Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hebrews 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hebrews-1.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hebrews 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 1Hebrews 1:1
CHRISTUS IS GODS ZOON EN HOGER DAN ENGELEN EN SCHEPSELEN
A. De aanvang van deze brief is van alle andere apostolische zendbrieven onderscheiden, behalve misschien van de eerste brief van Johannes. En toch is de zaak daar nog anders. De vorm van een brief wordt bij deze geheel gemist. Elke, ook de minste aanwijzing daaromtrent, ontbreekt. Wie schrijft en aan wie wordt niet bericht, ook ontbreekt elk woord waarmee de schrijver hen, die de brief zouden ontvangen, begroette, voordat hij hun zijn gedachten voordroeg. Daarentegen plaatst hij dadelijk een gewichtige stelling, die het hoofdpunt vormt waarom de latere inhoud zich beweegt, aan het hoofd van het geschrift en geeft hij zo daaraan meer het karakter van een verhandeling, of nog beter gezegd, daar een gedurige afwisseling van dogmatisch onderricht en daarop gegronde vermaning door het geheel heentrekt, het karakter van een homilie of prediking. Het slot (Hebrews 13:19, Hebrews 13:23) wijst dan aan dat de schrijver niet spreekt tot aanwezige hoorders, maar aan afwezigen schrijft en de groeten, waarmee het schrijven eindigt (Hebrews 13:24), stellen het buiten alle twijfel dat wij werkelijk een brief, een zendbrief aan een bepaalde christelijke gemeente voor ons hebben. In Hebrews 2:3 rekent de schrijver zich uitdrukkelijk onder de apostelen als n die niet tot hun kring behoort. Hij heeft het dan zeker wel opzettelijk vermeden om zijn brief op de wijze van een apostel te beginnen, terwijl hij hen die de brief ontvangen, van wie hij als eigenlijke apostel in Hebrews 3:1 Christus Jezus zelf noemt, volstrekt niet met apostolisch gezag wil tegemoettreden, maar er de voorkeur aan geeft om eenvoudig op persoonlijke titel door bemiddeling van de overbrenger het schrijven bij hen in te leiden. Wie het waren die de brief zouden ontvangen, zegt ons het opschrift "brief aan de Hebreeën. " Dit is wel een kerkelijk bijvoegsel, gemaakt in de tijd toen de brief tot kerkelijk gebruik werd aangenomen, maar is toch van zeer oude datum en geeft het juiste gezichtspunt tot een goed verstaan van de inhoud (vgl. Deel VI Aanh. II b. 3). Tot wie anders dan tot Hebreeën d. i. tot Joden, die in het heilige land thuis hoorden en het Hebreeuws als moedertaal spraken Ac 6:1, die in Christus gelovig waren geworden, maar nu het gevaar liepen van hun geloof af te dwalen, kon de schrijver zich zonder enig bijschrift wenden met een bewering, die plotseling als een geweldige bliksemstraal neerdaalt ter verlichting van de nacht van de gemoederen, die met allerlei twijfels worstelen. Die lichtstraal wijst aan hun oog de weg die zij moeten inslaan, als zij niet in de afgrond willen neerstorten, waarvan zij reeds aan de rand staan. Kort en bondig spreekt hij uit wie Hij is, door wie God deze laatste dagen tot ons heeft gesproken, nadat de openbaring die vroeger aan de vaderen door de profetie op verschillende wijzen en vele malen ten deel was gevallen, toch slechts een onvolkomene was geweest en geen laatste had kunnen zijn.
(EPISTEL OP DE TWEEDE KERSTDAG, OF OP DE DAG VAN JOHANNES DE APOSTEL: Hebrews 1:1-Hebrews 1:12).
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 1Hebrews 1:1
CHRISTUS IS GODS ZOON EN HOGER DAN ENGELEN EN SCHEPSELEN
A. De aanvang van deze brief is van alle andere apostolische zendbrieven onderscheiden, behalve misschien van de eerste brief van Johannes. En toch is de zaak daar nog anders. De vorm van een brief wordt bij deze geheel gemist. Elke, ook de minste aanwijzing daaromtrent, ontbreekt. Wie schrijft en aan wie wordt niet bericht, ook ontbreekt elk woord waarmee de schrijver hen, die de brief zouden ontvangen, begroette, voordat hij hun zijn gedachten voordroeg. Daarentegen plaatst hij dadelijk een gewichtige stelling, die het hoofdpunt vormt waarom de latere inhoud zich beweegt, aan het hoofd van het geschrift en geeft hij zo daaraan meer het karakter van een verhandeling, of nog beter gezegd, daar een gedurige afwisseling van dogmatisch onderricht en daarop gegronde vermaning door het geheel heentrekt, het karakter van een homilie of prediking. Het slot (Hebrews 13:19, Hebrews 13:23) wijst dan aan dat de schrijver niet spreekt tot aanwezige hoorders, maar aan afwezigen schrijft en de groeten, waarmee het schrijven eindigt (Hebrews 13:24), stellen het buiten alle twijfel dat wij werkelijk een brief, een zendbrief aan een bepaalde christelijke gemeente voor ons hebben. In Hebrews 2:3 rekent de schrijver zich uitdrukkelijk onder de apostelen als n die niet tot hun kring behoort. Hij heeft het dan zeker wel opzettelijk vermeden om zijn brief op de wijze van een apostel te beginnen, terwijl hij hen die de brief ontvangen, van wie hij als eigenlijke apostel in Hebrews 3:1 Christus Jezus zelf noemt, volstrekt niet met apostolisch gezag wil tegemoettreden, maar er de voorkeur aan geeft om eenvoudig op persoonlijke titel door bemiddeling van de overbrenger het schrijven bij hen in te leiden. Wie het waren die de brief zouden ontvangen, zegt ons het opschrift "brief aan de Hebreeën. " Dit is wel een kerkelijk bijvoegsel, gemaakt in de tijd toen de brief tot kerkelijk gebruik werd aangenomen, maar is toch van zeer oude datum en geeft het juiste gezichtspunt tot een goed verstaan van de inhoud (vgl. Deel VI Aanh. II b. 3). Tot wie anders dan tot Hebreeën d. i. tot Joden, die in het heilige land thuis hoorden en het Hebreeuws als moedertaal spraken Ac 6:1, die in Christus gelovig waren geworden, maar nu het gevaar liepen van hun geloof af te dwalen, kon de schrijver zich zonder enig bijschrift wenden met een bewering, die plotseling als een geweldige bliksemstraal neerdaalt ter verlichting van de nacht van de gemoederen, die met allerlei twijfels worstelen. Die lichtstraal wijst aan hun oog de weg die zij moeten inslaan, als zij niet in de afgrond willen neerstorten, waarvan zij reeds aan de rand staan. Kort en bondig spreekt hij uit wie Hij is, door wie God deze laatste dagen tot ons heeft gesproken, nadat de openbaring die vroeger aan de vaderen door de profetie op verschillende wijzen en vele malen ten deel was gevallen, toch slechts een onvolkomene was geweest en geen laatste had kunnen zijn.
(EPISTEL OP DE TWEEDE KERSTDAG, OF OP DE DAG VAN JOHANNES DE APOSTEL: Hebrews 1:1-Hebrews 1:12).
Vers 1
1. Nadat God eertijds gedurende de dagen, die de tijd van de oudtestamentische bedeling uitmaken, vele malen in trapsgewijze voortgang Zijn openbaringen meedeelde en op velerlei wijze, het nu op deze dan op gene wijze inrichtend naar de omstandigheden waaronder Zijn woord werd gegeven, tot de vaderen, van wie wij de kinderen zijn (Acts 3:22; Acts 28:25 gesproken had door de profeten, die met Zijn Geest vervuld waren (1 Peter 1:25), heeft Hij in deze laatste dagen tot ons, tot wie het einde van de wereld gekomen is ("1Co 11:11" en "Ac 2:17 gesproken op een heel andere wijze en wel door de Zoon, die in een heel andere betrekking tot Hem stond dan dieprofeten. De christelijke gemeente te Jeruzalem, die uit geboren Israëlieten of ook uit proselieten bestond, had vanaf het begin naast het Jodendom en de tempel niet zo'n zelfstandig bestaan als de gemeenten van de apostel Paulus, die meestal uit oorspronkelijke heidenen waren samengevoegd. Zij was gevormd in de schoot van de Joodse kerk, waarin in die tijd velerlei sekten ongestoord naast elkaar bestonden en was daarom in het oog van de Joden slechts op dezelfde wijze een bijzondere sekte als die van de farizeeën en sadduceeën. Zij werden echter niet "christenen" genoemd, waarmee men toch aan hun belijdenis, dat Jezus de Christus was (Acts 2:36; Acts 9:22) recht zou hebben gegeven, maar "Nazareners" (Acts 24:5; Acts 28:22; Acts 11:25 te Jeruzalem beschouwden ook zelf hun overgang tot het christendom volstrekt niet als een uittreden uit de godsdienstige en politieke gemeenschap van Israël, maar namen, zowel daarna als tevoren, alle feesten en godsdienstige gebruiken van de Joden waar en wisten dat zij aan de geestelijke gerechtsspraak van de hoge raad onderworpen waren. Hun nauwere godsdienstgemeenschap onder elkaar hief de ruimere met het Joodse heiligdom en diens godsverering niet op, ja naar de richting die bij de meesten gevonden werd, voelden zij zich nauwer verbonden met de niet-christelijke Joden, dan met hun christelijke broeders uit de heidenen (Acts 10:14; Acts 18:18, Acts 18:21; Acts 20:16; Acts 23:5; Acts 2:46; Acts 3:1). Die verhouding tot het Jodendom was onder het achttienjarig voorgaan en besturen van de apostel Jakobus II zo bevestigd dat Paulus bij zijn laatste reis naar Jeruzalem op een voor ons zeer in het oog lopende wijze verantwoording doen moest (Acts 21:20vv.). Wij zien echter ook bij deze gelegenheid wat een onverhinderde toegang de christenen nog tot het heiligdom hadden en hoe zij nog de rechten van rechtgelovige Israëlieten in volle mate genoten. Door de martelaarsdood van deze Jakobus II omstreeks Pasen van 62 bracht de hogepriester Annas II een geweldige breuk teweeg in de innige verhouding, die tot hiertoe tussen de christelijke gemeente en de Joodse kerk had bestaan, zodat nu vervuld werd wat de Heere in John 16:2 aan Zijn discipelen voorzegd had: "zij zullen u uit de synagogen werpen. " Toen was aan de leden het alternatief gesteld, f Christus lasteren (Acts 26:11) f als uitgeslotenen en vervloekten Joh 9:23 alle gemeenschap met het heilige volk en zijn godsverering mijden. Hoewel nu de hoge raad niet zoals vroeger, toen Saulus dreiging en moord tegen de discipelen van de Heere blies, het durfde te wagen de christelijke gemeente te verstoren en zo mogelijk te vernietigen, omdat zij anders met de Romeinse landvoogd (Albinus van 62-64) in conflict zou zijn gekomen, konden zij toch door verdrukkingen van allerlei aard hun het leven onder de bovendien reeds moeilijke tijdsomstandigheden moeilijk maken. De beproeving, die nu over de gelovigen uit Israël kwam, moest hen in het binnenste aangrijpen. Tot zolang hadden zij zich vastgehouden aan de hoop dat Jezus toch nog door hun volk als de ware Messias zou worden erkend; maar deze hoop op te geven was voor hen van dezelfde betekenis als het laten varen van hun volk zelf. Zij zagen niet in dat na de vervulling van de apocalyptische voorzegging in Matthew 23:35, die met het ombrengen van Jakobus had plaatsgehad, hun volk door de Heere zelf was losgelaten en met Zijn tempel en godsdienst voor het naderend gericht bestemd was en hun uitgaan uit die godsdienst- en volksgemeenschap dus de betekenis had van een uitgaan uit het verband van de aan het gerichte overgegevenen (Revelation 8:4). Bij dat gemis van het goed begrijpen van de wegen van God kwamen allerlei twijfels bij hen op of het werkelijk Gods wil was dat de aanhangers van de Messias door het volk van de Messias zonden worden uitgestoten? Of de goddelijke zending werkelijk zekerder was dan de goddelijke verkiezing van Israël? Of een man, om wiens wil men van de zekerheid van de zondenvergevende genade van God, zoals die in de verzoeningsmiddelen van tempel en offerdienst was gegeven afstand moest doen, werkelijk de beloofde door de profeten kon zijn? Zo waren zij in groot gevaar om liever hun christendom te laten varen en zich weer tot het Jodendom te wenden, dan zich van de tempel en de godsverering te laten uitsluiten. Zo werd, vooral als juist nu bij de ongelovige Joden valse Christussen en valse profeten de Messiaanse verwachting op het hoogst spanden, het woord van de Heere vervuld in Matthew 24:24 "zo dat zij, indien het mogelijk was, ook de uitverkorenen zouden verleiden. " Zo was het dan hoog tijd dat een verlicht man van God hun dezelfde dienst betoonde, die eens de profeet Ezechiël ("Eze 11:1 aan zijn broeders in de ballingschap had moeten betonen. Hij moest hun de eeuwige godheid van de Verlosser, die bij de eerste verkondiging van het evangelie in Palestina minder op de voorgrond trad, duidelijk voorstellen, opdat zij mochten inzien hoever het nieuwe verbond boven het oude verheven was en hoe het oude, zonder in zijn goddelijke oorsprong vermindering te ondervinden, voor dit laatste moest wijken. Hij moest hen die aan de zegeningen van het Aronietische priesterschap geen deel meer zouden hebben, het hemelse priesterschap ontvouwen, dat Christus, de Opgestane bedient. Hij moest hun, daar zij voortaan van de Mozaïsche eredienst waren uitgesloten, het wezen van de christelijke eredienst, hun recht van toegang tot God en het voor God welgevallige van de nieuwtestamentische offeranden op het gemoed drukken. De briefschrijver breekt nu ook, zoals Stein zegt, dadelijk aan het begin van zijn brief als een ingehouden stroom tevoorschijn en voert dadelijk met de eerste woorden zijn lezers, hen als een draaikolk aangrijpend, in het midden van de grote inhoud, zonder voorrede, zonder enige inleiding, zelfs zonder enige groet. In een gevleugelde ritme aanheffend, merkt Delitzsch op, stelt hij de oud- en nieuwtestamentische openbaring tegenover elkaar. De ene is die, die in vroegere tijd is gegeven, de tweede, die in deze laatste dagen is geopenbaard. Van beide openbaringen nu zegt hij eerst iets dat aan beiden gemeen is. Het is in elk tijdsverloop God die Zich openbaart, God de Hoogste en Enige en in het algemeen is de openbaring hier zowel als daar, een spreken van God. Het is echter hier niet het doel het overeenkomstige van beide openbaringen in het licht te stellen, wel hetgeen ze van elkaar onderscheidt. Daarom staat, waardoor beide openbaringen van elkaar onderscheiden zijn, aan de ene zijde aan het begin en het einde van de voorzin: "vele malen en op velerlei wijze. door de profeten, " aan de andere zijde aan het einde van de voorzin "door de Zoon". Uit de tegenstelling waarin het "tot ons" tot het "tot de vaderen" staat, blijkt, zoals Kurtz opmerkt, dat de schrijver als christen uit de Joden tot christenen uit de Joden spreekt. Daarmee is echter natuurlijk niet gezegd dat het spreken van God door de Zoon alleen de christenen van Joodse en niet de christenen van heidense afkomst betrof, want de schrijver deelt met de apostel Paulus de mening van de algemeen menselijke bestemming van het christendom en van het volkomen gelijke recht dat heidenen en Joden hebben op deelname aan de aangeboden zaligheid. Zeker is, zo moeten wij met Bleek zeggen, de schrijver een Jood van geboorte. Het "vele malen" zegt Lnemann, geeft te kennen dat het spreken van God in de vroegere tijd iets was dat in een veelheid van op elkaar volgende handelingen plaats had, terwijl het "op velerlei wijze" het onderscheiden van soort en wijze noemt, waarop bij die bijzondere zaken het spreken plaats had. Niet alleen was de vorm en omvang van de openbaringen verschillend, ook de middelen waren onderscheiden, aangezien God nu eens door dromen en gezichten en dan van mond tot mond, nu eens rechtstreeks en dan door middel van een engel, nu onder het kleed van symbolen en zinnebeelden en dan zonder deze sprak tot hen die Zijn openbaringen ontvingen. Door dat alles wordt de onvolkomenheid van de oudtestamentische openbaringen aangeduid; geen enkele bevatte de volle waarheid, anders zou niet de aanvulling van de ene door de andere nodig zijn geweest; ook stemt met de volkomen waarheid slechts n enkele volkomen vorm van mededeling overeen. Met de woorden "in deze laatste dagen" wil hij zeggen, schrijft Luther, dat er tot aan de jongste dag toe niets anders te prediken zal zijn. Het is de laatste maal en de laatste wijze waarop Hij wil spreken, gij moogt dus niet denken aan toekomstige dagen, zij zijn reeds aanwezig, de dagen waarin begonnen is de laatste maal en de laatste wijze van prediken. Hij veronderstelt, zo horen wij v. Hofmann zich uiten, met de woorden "heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door de Zoon" bij zijn lezers, dat zij met de openbaring van Hem die hij Gods Zoon noemt, de tijd als aangebroken beschouwen, waarop alle voorzegging doelde. Evenzo veronderstelt hij dat voor hen evenals voor hemzelf, Hij door wie God nu gesproken heeft, van hen door wie Hij vroeger gesproken heeft, onderscheiden is door hun en Zijn verhouding tot God. Want in verhouding tot Hem die door hen en door Hem gesproken heeft, heten zij "de profeten" en heet Hij "de Zoon. " De eerste naam geeft een roeping te kennen die niet alleen hen omvat van wie profeet zijn hun levenstaak was, maar allen die krachtens de Geest van de profetie hebben gesproken (Acts 2:30); de tweede uitdrukking wijst op de betrekking zoals die tussen Vader en Zoon bestaat.Men moet denken aan de dagen van de vervulling, de tijd van het evangelie, toen de beloofde Verlosser werkelijk gekomen was. Deze uitdrukking is zeer gewoon in de stijl van de Hebreeën (vergl. Genesis 49:1 Numbers 24:14 Isaiah 2:2 Daniel 2:28). Deze tijd heet met het hoogste recht, de laatste dagen. Toen was het Joodse gemenebest dichtbij zijn einde gekomen; het waren de laatste dagen van de oude huishouding; de wet van Mozes en de plechtige godsdienst zouden binnen korte tijd, door de verwoesting van stad en tempel, in n keer worden afgeschaft; nu stond dat geestelijk Koninkrijk op het punt te worden opgericht, dat in eeuwigheid niet zal verstoord worden (vergl. Daniel 2:44). De openbaring die God nu had gegeven, zou de laatste zijn van alle rechtstreekse openbaringen; nu zou de godsdienst van het evangelie worden ingevoerd, om onveranderlijk te blijven tot aan het einde van de wereld (vergel. Hebrews 12:20, Hebrews 12:29). Wat mag wel de reden zijn dat Paulus niet zegt: God heeft nu gesproken door Jezus Christus, of door Zijn Zoon, maar zonder enige nadere bepaling: door de Zoon? Dit is omdat al de Hebreeuwse christenen zeker wisten welke persoon de apostel bedoelde, net als de onderdanen van een vorst gewend zijn te zeggen: de koning en niet onze koning, omdat hij namelijk aan allen bekend is. Het stond bij al de Hebreeuwse christenen vast dat Jezus Christus de Zoon van God was. De oude Joden waren reeds gewoon de Messias de Zoon te noemen. Bij Philo heet hij de Zoon, de allervolkomenste Zoon. God heeft door Zijn Zoon gesproken, maar op een heel andere manier dan door de profeten. Aan de profeten maakte Hij zekere zaken bekend, die zij, zonder een nadere openbaring, nooit zouden geweten hebben. Zij kregen nieuwe denkbeelden en begrippen, maar de geheimenissen van de Vader konden de Zoon niet onbekend zijn, aangezien Hij met de Vader n en hetzelfde eeuwig Wezen en oneindig verstand bezit. De Vader en de Zoon zijn n en dus is het om het even of de Vader of de Zoon spreekt. God, zegt Paulus, heeft door Zijn Zoon gesproken tot ons, dat is, tot de Joden, onder wie Gods Zoon, in het vlees verschenen, verkeerd en gepredikt heeft en wel bijzonder tot de apostelen en ook tot Paulus (vergel. Galatians 1:10, Galatians 1:12). Er wordt dit bijgevoegd: vele malen en op velerlei wijze, want God heeft eenmaal door Zijn Zoon gesproken, gedurende Zijn omwandeling op aarde, door een mondeling en allerduidelijkst voorstel.
God heeft gesproken, vanaf de vroegste tijden, nog op andere wijze dan door de stem van de natuur, van de geschiedenis en van ieder menselijk hart. Hij moest meer zeggen dan al die stemmen verkondigen om in de nacht van de zonde een enkele lichtstraal te doen rijzen. Hij kan meer zeggen, want Hij is de persoonlijke, levende, vrij werkende God, die niet slechts denkt, maar voelt en Zich openbaart aan de mens, die naar Zijn beeld is geschapen. Hij wilde spreken, juist omdat Hij een God van genade is; de Hoogverhevene, maar die Zich tot het diepst gevallene neerbuigt. Hij heeft het werkelijk gedaan naar het getuigenis van de nog niet verscheurde of weerlegde oorkonden van Zijn eigen heilsopenbaring, en, zonder Zich onbetuigd te laten aan de heidense wereld, deed Hij het eeuwen achtereen meer bepaald aan Israëls vaderen. Hij deed het vele malen, in de schaduw van het Paradijs en bij het licht van de regenboog, in de aartsvaderlijke tent en vanuit de brandende braambos, uit de wolkkolom voor de tent van de getuigenis en door het orakel, in de tempel geraadpleegd; hij sprak op velerlei wijze, in dromen en gezichten, in woorden en feiten, door typen en tekenen, bij voorkeur door de profeten, tolken van Zijn raad en zieners van een nog verborgen toekomst. Wat een glansrijke rij van eerbiedwekkende gestalten van de oudheid gaat bij deze naam als voor onze ogen voorbij en wat een treffende openbaring van de veelvuldige wijsheid van God, als wij dat "vele malen en op velerlei wijze" vergelijken met de klimmende vatbaarheid en behoefte van hen, voor wier oog het morgenlicht als sprank voor sprank wordt ontstoken! En toch, ook het heerlijkts morgenrood verbleekt bij de luister van de zon en arm wordt eenmaal het "eertijds", vergeleken bij de schat van het heden. Hij, die reeds zoveel deed, deed nog meer; Hij heeft, zo staat er letterlijk, in het laatste van deze dagen tot ons gesproken door de Zoon. Nu geen openbaring in het grijs verleden, maar de volle volheid van de tijd; nu niet meer door dienstknechten, hoe voortreffelijk, maar door de Zoon, de Erfgenaam, de Koning van alles; niet meer tot anderen, van wie wij het geluk benijden, maar tot ons, tot alle volken, tot wie de zegen van Israël kwam!
Nog eens, wat een gedachte! Zo hebben wij dan in Christus Gods eigen heilsopenbaring en wat geen oog gezien, geen oor gehoord heeft en in geen mensenhart is opgekomen, het is in Hem onthuld en verschenen voor allen, die waarlijk heilbegerig begonnen te vragen naar God. Die eigene is tegelijk de hoogste openbaring van de Vader; de diepste gedachten van het Vaderhart zijn in de Zoon voor ons, arme zondaars, onthuld en zelfs de H. Geest kan het voortaan slechts uit het Zijne nemen om het ons te verkondigen. Maar die hoogste is dan ook tevens de laatste openbaring van God; na het "hoort Hem" heeft Hij in principe niets meer tot de wereld te zeggen, tenzij dan dit ene: "Hij komt. " Is het mogelijk dat te geloven, zonder dat wij naast de grootheid van onze voorrechten al de zwaarte van onze verantwoording voelen en ons verbergen met beving? Maar deze eigene, deze hoogste, deze laatste heilsontdekking, hoe is zij tot dusver door velen, hoe wordt zij zelfs ook door hen ontvangen die zeggen dat zij niets dierbaarders kennen! Ach, al rustte geen andere schuld dan het gebrek aan waarachtige dankbaarheid op ons, reeds dat zou genoeg zijn om ons voor een heilig God te veroordelen. O Gij, die door Uw Zoon van grenzeloze genade gesproken hebt, spreek zelf door Uw Geest tot dit hart van leven en licht, opdat uw grootste gave niet eenmaal tegen mij getuige! (VAN OOSTERZEE).
Vers 1
1. Nadat God eertijds gedurende de dagen, die de tijd van de oudtestamentische bedeling uitmaken, vele malen in trapsgewijze voortgang Zijn openbaringen meedeelde en op velerlei wijze, het nu op deze dan op gene wijze inrichtend naar de omstandigheden waaronder Zijn woord werd gegeven, tot de vaderen, van wie wij de kinderen zijn (Acts 3:22; Acts 28:25 gesproken had door de profeten, die met Zijn Geest vervuld waren (1 Peter 1:25), heeft Hij in deze laatste dagen tot ons, tot wie het einde van de wereld gekomen is ("1Co 11:11" en "Ac 2:17 gesproken op een heel andere wijze en wel door de Zoon, die in een heel andere betrekking tot Hem stond dan dieprofeten. De christelijke gemeente te Jeruzalem, die uit geboren Israëlieten of ook uit proselieten bestond, had vanaf het begin naast het Jodendom en de tempel niet zo'n zelfstandig bestaan als de gemeenten van de apostel Paulus, die meestal uit oorspronkelijke heidenen waren samengevoegd. Zij was gevormd in de schoot van de Joodse kerk, waarin in die tijd velerlei sekten ongestoord naast elkaar bestonden en was daarom in het oog van de Joden slechts op dezelfde wijze een bijzondere sekte als die van de farizeeën en sadduceeën. Zij werden echter niet "christenen" genoemd, waarmee men toch aan hun belijdenis, dat Jezus de Christus was (Acts 2:36; Acts 9:22) recht zou hebben gegeven, maar "Nazareners" (Acts 24:5; Acts 28:22; Acts 11:25 te Jeruzalem beschouwden ook zelf hun overgang tot het christendom volstrekt niet als een uittreden uit de godsdienstige en politieke gemeenschap van Israël, maar namen, zowel daarna als tevoren, alle feesten en godsdienstige gebruiken van de Joden waar en wisten dat zij aan de geestelijke gerechtsspraak van de hoge raad onderworpen waren. Hun nauwere godsdienstgemeenschap onder elkaar hief de ruimere met het Joodse heiligdom en diens godsverering niet op, ja naar de richting die bij de meesten gevonden werd, voelden zij zich nauwer verbonden met de niet-christelijke Joden, dan met hun christelijke broeders uit de heidenen (Acts 10:14; Acts 18:18, Acts 18:21; Acts 20:16; Acts 23:5; Acts 2:46; Acts 3:1). Die verhouding tot het Jodendom was onder het achttienjarig voorgaan en besturen van de apostel Jakobus II zo bevestigd dat Paulus bij zijn laatste reis naar Jeruzalem op een voor ons zeer in het oog lopende wijze verantwoording doen moest (Acts 21:20vv.). Wij zien echter ook bij deze gelegenheid wat een onverhinderde toegang de christenen nog tot het heiligdom hadden en hoe zij nog de rechten van rechtgelovige Israëlieten in volle mate genoten. Door de martelaarsdood van deze Jakobus II omstreeks Pasen van 62 bracht de hogepriester Annas II een geweldige breuk teweeg in de innige verhouding, die tot hiertoe tussen de christelijke gemeente en de Joodse kerk had bestaan, zodat nu vervuld werd wat de Heere in John 16:2 aan Zijn discipelen voorzegd had: "zij zullen u uit de synagogen werpen. " Toen was aan de leden het alternatief gesteld, f Christus lasteren (Acts 26:11) f als uitgeslotenen en vervloekten Joh 9:23 alle gemeenschap met het heilige volk en zijn godsverering mijden. Hoewel nu de hoge raad niet zoals vroeger, toen Saulus dreiging en moord tegen de discipelen van de Heere blies, het durfde te wagen de christelijke gemeente te verstoren en zo mogelijk te vernietigen, omdat zij anders met de Romeinse landvoogd (Albinus van 62-64) in conflict zou zijn gekomen, konden zij toch door verdrukkingen van allerlei aard hun het leven onder de bovendien reeds moeilijke tijdsomstandigheden moeilijk maken. De beproeving, die nu over de gelovigen uit Israël kwam, moest hen in het binnenste aangrijpen. Tot zolang hadden zij zich vastgehouden aan de hoop dat Jezus toch nog door hun volk als de ware Messias zou worden erkend; maar deze hoop op te geven was voor hen van dezelfde betekenis als het laten varen van hun volk zelf. Zij zagen niet in dat na de vervulling van de apocalyptische voorzegging in Matthew 23:35, die met het ombrengen van Jakobus had plaatsgehad, hun volk door de Heere zelf was losgelaten en met Zijn tempel en godsdienst voor het naderend gericht bestemd was en hun uitgaan uit die godsdienst- en volksgemeenschap dus de betekenis had van een uitgaan uit het verband van de aan het gerichte overgegevenen (Revelation 8:4). Bij dat gemis van het goed begrijpen van de wegen van God kwamen allerlei twijfels bij hen op of het werkelijk Gods wil was dat de aanhangers van de Messias door het volk van de Messias zonden worden uitgestoten? Of de goddelijke zending werkelijk zekerder was dan de goddelijke verkiezing van Israël? Of een man, om wiens wil men van de zekerheid van de zondenvergevende genade van God, zoals die in de verzoeningsmiddelen van tempel en offerdienst was gegeven afstand moest doen, werkelijk de beloofde door de profeten kon zijn? Zo waren zij in groot gevaar om liever hun christendom te laten varen en zich weer tot het Jodendom te wenden, dan zich van de tempel en de godsverering te laten uitsluiten. Zo werd, vooral als juist nu bij de ongelovige Joden valse Christussen en valse profeten de Messiaanse verwachting op het hoogst spanden, het woord van de Heere vervuld in Matthew 24:24 "zo dat zij, indien het mogelijk was, ook de uitverkorenen zouden verleiden. " Zo was het dan hoog tijd dat een verlicht man van God hun dezelfde dienst betoonde, die eens de profeet Ezechiël ("Eze 11:1 aan zijn broeders in de ballingschap had moeten betonen. Hij moest hun de eeuwige godheid van de Verlosser, die bij de eerste verkondiging van het evangelie in Palestina minder op de voorgrond trad, duidelijk voorstellen, opdat zij mochten inzien hoever het nieuwe verbond boven het oude verheven was en hoe het oude, zonder in zijn goddelijke oorsprong vermindering te ondervinden, voor dit laatste moest wijken. Hij moest hen die aan de zegeningen van het Aronietische priesterschap geen deel meer zouden hebben, het hemelse priesterschap ontvouwen, dat Christus, de Opgestane bedient. Hij moest hun, daar zij voortaan van de Mozaïsche eredienst waren uitgesloten, het wezen van de christelijke eredienst, hun recht van toegang tot God en het voor God welgevallige van de nieuwtestamentische offeranden op het gemoed drukken. De briefschrijver breekt nu ook, zoals Stein zegt, dadelijk aan het begin van zijn brief als een ingehouden stroom tevoorschijn en voert dadelijk met de eerste woorden zijn lezers, hen als een draaikolk aangrijpend, in het midden van de grote inhoud, zonder voorrede, zonder enige inleiding, zelfs zonder enige groet. In een gevleugelde ritme aanheffend, merkt Delitzsch op, stelt hij de oud- en nieuwtestamentische openbaring tegenover elkaar. De ene is die, die in vroegere tijd is gegeven, de tweede, die in deze laatste dagen is geopenbaard. Van beide openbaringen nu zegt hij eerst iets dat aan beiden gemeen is. Het is in elk tijdsverloop God die Zich openbaart, God de Hoogste en Enige en in het algemeen is de openbaring hier zowel als daar, een spreken van God. Het is echter hier niet het doel het overeenkomstige van beide openbaringen in het licht te stellen, wel hetgeen ze van elkaar onderscheidt. Daarom staat, waardoor beide openbaringen van elkaar onderscheiden zijn, aan de ene zijde aan het begin en het einde van de voorzin: "vele malen en op velerlei wijze. door de profeten, " aan de andere zijde aan het einde van de voorzin "door de Zoon". Uit de tegenstelling waarin het "tot ons" tot het "tot de vaderen" staat, blijkt, zoals Kurtz opmerkt, dat de schrijver als christen uit de Joden tot christenen uit de Joden spreekt. Daarmee is echter natuurlijk niet gezegd dat het spreken van God door de Zoon alleen de christenen van Joodse en niet de christenen van heidense afkomst betrof, want de schrijver deelt met de apostel Paulus de mening van de algemeen menselijke bestemming van het christendom en van het volkomen gelijke recht dat heidenen en Joden hebben op deelname aan de aangeboden zaligheid. Zeker is, zo moeten wij met Bleek zeggen, de schrijver een Jood van geboorte. Het "vele malen" zegt Lnemann, geeft te kennen dat het spreken van God in de vroegere tijd iets was dat in een veelheid van op elkaar volgende handelingen plaats had, terwijl het "op velerlei wijze" het onderscheiden van soort en wijze noemt, waarop bij die bijzondere zaken het spreken plaats had. Niet alleen was de vorm en omvang van de openbaringen verschillend, ook de middelen waren onderscheiden, aangezien God nu eens door dromen en gezichten en dan van mond tot mond, nu eens rechtstreeks en dan door middel van een engel, nu onder het kleed van symbolen en zinnebeelden en dan zonder deze sprak tot hen die Zijn openbaringen ontvingen. Door dat alles wordt de onvolkomenheid van de oudtestamentische openbaringen aangeduid; geen enkele bevatte de volle waarheid, anders zou niet de aanvulling van de ene door de andere nodig zijn geweest; ook stemt met de volkomen waarheid slechts n enkele volkomen vorm van mededeling overeen. Met de woorden "in deze laatste dagen" wil hij zeggen, schrijft Luther, dat er tot aan de jongste dag toe niets anders te prediken zal zijn. Het is de laatste maal en de laatste wijze waarop Hij wil spreken, gij moogt dus niet denken aan toekomstige dagen, zij zijn reeds aanwezig, de dagen waarin begonnen is de laatste maal en de laatste wijze van prediken. Hij veronderstelt, zo horen wij v. Hofmann zich uiten, met de woorden "heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door de Zoon" bij zijn lezers, dat zij met de openbaring van Hem die hij Gods Zoon noemt, de tijd als aangebroken beschouwen, waarop alle voorzegging doelde. Evenzo veronderstelt hij dat voor hen evenals voor hemzelf, Hij door wie God nu gesproken heeft, van hen door wie Hij vroeger gesproken heeft, onderscheiden is door hun en Zijn verhouding tot God. Want in verhouding tot Hem die door hen en door Hem gesproken heeft, heten zij "de profeten" en heet Hij "de Zoon. " De eerste naam geeft een roeping te kennen die niet alleen hen omvat van wie profeet zijn hun levenstaak was, maar allen die krachtens de Geest van de profetie hebben gesproken (Acts 2:30); de tweede uitdrukking wijst op de betrekking zoals die tussen Vader en Zoon bestaat.Men moet denken aan de dagen van de vervulling, de tijd van het evangelie, toen de beloofde Verlosser werkelijk gekomen was. Deze uitdrukking is zeer gewoon in de stijl van de Hebreeën (vergl. Genesis 49:1 Numbers 24:14 Isaiah 2:2 Daniel 2:28). Deze tijd heet met het hoogste recht, de laatste dagen. Toen was het Joodse gemenebest dichtbij zijn einde gekomen; het waren de laatste dagen van de oude huishouding; de wet van Mozes en de plechtige godsdienst zouden binnen korte tijd, door de verwoesting van stad en tempel, in n keer worden afgeschaft; nu stond dat geestelijk Koninkrijk op het punt te worden opgericht, dat in eeuwigheid niet zal verstoord worden (vergl. Daniel 2:44). De openbaring die God nu had gegeven, zou de laatste zijn van alle rechtstreekse openbaringen; nu zou de godsdienst van het evangelie worden ingevoerd, om onveranderlijk te blijven tot aan het einde van de wereld (vergel. Hebrews 12:20, Hebrews 12:29). Wat mag wel de reden zijn dat Paulus niet zegt: God heeft nu gesproken door Jezus Christus, of door Zijn Zoon, maar zonder enige nadere bepaling: door de Zoon? Dit is omdat al de Hebreeuwse christenen zeker wisten welke persoon de apostel bedoelde, net als de onderdanen van een vorst gewend zijn te zeggen: de koning en niet onze koning, omdat hij namelijk aan allen bekend is. Het stond bij al de Hebreeuwse christenen vast dat Jezus Christus de Zoon van God was. De oude Joden waren reeds gewoon de Messias de Zoon te noemen. Bij Philo heet hij de Zoon, de allervolkomenste Zoon. God heeft door Zijn Zoon gesproken, maar op een heel andere manier dan door de profeten. Aan de profeten maakte Hij zekere zaken bekend, die zij, zonder een nadere openbaring, nooit zouden geweten hebben. Zij kregen nieuwe denkbeelden en begrippen, maar de geheimenissen van de Vader konden de Zoon niet onbekend zijn, aangezien Hij met de Vader n en hetzelfde eeuwig Wezen en oneindig verstand bezit. De Vader en de Zoon zijn n en dus is het om het even of de Vader of de Zoon spreekt. God, zegt Paulus, heeft door Zijn Zoon gesproken tot ons, dat is, tot de Joden, onder wie Gods Zoon, in het vlees verschenen, verkeerd en gepredikt heeft en wel bijzonder tot de apostelen en ook tot Paulus (vergel. Galatians 1:10, Galatians 1:12). Er wordt dit bijgevoegd: vele malen en op velerlei wijze, want God heeft eenmaal door Zijn Zoon gesproken, gedurende Zijn omwandeling op aarde, door een mondeling en allerduidelijkst voorstel.
God heeft gesproken, vanaf de vroegste tijden, nog op andere wijze dan door de stem van de natuur, van de geschiedenis en van ieder menselijk hart. Hij moest meer zeggen dan al die stemmen verkondigen om in de nacht van de zonde een enkele lichtstraal te doen rijzen. Hij kan meer zeggen, want Hij is de persoonlijke, levende, vrij werkende God, die niet slechts denkt, maar voelt en Zich openbaart aan de mens, die naar Zijn beeld is geschapen. Hij wilde spreken, juist omdat Hij een God van genade is; de Hoogverhevene, maar die Zich tot het diepst gevallene neerbuigt. Hij heeft het werkelijk gedaan naar het getuigenis van de nog niet verscheurde of weerlegde oorkonden van Zijn eigen heilsopenbaring, en, zonder Zich onbetuigd te laten aan de heidense wereld, deed Hij het eeuwen achtereen meer bepaald aan Israëls vaderen. Hij deed het vele malen, in de schaduw van het Paradijs en bij het licht van de regenboog, in de aartsvaderlijke tent en vanuit de brandende braambos, uit de wolkkolom voor de tent van de getuigenis en door het orakel, in de tempel geraadpleegd; hij sprak op velerlei wijze, in dromen en gezichten, in woorden en feiten, door typen en tekenen, bij voorkeur door de profeten, tolken van Zijn raad en zieners van een nog verborgen toekomst. Wat een glansrijke rij van eerbiedwekkende gestalten van de oudheid gaat bij deze naam als voor onze ogen voorbij en wat een treffende openbaring van de veelvuldige wijsheid van God, als wij dat "vele malen en op velerlei wijze" vergelijken met de klimmende vatbaarheid en behoefte van hen, voor wier oog het morgenlicht als sprank voor sprank wordt ontstoken! En toch, ook het heerlijkts morgenrood verbleekt bij de luister van de zon en arm wordt eenmaal het "eertijds", vergeleken bij de schat van het heden. Hij, die reeds zoveel deed, deed nog meer; Hij heeft, zo staat er letterlijk, in het laatste van deze dagen tot ons gesproken door de Zoon. Nu geen openbaring in het grijs verleden, maar de volle volheid van de tijd; nu niet meer door dienstknechten, hoe voortreffelijk, maar door de Zoon, de Erfgenaam, de Koning van alles; niet meer tot anderen, van wie wij het geluk benijden, maar tot ons, tot alle volken, tot wie de zegen van Israël kwam!
Nog eens, wat een gedachte! Zo hebben wij dan in Christus Gods eigen heilsopenbaring en wat geen oog gezien, geen oor gehoord heeft en in geen mensenhart is opgekomen, het is in Hem onthuld en verschenen voor allen, die waarlijk heilbegerig begonnen te vragen naar God. Die eigene is tegelijk de hoogste openbaring van de Vader; de diepste gedachten van het Vaderhart zijn in de Zoon voor ons, arme zondaars, onthuld en zelfs de H. Geest kan het voortaan slechts uit het Zijne nemen om het ons te verkondigen. Maar die hoogste is dan ook tevens de laatste openbaring van God; na het "hoort Hem" heeft Hij in principe niets meer tot de wereld te zeggen, tenzij dan dit ene: "Hij komt. " Is het mogelijk dat te geloven, zonder dat wij naast de grootheid van onze voorrechten al de zwaarte van onze verantwoording voelen en ons verbergen met beving? Maar deze eigene, deze hoogste, deze laatste heilsontdekking, hoe is zij tot dusver door velen, hoe wordt zij zelfs ook door hen ontvangen die zeggen dat zij niets dierbaarders kennen! Ach, al rustte geen andere schuld dan het gebrek aan waarachtige dankbaarheid op ons, reeds dat zou genoeg zijn om ons voor een heilig God te veroordelen. O Gij, die door Uw Zoon van grenzeloze genade gesproken hebt, spreek zelf door Uw Geest tot dit hart van leven en licht, opdat uw grootste gave niet eenmaal tegen mij getuige! (VAN OOSTERZEE).
Vers 2
2. En deze Zoon is het die Hij, zoals in de Messiaanse tekst Psalms 2:7v. staat, gesteld heeft a) tot een erfgenaam van alles, b) waardoor Hij ook de hele wereld in haar omvang en inhoud gemaakt heeft. Dat bezitten van de wereld als erfgenaam geeft toch dezelfde wijsheid en kracht te kennen als waardoor zij tot aanzijn werd geroepen (John 1:3, John 1:10).a) Matthew 21:38 b) Genesis 1:3 Psalms 33:6 Ephesians 3:9 Colossians 1:16
Op de woorden "in deze nu aangebroken laatste tijd heeft God, nadat Hij tot de vaderen door de profeten gesproken heeft, door n gesproken, die de Zoon is", volgen in Hebrews 1:2, Hebrews 1:3 Heb drie zinnen, die de Zoon aangaan en die een opklimmende ladder vormen. In de eerste zin, "die Hij gesteld heeft tot een erfgenaam van alles, " komt de Zoon als object van de goddelijke daad naar voren; in de tweede, "door wie Hij ook de wereld gemaakt heeft, " als orgaan van een goddelijke daad; in de derde, "die is gezeten aan de rechterhand van de majesteit in de hoogste hemelen, " als zelf werkzaam volbrenger van een daad. De eerste en derde zinnen spreken van de Zoon datgene uit waarvan de nauwe betrekking op Zijn Zoonschap voor ogen ligt. Met het Zoonschap komt overeen het gesteld zijn tot erfgenaam, want hoe zou hij die zoon is, ook niet erfgenaam zijn? Met het Zoonschap komt echter ook niet minder overeen het zich plaatsen aan de rechterhand van de Majesteit in de hoogte; want waar anders dan aan de zijde van God zou de plaats zijn voor Gods Zoon? Daarentegen staat de tweede zin niet in openlijke betrekking tot het Zoonschap, maar is integendeel door het "ook" tot de eerste relatieve zin in nauw verband gebracht: dat God de Zoon gesteld heeft tot erfgenaam over alles stemt overeen met het feit dat Hij door Hem ook de wereld gemaakt heeft. Het bezitten van het heelal is natuurlijk voor Hem, door wie God alles gemaakt heeft. Nauwkeuriger beschouwd moet echter toch ook tussen het feit dat God door Hem de wereld gemaakt heeft en Zijn Zoonschap een zakelijk verband bestaan, zoals dat bestaat tussen Zijn Zoon zijn en erfgenaam zijn aan de ene zijde, tussen Zijn erfgenaam zijn en Zijn scheppingswerk aan de andere zijde.
Het eerste dat de schrijver van de Zoon zegt, is: "God heeft Hem gesteld tot een erfgenaam van alles. " Eigenlijk had God in het begin de mens gesteld tot een heer over alles (Genesis 1:16), maar de mens keerde zich van God af en verloor zijn erfenis. Om nu de mens de erfenis, de heerschappij over alles weer te laten krijgen, wordt de Zoon, die als Zoon reeds van eeuwigheid erfgenaam is, erfgenaam over alles, mens en als mens door God tot erfgenaam over alles gesteld, zodat wat van God is ook van Christus is en als wij deel hebben aan Christus, wij ook weer een recht hebben op de goederen van God. De volgende zinnen helderen dan op in welke omvang Christus de erfgenaam over alles is en via welke weg Hij tot dit doel kwam. En nu is het voor het eerste punt van belang dat de Zoon, die God tot erfgenaam over alles gesteld heeft, juist die is door wie Hij de wereld gemaakt heeft (vgl. Hebrews 2:6vv.).
De naam Zoon kwam in Hebrews 1:2 geheel als een eigennaam voor, om de persoon van Christus aan te wijzen en eveneens komt hij weer in Hebrews 7:28 voor. Ook elders noemt onze schrijver Christus zeer dikwijls Zoon van God en dan is het de vraag: Is Christus dat voor hen, is Hij de Zoon van God, als goddelijk persoon v r Zijn menswording, of als de op aarde levende Jezus van Nazareth, of als de ter rechterhand Gods verhoogde Heere en Christus? Op deze vraag kan worden geantwoord: zoals de christologische uiteenzettingen van de schrijver in het algemeen van het historisch standpunt uitgaan, zo is het zeker ook in de eerste plaats de geschiedkundige Christus, aan wie hij de naam Zoon geeft (Hebrews 1:2; Hebrews 1:5:8); maar deze naam draagt de geschiedkundige Christus alleen om Zijn persoonlijke en dus ook eeuwige betrekking tot God, zoals die v r Zijn vernedering was. Dat Christus de Zoon van God is, dat is het onveranderlijk, eigenaardig karakter van Zijn persoon. Dit karakter moet Hem worden toegekend in elk van Zijn onderscheiden bestaanswijzen, in elke vorm van Zijn bestaan; daarom kan Hem als de Zoon evenzeer de wereldschepping en wereldonderhouding worden toegeschreven als de bewerking van de vergeving van de zonden en de verhoging aan de rechterhand van God. De persoon van Christus is dus in drie onderscheiden bestaanswijzen, in die v r zijn menswording, in Zijn aards-menselijke en in de verhoogde en verheerlijkte, steeds n en dezelfde, namelijk de persoon van de Zoon.
Vers 2
2. En deze Zoon is het die Hij, zoals in de Messiaanse tekst Psalms 2:7v. staat, gesteld heeft a) tot een erfgenaam van alles, b) waardoor Hij ook de hele wereld in haar omvang en inhoud gemaakt heeft. Dat bezitten van de wereld als erfgenaam geeft toch dezelfde wijsheid en kracht te kennen als waardoor zij tot aanzijn werd geroepen (John 1:3, John 1:10).a) Matthew 21:38 b) Genesis 1:3 Psalms 33:6 Ephesians 3:9 Colossians 1:16
Op de woorden "in deze nu aangebroken laatste tijd heeft God, nadat Hij tot de vaderen door de profeten gesproken heeft, door n gesproken, die de Zoon is", volgen in Hebrews 1:2, Hebrews 1:3 Heb drie zinnen, die de Zoon aangaan en die een opklimmende ladder vormen. In de eerste zin, "die Hij gesteld heeft tot een erfgenaam van alles, " komt de Zoon als object van de goddelijke daad naar voren; in de tweede, "door wie Hij ook de wereld gemaakt heeft, " als orgaan van een goddelijke daad; in de derde, "die is gezeten aan de rechterhand van de majesteit in de hoogste hemelen, " als zelf werkzaam volbrenger van een daad. De eerste en derde zinnen spreken van de Zoon datgene uit waarvan de nauwe betrekking op Zijn Zoonschap voor ogen ligt. Met het Zoonschap komt overeen het gesteld zijn tot erfgenaam, want hoe zou hij die zoon is, ook niet erfgenaam zijn? Met het Zoonschap komt echter ook niet minder overeen het zich plaatsen aan de rechterhand van de Majesteit in de hoogte; want waar anders dan aan de zijde van God zou de plaats zijn voor Gods Zoon? Daarentegen staat de tweede zin niet in openlijke betrekking tot het Zoonschap, maar is integendeel door het "ook" tot de eerste relatieve zin in nauw verband gebracht: dat God de Zoon gesteld heeft tot erfgenaam over alles stemt overeen met het feit dat Hij door Hem ook de wereld gemaakt heeft. Het bezitten van het heelal is natuurlijk voor Hem, door wie God alles gemaakt heeft. Nauwkeuriger beschouwd moet echter toch ook tussen het feit dat God door Hem de wereld gemaakt heeft en Zijn Zoonschap een zakelijk verband bestaan, zoals dat bestaat tussen Zijn Zoon zijn en erfgenaam zijn aan de ene zijde, tussen Zijn erfgenaam zijn en Zijn scheppingswerk aan de andere zijde.
Het eerste dat de schrijver van de Zoon zegt, is: "God heeft Hem gesteld tot een erfgenaam van alles. " Eigenlijk had God in het begin de mens gesteld tot een heer over alles (Genesis 1:16), maar de mens keerde zich van God af en verloor zijn erfenis. Om nu de mens de erfenis, de heerschappij over alles weer te laten krijgen, wordt de Zoon, die als Zoon reeds van eeuwigheid erfgenaam is, erfgenaam over alles, mens en als mens door God tot erfgenaam over alles gesteld, zodat wat van God is ook van Christus is en als wij deel hebben aan Christus, wij ook weer een recht hebben op de goederen van God. De volgende zinnen helderen dan op in welke omvang Christus de erfgenaam over alles is en via welke weg Hij tot dit doel kwam. En nu is het voor het eerste punt van belang dat de Zoon, die God tot erfgenaam over alles gesteld heeft, juist die is door wie Hij de wereld gemaakt heeft (vgl. Hebrews 2:6vv.).
De naam Zoon kwam in Hebrews 1:2 geheel als een eigennaam voor, om de persoon van Christus aan te wijzen en eveneens komt hij weer in Hebrews 7:28 voor. Ook elders noemt onze schrijver Christus zeer dikwijls Zoon van God en dan is het de vraag: Is Christus dat voor hen, is Hij de Zoon van God, als goddelijk persoon v r Zijn menswording, of als de op aarde levende Jezus van Nazareth, of als de ter rechterhand Gods verhoogde Heere en Christus? Op deze vraag kan worden geantwoord: zoals de christologische uiteenzettingen van de schrijver in het algemeen van het historisch standpunt uitgaan, zo is het zeker ook in de eerste plaats de geschiedkundige Christus, aan wie hij de naam Zoon geeft (Hebrews 1:2; Hebrews 1:5:8); maar deze naam draagt de geschiedkundige Christus alleen om Zijn persoonlijke en dus ook eeuwige betrekking tot God, zoals die v r Zijn vernedering was. Dat Christus de Zoon van God is, dat is het onveranderlijk, eigenaardig karakter van Zijn persoon. Dit karakter moet Hem worden toegekend in elk van Zijn onderscheiden bestaanswijzen, in elke vorm van Zijn bestaan; daarom kan Hem als de Zoon evenzeer de wereldschepping en wereldonderhouding worden toegeschreven als de bewerking van de vergeving van de zonden en de verhoging aan de rechterhand van God. De persoon van Christus is dus in drie onderscheiden bestaanswijzen, in die v r zijn menswording, in Zijn aards-menselijke en in de verhoogde en verheerlijkte, steeds n en dezelfde, namelijk de persoon van de Zoon.
Vers 3
3. a) Deze, die, omdat de Wereldschepper ook een wezen moest zijn dat daartoe bruikbaar was, het afschijnsel van Zijn heerlijkheid is, de bovenzinnelijke geestelijke natuur van God (1 John 1:5) in Zich opnemend en weer uitstralend en het uitgedrukte, op de Vader in alle trekken volkomen gelijkend beeld van Zijn zelfstandigheid (Wijsh. 7:26 Colossians 1:15) en alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht, 1) daar Hij, door wie de wereld geschapen is en die nu ook de onderhouding en regering bewerkt (Colossians 1:16v.), nadat Hij als mens voor allen de dood smaakte (Hebrews 2:9) en de reinigmaking van onze zonden door Zichzelf, niet door enig uiterlijk middel, maar door de opoffering van Zijn eigen leven teweeggebracht heeft (Hebrews 9:14, Hebrews 9:26), is uitermate verhoogd. Na deze priesterlijke verlossingsdaad is Hij door God de Vader met eer en heerlijkheid gekroond (Hebrews 2:9v.) en is gezeten, door zelf van het Hem in Psalms 110:1 sedert lang toegekende recht gebruik te maken (Hebrews 10:12), aan de rechterhand van de Majesteit van God (Hebrews 8:1 Matthew 26:64) in de hoogste hemelen 2) (Ephesians 1:20 Luke 3:14 Psalms 93:4 a) Philippians 2:61) De woorden "die het afschijnsel van Zijn heerlijkheid is en het uitgedrukte beeld van Zijn zelfstandigheid en alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht, " geven niet de innerlijke grond te kennen van de verhoging aan het slot van het vers uitgesproken; deze ligt integendeel in het feit dat Hij, zoals de tussenzin zegt, het werk van onze reiniging van zonden op Zich heeft genomen en dat ook heeft teweeggebracht. Die zin drukt uit wat de Christus, die dat deed, was en vermocht. Die beschrijft de absolute achtergrond van de geschiedkundige daad van de Heere en stelt de betekenis en waarde daarvan pas in het juiste licht. Het eeuwige zijn van de Zoon wordt op de voorgrond geplaatst, dat aan Zijn intreden in de geschiedenis die eindeloze adel geeft. Nu geeft de eerste helft van de zin, waarin Christus het afschijnsel van de heerlijkheid van God en het evenbeeld van Zijn wezen wordt genoemd, de eeuwige innerlijk goddelijke relatie van onze Verzoener tot God te kennen, waaromtrent de Heilige Schrift ons ook overigens niet zonder lering laat, omdat wij, zonder daaromtrent onderricht te zijn het werk van de verzoening niet zouden kunnen verstaan, noch op de rechte prijs stellen. De tweede helft, waarin gezegd wordt dat Hij alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht, sluit aan bij de uitspraak omtrent de goddelijke verhevenheid van de Zoon in betrekking tot God, de uitspraak daarvan in betrekking tot de wereld- zoals Hij het afschijnsel en evenbeeld van God is, zo is Hij de levensgrond van de wereld.
Wat nu de Zoon in betrekking tot God is, wordt door twee uitdrukkingen aangewezen, die niet tweeërlei uitspreken, zodat het ene bij het andere zou komen: "het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het evenbeeld van Zijn wezen, " maar iets te kennen geven dat gelijksoortig is, dat wederkerig voorwaarde van het andere is, waarvan het ene zonder het andere niet kan bestaan. En nu staan "afschijnsel" en "beeld" zo tot elkaar als "heerlijkheid" en "zelfstandigheid" tot elkaar staan; het eerste is namelijk het wezen in zijn openbaring naar buiten, het tweede het wezen als hetgeen aan de openbaring ten grondslag ligt. Gods wegen in Zijn openbaring naar buiten is Zijn heerlijkheid, het afschijnsel van het licht dat Hij is. Het afschijnsel van deze glans van Zijn heerlijkheid heet de Zoon. Hij is de afstraling, die de glans van de goddelijke heerlijkheid geeft, de heerlijkheid van de Zich openbarende God wordt in Hem aanschouwd.
De Zoon is de Middelaar van de hele wereld, in wie de Godheid Zich aan haar voorstelt, afspiegelt in al haar eigenschappen, in macht, wijsheid, heiligheid. De verhouding van de Zoon tot de Vader naar buiten is dit, dat Hij "het afschijnsel van Zijn heerlijkheid" is. Hij is voor de wereld, voor ons Degene, die de goddelijke heerlijkheid van Zich laat uitstralen. De oorzaak daarvan is echter dat in Hem het goddelijk wezen is ingedrukt, ingestempeld, dat Hijzelf de goddelijke natuur deelachtig is, het evenbeeld van Gods wezen is: dit drukt de innerlijke betrekking van de Zoon tot de Vader uit.
Het afschijnsel van de goddelijke heerlijkheid, zoals de Zoon eerst wordt genoemd, is geen blote afspiegeling, geen vluchtige, slechts tot een bepaald doel teweeggebrachte openbaring. Het wezen van God is in Hem blijvend uitgedrukt, evenals in een stempel het beeld.
Evenals de Zoon tot God in een verhouding van een enige aard staat, heeft Zijn persoon en Zijn werkzaamheid ook de hoogste en naar haar aard eveneens enige betekenis voor de hele wereld. Deze is nader zo te bepalen dat de Zoon de Middelaar is van alle werkzaamheid van God, die zich tot de wereld uitstrekt. Zo heeft Hij als de Zoon, die v r de wereld was, reeds de schepping van de wereld teweeggebracht (Hebrews 1:2 waardoor Hij ook de wereld gemaakt heeft). Dit komt juist overeen met het wezen van de Zoon, want is Hij het afschijnsel van de heerlijkheid van God, de openbaarder van de kracht en het wezen van God, dan moet ook de scheppende werkzaamheid, die Gods kracht en wezen openbaart, door Hem als Middelaar in het licht zijn getreden en zij kon dat, omdat dezelfde almacht waardoor de besluiten van de wil van de Vader tot werkelijkheid worden (Psalms 33:9), ook de Zoon (als degene, die het evenbeeld van Gods wezen is) toekomt. Aan dit almachtig woord van de Zoon, die boven de wereld is (zo moeten wij nu in plaats van de eerder gebruikte uitdrukking "v r de wereld" zeggen) wordt hier ook het onderhouden van de wereld toegeschreven: "Hij draagt alle dingen door het woord van Zijn kracht, " d. i. : alles wordt door Zijn woord gesteund, zodat het niet in elkaar stort; door Zijn almachtige, werkende wil wordt het voortbestaan ervan verzekerd.
Ook hier is in de eerste plaats van de eeuwige betrekking van de Zoon als van de Eeuwige tot het heelal sprake, van die betrekking waarvan de grond in de woorden (Hebrews 1:2) "waardoor Hij ook de wereld gemaakt heeft" was uitgedrukt. Hier mag echter niet worden vergeten dat deze eeuwige betrekking van de Zoon tot het heelal niet in het minst is veranderd door het feit dat de Zoon, mens geworden, de drager van de wereld in de andere zin, namelijk het centrum van de wereldgeschiedenis, de Verlosser van de mensheid en de Verzoener van hemel en aarde (Colossians 1:19v.) werd.
De werkzaamheid van de Zoon, die al het geschapene draagt, onderging in de staat van de vernedering (ontbloting) wel een verandering, maar geen opheffing en concentreerde zich juist in de tijd waarin het werk van onze verlossing volbracht is, zo intensief als maar mogelijk was.
Hij is voor alle dingen onontbeerlijk, van het ene ogenblik tot het andere, indien zij zullen blijven wat zij eenmaal zijn geworden. Zijn kracht doortrekt alle dingen; Zijn macht houdt alles in stand. Evenals Hij de werkmeester was, zo is Hij ook de onderhouder van al die dingen die van Hem afhankelijk zijn.
2) Nadat eerder is gezegd wie de Zoon van eeuwigheid tot eeuwigheid is en wat Hij doet krachtens Zijn goddelijke natuur, beschrijft hetgeen hier volgt het werk van de vlees geworden Zoon van God op aarde, en wel als iets dat reeds gereed, reeds volbracht is: "Hij heeft de reinigmaking van onze zonden door Zichzelf teweeggebracht. " "De zonden reinigen, verzoenen" betekent: een verzoening stichten, een zoenoffer brengen, waardoor de zonden worden uitgedelgd. Dit slaat dus niet op de heiliging, die in de harten van de mensen plaats heeft, maar op de buiten Hem tot stand gebrachte voldoening voor zijn zonden. Daarom spreekt de schrijver er ook van als van een volbrachte zaak. Zoals hij in het voorafgaande de Zoon verheft boven de profeten, zo stelt hij hier de Zoon en Zijn offer boven de profeten en offers van het oude Verbond.
Hij, die mens geworden was, werd nu om Zijn trouwe gehoorzaamheid tot de dood van het kruis gekroond, daar Hij zonder de wijze van bestaan die tot hiertoe de Zijne was, te moeten opgeven, dus als mens en mens blijvend, verhoogd werd tot deelgenootschap aan het goddelijk wereldbestuur. Dit deelhebben wordt uitgedrukt door het zitten aan de rechterhand van God. Nooit en nergens gebruikt de Heilige Schrift deze uitdrukking om die wereldregerende eeuwigheid, d. i. die wijze van wereldregering aan te wijzen die boven de tijd verheven is en waarop het Woord, dat in het begin bij God was, die volbracht. Het zitten aan de rechterhand van God wijst integendeel slechts op dat deelgenootschap aan de goddelijke majesteit, heerschappij en heerlijkheid, waartoe de Messias na Zijn volbracht werk, dus in de tijd verhoogd is, die dus onder de categorie van de tijd door Hem als de verheerlijkte Zoon wordt uitgeoefend. Reeds in Psalms 110:1, waar de uitdrukking voor de eerste maal voorkomt, heeft die betrekking op de toekomstige, later te verhogen tweede David.
Wij merken op dat het zitten aan de rechterhand van God overal in de Heilige Schrift alleen gebruikt is als uitdrukking voor de verhouding van de Zoon tot de wereld, die na en ten gevolge van het verrichten van het verlossingswerk heeft bestaan, maar nooit voor die, die reeds v r Zijn menswording was: verder dat in Hebrews 1:13 onze schrijver het zitten aan de rechterhand van God voorstelt als een niet alomvattend koninkrijk, maar dat bestemd was om alles te omvatten, hetgeen van de heerschappij over de wereld, die de Zoon als zodanig vanaf het begin uitoefent, niet kan worden gezegd; en tenslotte dat, evenals overal in het Nieuwe Testament, zo ook hier de uitdrukking bijzonder op Psalms 110:1 terugslaat, waar niet de troon van de wereldse Koning buiten de theocratie, maar de troon van de door God aangestelde Koning van Israël genoemd wordt. Letten wij op dat alles, dan zullen wij wel niet dwalen als wij ook hier denken aan de theocratische troon van God, tot wiens gemeenschap aan eer en macht Christus pas als Davids Zoon, als godmenselijk Voleinder van het Davidisch-theocratisch Koningschap komen zou.
Wij hebben in dit gedeelte een kort overzicht van de hele Christologie (leer van Christus): 1) wat Christus in Zijn persoon is; 2) wat Hij voor ons is (Openbaarder van God, verzoener van de zonden); 3) in welke toestand Hij verheven is. Nu is het van groot beland een ware, bijbelse, waardige voorstelling van Christus te hebben; want hoe meer Christus voor ons betekent, des te meer is voor ons Zijn woord, een des te heiliger voorbeeld is Hij voor ons, des te meer kracht gaat van Hem over ons uit en des te onbeperkter vertrouwen kunnen wij op Hem stellen.
Vers 3
3. a) Deze, die, omdat de Wereldschepper ook een wezen moest zijn dat daartoe bruikbaar was, het afschijnsel van Zijn heerlijkheid is, de bovenzinnelijke geestelijke natuur van God (1 John 1:5) in Zich opnemend en weer uitstralend en het uitgedrukte, op de Vader in alle trekken volkomen gelijkend beeld van Zijn zelfstandigheid (Wijsh. 7:26 Colossians 1:15) en alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht, 1) daar Hij, door wie de wereld geschapen is en die nu ook de onderhouding en regering bewerkt (Colossians 1:16v.), nadat Hij als mens voor allen de dood smaakte (Hebrews 2:9) en de reinigmaking van onze zonden door Zichzelf, niet door enig uiterlijk middel, maar door de opoffering van Zijn eigen leven teweeggebracht heeft (Hebrews 9:14, Hebrews 9:26), is uitermate verhoogd. Na deze priesterlijke verlossingsdaad is Hij door God de Vader met eer en heerlijkheid gekroond (Hebrews 2:9v.) en is gezeten, door zelf van het Hem in Psalms 110:1 sedert lang toegekende recht gebruik te maken (Hebrews 10:12), aan de rechterhand van de Majesteit van God (Hebrews 8:1 Matthew 26:64) in de hoogste hemelen 2) (Ephesians 1:20 Luke 3:14 Psalms 93:4 a) Philippians 2:61) De woorden "die het afschijnsel van Zijn heerlijkheid is en het uitgedrukte beeld van Zijn zelfstandigheid en alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht, " geven niet de innerlijke grond te kennen van de verhoging aan het slot van het vers uitgesproken; deze ligt integendeel in het feit dat Hij, zoals de tussenzin zegt, het werk van onze reiniging van zonden op Zich heeft genomen en dat ook heeft teweeggebracht. Die zin drukt uit wat de Christus, die dat deed, was en vermocht. Die beschrijft de absolute achtergrond van de geschiedkundige daad van de Heere en stelt de betekenis en waarde daarvan pas in het juiste licht. Het eeuwige zijn van de Zoon wordt op de voorgrond geplaatst, dat aan Zijn intreden in de geschiedenis die eindeloze adel geeft. Nu geeft de eerste helft van de zin, waarin Christus het afschijnsel van de heerlijkheid van God en het evenbeeld van Zijn wezen wordt genoemd, de eeuwige innerlijk goddelijke relatie van onze Verzoener tot God te kennen, waaromtrent de Heilige Schrift ons ook overigens niet zonder lering laat, omdat wij, zonder daaromtrent onderricht te zijn het werk van de verzoening niet zouden kunnen verstaan, noch op de rechte prijs stellen. De tweede helft, waarin gezegd wordt dat Hij alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht, sluit aan bij de uitspraak omtrent de goddelijke verhevenheid van de Zoon in betrekking tot God, de uitspraak daarvan in betrekking tot de wereld- zoals Hij het afschijnsel en evenbeeld van God is, zo is Hij de levensgrond van de wereld.
Wat nu de Zoon in betrekking tot God is, wordt door twee uitdrukkingen aangewezen, die niet tweeërlei uitspreken, zodat het ene bij het andere zou komen: "het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het evenbeeld van Zijn wezen, " maar iets te kennen geven dat gelijksoortig is, dat wederkerig voorwaarde van het andere is, waarvan het ene zonder het andere niet kan bestaan. En nu staan "afschijnsel" en "beeld" zo tot elkaar als "heerlijkheid" en "zelfstandigheid" tot elkaar staan; het eerste is namelijk het wezen in zijn openbaring naar buiten, het tweede het wezen als hetgeen aan de openbaring ten grondslag ligt. Gods wegen in Zijn openbaring naar buiten is Zijn heerlijkheid, het afschijnsel van het licht dat Hij is. Het afschijnsel van deze glans van Zijn heerlijkheid heet de Zoon. Hij is de afstraling, die de glans van de goddelijke heerlijkheid geeft, de heerlijkheid van de Zich openbarende God wordt in Hem aanschouwd.
De Zoon is de Middelaar van de hele wereld, in wie de Godheid Zich aan haar voorstelt, afspiegelt in al haar eigenschappen, in macht, wijsheid, heiligheid. De verhouding van de Zoon tot de Vader naar buiten is dit, dat Hij "het afschijnsel van Zijn heerlijkheid" is. Hij is voor de wereld, voor ons Degene, die de goddelijke heerlijkheid van Zich laat uitstralen. De oorzaak daarvan is echter dat in Hem het goddelijk wezen is ingedrukt, ingestempeld, dat Hijzelf de goddelijke natuur deelachtig is, het evenbeeld van Gods wezen is: dit drukt de innerlijke betrekking van de Zoon tot de Vader uit.
Het afschijnsel van de goddelijke heerlijkheid, zoals de Zoon eerst wordt genoemd, is geen blote afspiegeling, geen vluchtige, slechts tot een bepaald doel teweeggebrachte openbaring. Het wezen van God is in Hem blijvend uitgedrukt, evenals in een stempel het beeld.
Evenals de Zoon tot God in een verhouding van een enige aard staat, heeft Zijn persoon en Zijn werkzaamheid ook de hoogste en naar haar aard eveneens enige betekenis voor de hele wereld. Deze is nader zo te bepalen dat de Zoon de Middelaar is van alle werkzaamheid van God, die zich tot de wereld uitstrekt. Zo heeft Hij als de Zoon, die v r de wereld was, reeds de schepping van de wereld teweeggebracht (Hebrews 1:2 waardoor Hij ook de wereld gemaakt heeft). Dit komt juist overeen met het wezen van de Zoon, want is Hij het afschijnsel van de heerlijkheid van God, de openbaarder van de kracht en het wezen van God, dan moet ook de scheppende werkzaamheid, die Gods kracht en wezen openbaart, door Hem als Middelaar in het licht zijn getreden en zij kon dat, omdat dezelfde almacht waardoor de besluiten van de wil van de Vader tot werkelijkheid worden (Psalms 33:9), ook de Zoon (als degene, die het evenbeeld van Gods wezen is) toekomt. Aan dit almachtig woord van de Zoon, die boven de wereld is (zo moeten wij nu in plaats van de eerder gebruikte uitdrukking "v r de wereld" zeggen) wordt hier ook het onderhouden van de wereld toegeschreven: "Hij draagt alle dingen door het woord van Zijn kracht, " d. i. : alles wordt door Zijn woord gesteund, zodat het niet in elkaar stort; door Zijn almachtige, werkende wil wordt het voortbestaan ervan verzekerd.
Ook hier is in de eerste plaats van de eeuwige betrekking van de Zoon als van de Eeuwige tot het heelal sprake, van die betrekking waarvan de grond in de woorden (Hebrews 1:2) "waardoor Hij ook de wereld gemaakt heeft" was uitgedrukt. Hier mag echter niet worden vergeten dat deze eeuwige betrekking van de Zoon tot het heelal niet in het minst is veranderd door het feit dat de Zoon, mens geworden, de drager van de wereld in de andere zin, namelijk het centrum van de wereldgeschiedenis, de Verlosser van de mensheid en de Verzoener van hemel en aarde (Colossians 1:19v.) werd.
De werkzaamheid van de Zoon, die al het geschapene draagt, onderging in de staat van de vernedering (ontbloting) wel een verandering, maar geen opheffing en concentreerde zich juist in de tijd waarin het werk van onze verlossing volbracht is, zo intensief als maar mogelijk was.
Hij is voor alle dingen onontbeerlijk, van het ene ogenblik tot het andere, indien zij zullen blijven wat zij eenmaal zijn geworden. Zijn kracht doortrekt alle dingen; Zijn macht houdt alles in stand. Evenals Hij de werkmeester was, zo is Hij ook de onderhouder van al die dingen die van Hem afhankelijk zijn.
2) Nadat eerder is gezegd wie de Zoon van eeuwigheid tot eeuwigheid is en wat Hij doet krachtens Zijn goddelijke natuur, beschrijft hetgeen hier volgt het werk van de vlees geworden Zoon van God op aarde, en wel als iets dat reeds gereed, reeds volbracht is: "Hij heeft de reinigmaking van onze zonden door Zichzelf teweeggebracht. " "De zonden reinigen, verzoenen" betekent: een verzoening stichten, een zoenoffer brengen, waardoor de zonden worden uitgedelgd. Dit slaat dus niet op de heiliging, die in de harten van de mensen plaats heeft, maar op de buiten Hem tot stand gebrachte voldoening voor zijn zonden. Daarom spreekt de schrijver er ook van als van een volbrachte zaak. Zoals hij in het voorafgaande de Zoon verheft boven de profeten, zo stelt hij hier de Zoon en Zijn offer boven de profeten en offers van het oude Verbond.
Hij, die mens geworden was, werd nu om Zijn trouwe gehoorzaamheid tot de dood van het kruis gekroond, daar Hij zonder de wijze van bestaan die tot hiertoe de Zijne was, te moeten opgeven, dus als mens en mens blijvend, verhoogd werd tot deelgenootschap aan het goddelijk wereldbestuur. Dit deelhebben wordt uitgedrukt door het zitten aan de rechterhand van God. Nooit en nergens gebruikt de Heilige Schrift deze uitdrukking om die wereldregerende eeuwigheid, d. i. die wijze van wereldregering aan te wijzen die boven de tijd verheven is en waarop het Woord, dat in het begin bij God was, die volbracht. Het zitten aan de rechterhand van God wijst integendeel slechts op dat deelgenootschap aan de goddelijke majesteit, heerschappij en heerlijkheid, waartoe de Messias na Zijn volbracht werk, dus in de tijd verhoogd is, die dus onder de categorie van de tijd door Hem als de verheerlijkte Zoon wordt uitgeoefend. Reeds in Psalms 110:1, waar de uitdrukking voor de eerste maal voorkomt, heeft die betrekking op de toekomstige, later te verhogen tweede David.
Wij merken op dat het zitten aan de rechterhand van God overal in de Heilige Schrift alleen gebruikt is als uitdrukking voor de verhouding van de Zoon tot de wereld, die na en ten gevolge van het verrichten van het verlossingswerk heeft bestaan, maar nooit voor die, die reeds v r Zijn menswording was: verder dat in Hebrews 1:13 onze schrijver het zitten aan de rechterhand van God voorstelt als een niet alomvattend koninkrijk, maar dat bestemd was om alles te omvatten, hetgeen van de heerschappij over de wereld, die de Zoon als zodanig vanaf het begin uitoefent, niet kan worden gezegd; en tenslotte dat, evenals overal in het Nieuwe Testament, zo ook hier de uitdrukking bijzonder op Psalms 110:1 terugslaat, waar niet de troon van de wereldse Koning buiten de theocratie, maar de troon van de door God aangestelde Koning van Israël genoemd wordt. Letten wij op dat alles, dan zullen wij wel niet dwalen als wij ook hier denken aan de theocratische troon van God, tot wiens gemeenschap aan eer en macht Christus pas als Davids Zoon, als godmenselijk Voleinder van het Davidisch-theocratisch Koningschap komen zou.
Wij hebben in dit gedeelte een kort overzicht van de hele Christologie (leer van Christus): 1) wat Christus in Zijn persoon is; 2) wat Hij voor ons is (Openbaarder van God, verzoener van de zonden); 3) in welke toestand Hij verheven is. Nu is het van groot beland een ware, bijbelse, waardige voorstelling van Christus te hebben; want hoe meer Christus voor ons betekent, des te meer is voor ons Zijn woord, een des te heiliger voorbeeld is Hij voor ons, des te meer kracht gaat van Hem over ons uit en des te onbeperkter vertrouwen kunnen wij op Hem stellen.
Vers 4
4. Zoveel treffelijker, verhevener en hoger in waarde geworden dan de engelen, die toch anders voor de hoogste wezens in de geschapen wereld worden gehouden (1 Peter 1:12 Galatians 1:8), als Hij in het woord "Zoon van God" (Luke 1:3; 1 John 1:49) uitnemender naam boven hen geërfd heeft, die volgens de naam, hun in de Schrift gegeven, toch altijd slechts als boden of dienaren van God worden voorgesteld (Hebrews 1:7, Hebrews 1:14). In alle profetische teksten die van Hem getuigen, wordt Hij met de naam aangeduid die zegt wat Hij naar Zijn wezen zijn zou.a) Philippians 2:9
Onder de openbaringen van God in het Oude Verbond, waarvan de schrijver in Hebrews 1:1 in de eerste plaats, wat hen allen samen aangaat, gesproken heeft, was in roem geen aan de Mozaïsche gelijk, daar deze niet slechts door een door Gods Geest verlichte mens, d. i. n van de daar genoemde profeten, maar volgens de algemene Joodse mening behalve door Mozes ook door engelen was gegeven. Evenals daarom de schrijver eerder het verhevene van Christus als de Zoon van God boven de profeten heeft aangewezen, zo wordt hij er natuurlijk verder toe gebracht om ook het verheven zijn van Hem boven de engelen voor te stellen. Dit geschiedt door het woord van dit vers, dat grammatisch nauw met het vorige verbonden is en tot vervollediging van de reeds gegeven karakteristiek dient, doch tevens, logisch beschouwd, voor de volgende uiteenzetting, dat het eerste gedeelte van de brief vormt (Hebrews 1:5-Hebrews 2:18 het thema aan de hand geeft.
Het subject, waarvan gezegd wordt dat het boven de engelen staat, is niet zozeer de Zoon van God als het Woord, dat in het begin bij God en God was, maar integendeel de mensgeworden Zoon van God in Zijn eigenschap als Middelaar van de openbaring van het Nieuwe Testament. Dit blijkt deels uit het verband en de gedachtengang, deels uit de uitdrukkingen "treffelijker geworden, " en "uitnemender naam boven hen geërfd heeft. "
B. Het eerste deel, dat nu volgt, het dogmatische, neemt dadelijk vanaf het begin de reeds uitgesproken gedachte op van de heerlijkheid van Christus als boven die van de profeten, Levieten en engelen verheven. De gedachte wordt uitgewerkt, terwijl onophoudelijk vermaningen worden ingevlochten. Echter wordt naar de waardigheid, die aan de personen met wie Christus wordt vergeleken, toegekend wordt, een enigszins andere opeenvolging dan eerst in acht genomen, doordat de heerlijkheid van de Heere boven die van de profeten verheven, vooral gesteld wordt tegenover de waardigheid van Mozes en Jozua en midden tussen Zijn heerlijkheid, die Hij boven engelen en Levieten heeft.
I. Hebrews 1:5. -Hebrews 2:18. Christus' verhevenheid boven de engelen. Bij de openbaring van het Oude Testament hebben eens engelen meegewerkt (Acts 7:53 Galatians 3:19) en daardoor is zij zeker zoals Israël vanouds zich daarvan bewust is geweest, van buitengewone waarde; maar wat een geheel andere heerlijkheid in vergelijking met de engelen komt toch Christus de Middelaar van de nieuwtestamentische openbaring toe!
A. Hebrews 1:5-Hebrews 1:14. Van hetgeen de schrijver hiervoor aan het einde van de inleiding gezegd heeft, gaat hij aanstonds verder zonder ergens de overgang aan te duiden, naar het eerste punt dat hij in zijn geschrift denkt uiteen te zetten. De rede begint met een "want, " zo nauw sluit dit gedeelte aan bij het vorige. En nu worden ook werkelijk eerst de beide stellingen, in Hebrews 1:4 vervat, uit de Schrift bewezen, doch in omgekeerde volgorde. Eerst is sprake van de hogere naam, die Christus boven de engelen heeft geërfd, vervolgens van de veel meer verheven staat, die Hij in vergelijking met hen inneemt (Hebrews 1:5, Hebrews 1:6). Nu volgt, weer op grond van de Schrift, een voorstelling van het wezen van de engelen en wordt nu daaraan het wezen van de Zoon, als de goddelijke, onveranderlijke en onvergankelijke Heerser tegenovergesteld (Hebrews 1:7-Hebrews 1:12). In omgekeerde volgorde wordt vervolgens tegenover de waardigheid van de Zoon als Heerser, de plaats van de engelen als dienaren zowel in betrekking tot Godq als in betrekking tot de voor de zaligheid bestemde mensen voorgehouden en zo de bewijsvoering voor het gezegde in Hebrews 1:4 besloten (Hebrews 1:13, Hebrews 1:14).
Vers 4
4. Zoveel treffelijker, verhevener en hoger in waarde geworden dan de engelen, die toch anders voor de hoogste wezens in de geschapen wereld worden gehouden (1 Peter 1:12 Galatians 1:8), als Hij in het woord "Zoon van God" (Luke 1:3; 1 John 1:49) uitnemender naam boven hen geërfd heeft, die volgens de naam, hun in de Schrift gegeven, toch altijd slechts als boden of dienaren van God worden voorgesteld (Hebrews 1:7, Hebrews 1:14). In alle profetische teksten die van Hem getuigen, wordt Hij met de naam aangeduid die zegt wat Hij naar Zijn wezen zijn zou.a) Philippians 2:9
Onder de openbaringen van God in het Oude Verbond, waarvan de schrijver in Hebrews 1:1 in de eerste plaats, wat hen allen samen aangaat, gesproken heeft, was in roem geen aan de Mozaïsche gelijk, daar deze niet slechts door een door Gods Geest verlichte mens, d. i. n van de daar genoemde profeten, maar volgens de algemene Joodse mening behalve door Mozes ook door engelen was gegeven. Evenals daarom de schrijver eerder het verhevene van Christus als de Zoon van God boven de profeten heeft aangewezen, zo wordt hij er natuurlijk verder toe gebracht om ook het verheven zijn van Hem boven de engelen voor te stellen. Dit geschiedt door het woord van dit vers, dat grammatisch nauw met het vorige verbonden is en tot vervollediging van de reeds gegeven karakteristiek dient, doch tevens, logisch beschouwd, voor de volgende uiteenzetting, dat het eerste gedeelte van de brief vormt (Hebrews 1:5-Hebrews 2:18 het thema aan de hand geeft.
Het subject, waarvan gezegd wordt dat het boven de engelen staat, is niet zozeer de Zoon van God als het Woord, dat in het begin bij God en God was, maar integendeel de mensgeworden Zoon van God in Zijn eigenschap als Middelaar van de openbaring van het Nieuwe Testament. Dit blijkt deels uit het verband en de gedachtengang, deels uit de uitdrukkingen "treffelijker geworden, " en "uitnemender naam boven hen geërfd heeft. "
B. Het eerste deel, dat nu volgt, het dogmatische, neemt dadelijk vanaf het begin de reeds uitgesproken gedachte op van de heerlijkheid van Christus als boven die van de profeten, Levieten en engelen verheven. De gedachte wordt uitgewerkt, terwijl onophoudelijk vermaningen worden ingevlochten. Echter wordt naar de waardigheid, die aan de personen met wie Christus wordt vergeleken, toegekend wordt, een enigszins andere opeenvolging dan eerst in acht genomen, doordat de heerlijkheid van de Heere boven die van de profeten verheven, vooral gesteld wordt tegenover de waardigheid van Mozes en Jozua en midden tussen Zijn heerlijkheid, die Hij boven engelen en Levieten heeft.
I. Hebrews 1:5. -Hebrews 2:18. Christus' verhevenheid boven de engelen. Bij de openbaring van het Oude Testament hebben eens engelen meegewerkt (Acts 7:53 Galatians 3:19) en daardoor is zij zeker zoals Israël vanouds zich daarvan bewust is geweest, van buitengewone waarde; maar wat een geheel andere heerlijkheid in vergelijking met de engelen komt toch Christus de Middelaar van de nieuwtestamentische openbaring toe!
A. Hebrews 1:5-Hebrews 1:14. Van hetgeen de schrijver hiervoor aan het einde van de inleiding gezegd heeft, gaat hij aanstonds verder zonder ergens de overgang aan te duiden, naar het eerste punt dat hij in zijn geschrift denkt uiteen te zetten. De rede begint met een "want, " zo nauw sluit dit gedeelte aan bij het vorige. En nu worden ook werkelijk eerst de beide stellingen, in Hebrews 1:4 vervat, uit de Schrift bewezen, doch in omgekeerde volgorde. Eerst is sprake van de hogere naam, die Christus boven de engelen heeft geërfd, vervolgens van de veel meer verheven staat, die Hij in vergelijking met hen inneemt (Hebrews 1:5, Hebrews 1:6). Nu volgt, weer op grond van de Schrift, een voorstelling van het wezen van de engelen en wordt nu daaraan het wezen van de Zoon, als de goddelijke, onveranderlijke en onvergankelijke Heerser tegenovergesteld (Hebrews 1:7-Hebrews 1:12). In omgekeerde volgorde wordt vervolgens tegenover de waardigheid van de Zoon als Heerser, de plaats van de engelen als dienaren zowel in betrekking tot Godq als in betrekking tot de voor de zaligheid bestemde mensen voorgehouden en zo de bewijsvoering voor het gezegde in Hebrews 1:4 besloten (Hebrews 1:13, Hebrews 1:14).
Vers 5
5. Want (om nu nader te spreken over deze naam, die Hem hoog boven alle engelen verheft) tot wie van de engelen, als n persoon, heeft Hij, de Heere God, in de Heilige Schrift (2 Corinthians 6:2; 2 Corinthians 6:2 Timotheus 3:16 ooit op enige plaats van het Oude Testament gezegd wat Hij in Psalms 2:7 zei tot de Messiaanse Koning, die Hij over Zijn heilige berg Zion gezalfd heeft? Daar betuigt Hij: "Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U verwekt. " En opnieuw zegt Hij ten opzichte van deze Koning, die uit Davids geslacht zou voortkomen en Davids troon op die wijze zou innemen dat aan Zijn Koninkrijk geen einde zou zijn, volgens de aan David geschonken belofte in 2 Sam. 7:14 : "Ik zal Hem tot een Vader zijn en Hij zal Mij tot een Zoon zijn" en zo kan eveneens worden gevraagd: Tot wie van de engelen heeft God Zich ooit in zo'n betrekking geplaatst als van Vader tot Zoon, zoals Hij hier omtrent de Messiaanse Koning doet?De omstandigheid dat in het Oude Testament nu en dan ook de engelen "zonen van God" worden genoemd (Job 1:6; Job 2:1; Job 38:7 verzwakt de bewijskracht van deze teksten geenszins. Het "tot wie van de engelen" wijst aan dat niet aan een naam kan worden gedacht die aan alle engelen samen gemeen is. Alleen dan zou het woord van de schrijver onjuist zijn, als in het Oude Testament een tekst werd gevonden, waarin een afzonderlijke engel in een betekenis, die hem boven de anderen verhief, Gods Zoon werd genoemd en in de nauwste betrekking tot God werd geplaatst. Zo'n tekst is echter nergens te vinden, alleen aan de toekomstige Messias geeft God in de aangehaalde teksten de naam van Zoon op een wijze dat Hij Hem daardoor boven alle andere personen verheft en Hem een verhouding tot God toeschrijft, die Hem alleen toekomt.
Net als Paulus in Acts 13:33 (vgl. Romans 1:4), zo verklaart ook hier de schrijver de tekst Psalms 2:7 als het plaatsen van Christus in Zijn Koninklijk ambt na Zijn opstanding, maar niet als de eeuwige verwekking van de Zoon door de Vader. Dat stellen in Zijn Koninklijke waardigheid was geen bloot uiterlijk feit, maar in zoverre inderdaad een verwekking, als daardoor de menselijke natuur van de Heere in het volle bezit van alle goddelijke eigenschappen, tot de hoogste volmaking kwam, tot de volle heerlijkheid van God als het ware werd geboren.
Beter toch zal men het "heden heb Ik U verwekt" toepassen op de dag van de inleiding van de Messias als van de theocratische Heerser uit Davids zaad in het bewustzijn van het volk van God door het woord van de openbaring (vgl. James 1:8). Op de dag, waarop het in de tweede tekst aangehaalde woord tot David kwam, waarin hem een Zoon werd beloofd die tot God in betrekking als Zoon zou staan, ontving deze Zoon van David de verwekking als Zoon van God.
Het vraagteken moet ook bij de tweede tekst worden gedacht: het is een vraag van gelijke inhoud, maar bestaande uit twee helften.
Vers 5
5. Want (om nu nader te spreken over deze naam, die Hem hoog boven alle engelen verheft) tot wie van de engelen, als n persoon, heeft Hij, de Heere God, in de Heilige Schrift (2 Corinthians 6:2; 2 Corinthians 6:2 Timotheus 3:16 ooit op enige plaats van het Oude Testament gezegd wat Hij in Psalms 2:7 zei tot de Messiaanse Koning, die Hij over Zijn heilige berg Zion gezalfd heeft? Daar betuigt Hij: "Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U verwekt. " En opnieuw zegt Hij ten opzichte van deze Koning, die uit Davids geslacht zou voortkomen en Davids troon op die wijze zou innemen dat aan Zijn Koninkrijk geen einde zou zijn, volgens de aan David geschonken belofte in 2 Sam. 7:14 : "Ik zal Hem tot een Vader zijn en Hij zal Mij tot een Zoon zijn" en zo kan eveneens worden gevraagd: Tot wie van de engelen heeft God Zich ooit in zo'n betrekking geplaatst als van Vader tot Zoon, zoals Hij hier omtrent de Messiaanse Koning doet?De omstandigheid dat in het Oude Testament nu en dan ook de engelen "zonen van God" worden genoemd (Job 1:6; Job 2:1; Job 38:7 verzwakt de bewijskracht van deze teksten geenszins. Het "tot wie van de engelen" wijst aan dat niet aan een naam kan worden gedacht die aan alle engelen samen gemeen is. Alleen dan zou het woord van de schrijver onjuist zijn, als in het Oude Testament een tekst werd gevonden, waarin een afzonderlijke engel in een betekenis, die hem boven de anderen verhief, Gods Zoon werd genoemd en in de nauwste betrekking tot God werd geplaatst. Zo'n tekst is echter nergens te vinden, alleen aan de toekomstige Messias geeft God in de aangehaalde teksten de naam van Zoon op een wijze dat Hij Hem daardoor boven alle andere personen verheft en Hem een verhouding tot God toeschrijft, die Hem alleen toekomt.
Net als Paulus in Acts 13:33 (vgl. Romans 1:4), zo verklaart ook hier de schrijver de tekst Psalms 2:7 als het plaatsen van Christus in Zijn Koninklijk ambt na Zijn opstanding, maar niet als de eeuwige verwekking van de Zoon door de Vader. Dat stellen in Zijn Koninklijke waardigheid was geen bloot uiterlijk feit, maar in zoverre inderdaad een verwekking, als daardoor de menselijke natuur van de Heere in het volle bezit van alle goddelijke eigenschappen, tot de hoogste volmaking kwam, tot de volle heerlijkheid van God als het ware werd geboren.
Beter toch zal men het "heden heb Ik U verwekt" toepassen op de dag van de inleiding van de Messias als van de theocratische Heerser uit Davids zaad in het bewustzijn van het volk van God door het woord van de openbaring (vgl. James 1:8). Op de dag, waarop het in de tweede tekst aangehaalde woord tot David kwam, waarin hem een Zoon werd beloofd die tot God in betrekking als Zoon zou staan, ontving deze Zoon van David de verwekking als Zoon van God.
Het vraagteken moet ook bij de tweede tekst worden gedacht: het is een vraag van gelijke inhoud, maar bestaande uit twee helften.
Vers 6
6. En als Hij weer de Eerstgeborene, waarvoor Hij Hem in Psalms 89:27v. verklaart, die in betrekking als Zoon tot Hem zou staan, in tegenstelling tot anderen die ook koninklijke waardigheid bezitten, in de wereld brengt, zegt Hij, volgens de Griekse vertaling van Deuteronomy 32:43 : "En dat alle engelen van God Hem aanbidden. " Dit nu heeft plaatsgehad, toen in de Kerstnacht de hele menigte van hemelse legerscharen de geboren Zoon met hun lofzangen eerde (Luke 2:13v.).Als tekst, die de schrijver hier op het oog zou hebben, wordt veelal het woord Psalms 97:7 Ps gehouden: "buigt u neer voor Hem, al gij goden! " waar de Septuaginta voor "goden" "al Zijn engelen" heeft. Maar behalve andere redenen leidt reeds het vooraangeplaatste "er" er toe om aan de tekst Deuteronomy 32:43 volgens de Griekse vertaling van het Oude Testament te denken. Deze heeft namelijk in plaats van de zin: "juicht gij heidenen, met Zijn volk" (liever "over Zijn volk deze viervoudige zin: "verheugt u, gij hemelen, met Hem en alle engelen van God zullen Hem aanbidden, verblijdt u, gij heidenen met Zijn volk en alle kinderen van God zullen Hem heerlijkheid geven. " Deze uitbreiding is een mozaïek uit Isaiah 44:23 ("zingt met vreugde gij hemelen! Psalms 97:7 ("buigt u neer voor Hem, al gij goden en Psalms 29:1 ("geeft de Heere, gij kinderen van de machtigen, geeft de Heere eer en sterkte. Nu was in de Joodse synagoge die uitbreiding met het gehele lied van Mozes in zo'n algemeen liturgisch gebruik, dat, evenals Paulus in Romans 15:10 de derde strofe, zo hier de schrijver van de eerste brief aan de Hebreeën de tweede kon behandelen als een voor de Joden welbekend woord van de Schrift. Nu slaat het "Hem, " dat aanduidt wie de engelen van God moet aanbidden, in de aangehaalde tekst wel eerst op God, de woorden staan echter in rechtstreeks verband met hetgeen God door het gericht over de volken van de wereld tot redding van Zijn zwaar bezocht volk tenslotte doen zal en daar Hij dat door Zijn Zoon, de Messiaanse Koning van Zijn volk, doet, komt volgens een door de Joden erkende grondstelling deze zelfde aanbidding de engelen toe, die voor God zelf wordt geëist. Nu zou men Hebrews 1:6 ook kunnen vertalen; "En als Hij weer de Eerstgeborene in de wereld zal gebracht hebben, zegt Hij enz. ", dat dan op de wederkomst van Christus zou slaan, waarbij alle heilige engelen als Zijn dienaars en volvoerders van Zijn gericht Hem in aanbidding zullen vergezellen (Matthew 13:41v. ; 25:31). Hebben wij nu echter in het vorige vers: "heden heb ik U verwekt" met Moll als de eerste invoering van Gods Zoon in de wereld, op de inleiding in het geloofsbewustzijn van het uitverkoren volk verklaard, zodat dit voortaan op Christus hoopte en in zijn verdere ontwikkeling van de mannelijke Zoon als het ware zwanger was (Ephesians 1:12 Revelation 2:2), zo kan het "als Hij weer de Eerstgeborene inbrengt" op de geboorte van Christus slaan, zoals wij hierboven in de verklaring hebben voorgesteld (Galatians 4:4 Revelation 2:5 van de hemelse engelenscharen, waarin het "alle engelen van God zullen Hem aanbidden" bij de inleiding van Christus in de wereld werkelijk verwezenlijkt werd, was overal, zeker in de gemeente te Jeruzalem bekend en misschien juist daar evenzo bij de godsdienstige samenkomsten van de christenen in liturgisch gebruik, als in de Joodse synagoge het lied van Mozes en van deze gemeente, waarbij overigens ook de geschiedenis van de kindheid en jeugd van de Heere in levendige herdenking bleef, heeft Lukas dit in zijn evangelie mede opgenomen (Luke 1:1-Luke 1:4). Ons lijkt zo'n aanhaling door de schrijver van onze brief veel overtuigender voor de lezers, zoals hij die voor zich had, als het slaat op iets verledens, dat reeds lang geloofd was en reeds in het loflied van Zacharias (Luke 1:68vv. als begin van de vervulling van het woord van de belofte in het lied van Mozes (Deuteronomy 32:40-Deuteronomy 32:42), dan wanneer hij hen gewezen had op iets dat nog toekomstig was, dat aan het einde van de wereld zou plaatshebben en waarvan de lezers toch bij hun wankelend en twijfelend geloof niet wisten of zij het nog met vertrouwen mochten verwachten of niet.
Het woord "gij" wordt in de grondtekst uitgedrukt en dit heeft een bijzondere nadruk, zodat wij dit zo moeten opvatten: "Gij", Gij alleen, zijt mijn Zoon, Gij zijt mijn Zoon, op zo'n wijze en in zo'n verheven zin, als niemand anders mijn Zoon is (vergel. Genesis 49:8). Maar in welke zin is Christus Gods Zoon? In een eigenlijke of overdrachtelijke betekenis? Dit moet blijken uit de volgende uitdrukking: "Ik heb U verwekt, " want dit verwekken wordt hier genoemd als de grond en reden van Christus' goddelijk Zoonschap. Het Hebreeuwse woord wijst ons in de eigenlijke zin naar de natuurlijke geboorte, het wordt niet alleen gebruikt van het baren van vrouwen, maar ook zeer dikwijls van het verwekken van de mannen (vergel. Genesis 5:9, Genesis 5:10). Het is dus alsof God de Vader zei: Gij zijt mijn Zoon, die Ik verwekt en uit Mijn eigen wezen voortgebracht heb; Gij zijt mijn Zoon in dezelfde allereigenlijkste zin, als waarin een mens de zoon is van zijn vader, die hem verwekt en voortgebracht heeft. De tijdsbepaling "heden" schijnt ons een gebeurtenis aan te wijzen die in de tijd is voorgevallen. Doch de Hebreeuwen hebben geen woord dat eigenlijk de eeuwigheid betekent en daarom zijn zij genoodzaakt die te omschrijven met woorden aan de tijd ontleend (vergel. Daniel 7:9 Mich. 5:1). Dit erkennen de Joden volmondig. "Heden" (zegt Philo) betekent de onbegrensde eeuwigheid, die geen einde heeft. Inderdaad de eeuwigheid is een voortdurend heden, waarin geen gisteren of morgen, geen verleden noch toekomende tijd plaats heeft. Hier komt nog bij dat het woord heden, in ons geval, veel sterker is dan als er stond van eeuwigheid; want de verwekking van de Zoon is een voortdurende, steeds blijvende daad, die daarom niet krachtiger kan worden uitgedrukt dan met een woord dat een altijd tegenwoordige tijd aanduidt.
Vers 6
6. En als Hij weer de Eerstgeborene, waarvoor Hij Hem in Psalms 89:27v. verklaart, die in betrekking als Zoon tot Hem zou staan, in tegenstelling tot anderen die ook koninklijke waardigheid bezitten, in de wereld brengt, zegt Hij, volgens de Griekse vertaling van Deuteronomy 32:43 : "En dat alle engelen van God Hem aanbidden. " Dit nu heeft plaatsgehad, toen in de Kerstnacht de hele menigte van hemelse legerscharen de geboren Zoon met hun lofzangen eerde (Luke 2:13v.).Als tekst, die de schrijver hier op het oog zou hebben, wordt veelal het woord Psalms 97:7 Ps gehouden: "buigt u neer voor Hem, al gij goden! " waar de Septuaginta voor "goden" "al Zijn engelen" heeft. Maar behalve andere redenen leidt reeds het vooraangeplaatste "er" er toe om aan de tekst Deuteronomy 32:43 volgens de Griekse vertaling van het Oude Testament te denken. Deze heeft namelijk in plaats van de zin: "juicht gij heidenen, met Zijn volk" (liever "over Zijn volk deze viervoudige zin: "verheugt u, gij hemelen, met Hem en alle engelen van God zullen Hem aanbidden, verblijdt u, gij heidenen met Zijn volk en alle kinderen van God zullen Hem heerlijkheid geven. " Deze uitbreiding is een mozaïek uit Isaiah 44:23 ("zingt met vreugde gij hemelen! Psalms 97:7 ("buigt u neer voor Hem, al gij goden en Psalms 29:1 ("geeft de Heere, gij kinderen van de machtigen, geeft de Heere eer en sterkte. Nu was in de Joodse synagoge die uitbreiding met het gehele lied van Mozes in zo'n algemeen liturgisch gebruik, dat, evenals Paulus in Romans 15:10 de derde strofe, zo hier de schrijver van de eerste brief aan de Hebreeën de tweede kon behandelen als een voor de Joden welbekend woord van de Schrift. Nu slaat het "Hem, " dat aanduidt wie de engelen van God moet aanbidden, in de aangehaalde tekst wel eerst op God, de woorden staan echter in rechtstreeks verband met hetgeen God door het gericht over de volken van de wereld tot redding van Zijn zwaar bezocht volk tenslotte doen zal en daar Hij dat door Zijn Zoon, de Messiaanse Koning van Zijn volk, doet, komt volgens een door de Joden erkende grondstelling deze zelfde aanbidding de engelen toe, die voor God zelf wordt geëist. Nu zou men Hebrews 1:6 ook kunnen vertalen; "En als Hij weer de Eerstgeborene in de wereld zal gebracht hebben, zegt Hij enz. ", dat dan op de wederkomst van Christus zou slaan, waarbij alle heilige engelen als Zijn dienaars en volvoerders van Zijn gericht Hem in aanbidding zullen vergezellen (Matthew 13:41v. ; 25:31). Hebben wij nu echter in het vorige vers: "heden heb ik U verwekt" met Moll als de eerste invoering van Gods Zoon in de wereld, op de inleiding in het geloofsbewustzijn van het uitverkoren volk verklaard, zodat dit voortaan op Christus hoopte en in zijn verdere ontwikkeling van de mannelijke Zoon als het ware zwanger was (Ephesians 1:12 Revelation 2:2), zo kan het "als Hij weer de Eerstgeborene inbrengt" op de geboorte van Christus slaan, zoals wij hierboven in de verklaring hebben voorgesteld (Galatians 4:4 Revelation 2:5 van de hemelse engelenscharen, waarin het "alle engelen van God zullen Hem aanbidden" bij de inleiding van Christus in de wereld werkelijk verwezenlijkt werd, was overal, zeker in de gemeente te Jeruzalem bekend en misschien juist daar evenzo bij de godsdienstige samenkomsten van de christenen in liturgisch gebruik, als in de Joodse synagoge het lied van Mozes en van deze gemeente, waarbij overigens ook de geschiedenis van de kindheid en jeugd van de Heere in levendige herdenking bleef, heeft Lukas dit in zijn evangelie mede opgenomen (Luke 1:1-Luke 1:4). Ons lijkt zo'n aanhaling door de schrijver van onze brief veel overtuigender voor de lezers, zoals hij die voor zich had, als het slaat op iets verledens, dat reeds lang geloofd was en reeds in het loflied van Zacharias (Luke 1:68vv. als begin van de vervulling van het woord van de belofte in het lied van Mozes (Deuteronomy 32:40-Deuteronomy 32:42), dan wanneer hij hen gewezen had op iets dat nog toekomstig was, dat aan het einde van de wereld zou plaatshebben en waarvan de lezers toch bij hun wankelend en twijfelend geloof niet wisten of zij het nog met vertrouwen mochten verwachten of niet.
Het woord "gij" wordt in de grondtekst uitgedrukt en dit heeft een bijzondere nadruk, zodat wij dit zo moeten opvatten: "Gij", Gij alleen, zijt mijn Zoon, Gij zijt mijn Zoon, op zo'n wijze en in zo'n verheven zin, als niemand anders mijn Zoon is (vergel. Genesis 49:8). Maar in welke zin is Christus Gods Zoon? In een eigenlijke of overdrachtelijke betekenis? Dit moet blijken uit de volgende uitdrukking: "Ik heb U verwekt, " want dit verwekken wordt hier genoemd als de grond en reden van Christus' goddelijk Zoonschap. Het Hebreeuwse woord wijst ons in de eigenlijke zin naar de natuurlijke geboorte, het wordt niet alleen gebruikt van het baren van vrouwen, maar ook zeer dikwijls van het verwekken van de mannen (vergel. Genesis 5:9, Genesis 5:10). Het is dus alsof God de Vader zei: Gij zijt mijn Zoon, die Ik verwekt en uit Mijn eigen wezen voortgebracht heb; Gij zijt mijn Zoon in dezelfde allereigenlijkste zin, als waarin een mens de zoon is van zijn vader, die hem verwekt en voortgebracht heeft. De tijdsbepaling "heden" schijnt ons een gebeurtenis aan te wijzen die in de tijd is voorgevallen. Doch de Hebreeuwen hebben geen woord dat eigenlijk de eeuwigheid betekent en daarom zijn zij genoodzaakt die te omschrijven met woorden aan de tijd ontleend (vergel. Daniel 7:9 Mich. 5:1). Dit erkennen de Joden volmondig. "Heden" (zegt Philo) betekent de onbegrensde eeuwigheid, die geen einde heeft. Inderdaad de eeuwigheid is een voortdurend heden, waarin geen gisteren of morgen, geen verleden noch toekomende tijd plaats heeft. Hier komt nog bij dat het woord heden, in ons geval, veel sterker is dan als er stond van eeuwigheid; want de verwekking van de Zoon is een voortdurende, steeds blijvende daad, die daarom niet krachtiger kan worden uitgedrukt dan met een woord dat een altijd tegenwoordige tijd aanduidt.
Vers 7
7. En tot de engelen zegt Hij (Hebrews 1:5) wel in Psalms 104:4 : "Die Zijn engelen maakt tot geesten ("winden en Zijn dienaars tot een vuurvlam. " Dat zijn zij naar hun wezen en de werking van hun macht en hiermee zegt Hij iets zo groots van hen, dat men zou denken, de rede kan niet hoger stijgen en geen natuur kan als heerlijker worden voorgesteld.Om het leven, de grootheid en heerlijkheid van de natuur van de engelen te beschrijven kiest de Psalmist datgene uit de stoffelijke natuur tot een vergelijkend beeld wat in onze beschouwing daarvan het minst lichamelijk en aards, maar in zijn kracht en werking het machtigste en onweerstaanbaarste is: wind en vuurvlammen. Het eenvoudige, het fijne, het onzichtbare, het reine, het machtige, het snelle van de natuur van die verheven wezens kon geen ander beeld op aarde zo schoon en zo waardig voorstellen als dit. Ook is er geen scherp en diep nadenken nodig om dit beeld te verstaan, het ontwikkelt zich vanzelf. Om echter niet zonder indruk te blijven van het verhevene en eervolle dat met dit beeld van de engelen wordt gezegd, moeten wij het plaatsen tegenover het beeld waarmee de menselijke natuur en het menselijk wezen wordt vergeleken (Psalms 103:14vv. Job 14:1v.), tegenover verwelkende bloemen en verdwijnende schaduwen. Wat een onmetelijk onderscheid met het oog op kracht en werking, op glans en heerlijkheid tussen de grashalm, die zo gemakkelijk vertreden of zo spoedig verdord is en de bloem, die in weinige dagen verwelkt, of de schaduw, die zo spoedig zonder spoor van leven en werken verdwenen is en daartegenover de stormwind, die de zee in beweging brengt, bossen neervelt, steden verwoest en de vlam in haar verhelderend licht, haar verwarmende gloed, haar liefelijke, heldere glans, of in haar vreselijke verwoestende heerlijkheid! Wat een onderscheid tussen de zondige en sterfelijke mens op aarde en de onzondige, onsterfelijke, heilige en heerlijke engelen van God in de hemel!
Waarschijnlijk dacht de schrijver in het bijzonder aan de Sinaïtische wetgeving, die door bemiddeling van de engelen volgens Hebrews 2:2 was gegeven en waarbij volgens Exodus 19:16vv. (vgl. Hebrews 12:18vv.) God in storm en vuur neerdaalde op de berg.
Misschien komt hierbij ook de geschiedenis in 1 Kings 19:9vv. in aanmerking.
Vers 7
7. En tot de engelen zegt Hij (Hebrews 1:5) wel in Psalms 104:4 : "Die Zijn engelen maakt tot geesten ("winden en Zijn dienaars tot een vuurvlam. " Dat zijn zij naar hun wezen en de werking van hun macht en hiermee zegt Hij iets zo groots van hen, dat men zou denken, de rede kan niet hoger stijgen en geen natuur kan als heerlijker worden voorgesteld.Om het leven, de grootheid en heerlijkheid van de natuur van de engelen te beschrijven kiest de Psalmist datgene uit de stoffelijke natuur tot een vergelijkend beeld wat in onze beschouwing daarvan het minst lichamelijk en aards, maar in zijn kracht en werking het machtigste en onweerstaanbaarste is: wind en vuurvlammen. Het eenvoudige, het fijne, het onzichtbare, het reine, het machtige, het snelle van de natuur van die verheven wezens kon geen ander beeld op aarde zo schoon en zo waardig voorstellen als dit. Ook is er geen scherp en diep nadenken nodig om dit beeld te verstaan, het ontwikkelt zich vanzelf. Om echter niet zonder indruk te blijven van het verhevene en eervolle dat met dit beeld van de engelen wordt gezegd, moeten wij het plaatsen tegenover het beeld waarmee de menselijke natuur en het menselijk wezen wordt vergeleken (Psalms 103:14vv. Job 14:1v.), tegenover verwelkende bloemen en verdwijnende schaduwen. Wat een onmetelijk onderscheid met het oog op kracht en werking, op glans en heerlijkheid tussen de grashalm, die zo gemakkelijk vertreden of zo spoedig verdord is en de bloem, die in weinige dagen verwelkt, of de schaduw, die zo spoedig zonder spoor van leven en werken verdwenen is en daartegenover de stormwind, die de zee in beweging brengt, bossen neervelt, steden verwoest en de vlam in haar verhelderend licht, haar verwarmende gloed, haar liefelijke, heldere glans, of in haar vreselijke verwoestende heerlijkheid! Wat een onderscheid tussen de zondige en sterfelijke mens op aarde en de onzondige, onsterfelijke, heilige en heerlijke engelen van God in de hemel!
Waarschijnlijk dacht de schrijver in het bijzonder aan de Sinaïtische wetgeving, die door bemiddeling van de engelen volgens Hebrews 2:2 was gegeven en waarbij volgens Exodus 19:16vv. (vgl. Hebrews 12:18vv.) God in storm en vuur neerdaalde op de berg.
Misschien komt hierbij ook de geschiedenis in 1 Kings 19:9vv. in aanmerking.
Vers 8
8. Maar tot de Zoon zegt Hij nog veel meer, als Hij Hem in Psalms 45:7vv. rechtstreeks als God aanspreekt en Hem goddelijke eigenschappen en goddelijke krachten toekent: "Uw troon, waarop Gij als Koning zijt gezeten (Luke 1:32), o God, is in alle eeuwigheid, net als het rijk van God zelf (Daniel 6:23; Daniel 7:27 van uw Koninkrijk, de scepter, zoals Gij die in Uw rijk draagt, is een rechte scepter, n die noch naar de rechter noch naar de linkerhand overbuigt.Vers 8
8. Maar tot de Zoon zegt Hij nog veel meer, als Hij Hem in Psalms 45:7vv. rechtstreeks als God aanspreekt en Hem goddelijke eigenschappen en goddelijke krachten toekent: "Uw troon, waarop Gij als Koning zijt gezeten (Luke 1:32), o God, is in alle eeuwigheid, net als het rijk van God zelf (Daniel 6:23; Daniel 7:27 van uw Koninkrijk, de scepter, zoals Gij die in Uw rijk draagt, is een rechte scepter, n die noch naar de rechter noch naar de linkerhand overbuigt.Vers 9
9. Gij hebt in Uw leven op aarde rechtvaardigheid liefgehad en ongerechtigheid gehaat, zoals dat het goddelijk wezen meebrengt (Psalms 5:5 Isaiah 61:8); daarom, tot belonende onderscheiding daarvoor, heeft U, o God, Uw God gezalfd, toen Hij U op Uw troon (Hebrews 1:8) verhief (Acts 2:36; Acts 4:27 van de vreugde, tot het voeren van een bestuur dat voor de onderdanen tot enkel zegen en zaligheid was en dit boven Uw medegenoten, boven alle andere vorsten.De schrijver beschouwt duidelijk Psalms 45:1 niet als eenvoudig typisch Messiaans, maar als direct of profetisch Messiaans en vindt nu in de aanspraak "o God! " degene die in Jezus verschenen is, de nu op de troon van de majesteit in de hemel verhoogde Christus rechtstreeks God genoemd. Hij staat met deze opvatting op oud profetische bodem, want reeds Jesaja brengt in Hebrews 61:1 van zijn profetie woorden van de Psalm op de Knecht van de Heere, de door God Gezalfde over, zoals ook de uitdrukkingen "raad, sterke God" in Isaiah 9:6 en "sterke God" in Hebrews 10:21 op het "o Held! " in Hebrews 1:4 en de aanspraak "God" in Hebrews 1:7 van onze Psalm terugzien en het gezegde in Zechariah 12:8 "en het huis van David zal zijn als goden (als huis van God), als de Engel van de Heere voor hun aangezicht, " hangt eveneens hiermee samen. De oudtestamentische profetie onderscheidt in de Koning, waarop Israël de hoop van zijn heerlijkheid heeft gevestigd, een goddelijke en een menselijke zijde; evenzo ook volgens onze schrijver de hier aangehaalde Psalm. Volgens de ene heet Hij God (vgl. Jeremiah 23:6), volgens de andere is Hij Gods Gezalfde. Als zodanig nu is Hij boven Zijn medegenoten, waarbij men zeker aan de koningen van de aarde, aan alle door God aangestelde aardse machten moet denken, gesteld, terwijl God Hem ten gevolge van het feit dat Hij gerechtigheid heeft liefgehad en ongerechtigheid gehaat, voor hen allen met de olie van de vreugde gezalfd heeft: want het is het liefelijkste, zaligste, roemrijkste van alle koninkrijken dat voor Hem, de Verhoogde weggelegd is. De aard van dit Koningschap wordt van verschillende zijden beschreven; de hoofdzaak voor onze schrijver is echter dat Hij, die zo eindeloos en rechtvaardig en heilig en zalig heerst, God heet en in een verhouding van God tot God staat, dat is het toppunt van Zijn verhevenheid boven de engelen.
Vers 9
9. Gij hebt in Uw leven op aarde rechtvaardigheid liefgehad en ongerechtigheid gehaat, zoals dat het goddelijk wezen meebrengt (Psalms 5:5 Isaiah 61:8); daarom, tot belonende onderscheiding daarvoor, heeft U, o God, Uw God gezalfd, toen Hij U op Uw troon (Hebrews 1:8) verhief (Acts 2:36; Acts 4:27 van de vreugde, tot het voeren van een bestuur dat voor de onderdanen tot enkel zegen en zaligheid was en dit boven Uw medegenoten, boven alle andere vorsten.De schrijver beschouwt duidelijk Psalms 45:1 niet als eenvoudig typisch Messiaans, maar als direct of profetisch Messiaans en vindt nu in de aanspraak "o God! " degene die in Jezus verschenen is, de nu op de troon van de majesteit in de hemel verhoogde Christus rechtstreeks God genoemd. Hij staat met deze opvatting op oud profetische bodem, want reeds Jesaja brengt in Hebrews 61:1 van zijn profetie woorden van de Psalm op de Knecht van de Heere, de door God Gezalfde over, zoals ook de uitdrukkingen "raad, sterke God" in Isaiah 9:6 en "sterke God" in Hebrews 10:21 op het "o Held! " in Hebrews 1:4 en de aanspraak "God" in Hebrews 1:7 van onze Psalm terugzien en het gezegde in Zechariah 12:8 "en het huis van David zal zijn als goden (als huis van God), als de Engel van de Heere voor hun aangezicht, " hangt eveneens hiermee samen. De oudtestamentische profetie onderscheidt in de Koning, waarop Israël de hoop van zijn heerlijkheid heeft gevestigd, een goddelijke en een menselijke zijde; evenzo ook volgens onze schrijver de hier aangehaalde Psalm. Volgens de ene heet Hij God (vgl. Jeremiah 23:6), volgens de andere is Hij Gods Gezalfde. Als zodanig nu is Hij boven Zijn medegenoten, waarbij men zeker aan de koningen van de aarde, aan alle door God aangestelde aardse machten moet denken, gesteld, terwijl God Hem ten gevolge van het feit dat Hij gerechtigheid heeft liefgehad en ongerechtigheid gehaat, voor hen allen met de olie van de vreugde gezalfd heeft: want het is het liefelijkste, zaligste, roemrijkste van alle koninkrijken dat voor Hem, de Verhoogde weggelegd is. De aard van dit Koningschap wordt van verschillende zijden beschreven; de hoofdzaak voor onze schrijver is echter dat Hij, die zo eindeloos en rechtvaardig en heilig en zalig heerst, God heet en in een verhouding van God tot God staat, dat is het toppunt van Zijn verhevenheid boven de engelen.
Vers 10
10. En verder zegt Hij tot de Zoon in Psalms 102:26-Psalms 102:28, Hem, zoals hiervoor met "God" nu met "Heere", d. i. de HEERE ("Genesis 2:6" en "Psalms 110:1 aansprekend: "Gij Heere ("Psalms 102:27 hebt in het begin de aarde gegrond en de hemelen zijn werken van Uw handen.Vers 10
10. En verder zegt Hij tot de Zoon in Psalms 102:26-Psalms 102:28, Hem, zoals hiervoor met "God" nu met "Heere", d. i. de HEERE ("Genesis 2:6" en "Psalms 110:1 aansprekend: "Gij Heere ("Psalms 102:27 hebt in het begin de aarde gegrond en de hemelen zijn werken van Uw handen.Vers 11
11. Die, dat is de hemelen (Isaiah 34:4) en daarmee natuurlijk ook de aarde (Isaiah 51:6 Openbaringen 20:11), zullen vergaan (Matthew 24:35), maar Gij blijft altijd en zij zullen allen als een kleed verslijten, dat door lang gebruik is afgedragen en nu wordt afgelegd om tegen een nieuw en beter verruild te worden (Isaiah 65:17; 2 Peter 3:13Vers 11
11. Die, dat is de hemelen (Isaiah 34:4) en daarmee natuurlijk ook de aarde (Isaiah 51:6 Openbaringen 20:11), zullen vergaan (Matthew 24:35), maar Gij blijft altijd en zij zullen allen als een kleed verslijten, dat door lang gebruik is afgedragen en nu wordt afgelegd om tegen een nieuw en beter verruild te worden (Isaiah 65:17; 2 Peter 3:13Vers 12
12. En als een dekkleed of mantel zult Gij ze ineenrollen (vgl. Isaiah 34:4) en zij zullen ten gevolge van deze daad veranderd worden, van aard en gesteldheid verwisselen, maar Gij zijt dezelfde en uw jaren zullen niet ophouden; nooit zal daar een einde aan komen.De christenen uit de Joden te Jeruzalem en in het heilige land, tot wie de schrijver zijn woord richt, hingen nog sterk de verkeerde Schriftopvatting van de Joodse Schriftgeleerden aan, in wier school zij waren gevormd. Dat was niet meer de opvatting van de Schrift als van de profeten, zoals wij reeds eerder zagen bij de tekst uit Psalms 45:7v. Heb 1:9 en zoals wij ook ten opzichte van Psalms 102:1 bij Jesaja zagen, waarnaar hetgeen in de Schrift wordt gezegd van de HEERE, die tot Zijn volk kwam als van de Zoon van God, de Knecht van de Heere, de Messias, moet worden verklaard, in wie toch de toekomst van de HEERE wordt teweeggebracht. De schriftverklaring was oorspronkelijk zo christologisch geweest, dat bijv. Deuteronomy 32:39 ook nog later in de Joodse synagogen zo verklaard werd: "Als het woord van de HEERE Joh 1:1 openbaar zal worden om Zijn volk te verlossen, zal Hij (de HEERE) tot alle volken zeggen: "Ziet nu, dat Ik ben die is en die was en die zijn zal en er is geen ander God is behalve Mij. Ik in Mijn woord (de Logos) maak dood en maak levend; Ik heb geslagen het volk van het huis van Israël en Ik genees het aan het einde van de dagen en er is niemand die redt uit de handen van God en Zijn legerscharen, die zich tegen hen in slagorde zullen stellen. " Maar de Schriftopvatting van de latere schriftgeleerden en farizeeën was ten gevolge van een abstract monotheïsme, evenals ook het vulgaire rationalisme aan het einde van de vorige en aan het begin van deze eeuw dat huldigde, zover van dat van de profeten verwijderd, dat de farizeërs in het onderzoek dat Jezus in Matthew 22:41vv. bij hen hield, zeer beschaamd werden. Als voor hen de naam van Messias als van Zoon van God een zo gewone was dat het n voor hen evenveel zei als het andere (John 1:49 Matthew 14:33), dan erkenden zij toch dat Zoonschap van God niet in zijn eigenlijke, ware betekenis Mt 16:16 en veroordeelde de hoge raad Jezus als godslasteraar omdat men Hem, ook als Hij Zich voor Messias verklaarde, toch meende het recht niet te mogen toestaan om Zich in een hogere zin dan waarin men nu eenmaal het Zoonschap van de Heere van de Messias opvatte, voor Gods Zoon te verklaren (Matthew 26:63vv. John 19:7), zodat men dus eigenlijk niet wist wat men deed (Luke 23:34). Voor de eerste christelijke gemeente nu was Jezus Christus, haar Heer, krachtig bewezen Zoon van God te zijn naar de Geest van de heiligmaking uit de opstanding van de doden (Romans 1:4); maar de latere Jeruzalemse gemeente in die tijd, waartoe onze brief aan de Hebreeën behoort, was sedert farizees-wettische geest bij hen de overhand had gekregen, in haar denkwijze omtrent de persoon van Christus ook meer en meer tot het standpunt van het toenmalig ebionitisme verzonken. Door deze stroming werd Hij gehouden voor een uitnemend mens, die bij de doop goddelijke kracht had gekregen, maar toch werd Hij voor een mens gehouden en het bestaan van een wezenlijke goddelijke natuur in Hem geheel ontkend. Hierdoor wordt het dan verklaarbaar dat deze gemeente, toen de zware beproeving die boven bij Hebrews 1:2 Heb 1:2 genoemd is, over hen kwam, omtrent het christendom in twijfel kon komen en in gevaar om tot het Jodendom terug te keren, als de meer schitterende, meer bevestigde en een beter lot aanbiedende godsdienst. Hierdoor wordt het dan ook verklaarbaar waarom onze schrijver het artikel van Christus als Zoon van God zo zeer op de voorgrond plaatst en dat in zijn ware betekenis zo uitvoerig uit oudtestamentische bijbelplaatsen voorstelt, op grond van een schriftverklaring, door de profetische opvatting en verklaring gewettigd. Was nu eerst van deze zijde in het ebionitisme van de gemeente, in het armzalige van haar voorstellingen omtrent de goddelijke persoon van Christus bres geschoten, dan kon het overige bolwerk van hun vastigheden tegen hetgeen de leiding van de Heere nu met haar voorhad, eveneens neergeworpen worden.
Vers 12
12. En als een dekkleed of mantel zult Gij ze ineenrollen (vgl. Isaiah 34:4) en zij zullen ten gevolge van deze daad veranderd worden, van aard en gesteldheid verwisselen, maar Gij zijt dezelfde en uw jaren zullen niet ophouden; nooit zal daar een einde aan komen.De christenen uit de Joden te Jeruzalem en in het heilige land, tot wie de schrijver zijn woord richt, hingen nog sterk de verkeerde Schriftopvatting van de Joodse Schriftgeleerden aan, in wier school zij waren gevormd. Dat was niet meer de opvatting van de Schrift als van de profeten, zoals wij reeds eerder zagen bij de tekst uit Psalms 45:7v. Heb 1:9 en zoals wij ook ten opzichte van Psalms 102:1 bij Jesaja zagen, waarnaar hetgeen in de Schrift wordt gezegd van de HEERE, die tot Zijn volk kwam als van de Zoon van God, de Knecht van de Heere, de Messias, moet worden verklaard, in wie toch de toekomst van de HEERE wordt teweeggebracht. De schriftverklaring was oorspronkelijk zo christologisch geweest, dat bijv. Deuteronomy 32:39 ook nog later in de Joodse synagogen zo verklaard werd: "Als het woord van de HEERE Joh 1:1 openbaar zal worden om Zijn volk te verlossen, zal Hij (de HEERE) tot alle volken zeggen: "Ziet nu, dat Ik ben die is en die was en die zijn zal en er is geen ander God is behalve Mij. Ik in Mijn woord (de Logos) maak dood en maak levend; Ik heb geslagen het volk van het huis van Israël en Ik genees het aan het einde van de dagen en er is niemand die redt uit de handen van God en Zijn legerscharen, die zich tegen hen in slagorde zullen stellen. " Maar de Schriftopvatting van de latere schriftgeleerden en farizeeën was ten gevolge van een abstract monotheïsme, evenals ook het vulgaire rationalisme aan het einde van de vorige en aan het begin van deze eeuw dat huldigde, zover van dat van de profeten verwijderd, dat de farizeërs in het onderzoek dat Jezus in Matthew 22:41vv. bij hen hield, zeer beschaamd werden. Als voor hen de naam van Messias als van Zoon van God een zo gewone was dat het n voor hen evenveel zei als het andere (John 1:49 Matthew 14:33), dan erkenden zij toch dat Zoonschap van God niet in zijn eigenlijke, ware betekenis Mt 16:16 en veroordeelde de hoge raad Jezus als godslasteraar omdat men Hem, ook als Hij Zich voor Messias verklaarde, toch meende het recht niet te mogen toestaan om Zich in een hogere zin dan waarin men nu eenmaal het Zoonschap van de Heere van de Messias opvatte, voor Gods Zoon te verklaren (Matthew 26:63vv. John 19:7), zodat men dus eigenlijk niet wist wat men deed (Luke 23:34). Voor de eerste christelijke gemeente nu was Jezus Christus, haar Heer, krachtig bewezen Zoon van God te zijn naar de Geest van de heiligmaking uit de opstanding van de doden (Romans 1:4); maar de latere Jeruzalemse gemeente in die tijd, waartoe onze brief aan de Hebreeën behoort, was sedert farizees-wettische geest bij hen de overhand had gekregen, in haar denkwijze omtrent de persoon van Christus ook meer en meer tot het standpunt van het toenmalig ebionitisme verzonken. Door deze stroming werd Hij gehouden voor een uitnemend mens, die bij de doop goddelijke kracht had gekregen, maar toch werd Hij voor een mens gehouden en het bestaan van een wezenlijke goddelijke natuur in Hem geheel ontkend. Hierdoor wordt het dan verklaarbaar dat deze gemeente, toen de zware beproeving die boven bij Hebrews 1:2 Heb 1:2 genoemd is, over hen kwam, omtrent het christendom in twijfel kon komen en in gevaar om tot het Jodendom terug te keren, als de meer schitterende, meer bevestigde en een beter lot aanbiedende godsdienst. Hierdoor wordt het dan ook verklaarbaar waarom onze schrijver het artikel van Christus als Zoon van God zo zeer op de voorgrond plaatst en dat in zijn ware betekenis zo uitvoerig uit oudtestamentische bijbelplaatsen voorstelt, op grond van een schriftverklaring, door de profetische opvatting en verklaring gewettigd. Was nu eerst van deze zijde in het ebionitisme van de gemeente, in het armzalige van haar voorstellingen omtrent de goddelijke persoon van Christus bres geschoten, dan kon het overige bolwerk van hun vastigheden tegen hetgeen de leiding van de Heere nu met haar voorhad, eveneens neergeworpen worden.
Vers 13
13. En tot wie van de engelen heeft Hij ooit gezegd, zoals Hij in Psalms 110:1 tot Hem zegt, die David in de Geest zijn Heer noemt (Matthew 22:41vv.): a) "Zit aan Mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden zal gemaakt hebben tot een voetbank voor Uw voeten? "a) Acts 2:34; 1 Corinthians 15:25
Vers 13
13. En tot wie van de engelen heeft Hij ooit gezegd, zoals Hij in Psalms 110:1 tot Hem zegt, die David in de Geest zijn Heer noemt (Matthew 22:41vv.): a) "Zit aan Mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden zal gemaakt hebben tot een voetbank voor Uw voeten? "a) Acts 2:34; 1 Corinthians 15:25
Vers 14
14. Zijn zij, de engelen, niet integendeel, zoals behalve uit Psalms 104:4 ook uit Psalms 34:8; Psalms 91:11vv. allen, zelfs de voornaamste onder hen niet uitgezonderd, dienende geesten die door God, als Hij ze tot Zijn dienst wil gebruiken, uitgezonden worden omwille van degenen die de zaligheid, door de boven hen verheven Zoon voor de wereld verworven, beërven zullen?Op de twee eerste paren van antithesen (Hebrews 1:5, Hebrews 1:6, Hebrews 1:7-Hebrews 1:12), die Zoon en engel tegenover elkaar stellen om de verhevenheid van de Zoon en Zijn naam boven de engelen voor te stellen, volgt in Hebrews 1:13v. een derde soortgelijk paar. De voortgang is dus chiastisch (kruisweegs): eerst worden tegenover de Zoon de engelen, dan tegenover de engelen de Zoon, nu weer tegenover de Zoon de engelen gesteld. Geen Psalm wordt in het Nieuwe Testament zo dikwijls (niet minder dan tien maal: Matthew 22:44 Mark 12:36 Luke 20:42 Acts 2:34v. 1 Corinthians 15:25 Hebrews 1:13; Hebrews 10:12; Hebrews 5:6; Hebrews 7:17, Hebrews 7:21 geciteerd als de 110e, waarnaar de schrijver hier verwijst. Ook staan alle nieuwtestamentische teksten, die over Christus zitten aan de rechterhand van God spreken in rechtstreekse betrekking en in verband met deze Psalm, waarin dat nieuwtestamentische feit het eerst deze uitdrukking heeft gevonden. Hij werd dus in de tijd van Jezus en de apostelen voor de Messiaanse hoofdpsalm gehouden.
Hoe de engelen geheel anders deelnemen aan het werk van God tot zaligmaking zegt de schrijver met zijn eigen woorden: zij zijn "dienende geesten, " dit is het eerste; "tot dienst uitgezonden" is het tweede; "omwille van degenen die de zaligheid beërven zullen, " het derde. Zij die zelf geen redding nodig hebben, worden, daar de wil van God alleen doelt op een redding van de mensheid die in de dood ligt, van daar waar de mens Jezus aan de rechterhand van God op de troon zit, tot dienst van degenen ontboden, voor wie die redding bedoeld is. De aanroeping van engelen als helpers in de nood of als middelaars ter zaligheid is even verwerpelijk als de loochening van hun bestaan of van het gebruik van hen door God in Zijn dienst terwille van hen die de zaligheid zullen beërven, onbijbels is. De hun hierdoor aangewezen plaats sluit elke hun te wijden cultus uit, terwijl aan de andere kant hun gesteldheid als geesten de zinnelijke voorstelling van hun gedaante naar het gebied van de fantasie en van de kunst verwijst, maar hun gebruik ten dienste van God een voorbijgaande verschijning en werkzaamheid op aarde in de meest verschillende vormen mogelijk maakt.
In oude tijden werden de kinderen van God met hun zichtbare verschijning bevoorrecht en heden ten dage is de hemel, hoewel voor ons onzichtbaar, nog steeds geopend en de engelen van God klimmen op en dalen neer voor de Zoon van de mensen en bezoeken de erfgenamen van de zaligheid. De serafs vliegen nog met brandende kolen van het altaar om de lippen van uitverkoren mensen aan te roeren. Indien onze ogen geopend waren, zouden wij vurige wagens en paarden rondom de dienstknechten van de Heere aanschouwen; want wij zijn gekomen tot de vele duizenden van de engelen, die allen wachters en beschermers van het koninklijke zaad zijn. Het is geen dichterlijke figuur, wanneer Spencer zegt:
Zie, hoe ze vaak op gouden wiek de lucht Doorklieven, als vervolgers in hun vlucht, Die tegen `s vijands heir ons helpen strijden!
Tot wat een hoge eer worden de uitverkorenen verwaardigd, daar de schitterende hemelgeesten hun dienaren worden! In wat een verheven gezelschap zijn zij opgenomen, sedert zij gemeenschap hebben met vlekkeloze hemelingen! Hoe goed worden wij verdedigd sedert de twintigduizenden van Gods wagens tot onze verlossing gewapend zijn! En aan wie zijn wij dit alles verschuldigd? Laat de Heere Jezus Christus ons voor eeuwig dierbaar zijn, want door Hem zijn wij gezet in de hemelen, ver boven alle machten en krachten. Hij legert Zich rondom degenen die Hem vrezen.
De engelen blijken in de Heilige Schrift zeer voortreffelijke wezens te zijn, in sterkte en kracht meer dan de mensen; als geesten, d. i. als wezens die, indien zij ook tot handhaving van hun persoonlijkheid een zeker orgaan nodig hebben, nochtans geen ander dan een zeer geestelijk bekleedsel (d. i. een geheel ander dan ons zinnelijk lichaam ook na de verheerlijking) bezitten. Zij zijn door God geschapen voor de eeuwigheid, hebben dus een bestaansbegin gehad, maar zullen geen levenseinde hebben, behoren tot een andere kring van voorwerpen dan wij, d. i. niet tot de zinnelijke en zienlijke, maar tot de onzichtbare wereld, die in de Schrift de hemel genoemd wordt; nochtans kunnen zij met de zinnenwereld in aanraking komen, daarin verschijnen en een zekere werking uitoefenen. Deze verschijningen zijn geen uiterlijke vertoningen van hun innerlijk wezen, die om gezien en doorzien te worden zonder twijfel die trap van gelijkheid aan hen vereisen, die aan de gelovigen als toekomstig beloofd is; maar aanneming van gedaanten, waarin zij zich, sprekend en handelend, aan mensen kunnen tonen en waarbij de glans en heerlijkheid die hen omstraalt met een onweerstaanbare indruk op hun heiligheid en hemelse herkomst wijst. De voorstellingen van hun persoon als met veel vleugels, ogen en dergelijke, duidt op de eigenschappen die in hen en op de werkzaamheden, waartoe zij geroepen zijn. Hun werking is aan de wil van God onderworpen, niet onbeperkt, niet onweerstaanbaar, niet rechtstreeks als van dienaren van de voorzienigheid, dienaren van de Geest van God, niet als van zijn plaatsvervangers. Zoals al wat God geschapen heeft, zo zijn ook de engelen oorspronkelijk goed. De goede, want niet allen hebben de goede oorsprong bewaard, de goede engelen, van wie wij hier alleen spreken willen, zijn ook door keuze goed gebleven en nu voorts aan geen verandering onderworpen, maar in het goede bevestigd. God ziet altijd dat zij goed zijn. Als er gezegd wordt dat Hij ook vlekken in hen ziet, is er geen sprake van zondesmetten, maar van een, alleen tegenover Zijn volstrekte volmaaktheid uitkomende, betrekkelijke onvolmaaktheid. In de Schrift dragen zij de schoonste namen van godebehagelijkheid, heiligheid, heerlijkheid, kracht. Zij heten heilige engelen, uitverkoren engelen, engelen van het licht, Gods kinderen, krachtige helden, engelen van Gods kracht. Zij worden voorgesteld als ziende het aangezicht van God, als begerig in te zien in Zijn genadebesluiten; als degenen die God eeuwig loven, geen rust hebben dag of nacht, Gods woord doen en de stem van Zijn woord gehoorzamen; voorbeeldig voor allen die daar op aarde tot God zeggen: Uw wil geschiede. Hun gelijk te zijn, wordt als een trap van hoge zaligheid en heerlijkheid voorgesteld. Zij vermeerderen niet, maar zijn als een enorme hemelse legermacht; Enochs profetie spreekt van vele duizenden. Daniëls gezicht van duizend maal duizenden en tienduizend maal tienduizenden; wie herinnert zich niet het aandoenlijk woord van zijn Zaligmaker in Gethsman, waarin Hij van meer dan twaalf legioenen engelen sprak. Zij zijn, hoewel gelijk in heerlijkheid en roeping, verschillend, zoals de voorstelling van een leger meebrengt en de namen en titels van aartsengelen, overheden, machten, tronen en heerschappijen ons tonen. Als zodanig verkondigen zij allen en loven zij de macht en de heerlijkheid en de wijsheid en de liefde van Hem, die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, die geen mens gezien heeft, noch zien kan en voor wie ook de hoogst verhevenen uit hun talloze menigte het aangezicht als met vleugels bedekken. De engelen, heilige, heerlijke, krachtige, hoogste van de geschapen wezens, zijn in hun onderscheiden, ook in de hoogste rangen, gedienstige (dienstdoende) geesten. De naam zelf van engelen betekent: boden, gezanten. Zij worden voorgesteld als staande voor de troon, waarop God in de almacht en rust van Zijn heerlijkheid gezeten is; staande, met de uitdrukking van de diepste eerbied, de gehoorzaamste bereidwilligheid. Denk aan de serafim bij Jesaja: ieder had zes vleugels, met twee bedekte hij zijn aangezicht en met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. Zij dienen Gods voorzienigheid, Gods openbaring, Gods raad, als noodzakelijk en ook als gewillig dienende. Daarin is hun zaligheid en hun heerlijkheid; daarin hun bestemming. Hun volkomen vrijheid is gewillige afhankelijkheid van de Allerhoogste, die hen tot Zijn dienst geschapen en geroepen heeft en gebruikt; die Zijn engelen maakt tot geesten en Zijn dienaren tot een vuurvlam. Zoals de natuur met haar ingeschapen krachten Gods wil gehoorzaamt, zo gehoorzamen Hem in de engelen de persoonlijke krachten van de geestenwereld, doch niet blindelings, maar aanbiddend, maar eenswillend, maar lovend en dankend. Zelf dienend en aanbiddend, zoals het aan het schepsel, ook op de hoogste trap van de geschapen wezens betaamt, komt dus aan de engelen, ook niet aan de verhevenste onder hen, enige dienst of enige aanbidding toe. De heerlijke engel, die zulke heerlijke dingen aan de apostel-profeet toont, wijst haar met siddering af en noemt zich zijn mededienstknecht en die van zijn broeders. Van de engelen staat geschreven dat zij tot dienst uitgezonden worden, ten behoeve van hen die de zaligheid beërven zullen, d. i. van allen die tot het Godsrijk behoren, waartoe zij behoren. En deze dienst is in hun betrekking gegrond. Er is geen twijfel of het Godsrijk heeft, zoals een algemene zaligheid, het genot van de liefde van God en ook n enig doel: Gods hoogste verheerlijking. God is het heerlijk middelpunt en rondom Hem bewegen zich al de Zijnen, engelen en mensen, in een gesloten kring. De mens, naar Gods beeld en gelijkenis geschapen om de kroon van de zichtbare schepping, ja van alle geschapen wezens te zijn, was zonder twijfel, zoals de lust en liefde van God, z ook de lust en liefde van Zijn engelen. Als deze "gejuicht hebben bij het leggen van de hoeksteen van de aarde, " veel meer hebben zij zonder twijfel gejubeld toen uit het stof van de aarde dit heerlijke wonder van Gods scheppende almacht verrees. Helaas! De zonde, die zo droevig een scheiding maken moest tussen God en de mens en hem aan de dienst van de boze engelen verbond, stelde ook een kloof tussen hem en de goede engelen. God dreef de mens uit de hof van Eden en het aangezicht en vlammig zwaard van de cherubim, die de hof bewaakten, moest tegen de mens zijn. De mensheid behoorde rechtens niet meer tot het Godsrijk: zij moest er toe hersteld, toe teruggebracht worden. En diezelfde Middelaar, die de tot dat heil bewaarde mensheid met God verzoende, verzoende ook mens en engel. Het grote huisgezin van de Godsgemeente, waarin de verloste mensen weer de kinderen en de engelen de dienaren zijn zouden, werd door hem tot liefde en gemeenschap hersteld. Dit was "de verborgenheid van Zijn wil naar Zijn welbehagen, dat Hij voorgenomen had in Zichzelf, om in de bedeling van de volheid van de tijden weer alles bijeen te vergaderen in Christus zowel wat in de hemel als wat op de aarde is"; Zijn welbehagen dat in Christus al de volheid wonen zou en dat Hij door Hem vrede zou maken door het bloed van Zijn kruis, door Hem alle dingen verzoenen zou tot Zichzelf, hetzij de dingen die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn. In Jezus, de Middelaar van het Nieuwe Testament, is de algemene vergadering van de engelen en de gemeente uit de mensen in de hemelen opgeschreven n. Het grootste doel van de verlossing is bereikt, wanneer God te midden van deze ene gemeente van engelen en zalige mensen woont en troont en verheerlijkt wordt, in de meerdere en volmaakte tabernakel, niet met handen gemaakt, waarvan de tent van de samenkomst van God met Zijn volk binnen gordijnen met cherubswerk en tussen de cherubim op het verzoendeksel tronend, een voorafbeelding geweest is. Vandaar dat de hemelse gemeente van de engelen zo'n groot belang stelt in de dingen die van de kerk van God op aarde worden aangediend; dat van de engelen gezegd wordt dat zij "begerig zijn in de raad van het heil een blik te slaan, " dat zij die tot gedurig onderwerp van hun lofzang maken; dat de toevoeging van de volkeren tot de gemeenschap van het heil in de Schrift genoemd wordt "een bekendmaking door de gemeente van de veelvuldige wijsheid van God aan de overheden en de machten in de hemel; "dat er blijdschap is voor de engelen van God over iedere zondaar die zich bekeert, dat zij zich noemen: mededienstknechten van de dienaren van de gemeente op aarde en dat deze wederkerig "engelen van de gemeente, engelen van de Heer van de legerscharen" worden genoemd. Vandaar ook dat hun dienst alleen van hen gevergd en door hen met grote blijdschap verleend wordt, tot het brengen van menige blijde boodschap op aarde, die met de raad van het heil in verband staat; dat de gewichtigste ogenblikken van de voorbereiding en vervulling van dat heil door engelenverschijningen, engelenboodschappen, engelenliederen, engelenprofetiën gevierd worden; dat de vrede op aarde en het welbehagen van God in mensen, om de Zoon van Zijn welbehagen, de hoogste hemelen van het "ere zij God" uit hun mond weergalmen doet. Vandaar dat de uitverkoren engelen op de grote dag van Christus Zijn uitverkoren gemeente uit de mensen tegemoet zullen gaan, met een bazuin van groot geluid en haar bijeen vergaderen uit de vier windstreken, van het ene uiterste van de hemelen tot het andere uiterste; terwijl opnieuw van de heiligen van de aarde gezegd wordt dat zij (in en met Christus) de engelen oordelen zullen. Vandaar tenslotte dat de gedienstige geesten van de hemel, door alle tijden van haar bijeenvergadering, lijden en strijd, tot op de dag van de openbaarmaking van alle dingen toe, de natuurlijke en zeer gewillige beschermers van de gemeente en van haar bijzondere leden geweest zijn, die voor en met haar tegen de wereld en de boze gestreden hebben, strijden en zullen strijden, totdat de grote stem in de hemel gehoord wordt: "Nu is de zaligheid en de kracht en het koninkrijk gekomen van onze God en de macht van Zijn Christus, want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is neergeworpen. " Vandaar dat wij, zowel v r en na Christus, zo menig engel tot bescherming en uitredding van zo menig uitverkorene zien uitgezonden; en dat de apostel zich met vertrouwen beroept op de levende geloofsovertuiging van de broeders, aan wie hij schrijft, dat zij niet allen dienstdoende geesten zijn, die uitgezonden worden ten behoeve van hen die de zaligheid beërven zullen.
Vers 14
14. Zijn zij, de engelen, niet integendeel, zoals behalve uit Psalms 104:4 ook uit Psalms 34:8; Psalms 91:11vv. allen, zelfs de voornaamste onder hen niet uitgezonderd, dienende geesten die door God, als Hij ze tot Zijn dienst wil gebruiken, uitgezonden worden omwille van degenen die de zaligheid, door de boven hen verheven Zoon voor de wereld verworven, beërven zullen?Op de twee eerste paren van antithesen (Hebrews 1:5, Hebrews 1:6, Hebrews 1:7-Hebrews 1:12), die Zoon en engel tegenover elkaar stellen om de verhevenheid van de Zoon en Zijn naam boven de engelen voor te stellen, volgt in Hebrews 1:13v. een derde soortgelijk paar. De voortgang is dus chiastisch (kruisweegs): eerst worden tegenover de Zoon de engelen, dan tegenover de engelen de Zoon, nu weer tegenover de Zoon de engelen gesteld. Geen Psalm wordt in het Nieuwe Testament zo dikwijls (niet minder dan tien maal: Matthew 22:44 Mark 12:36 Luke 20:42 Acts 2:34v. 1 Corinthians 15:25 Hebrews 1:13; Hebrews 10:12; Hebrews 5:6; Hebrews 7:17, Hebrews 7:21 geciteerd als de 110e, waarnaar de schrijver hier verwijst. Ook staan alle nieuwtestamentische teksten, die over Christus zitten aan de rechterhand van God spreken in rechtstreekse betrekking en in verband met deze Psalm, waarin dat nieuwtestamentische feit het eerst deze uitdrukking heeft gevonden. Hij werd dus in de tijd van Jezus en de apostelen voor de Messiaanse hoofdpsalm gehouden.
Hoe de engelen geheel anders deelnemen aan het werk van God tot zaligmaking zegt de schrijver met zijn eigen woorden: zij zijn "dienende geesten, " dit is het eerste; "tot dienst uitgezonden" is het tweede; "omwille van degenen die de zaligheid beërven zullen, " het derde. Zij die zelf geen redding nodig hebben, worden, daar de wil van God alleen doelt op een redding van de mensheid die in de dood ligt, van daar waar de mens Jezus aan de rechterhand van God op de troon zit, tot dienst van degenen ontboden, voor wie die redding bedoeld is. De aanroeping van engelen als helpers in de nood of als middelaars ter zaligheid is even verwerpelijk als de loochening van hun bestaan of van het gebruik van hen door God in Zijn dienst terwille van hen die de zaligheid zullen beërven, onbijbels is. De hun hierdoor aangewezen plaats sluit elke hun te wijden cultus uit, terwijl aan de andere kant hun gesteldheid als geesten de zinnelijke voorstelling van hun gedaante naar het gebied van de fantasie en van de kunst verwijst, maar hun gebruik ten dienste van God een voorbijgaande verschijning en werkzaamheid op aarde in de meest verschillende vormen mogelijk maakt.
In oude tijden werden de kinderen van God met hun zichtbare verschijning bevoorrecht en heden ten dage is de hemel, hoewel voor ons onzichtbaar, nog steeds geopend en de engelen van God klimmen op en dalen neer voor de Zoon van de mensen en bezoeken de erfgenamen van de zaligheid. De serafs vliegen nog met brandende kolen van het altaar om de lippen van uitverkoren mensen aan te roeren. Indien onze ogen geopend waren, zouden wij vurige wagens en paarden rondom de dienstknechten van de Heere aanschouwen; want wij zijn gekomen tot de vele duizenden van de engelen, die allen wachters en beschermers van het koninklijke zaad zijn. Het is geen dichterlijke figuur, wanneer Spencer zegt:
Zie, hoe ze vaak op gouden wiek de lucht Doorklieven, als vervolgers in hun vlucht, Die tegen `s vijands heir ons helpen strijden!
Tot wat een hoge eer worden de uitverkorenen verwaardigd, daar de schitterende hemelgeesten hun dienaren worden! In wat een verheven gezelschap zijn zij opgenomen, sedert zij gemeenschap hebben met vlekkeloze hemelingen! Hoe goed worden wij verdedigd sedert de twintigduizenden van Gods wagens tot onze verlossing gewapend zijn! En aan wie zijn wij dit alles verschuldigd? Laat de Heere Jezus Christus ons voor eeuwig dierbaar zijn, want door Hem zijn wij gezet in de hemelen, ver boven alle machten en krachten. Hij legert Zich rondom degenen die Hem vrezen.
De engelen blijken in de Heilige Schrift zeer voortreffelijke wezens te zijn, in sterkte en kracht meer dan de mensen; als geesten, d. i. als wezens die, indien zij ook tot handhaving van hun persoonlijkheid een zeker orgaan nodig hebben, nochtans geen ander dan een zeer geestelijk bekleedsel (d. i. een geheel ander dan ons zinnelijk lichaam ook na de verheerlijking) bezitten. Zij zijn door God geschapen voor de eeuwigheid, hebben dus een bestaansbegin gehad, maar zullen geen levenseinde hebben, behoren tot een andere kring van voorwerpen dan wij, d. i. niet tot de zinnelijke en zienlijke, maar tot de onzichtbare wereld, die in de Schrift de hemel genoemd wordt; nochtans kunnen zij met de zinnenwereld in aanraking komen, daarin verschijnen en een zekere werking uitoefenen. Deze verschijningen zijn geen uiterlijke vertoningen van hun innerlijk wezen, die om gezien en doorzien te worden zonder twijfel die trap van gelijkheid aan hen vereisen, die aan de gelovigen als toekomstig beloofd is; maar aanneming van gedaanten, waarin zij zich, sprekend en handelend, aan mensen kunnen tonen en waarbij de glans en heerlijkheid die hen omstraalt met een onweerstaanbare indruk op hun heiligheid en hemelse herkomst wijst. De voorstellingen van hun persoon als met veel vleugels, ogen en dergelijke, duidt op de eigenschappen die in hen en op de werkzaamheden, waartoe zij geroepen zijn. Hun werking is aan de wil van God onderworpen, niet onbeperkt, niet onweerstaanbaar, niet rechtstreeks als van dienaren van de voorzienigheid, dienaren van de Geest van God, niet als van zijn plaatsvervangers. Zoals al wat God geschapen heeft, zo zijn ook de engelen oorspronkelijk goed. De goede, want niet allen hebben de goede oorsprong bewaard, de goede engelen, van wie wij hier alleen spreken willen, zijn ook door keuze goed gebleven en nu voorts aan geen verandering onderworpen, maar in het goede bevestigd. God ziet altijd dat zij goed zijn. Als er gezegd wordt dat Hij ook vlekken in hen ziet, is er geen sprake van zondesmetten, maar van een, alleen tegenover Zijn volstrekte volmaaktheid uitkomende, betrekkelijke onvolmaaktheid. In de Schrift dragen zij de schoonste namen van godebehagelijkheid, heiligheid, heerlijkheid, kracht. Zij heten heilige engelen, uitverkoren engelen, engelen van het licht, Gods kinderen, krachtige helden, engelen van Gods kracht. Zij worden voorgesteld als ziende het aangezicht van God, als begerig in te zien in Zijn genadebesluiten; als degenen die God eeuwig loven, geen rust hebben dag of nacht, Gods woord doen en de stem van Zijn woord gehoorzamen; voorbeeldig voor allen die daar op aarde tot God zeggen: Uw wil geschiede. Hun gelijk te zijn, wordt als een trap van hoge zaligheid en heerlijkheid voorgesteld. Zij vermeerderen niet, maar zijn als een enorme hemelse legermacht; Enochs profetie spreekt van vele duizenden. Daniëls gezicht van duizend maal duizenden en tienduizend maal tienduizenden; wie herinnert zich niet het aandoenlijk woord van zijn Zaligmaker in Gethsman, waarin Hij van meer dan twaalf legioenen engelen sprak. Zij zijn, hoewel gelijk in heerlijkheid en roeping, verschillend, zoals de voorstelling van een leger meebrengt en de namen en titels van aartsengelen, overheden, machten, tronen en heerschappijen ons tonen. Als zodanig verkondigen zij allen en loven zij de macht en de heerlijkheid en de wijsheid en de liefde van Hem, die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, die geen mens gezien heeft, noch zien kan en voor wie ook de hoogst verhevenen uit hun talloze menigte het aangezicht als met vleugels bedekken. De engelen, heilige, heerlijke, krachtige, hoogste van de geschapen wezens, zijn in hun onderscheiden, ook in de hoogste rangen, gedienstige (dienstdoende) geesten. De naam zelf van engelen betekent: boden, gezanten. Zij worden voorgesteld als staande voor de troon, waarop God in de almacht en rust van Zijn heerlijkheid gezeten is; staande, met de uitdrukking van de diepste eerbied, de gehoorzaamste bereidwilligheid. Denk aan de serafim bij Jesaja: ieder had zes vleugels, met twee bedekte hij zijn aangezicht en met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. Zij dienen Gods voorzienigheid, Gods openbaring, Gods raad, als noodzakelijk en ook als gewillig dienende. Daarin is hun zaligheid en hun heerlijkheid; daarin hun bestemming. Hun volkomen vrijheid is gewillige afhankelijkheid van de Allerhoogste, die hen tot Zijn dienst geschapen en geroepen heeft en gebruikt; die Zijn engelen maakt tot geesten en Zijn dienaren tot een vuurvlam. Zoals de natuur met haar ingeschapen krachten Gods wil gehoorzaamt, zo gehoorzamen Hem in de engelen de persoonlijke krachten van de geestenwereld, doch niet blindelings, maar aanbiddend, maar eenswillend, maar lovend en dankend. Zelf dienend en aanbiddend, zoals het aan het schepsel, ook op de hoogste trap van de geschapen wezens betaamt, komt dus aan de engelen, ook niet aan de verhevenste onder hen, enige dienst of enige aanbidding toe. De heerlijke engel, die zulke heerlijke dingen aan de apostel-profeet toont, wijst haar met siddering af en noemt zich zijn mededienstknecht en die van zijn broeders. Van de engelen staat geschreven dat zij tot dienst uitgezonden worden, ten behoeve van hen die de zaligheid beërven zullen, d. i. van allen die tot het Godsrijk behoren, waartoe zij behoren. En deze dienst is in hun betrekking gegrond. Er is geen twijfel of het Godsrijk heeft, zoals een algemene zaligheid, het genot van de liefde van God en ook n enig doel: Gods hoogste verheerlijking. God is het heerlijk middelpunt en rondom Hem bewegen zich al de Zijnen, engelen en mensen, in een gesloten kring. De mens, naar Gods beeld en gelijkenis geschapen om de kroon van de zichtbare schepping, ja van alle geschapen wezens te zijn, was zonder twijfel, zoals de lust en liefde van God, z ook de lust en liefde van Zijn engelen. Als deze "gejuicht hebben bij het leggen van de hoeksteen van de aarde, " veel meer hebben zij zonder twijfel gejubeld toen uit het stof van de aarde dit heerlijke wonder van Gods scheppende almacht verrees. Helaas! De zonde, die zo droevig een scheiding maken moest tussen God en de mens en hem aan de dienst van de boze engelen verbond, stelde ook een kloof tussen hem en de goede engelen. God dreef de mens uit de hof van Eden en het aangezicht en vlammig zwaard van de cherubim, die de hof bewaakten, moest tegen de mens zijn. De mensheid behoorde rechtens niet meer tot het Godsrijk: zij moest er toe hersteld, toe teruggebracht worden. En diezelfde Middelaar, die de tot dat heil bewaarde mensheid met God verzoende, verzoende ook mens en engel. Het grote huisgezin van de Godsgemeente, waarin de verloste mensen weer de kinderen en de engelen de dienaren zijn zouden, werd door hem tot liefde en gemeenschap hersteld. Dit was "de verborgenheid van Zijn wil naar Zijn welbehagen, dat Hij voorgenomen had in Zichzelf, om in de bedeling van de volheid van de tijden weer alles bijeen te vergaderen in Christus zowel wat in de hemel als wat op de aarde is"; Zijn welbehagen dat in Christus al de volheid wonen zou en dat Hij door Hem vrede zou maken door het bloed van Zijn kruis, door Hem alle dingen verzoenen zou tot Zichzelf, hetzij de dingen die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn. In Jezus, de Middelaar van het Nieuwe Testament, is de algemene vergadering van de engelen en de gemeente uit de mensen in de hemelen opgeschreven n. Het grootste doel van de verlossing is bereikt, wanneer God te midden van deze ene gemeente van engelen en zalige mensen woont en troont en verheerlijkt wordt, in de meerdere en volmaakte tabernakel, niet met handen gemaakt, waarvan de tent van de samenkomst van God met Zijn volk binnen gordijnen met cherubswerk en tussen de cherubim op het verzoendeksel tronend, een voorafbeelding geweest is. Vandaar dat de hemelse gemeente van de engelen zo'n groot belang stelt in de dingen die van de kerk van God op aarde worden aangediend; dat van de engelen gezegd wordt dat zij "begerig zijn in de raad van het heil een blik te slaan, " dat zij die tot gedurig onderwerp van hun lofzang maken; dat de toevoeging van de volkeren tot de gemeenschap van het heil in de Schrift genoemd wordt "een bekendmaking door de gemeente van de veelvuldige wijsheid van God aan de overheden en de machten in de hemel; "dat er blijdschap is voor de engelen van God over iedere zondaar die zich bekeert, dat zij zich noemen: mededienstknechten van de dienaren van de gemeente op aarde en dat deze wederkerig "engelen van de gemeente, engelen van de Heer van de legerscharen" worden genoemd. Vandaar ook dat hun dienst alleen van hen gevergd en door hen met grote blijdschap verleend wordt, tot het brengen van menige blijde boodschap op aarde, die met de raad van het heil in verband staat; dat de gewichtigste ogenblikken van de voorbereiding en vervulling van dat heil door engelenverschijningen, engelenboodschappen, engelenliederen, engelenprofetiën gevierd worden; dat de vrede op aarde en het welbehagen van God in mensen, om de Zoon van Zijn welbehagen, de hoogste hemelen van het "ere zij God" uit hun mond weergalmen doet. Vandaar dat de uitverkoren engelen op de grote dag van Christus Zijn uitverkoren gemeente uit de mensen tegemoet zullen gaan, met een bazuin van groot geluid en haar bijeen vergaderen uit de vier windstreken, van het ene uiterste van de hemelen tot het andere uiterste; terwijl opnieuw van de heiligen van de aarde gezegd wordt dat zij (in en met Christus) de engelen oordelen zullen. Vandaar tenslotte dat de gedienstige geesten van de hemel, door alle tijden van haar bijeenvergadering, lijden en strijd, tot op de dag van de openbaarmaking van alle dingen toe, de natuurlijke en zeer gewillige beschermers van de gemeente en van haar bijzondere leden geweest zijn, die voor en met haar tegen de wereld en de boze gestreden hebben, strijden en zullen strijden, totdat de grote stem in de hemel gehoord wordt: "Nu is de zaligheid en de kracht en het koninkrijk gekomen van onze God en de macht van Zijn Christus, want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is neergeworpen. " Vandaar dat wij, zowel v r en na Christus, zo menig engel tot bescherming en uitredding van zo menig uitverkorene zien uitgezonden; en dat de apostel zich met vertrouwen beroept op de levende geloofsovertuiging van de broeders, aan wie hij schrijft, dat zij niet allen dienstdoende geesten zijn, die uitgezonden worden ten behoeve van hen die de zaligheid beërven zullen.