. Z heiligt het geloof in Christus de mens. Z wekt het al de kracht, die in hem is, op en maakt ze werkzaam ten nutte van anderen. Merken wij het op en leren wij van Paulus de gaven, ons door God geschonken, ook die van vernuft en welsprekendheid, aan te wenden, om betamende, Christelijke bedoelingen door de meest geschikte middelen te bereiken en een zegen te worden voor onze medemensen. Er is nog iets, dat onze opmerking verdient. Onesimus ontvlucht zijn heer. Hij komt te Rome, Daar hoort hij van Paulus spreken en hij gaat naar hem henen. Wat hem hiertoe bewogen heeft zegt de geschiedenis niet; maar wij mogen wel vaststellen, dat zijn geweten onrustig zal geweest zijn, dat hij de naam van de grote apostel in Filemons huis vaker zal hebben horen noemen en dat hij bij hem rust voor zijn hart gezocht zal hebben. Hoe het zij, hij ging naar hem heen en stortte zijn hart voor hem uit. Paulus hoort hem met welwillendheid aan en predikt hem het Evangelie van de bekering en vergeving van zonden, overeenkomstig zijn behoefte en wat te Kolosse in het huis van Filemon tevergeefs was geweest, draagt nu te Rome in de gevangenis van Paulus rijke vrucht. Onesimus wordt getrouwen, geroerd, overtuigd, voor Christus gewonnen en zo'n dienaar van de Heere, dat de apostel hem in grote waarde hield! Zonderlinge bestelling van Gods voorzienigheid! Treffende proef van de opzoekende en terechtbrengende liefde van de verhoogde Zaligmaker! Hoe zal Paulus zich verblijd en zijn God gedankt hebben, dat hij ook deze verloren zoon in zijn gevangenis voor zijn Heer en voor Filemon had gewonnen! En u, ouders, die weent over een afgedwaalde, nu voor u verloren zoon of over een dochter, vertroost er u mee en wanhoop niet; maar houdt aan in uw gebeden; wellicht wordt het hart van uw kind, dat u niet kon treffen, elders vertederd; wellicht is het voor een tijd van u gescheiden, opdat u het eeuwig terug zou hebben. Of heeft u het teruggekregen, teruggekregen als uw broeder of zuster in de Heere, o, dank er God voor, die uw gebeden heeft verhoord en verheugt er u over in Hem met een onuitsprekelijke, hemelse vreugde.

C. Terwijl hetgeen de apostel Filemon over Onesimus had te zeggen, met de uitdrukking van vast vertrouwen op diens bereidwilligheid, die nog meer zou doen dan met bepaalde woorden gezegd is, nu geëindigd is, volgt het slot van de brief. Paulus had in Philemon 1:17 over Onesimus gevraagd: "neem hem aan zoals mij", nu zegt hij dat de gebeden van zijn Christelijke gemeenten uit de heidenen het bij de Heere zo ver zouden kunnen brengen, dat hij hem weer geschonken werd, en hij dus ook zelf binnenkort bij Filemon zich kon bevinden. Met het oog op zo'n mogelijkheid vraagt hij reeds vooraf een herberg (Philemon 1:22). Daarop lezen wij groeten van de kant van die medehelpers, die zich in de omgeving van de apostel bevinden (Philemon 1:23 en 24) en aan deze wordt verbonden een zegen, die het geheel sluit (Philemon 1:25). 22. En bovendien heb ik nog een bede: bereid mij ook tegelijk a) een herberg (Acts 28:20); want ik hoop, dat ik door uw gebeden, o Christenen uit de heidenen, omwille van wie ik lijd (Colossians 1:24) jullie tot verder opbouwen van het rijk van God in de heidenwereld (Philippians 1:22 v.) geschonken zal worden (vgl. Acts 12:5, en "Ac 20:27.

a) Hebrews 13:2

Vers 21

21. Ik heb zo nu aan u geschreven en laat nu het overige gerust over, vertrouwend op uw gehoorzaamheid, op uw bereidwilligheid om aan mijn bede gehoor te lenen; en ik weet, dat u doen zult ook boven hetgeen ik zeg Col 4:17.

De vraag, wat hij met het "doen ook boven hetgeen ik zeg" bedoelt, laat hij ter beantwoording aan het verstand en het hart van zijn vriend over; en de gedachte aan een vrijlating van Onesimus, hoewel deze niet dadelijk gevraagd wordt, moet hier toch wel vanzelf in het hart van de getroffen Filemon opkomen.

Ziedaar de bede, die Paulus aan Filemon had voor te dragen en de redenen, waarmee hij haar aandringt. Zij is geheel gebouwd op het karakter en de gemoedsgesteldheid van Filemon, zoals de Apostel die had leren kennen, op zijn geloof in de Heere Jezus en zijn daaruit voortvloeiende liefde voor al de heiligen, inzonderheid voor Paulus. Zij spreekt de taal van het gevoelige, liefdevolle hart, maar is tegelijk weldoordacht en juist geordend. Zij getuigt van de grote gaven van de Apostel naar geest en gemoed, van zijn mensenkennis en wijsheid, van zijn vernuft en zijn scherpzinnigheid, van zijn bescheidenheid en vrijmoedigheid, van zijn nederigheid en zijn betamend gevoel van zijn waardigheid, van zijn gevoel voor recht en billijkheid, maar ook van zijn diep besef van hetgeen de Christen naar het Evangelie betaamt. Zij bevat meer dan n schone, verrassende, roerende wending. Zij klimt gedurig en dringt al sterker en sterker aan, totdat zij ten slotte rustig vertrouwt op de gemoedsgesteldheid van Filemon zelf. Met n woord, zij doet het hoofd en het hart van Paulus eer aan. Zij boezemt ons hoogachting en liefde voor hem in en verdient in waarheid een liefelijk meesterstuk van Christelijke aanbeveling te heten. Denken wij er slechts een ogenblik over na! Ofschoon hij Filemon voor zijn bede reeds had voorbereid, zo legt hij haar echter niet meteen voor hem open, maar herinnert hem eerst, als in het voorbijgaan, wat Filemon graag zou toestemmen, dat hij grote vrijmoedigheid had in Christus, om hem te bevelen hetgeen betamelijk is. Zo doet hij hem voelen, dat hij niet dan hetgeen betamelijk is van hem zal verlangen en dat hij zich aan geen aanmatiging zou schuldig maken, als hij hem beval te doen wat hij van hem zal begeren. Maar hij wil van zijn vrijmoedigheid in Christus geen gebruik maken. Het was niet nodig, ja voegde niet bij een man als Filemon, van wiens liefde tot al de heilige hij zoveel had vernomen. Hij wil daarom liever verzoeken, liever bidden om hetgeen hij verlangde. Dat zou bij Filemon voldoende wezen. Hoe zou hij ook bevelen, hij, de oude Paulus, die nog wel niet zover in jaren was gevorderd, maar toch reeds grijs in de dienst van zijn Heer was geworden en die nu daarenboven om Christus' wil zich bevond in de gevangenis? Zo'n man voegde het verzoeken en bidden meer dan het gebieden en eisen. Maar zo'n man, wij voelen de kracht en schoonheid van de woorden van de Apostel, aan zo'n man zou geen Christen, zou vooral geen Filemon zijn verzoek weigeren. En wat had hij dan van hem te vragen? Hij bidt voor zijn zoon, hij noemt nog niet zijn naam, voor zijn zoon, die hij in zijn banden had geteeld, bidt hij. Maar zou Filemon Paulus kunnen weigeren, wat hij voor zijn zoon en wel voor een zoon, die hij in zijn gevangenis had gewonnen, van hem begeerde? En die zoon was? Zijn naam moest genoemd worden en Paulus noemt hem dn ook nu. Die zoon was Onesimus. Hoe? Onesimus? de dief en weggelopen slaaf? Bidt Paulus voor hem? Zo zou de met recht vertoornde meester kunnen vragen. Daarom dringt de Apostel zijn bede met verschillende drangredenen en op de roerendste manier aan. Hij erkent met toespeling, zo het schijnt, op zijn naam, dat Onesimus vroeger voor Filemon onnut was, maar doet hem tevens voelen wat een grote, heugelijke verandering er bij zijn slaaf had plaats gehad. Hij had dit reeds aangeduid door hem zijn zoon te noemen, die hij in zijn gevangenis had gewonnen (en hij hoefde Filemon niet uit te leggen, wat hij hiermee bedoelde), maar gaat het nu opzettelijk ontvouwen. De geschiedenis van Onesimus' bekering deelt hij hem niet mee; dit laat hij aan de gelovig geworden man zelf en aan Tychicus over. Hij verzekert Filemon alleen, dat diezelfde Onesimus, die, om niet ergers te zeggen, hem van te voren nutteloos was, hem nu zeer nuttig zou zijn. Ja, hij kon, door ervaring geleerd, er bijvoegen, dat hij hem zelf in zijn banden van grote dienst was. Hoe geschikt was deze verzekering om Filemon gunstig voor Onesimus te stemmen! Hij zag er in, hoezeer Paulus met hem was ingenomen en wat hij van hem mocht verwachten. De apostel had hem daarom graag bij zich gehouden en Filemon zou hem dit wel niet kwalijk genomen hebben; want Onesimus (wat een schone wending!) had dan voor hem kunnen zijn, wat Filemon ongetwijfeld graag zou willen zijn, hij had hem dan in de plaats van zijn meester kunnen dienen in zijn banden. Maar nee, hij had dat niet willen doen zonder Filemons toestemming. Uit vrije keus en door de liefde gedrongen moest deze zijn goedheid kunnen bewijzen. Dat genot wil Paulus hem niet onthouden. Daarom zendt hij Onesimus terug en bidt Filemon, dat hij zijn slaaf, die de apostel zijn ingewanden noemt, om zijn toegenegenheid voor hem zo sterk mogelijk uit te drukken, in gunst weer aannemen. Deze was ja van hem weggelopen; maar wellicht (hoe zacht en vroom stelt Paulus dit voor en hoe krachtig moest dit werken op het godvruchtige gemoed van Filemon!), wellicht was hij, onder het hoge, liefderijke Godsbestuur, daarom voor een kleine tijd van hem gescheiden geweest, opdat hij hem eeuwig zou weer hebben, weer hebben niet meer als een slaaf, maar meer dan een slaaf, als een broeder, geliefd bij de broeders, geliefd inzonderheid bij Paulus en bovenal bij Filemon zelf. Of aarzelde Filemon nog? Maar hij had immers de nauwste, innigste betrekking op Paulus en was dit zo, zoals de apostel er zich ten volle van verzekerd hield, dan moest hij aan zijn bede gehoor geven en Onesimus in gunst aannemen; want in Onesimus zou hij hem, zijn metgezel, zijn boezemvriend aannemen. Maar de weggelopen slaaf had hem onrecht aangedaan en, zo het schijnt, bestolen? Paulus wil het niet ontkennen! maar hij neemt ook dit bezwaar uit de weg. Het mocht zo zijn, dat Onesimus zijn heer wat ontvreemd had, welnu, hij neemt de schuld voor zijn rekening; hij zal het betalen; daartoe verbindt hij zich schriftelijk. Hoe? Paulus iets aan Filemon betalen en deze was hem niet slechts de ontvreemde som, maar ook daarbij zichzelf schuldig? Hoe treffend doet de apostel hem dit voelen! Hoe moest het hem meteen doen besluiten, om de schuld aan Onesimus kwijt te schelden en ze niet op Paulus te verhalen! Roerend is de bede, die de apostel hierop grondt, dat Filemon hem zichzelf doet genieten en zijn ziel verkwikt in de Heer, door Onesimus in gunst aan te nemen. En nu eindigt hij, zoals het de apostel en de vriend betaamde, met waardigheid en vol vertrouwen. Hij verwacht van Filemon gehoorzaamheid en houdt zich verzekerd, dat hij zal doen zelfs boven hetgeen hem gevraagd was. Nee, wij hebben niet te veel tot lof van het schrijven van de apostel gezegd. Betere voorspraak kon Onesimus niet hebben. Betere aanbevelingsbrief kon hem niet zijn meegegeven. Met die brief kon hij gerust Filemon naderen. Zijn hart moet erdoor bewogen zijn, om Onesimus alles te vergeven en de weggelopen, maar teruggekeerde slaaf zal voortaan als broeder in de Heere door hem behandeld, maar ook de grote verwachting, die Paulus van hem had gegeven, niet beschaamd hebben. Z heiligt het geloof in Christus de mens. Z wekt het al de kracht, die in hem is, op en maakt ze werkzaam ten nutte van anderen. Merken wij het op en leren wij van Paulus de gaven, ons door God geschonken, ook die van vernuft en welsprekendheid, aan te wenden, om betamende, Christelijke bedoelingen door de meest geschikte middelen te bereiken en een zegen te worden voor onze medemensen. Er is nog iets, dat onze opmerking verdient. Onesimus ontvlucht zijn heer. Hij komt te Rome, Daar hoort hij van Paulus spreken en hij gaat naar hem henen. Wat hem hiertoe bewogen heeft zegt de geschiedenis niet; maar wij mogen wel vaststellen, dat zijn geweten onrustig zal geweest zijn, dat hij de naam van de grote apostel in Filemons huis vaker zal hebben horen noemen en dat hij bij hem rust voor zijn hart gezocht zal hebben. Hoe het zij, hij ging naar hem heen en stortte zijn hart voor hem uit. Paulus hoort hem met welwillendheid aan en predikt hem het Evangelie van de bekering en vergeving van zonden, overeenkomstig zijn behoefte en wat te Kolosse in het huis van Filemon tevergeefs was geweest, draagt nu te Rome in de gevangenis van Paulus rijke vrucht. Onesimus wordt getrouwen, geroerd, overtuigd, voor Christus gewonnen en zo'n dienaar van de Heere, dat de apostel hem in grote waarde hield! Zonderlinge bestelling van Gods voorzienigheid! Treffende proef van de opzoekende en terechtbrengende liefde van de verhoogde Zaligmaker! Hoe zal Paulus zich verblijd en zijn God gedankt hebben, dat hij ook deze verloren zoon in zijn gevangenis voor zijn Heer en voor Filemon had gewonnen! En u, ouders, die weent over een afgedwaalde, nu voor u verloren zoon of over een dochter, vertroost er u mee en wanhoop niet; maar houdt aan in uw gebeden; wellicht wordt het hart van uw kind, dat u niet kon treffen, elders vertederd; wellicht is het voor een tijd van u gescheiden, opdat u het eeuwig terug zou hebben. Of heeft u het teruggekregen, teruggekregen als uw broeder of zuster in de Heere, o, dank er God voor, die uw gebeden heeft verhoord en verheugt er u over in Hem met een onuitsprekelijke, hemelse vreugde.

C. Terwijl hetgeen de apostel Filemon over Onesimus had te zeggen, met de uitdrukking van vast vertrouwen op diens bereidwilligheid, die nog meer zou doen dan met bepaalde woorden gezegd is, nu geëindigd is, volgt het slot van de brief. Paulus had in Philemon 1:17 over Onesimus gevraagd: "neem hem aan zoals mij", nu zegt hij dat de gebeden van zijn Christelijke gemeenten uit de heidenen het bij de Heere zo ver zouden kunnen brengen, dat hij hem weer geschonken werd, en hij dus ook zelf binnenkort bij Filemon zich kon bevinden. Met het oog op zo'n mogelijkheid vraagt hij reeds vooraf een herberg (Philemon 1:22). Daarop lezen wij groeten van de kant van die medehelpers, die zich in de omgeving van de apostel bevinden (Philemon 1:23 en 24) en aan deze wordt verbonden een zegen, die het geheel sluit (Philemon 1:25). 22. En bovendien heb ik nog een bede: bereid mij ook tegelijk a) een herberg (Acts 28:20); want ik hoop, dat ik door uw gebeden, o Christenen uit de heidenen, omwille van wie ik lijd (Colossians 1:24) jullie tot verder opbouwen van het rijk van God in de heidenwereld (Philippians 1:22 v.) geschonken zal worden (vgl. Acts 12:5, en "Ac 20:27.

a) Hebrews 13:2

Vers 23

23. U, Filemon. groeten Epafras, mijn medegevangene in Christus Jezus (Colossians 1:2 Col en "Col 4:10.

Vers 23

23. U, Filemon. groeten Epafras, mijn medegevangene in Christus Jezus (Colossians 1:2 Col en "Col 4:10.

Vers 24

24. a) Markus, b) Aristarchus, c) Demas, d) Lukas, mijn medearbeiders.

a) Acts 12:12, Acts 12:25; Acts 15:37 1 Peter 5:13 b) Acts 19:29; Acts 20:4; Acts 27:2) Colossians 4:14. 2 Timothy 4:10 2 Timothy 4:11

Vers 24

24. a) Markus, b) Aristarchus, c) Demas, d) Lukas, mijn medearbeiders.

a) Acts 12:12, Acts 12:25; Acts 15:37 1 Peter 5:13 b) Acts 19:29; Acts 20:4; Acts 27:2) Colossians 4:14. 2 Timothy 4:10 2 Timothy 4:11

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Philemon 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/philemon-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile