Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Openbaring 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 6

Revelation 6:1

OPENING VAN ZES VERSCHILLENDE ZEGELS

II. Revelation 6:1-Revelation 6:8. In Ezekiel 24:1, werd de profeet op de dag toen Nebukadnezar in het jaar 590 voor Christus de belegering van Jeruzalem begon, op de plaats van zijn verbanning die gebeurtenis getoond met de aanwijzing de dag op te schrijven. Aan zijn medegevangenen, in zijn werkkring vertoevend, moest hij de uitslag van de belegering met zinnebeeldige woorden en handelingen voorstellen. Zo wordt ook de ziener van het Nieuwe Testament, de heilige Johannes gedurende zijn verbanning op Patmos wat over Jeruzalem en het ongelovige volk van de Joden komen zal, op een tijd bekend gemaakt, dat men zich in het land zelf overgeeft aan een uitbundige vreugde over een overwinning, pas op Cestius Gallus behaald, en een zekere hoop voedt snel volkomen vrij te zullen worden van de Romeinse heerschappij. Wat echter komen zal, dat is de ondergang met verschrikking en Gods onafwendbaar gericht over het volk, dat aan de toorn is prijsgegeven. In de eerste vier zegels, waarvan de opening hier plaats heeft, wordt de Joodse oorlog zelf voorgesteld volgens zijn verloop en eindelijke uitslag: het is een strijd, waarin de overwinning dadelijk aan hen, tegen wie de Joden strijden, door God in de handen is gegeven en waarop zelfs, nadat het volk overwonnen en machteloos gemaakt is, geen vrede meer volgt; en het is een krijg, waarin de nood van de vroegere belegering van Jeruzalem door de Chaldeeën in versterkte mate terugkeert en ook de vier straffen, van het begin bedreigd, in alle zwaarte worden gevonden.

Het is onbetwistbaar bij een ieder bekend, dat de Kerk van de tijd van de Openbaring ot op onze tijd in drieërlei staten is geweest, namelijk: 1) onder de keizers, die vele vervolgingen tegen de Kerk aanrichtten tot op Constantijn de Grote, die haar verloste en onder zijn bescherming nam, over het jaar 300, wanneer de Kerk voor een korte tijd verademing had. 2) Onder de antichrist, die, na het vertrek van Constantijn uit Rome naar Constantinopel, de handen ruimer kreeg en groeide, zich in de tempel van God, als een God zette en over haar heerste, tot de tijd van de hervorming, in het begin van de zestiende eeuw, wanneer de Kerk als uit Babel ging. 3) In een vrije staat, doch strijdend tegen de anti-christ, in welke staat de Kerk nu nog tegenwoordig is. Deze drieërlei staten zijn in de Openbaring eprofeteerd en voorgesteld onder drieërlei zinnebeelden, namelijk: 1) zegels, voorstellende de Kerk onder de Heidense keizers. 2) Bazuinen, voorstellend de Kerk onder de anti-christ. 3) Fiolen, vertonende het afnemen van de antichrist en de plagen over hem, terwijl de Kerk zoveel toeneemt, als de anti-christ afneemt; nu eens de ene, dan de andere in de strijd, ten opzichte van het uitwendige winnende. De drieërlei zinnebeelden, vertonende de drie genoemde staten van de Kerk, volgen ordelijk na elkaar, het laatste zegel geeft de bazuinen uit en deze de fiolen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 6

Revelation 6:1

OPENING VAN ZES VERSCHILLENDE ZEGELS

II. Revelation 6:1-Revelation 6:8. In Ezekiel 24:1, werd de profeet op de dag toen Nebukadnezar in het jaar 590 voor Christus de belegering van Jeruzalem begon, op de plaats van zijn verbanning die gebeurtenis getoond met de aanwijzing de dag op te schrijven. Aan zijn medegevangenen, in zijn werkkring vertoevend, moest hij de uitslag van de belegering met zinnebeeldige woorden en handelingen voorstellen. Zo wordt ook de ziener van het Nieuwe Testament, de heilige Johannes gedurende zijn verbanning op Patmos wat over Jeruzalem en het ongelovige volk van de Joden komen zal, op een tijd bekend gemaakt, dat men zich in het land zelf overgeeft aan een uitbundige vreugde over een overwinning, pas op Cestius Gallus behaald, en een zekere hoop voedt snel volkomen vrij te zullen worden van de Romeinse heerschappij. Wat echter komen zal, dat is de ondergang met verschrikking en Gods onafwendbaar gericht over het volk, dat aan de toorn is prijsgegeven. In de eerste vier zegels, waarvan de opening hier plaats heeft, wordt de Joodse oorlog zelf voorgesteld volgens zijn verloop en eindelijke uitslag: het is een strijd, waarin de overwinning dadelijk aan hen, tegen wie de Joden strijden, door God in de handen is gegeven en waarop zelfs, nadat het volk overwonnen en machteloos gemaakt is, geen vrede meer volgt; en het is een krijg, waarin de nood van de vroegere belegering van Jeruzalem door de Chaldeeën in versterkte mate terugkeert en ook de vier straffen, van het begin bedreigd, in alle zwaarte worden gevonden.

Het is onbetwistbaar bij een ieder bekend, dat de Kerk van de tijd van de Openbaring ot op onze tijd in drieërlei staten is geweest, namelijk: 1) onder de keizers, die vele vervolgingen tegen de Kerk aanrichtten tot op Constantijn de Grote, die haar verloste en onder zijn bescherming nam, over het jaar 300, wanneer de Kerk voor een korte tijd verademing had. 2) Onder de antichrist, die, na het vertrek van Constantijn uit Rome naar Constantinopel, de handen ruimer kreeg en groeide, zich in de tempel van God, als een God zette en over haar heerste, tot de tijd van de hervorming, in het begin van de zestiende eeuw, wanneer de Kerk als uit Babel ging. 3) In een vrije staat, doch strijdend tegen de anti-christ, in welke staat de Kerk nu nog tegenwoordig is. Deze drieërlei staten zijn in de Openbaring eprofeteerd en voorgesteld onder drieërlei zinnebeelden, namelijk: 1) zegels, voorstellende de Kerk onder de Heidense keizers. 2) Bazuinen, voorstellend de Kerk onder de anti-christ. 3) Fiolen, vertonende het afnemen van de antichrist en de plagen over hem, terwijl de Kerk zoveel toeneemt, als de anti-christ afneemt; nu eens de ene, dan de andere in de strijd, ten opzichte van het uitwendige winnende. De drieërlei zinnebeelden, vertonende de drie genoemde staten van de Kerk, volgen ordelijk na elkaar, het laatste zegel geeft de bazuinen uit en deze de fiolen.

Vers 1

1. En ik zag, toen het Lam een van de zegels en wel het eerste geopend had en ik hoorde, als de opening plaats had, een uit de vier dieren, waarvan in Revelation 4:6, sprake was (namelijk dat, hetwelk gelijk was aan een Leeuw, want nu zou de voorspelling in Jeremiah 4:7 worden vervuld), zeggen als met een stem van een donderslag, zoals die de goddelijke gerichtsdaden steeds vergezelt (Revelation 8:5; Revelation 10:3): "Kom en zie" (volgens betere lezing worden hier en in Revelation 6:3, Revelation 6:5, Revelation 6:8 de woorden "en zie" niet gevonden).

De vier eerste zegels zijn niet alleen door gelijksoortige verschijningen, die uit hun openen ontstaan, maar vooral ook daardoor tot een geheel met elkaar verbonden, dat bij het openen van elk van deze telkens een van de vier levende wezens roept: "Kom". Die stem komt echter niet, zoals men van vroeger tijd af heeft gemeend en waarom men ter nadere verklaring heeft bijgevoegd "en zie", tot Johannes, als moest hij nader bijkomen en nauwkeurig kennis nemen van hetgeen uit de ongezegelde inhoud van het boek blijkt; maar het is gericht tot de vier ruiters, die uit de geopende zegels uitgaan. Het Lam, waarmee de voorbiddende wijngaardenier in Luke 13:6, een en dezelfde persoon is, houdt nu het oordeel over Jeruzalem en het ongelovige Joodse volk niet meer op, nadat de afgebeden tijd van lankmoedigheid zonder gevolg ten einde is gelopen. Als het de zegels opent, laat het aan het werken van de goddelijke gerechtigheid de vrije loop en deze, door de vier dieren als het ware verlichamelijkt, leidt nu de volvoerders van het gericht volgens het profetische woord in vier gedaanten uit.

Vers 1

1. En ik zag, toen het Lam een van de zegels en wel het eerste geopend had en ik hoorde, als de opening plaats had, een uit de vier dieren, waarvan in Revelation 4:6, sprake was (namelijk dat, hetwelk gelijk was aan een Leeuw, want nu zou de voorspelling in Jeremiah 4:7 worden vervuld), zeggen als met een stem van een donderslag, zoals die de goddelijke gerichtsdaden steeds vergezelt (Revelation 8:5; Revelation 10:3): "Kom en zie" (volgens betere lezing worden hier en in Revelation 6:3, Revelation 6:5, Revelation 6:8 de woorden "en zie" niet gevonden).

De vier eerste zegels zijn niet alleen door gelijksoortige verschijningen, die uit hun openen ontstaan, maar vooral ook daardoor tot een geheel met elkaar verbonden, dat bij het openen van elk van deze telkens een van de vier levende wezens roept: "Kom". Die stem komt echter niet, zoals men van vroeger tijd af heeft gemeend en waarom men ter nadere verklaring heeft bijgevoegd "en zie", tot Johannes, als moest hij nader bijkomen en nauwkeurig kennis nemen van hetgeen uit de ongezegelde inhoud van het boek blijkt; maar het is gericht tot de vier ruiters, die uit de geopende zegels uitgaan. Het Lam, waarmee de voorbiddende wijngaardenier in Luke 13:6, een en dezelfde persoon is, houdt nu het oordeel over Jeruzalem en het ongelovige Joodse volk niet meer op, nadat de afgebeden tijd van lankmoedigheid zonder gevolg ten einde is gelopen. Als het de zegels opent, laat het aan het werken van de goddelijke gerechtigheid de vrije loop en deze, door de vier dieren als het ware verlichamelijkt, leidt nu de volvoerders van het gericht volgens het profetische woord in vier gedaanten uit.

Vers 2

2. En ik zag, ten gevolge van dat roepen een levend beeld zich aan mijn blikken vertonen en zie, een wit paard, welks kleur reeds zijn ruiter karakteriseerde; als een zegerijke, triomferende vorst, was het, dat hij verscheen en die daarop zat had een boog, dat ver treffend krijgswapen; en hem is door onzichtbare hand een kroon of krans gegeven, zoals de overwinnaars die op het hoofd dragen (1 Corinthians 9:25) tot een teken, dat de overwinning hem meteen was toegekend en de uitslag van zijn strijd niet twijfelachtig was. En hij ging nu ook uit ten strijde overwinnend met het bewustzijn van een overwinnaar, die van zijn zaak zeker is, op het aangezicht en opdat hij overwon, de zegepraal ook in bezit nam, die hem als zijn deel reeds was beloofd.

a) Revelation 9:11

Anders beslist bij een strijd eerst de uitslag, wie van beide delen overwint en wie de neerlaag lijdt. Nergens, schrijft Graaf Maistre (geb. 1753 te Chambery in Savoie) wordt de mens meer en levendiger aan zijn nietigheid, nergens sterker aan de onvermijdelijke macht, die alles bestuurt, herinnerd dan in de strijd. Maar deze ruiter hier is overwinnaar nog voordat hij de slag heeft geslagen. De overwinnaarskrans is hem reeds op het hoofd gezet, terwijl hij nog maar ten strijde uittrekt en zo gaat hij die in met het volle bewustzijn dat hem lukken moet, waartoe hij is gezonden. Het schijnt, dat wij slechts aan En mogen denken, aan Hem, die in Revelation 19:11, onder hetzelfde beeld voorkomt, aan de verheerlijkte Christus. Alhoewel Hem nu nog lang niet alles in de wereld onderworpen is, wordt Hem toch reeds de overwinnaarskroon gegeven, omdat Zijn overwinning reeds zo goed als aanwezig is (Psalms 110:1). Daarop wijst ook de kleur van Zijn paard. De boog, die Hij draagt, wijst aan, hoe gemakkelijk Hem de lange en zware strijd tegen Zijn tegenstanders wordt, hoe weinig Hij blootgesteld is aan het gevaar, om zelf gewond te worden, hoe Hij integendeel door God is verordend tot een Rechter over de onboetvaardige en ongelovige wereld (Psalms 7:13 v. ; 45:6). Deze mening over de eerste ruiter, die zich vanzelf aan ons voordoet, wordt dan ook bij het grootste getal van de uitleggers gevonden en dan zou de betekenis van dit gezicht deze zijn, dat aan Christus' macht en bestuur alle volgende feiten onderworpen zijn. Zijn boog is de boog, met de zeker treffende pijl van het woord; Zijn krans of Zijn kroon is de diadeem van Zijn principiële overwinning over alle macht van de wereld en van de duisternis. En als Hij toch weer uittrekt om te overwinnen, dan is dit de zaak, dat zich Zijn principiële strijd en overwinning in een grote rij van wereldhistorische strijden en overwinningen ontwikkelen en voltooien moet. Hoe juist intussen het hier gezegde op zichzelf is, is toch het kardinale punt, waarop alles aankomt, hierbij geheel voorbij gezien en daarom ook de betekenis van ons gezicht in zulke algemene waarheden opgelost, dat het niet nodig zou geweest zijn, dat Johannes een bijzondere openbaring daarover werd gegeven. Wij moeten er integendeel op bedacht zijn, dat de schrijver van onze Apocalyps de wederopneming en volmaking van de Oud-Testamentische profetie, in het bijzonder die van Ezechiël, Daniël en Zacharia is en dan dient de plaats Daniel 9:24-Daniel 9:27 ons tot handvatsel om te komen tot de juiste opvatting. In Revelation 6:25 van die plaats is sprake van de Maschiach-Nagid (Messias de vorst). In het volgende vers wordt die naam gescheiden in twee personen: de Messias heet nog slechts eenvoudig Maschiach, daarentegen wordt de benaming Nagid overgedragen op de vorst van Rome, die Jeruzalem met zijn krijgsvolk zal verwoesten, maar zo, dat in hem de van de aarde uitgeroeide en ten hemel verheven Christus zelf werkzaam is. Zo is het duidelijk te verklaren, als hetzelfde beeld, dat in Revelation 19:11, nog meer bepaald of Christus, doelt, het beeld van een ruiter op het witte paard, op onze plaats degene betekent, die Christus' oordeel over Jeruzalem ten uitvoer brengt. Dezelfde verhouding heeft plaats als wanneer in Jeremiah 25:9 Koning van Babel, als hij de eerste verwoesting van Jeruzalem teweeg brengt, een knecht van de Heere wordt genoemd. Het witte paard is een paard van de eer en kenschetst zijn ruiter als een, die met Zijn krijgsmacht niet zoals anders in de dienst van de Romeinse wereldmacht staat, maar met een goddelijke opdracht komt en een goddelijk werk volbrengt. En zo wordt hem dan ook reeds de overwinning toegekend, nog voordat de strijd beslist is. Jeruzalem zal zeker vallen en het Joodse volk bezwijken, want het uur van de Heere is gekomen. Verschillende verklaringen kunnen gegeven worden op de vraag, in hoeverre Vespasianus en in het bijzonder diens zoon Titus, van wie de vader de voortzetting van de oorlog opdroeg, toen die de keizerstroon beklom, inderdaad voor een waardige vertegenwoordiger van Christus kan worden aangezien, die in de catastrofe van Jeruzalems verwoesting tot Zijn rijk komt (Matthew 16:28; Matthew 24:3, ; Matthew 26:64 John 21:22), wat, om ten minste op een punt in het bijzonder te wijzen, zijn verschijning als boogschutter betreft, die hem moet voorstellen als een krijgsman, die uit de verte mikt en zeker treft, zonder zelf aan gevaar blootgesteld te zijn, zo is dit in de Joodse oorlog vaker of opmerkelijke wijze bewaarheid. Titus ontkwam namelijk bij gelegenheid van een recogdoceren als door een wonder aan het grootste levensgevaar, zodat Josephus (b. Judas V. 2. 2). opmerkt: "duidelijk kan men zien, dat de beslissende ogenblikken van de strijd en de gevaren van de vorsten onder Gods bestuur staan. " Het is dus de tijd van het paasfeest van het jaars 70 na Christus, waarmee de gezichten van de Openbaring eginnen; in Revelation 6:9-Revelation 6:11 wordt vervolgens herinnerd aan het paasfeest van acht jaar daarvoor.

Een wit paard is het zinnebeeld van overwinning, zoals in het oude Rome de overwinnaar met zes witte paarden, op de triomfwagen, de heilige straat naar het Capitool opreed. De eerste ruiter heeft een boog, het wapen, dat op verre afstand zijn schichten afzendt en draagt een krans of kroon, waardoor hij als overwinnaar of koning wordt voorgesteld. Deze ruiter op het witte triomfros beduidt de door de hand van de Vader gekroonde Heiland, Die, Overwinnaar op Golgotha, onmiddellijk na Zijn hemelvaart met grote spoed in de wereld uittrok, en zoals een pijl van de boog gedreven, Zijn woord in de harten uitzendt (Psalms 45:4-Psalms 45:6), Zich een weg ontsluit op aarde, van overwinning tot overwinning voortsnelt, totdat, onder Gods toelating, het rijk van de satan krachtige stappen voorwaarts doet door het Arianisme en de volksverhuizing, van die natiën aan de kerk in het westen deze valse godsdienst brengen zouden. Na de afloop van de zeven zegels komt dan de ruiter, bij zijn terugkomst, met witte paarden van de hemel op aarde, waar zijn zaak door de drie volgende ruiters als uitgeroeid schijnt te zijn.

Het is dezelfde, die ook later zal voorkomen, als zittend op een wit paard en daar de naam draagt van de "Getrouwe en Waarachtige, die strijd voert in gerechtigheid; Dezelfde, van wie de kinderen van Korah zingen; "gord Uw zwaard aan de heup, o Held! uw Majesteit en Uw heerlijkheid. uw pijlen zijn scherp! volkeren zullen onder U vallen; zij treffen in het hart van de vijanden van de Koning; " het is Jezus Christus bovenal te prijzen in eeuwigheid. De kroon van de koninklijke waardigheid wordt geplaatst op Zijn hoofd, terwijl Hij uittrekt ter uitoefening van Zijn vorstelijke en rechterlijke ambt; op een blinkend paard is Hij gezeten ten teken van Zijn onvergelijkelijke heerlijkheid, en Zijn uittocht is zodanig, dat Hij zonder ophouden of vertragen de ene overwinning bij de andere voegt en over de wereld van de goddeloosheid triomfeert door de drie ruiters, die Hem als uitvoerders van Zijn bevelen volgen. Als de Kerk in beproeving en tegenspoed verkeert, stelt zij het zich voor de geest, dat Jezus de Koning is der koningen. Met onweerstaanbare kracht gordt Hij Zich aan tot een luisterrijke overwinning. Welaan dan! werp af uw zorgen en bekommeringen en wijk uit het hart, wat daar smart en angst verwekt! Niets of niemand vermag tegen uw Heer. Hem zij de heerlijkheid!

Johannes zag in vier verschillende vertoningen vier paarden van verschillende kleuren. De kleur van de paarden maakt daarom een hoofdtrek uit, in drie schilderingen. Het paard, dat hij zag, in het eerste gedeelte van de geopende boekrol, was wit, om de overwinningen van de ruiter af te beelden. Immers vanouds werden in de zegepralen bij de Romeinen, witte paarden gebruikt. Ook vertoonde zich de ruiter in alles als een zegepralend overwinnaar. Overwinning is daarom de hoofdzaak, die vertoond werd. Maar wat een overwinning is hier bedoeld? Van onze erachtens, de zegepraal, die het Evangelie behaald heeft op het ongeloof, door een verbazende voortplanting van het Christendom, onder allerlei Heidenen, bijzonder in het Roomse keizerrijk.

Sommigen verstaan bij de gezichten, die van de openingen van de vier eerste zegels volgen, de vier Monarchieën, waarvan Daniël heeft geprofeteerd. Maar dit voelen wordt weerlegd uit hetgeen Revelation 1:1 en Revelation 4:1 is gezegd, namelijk, dat hier vertoond worden dingen, die na deze geschieden moesten, niet dan zodanige dingen, die nu lang van te voren geschied waren. Die het nu van toekomende dingen verklaren, zijn ook van tweeërlei meningen. Enigen verstaan door de verschijningen, die op de opening van deze zegels vertoond worden, de veranderingen en zwarigheden, die het Roomse rijk, van deze tijd af tot de tijden van de keizer Constantijn toe, die de eerste Christen keizer is geweest, zijn overgekomen, zo namelijk, dat het witte paard met zijn overwinnende ruiter Christus zou betekenen, die, zoals Hij nu reeds door Zijn apostelen had begonnen, zo ook voortaan door andere getrouwe leraren de Heidense afgoderijen en andere ijdele godsdiensten zou onder de voet brengen en het Roomse rijk in dit stuk zo in een geheel andere staat herstellen. Het rode paard, de bloedstortingen en burgerlijke tweedrachten, die in dit rijk onder verscheidene keizers zouden ontstaan. Het zwarte paard, de hongersnoden en dure tijden, die God tot een straf onder hen tot verscheidene malen heeft gezonden. Het vale paard, de zware pest en andere vurige ziekten en sterften, die in dit volk zouden heersen en dat alles vanwege de vervolgingen, die zij tegen de Christenen tot tienmaal toe hebben verwekt. Waarop na de opening van het vijfde zegel de zielen van de gedode Christenen voor God zouden om wraak roepen, die na de opening van het zesde zegel verhoord zijn door God, waarna Constantinus is verwekt, die de tyrannische keizers en vervolgers van de gemeente, Maxentius, Maximianus, Licinius en andere hunsgelijken onder de voet heeft gebracht, de heidense afgoden al hun aanzien benomen en alle hun dienaars tot de uiterste wanhoop gebracht. Dit voelen over dit hoofdstuk komt met de eigenschappen van deze gezichten en met de historiën van die tijd, niet kwalijk overeen. Maar als hier eigenlijk van Christus als een lam, dat geslacht is, wordt gesproken, dat met Zijn bloed Zijn gemeente heeft gekocht en alleen gewag gemaakt wordt van vier dieren en vierentwintig ouderlingen, die alle voorgangers van de gemeente van Christus zijn, zoals in het voorgaande hoofdstuk verklaard is, zo is het wel zo gelofelijk, dat in deze en alle andere toekomende gezichten gezien wordt op de veranderingen en zwarigheden, als ook vertroostingen, die de Kerk van Christus door de hele wereld zouden overkomen. Door het witte paard wordt de zuivere prediking van het Evangelie verstaan, die Christus, de Koning der koningen, die dit paard regeert, zoals hierna verklaard wordt (Revelation 19:11), door de hele wereld met de kracht van Zijn Geest, als met Zijn boog gewapend zijnde, heeft verbreid en alle tegenstand door Zijn dienaren heeft overwonnen, zodat Hij niettegenstaande de vervolgingen van de heidense en andere barbaarse of ketterse koningen in het oosten en westen, daarin de overhand heeft behouden.

De zegels beginnen na de tijd, dat zij aan Johannes vertoond werden, maar niet lang daarna, eindigen zij met een half uur stilzwijgen. Revelation 8:1 De verademing van de Kerk over de tijd van Constantijn de Grote; zij gaat voor de bazuinen, de heerschappij van de antichrist. Zodat het klaarblijkelijk is, dat de zegels de Kerk onder de heidense keizers vertonen; maar het is zo klaar niet te bepalen, wanneer ieder zegel zijn begin en einde heeft en ook zijn de zaken duisterder voor ons, door gebrek aan geschiedschrijvers in die tijden. En ik zag, ik merkte met verlangen en aandacht toen het Lam, de Heere Jezus, een van de zegels geopend had, het eerste en ik hoorde een uit de vier dieren zeggen als een stem van een donderslag, het eerste dier een sterke, moedige en onversaagde leraar, met grote ernst en met een ontzettende en doordringende stem, mij en zo een ieder aanmoedigend: kom en zie. Let hier op, hier is wat groots te zien, dat tot veel sterkte en gemoedigdheid dient. En ik zag en zie een wit paard. Paarden gebruikt men in de oorlog en ook om brieven snel naar ver afgelegen plaatsen te zenden. Door paarden worden soms verstaan de uitvoeringen van Gods besluiten over de wereld, op een snelle en ontzaglijke wijze (Zechariah 1:8). Achter hem waren rode, bruine en witte paarden, Revelation 6:10 Deze zijn het, die de Heere uitgezonden heeft, om het land te doorwandelen. Soms betekenen zij de gelovigen, die met lust en een verheven hart Gods welbehagen doen (Zechariah 5:3). "Ik zal ze stellen zoals het paard Zijn majesteit in de strijd. " (Revelation 9:14). "En de legers volgden hem op witte paarden". Hier is ook een wit paard, dat te kennen geeft zuiverheid, overwinning en blijdschap. En die daarop zat wordt wel niet genoemd, ook niet beschreven in zijn gedaante; maar aan zijn wapen, aan zijn kroon, aan zijn werk, ziet men, dat door deze rijder de strijdende Kerk verstaan wordt, die zit, steunt en gebouwd is op het fundament van de apostelen en profeten en als rijdende op het Woord van God, als Psalms 45:5 : Rijd voorspoedig in Uw heerlijkheid, op het Woord van de waarheid. De Kerk wordt beschreven van haar wapen, kroon en werk. Het wapen, waarmee de Kerk streed, is een boog, om door het Woord, als pijlen het hart te treffen van de enen tot bekering en van de anderen tot kwelling en pijniging, zoals Psalms 45:6 : uw pijlen zijn scherp, volken zullen onder u vallen, zij treffen het hart van de vijanden van de koning. De Kerk heeft geen lichamelijke wapens, haar wapen is het Woord van God, dat ook genoemd wordt het zwaard van de Geest (Ephesians 6:17). Dit wapen is krachtig door God, tot neerwerping van de sterkten (2 Corinthians 10:4, 2 Corinthians 10:5). De Kerk wordt beschreven van haar kroon. En hem is een kroon gegeven. De Kerk had tot hiertoe wel gestreden en de overwinning gehad, waarop de kroon beloofd is, maar zij wordt nu als een overwinnares gekroond; de kroon geeft hier haar heerlijkheid te kennen (Ezekiel 6:12). Ik deed een kroon van de heerlijkheid op uw hoofd. zoals de wijsheid een sierlijke kroon is een kloeke vrouw de kroon van haar heren, de grijsheid de kroon van de ouderdom, zo zijn waarheid en heiligheid een sierlijke kroon voor de Kerk. God kroont haar met Zijn goedgunstigheid, zij is een sierlijke kroon in de hand van de Heere. Zij is een koninklijk priesterdom, dus komt hier de Kerk voor de dag. Die Kerk wordt beschreven van haar werk. En Hij ging uit, overwinnend en opdat Hij overwon. Tot hiertoe was de Kerk voorspoedig geweest en allerlei natiën waren onder de gehoorzaamheid van de Heere Jezus gebracht; zij zou in het toekomende voortgaan en niettegenstaande de zware verdrukkingen, die haar zouden overkomen, zou zij niet alleen staande blijven, maar zij zou het rijk van de Heere Jezus nog verder verbreiden. Deze verborgenheid was nodig tot vertroosting en bemoediging van de Kerk.

Het witte paard beduidt het Evangelie en de prediking ervan door de dienaren en alle gelovigen, als zijnde gelijk een paard, heerlijk, snel van loop, moedig tegen de vijanden en door geen schrik te weerhouden, en wit wegens het heldere licht van het Evangelie, zuiverheid van alle smet van de dwaling en goddeloosheid, voortreffelijkheid boven alle menselijke wijsheid en zeker triomferen over de vijanden (2 Peter 1:20 Titus 1:2 Proverbs 3:14, Proverbs 3:15 Isaiah 55:11).

Vers 2

2. En ik zag, ten gevolge van dat roepen een levend beeld zich aan mijn blikken vertonen en zie, een wit paard, welks kleur reeds zijn ruiter karakteriseerde; als een zegerijke, triomferende vorst, was het, dat hij verscheen en die daarop zat had een boog, dat ver treffend krijgswapen; en hem is door onzichtbare hand een kroon of krans gegeven, zoals de overwinnaars die op het hoofd dragen (1 Corinthians 9:25) tot een teken, dat de overwinning hem meteen was toegekend en de uitslag van zijn strijd niet twijfelachtig was. En hij ging nu ook uit ten strijde overwinnend met het bewustzijn van een overwinnaar, die van zijn zaak zeker is, op het aangezicht en opdat hij overwon, de zegepraal ook in bezit nam, die hem als zijn deel reeds was beloofd.

a) Revelation 9:11

Anders beslist bij een strijd eerst de uitslag, wie van beide delen overwint en wie de neerlaag lijdt. Nergens, schrijft Graaf Maistre (geb. 1753 te Chambery in Savoie) wordt de mens meer en levendiger aan zijn nietigheid, nergens sterker aan de onvermijdelijke macht, die alles bestuurt, herinnerd dan in de strijd. Maar deze ruiter hier is overwinnaar nog voordat hij de slag heeft geslagen. De overwinnaarskrans is hem reeds op het hoofd gezet, terwijl hij nog maar ten strijde uittrekt en zo gaat hij die in met het volle bewustzijn dat hem lukken moet, waartoe hij is gezonden. Het schijnt, dat wij slechts aan En mogen denken, aan Hem, die in Revelation 19:11, onder hetzelfde beeld voorkomt, aan de verheerlijkte Christus. Alhoewel Hem nu nog lang niet alles in de wereld onderworpen is, wordt Hem toch reeds de overwinnaarskroon gegeven, omdat Zijn overwinning reeds zo goed als aanwezig is (Psalms 110:1). Daarop wijst ook de kleur van Zijn paard. De boog, die Hij draagt, wijst aan, hoe gemakkelijk Hem de lange en zware strijd tegen Zijn tegenstanders wordt, hoe weinig Hij blootgesteld is aan het gevaar, om zelf gewond te worden, hoe Hij integendeel door God is verordend tot een Rechter over de onboetvaardige en ongelovige wereld (Psalms 7:13 v. ; 45:6). Deze mening over de eerste ruiter, die zich vanzelf aan ons voordoet, wordt dan ook bij het grootste getal van de uitleggers gevonden en dan zou de betekenis van dit gezicht deze zijn, dat aan Christus' macht en bestuur alle volgende feiten onderworpen zijn. Zijn boog is de boog, met de zeker treffende pijl van het woord; Zijn krans of Zijn kroon is de diadeem van Zijn principiële overwinning over alle macht van de wereld en van de duisternis. En als Hij toch weer uittrekt om te overwinnen, dan is dit de zaak, dat zich Zijn principiële strijd en overwinning in een grote rij van wereldhistorische strijden en overwinningen ontwikkelen en voltooien moet. Hoe juist intussen het hier gezegde op zichzelf is, is toch het kardinale punt, waarop alles aankomt, hierbij geheel voorbij gezien en daarom ook de betekenis van ons gezicht in zulke algemene waarheden opgelost, dat het niet nodig zou geweest zijn, dat Johannes een bijzondere openbaring daarover werd gegeven. Wij moeten er integendeel op bedacht zijn, dat de schrijver van onze Apocalyps de wederopneming en volmaking van de Oud-Testamentische profetie, in het bijzonder die van Ezechiël, Daniël en Zacharia is en dan dient de plaats Daniel 9:24-Daniel 9:27 ons tot handvatsel om te komen tot de juiste opvatting. In Revelation 6:25 van die plaats is sprake van de Maschiach-Nagid (Messias de vorst). In het volgende vers wordt die naam gescheiden in twee personen: de Messias heet nog slechts eenvoudig Maschiach, daarentegen wordt de benaming Nagid overgedragen op de vorst van Rome, die Jeruzalem met zijn krijgsvolk zal verwoesten, maar zo, dat in hem de van de aarde uitgeroeide en ten hemel verheven Christus zelf werkzaam is. Zo is het duidelijk te verklaren, als hetzelfde beeld, dat in Revelation 19:11, nog meer bepaald of Christus, doelt, het beeld van een ruiter op het witte paard, op onze plaats degene betekent, die Christus' oordeel over Jeruzalem ten uitvoer brengt. Dezelfde verhouding heeft plaats als wanneer in Jeremiah 25:9 Koning van Babel, als hij de eerste verwoesting van Jeruzalem teweeg brengt, een knecht van de Heere wordt genoemd. Het witte paard is een paard van de eer en kenschetst zijn ruiter als een, die met Zijn krijgsmacht niet zoals anders in de dienst van de Romeinse wereldmacht staat, maar met een goddelijke opdracht komt en een goddelijk werk volbrengt. En zo wordt hem dan ook reeds de overwinning toegekend, nog voordat de strijd beslist is. Jeruzalem zal zeker vallen en het Joodse volk bezwijken, want het uur van de Heere is gekomen. Verschillende verklaringen kunnen gegeven worden op de vraag, in hoeverre Vespasianus en in het bijzonder diens zoon Titus, van wie de vader de voortzetting van de oorlog opdroeg, toen die de keizerstroon beklom, inderdaad voor een waardige vertegenwoordiger van Christus kan worden aangezien, die in de catastrofe van Jeruzalems verwoesting tot Zijn rijk komt (Matthew 16:28; Matthew 24:3, ; Matthew 26:64 John 21:22), wat, om ten minste op een punt in het bijzonder te wijzen, zijn verschijning als boogschutter betreft, die hem moet voorstellen als een krijgsman, die uit de verte mikt en zeker treft, zonder zelf aan gevaar blootgesteld te zijn, zo is dit in de Joodse oorlog vaker of opmerkelijke wijze bewaarheid. Titus ontkwam namelijk bij gelegenheid van een recogdoceren als door een wonder aan het grootste levensgevaar, zodat Josephus (b. Judas V. 2. 2). opmerkt: "duidelijk kan men zien, dat de beslissende ogenblikken van de strijd en de gevaren van de vorsten onder Gods bestuur staan. " Het is dus de tijd van het paasfeest van het jaars 70 na Christus, waarmee de gezichten van de Openbaring eginnen; in Revelation 6:9-Revelation 6:11 wordt vervolgens herinnerd aan het paasfeest van acht jaar daarvoor.

Een wit paard is het zinnebeeld van overwinning, zoals in het oude Rome de overwinnaar met zes witte paarden, op de triomfwagen, de heilige straat naar het Capitool opreed. De eerste ruiter heeft een boog, het wapen, dat op verre afstand zijn schichten afzendt en draagt een krans of kroon, waardoor hij als overwinnaar of koning wordt voorgesteld. Deze ruiter op het witte triomfros beduidt de door de hand van de Vader gekroonde Heiland, Die, Overwinnaar op Golgotha, onmiddellijk na Zijn hemelvaart met grote spoed in de wereld uittrok, en zoals een pijl van de boog gedreven, Zijn woord in de harten uitzendt (Psalms 45:4-Psalms 45:6), Zich een weg ontsluit op aarde, van overwinning tot overwinning voortsnelt, totdat, onder Gods toelating, het rijk van de satan krachtige stappen voorwaarts doet door het Arianisme en de volksverhuizing, van die natiën aan de kerk in het westen deze valse godsdienst brengen zouden. Na de afloop van de zeven zegels komt dan de ruiter, bij zijn terugkomst, met witte paarden van de hemel op aarde, waar zijn zaak door de drie volgende ruiters als uitgeroeid schijnt te zijn.

Het is dezelfde, die ook later zal voorkomen, als zittend op een wit paard en daar de naam draagt van de "Getrouwe en Waarachtige, die strijd voert in gerechtigheid; Dezelfde, van wie de kinderen van Korah zingen; "gord Uw zwaard aan de heup, o Held! uw Majesteit en Uw heerlijkheid. uw pijlen zijn scherp! volkeren zullen onder U vallen; zij treffen in het hart van de vijanden van de Koning; " het is Jezus Christus bovenal te prijzen in eeuwigheid. De kroon van de koninklijke waardigheid wordt geplaatst op Zijn hoofd, terwijl Hij uittrekt ter uitoefening van Zijn vorstelijke en rechterlijke ambt; op een blinkend paard is Hij gezeten ten teken van Zijn onvergelijkelijke heerlijkheid, en Zijn uittocht is zodanig, dat Hij zonder ophouden of vertragen de ene overwinning bij de andere voegt en over de wereld van de goddeloosheid triomfeert door de drie ruiters, die Hem als uitvoerders van Zijn bevelen volgen. Als de Kerk in beproeving en tegenspoed verkeert, stelt zij het zich voor de geest, dat Jezus de Koning is der koningen. Met onweerstaanbare kracht gordt Hij Zich aan tot een luisterrijke overwinning. Welaan dan! werp af uw zorgen en bekommeringen en wijk uit het hart, wat daar smart en angst verwekt! Niets of niemand vermag tegen uw Heer. Hem zij de heerlijkheid!

Johannes zag in vier verschillende vertoningen vier paarden van verschillende kleuren. De kleur van de paarden maakt daarom een hoofdtrek uit, in drie schilderingen. Het paard, dat hij zag, in het eerste gedeelte van de geopende boekrol, was wit, om de overwinningen van de ruiter af te beelden. Immers vanouds werden in de zegepralen bij de Romeinen, witte paarden gebruikt. Ook vertoonde zich de ruiter in alles als een zegepralend overwinnaar. Overwinning is daarom de hoofdzaak, die vertoond werd. Maar wat een overwinning is hier bedoeld? Van onze erachtens, de zegepraal, die het Evangelie behaald heeft op het ongeloof, door een verbazende voortplanting van het Christendom, onder allerlei Heidenen, bijzonder in het Roomse keizerrijk.

Sommigen verstaan bij de gezichten, die van de openingen van de vier eerste zegels volgen, de vier Monarchieën, waarvan Daniël heeft geprofeteerd. Maar dit voelen wordt weerlegd uit hetgeen Revelation 1:1 en Revelation 4:1 is gezegd, namelijk, dat hier vertoond worden dingen, die na deze geschieden moesten, niet dan zodanige dingen, die nu lang van te voren geschied waren. Die het nu van toekomende dingen verklaren, zijn ook van tweeërlei meningen. Enigen verstaan door de verschijningen, die op de opening van deze zegels vertoond worden, de veranderingen en zwarigheden, die het Roomse rijk, van deze tijd af tot de tijden van de keizer Constantijn toe, die de eerste Christen keizer is geweest, zijn overgekomen, zo namelijk, dat het witte paard met zijn overwinnende ruiter Christus zou betekenen, die, zoals Hij nu reeds door Zijn apostelen had begonnen, zo ook voortaan door andere getrouwe leraren de Heidense afgoderijen en andere ijdele godsdiensten zou onder de voet brengen en het Roomse rijk in dit stuk zo in een geheel andere staat herstellen. Het rode paard, de bloedstortingen en burgerlijke tweedrachten, die in dit rijk onder verscheidene keizers zouden ontstaan. Het zwarte paard, de hongersnoden en dure tijden, die God tot een straf onder hen tot verscheidene malen heeft gezonden. Het vale paard, de zware pest en andere vurige ziekten en sterften, die in dit volk zouden heersen en dat alles vanwege de vervolgingen, die zij tegen de Christenen tot tienmaal toe hebben verwekt. Waarop na de opening van het vijfde zegel de zielen van de gedode Christenen voor God zouden om wraak roepen, die na de opening van het zesde zegel verhoord zijn door God, waarna Constantinus is verwekt, die de tyrannische keizers en vervolgers van de gemeente, Maxentius, Maximianus, Licinius en andere hunsgelijken onder de voet heeft gebracht, de heidense afgoden al hun aanzien benomen en alle hun dienaars tot de uiterste wanhoop gebracht. Dit voelen over dit hoofdstuk komt met de eigenschappen van deze gezichten en met de historiën van die tijd, niet kwalijk overeen. Maar als hier eigenlijk van Christus als een lam, dat geslacht is, wordt gesproken, dat met Zijn bloed Zijn gemeente heeft gekocht en alleen gewag gemaakt wordt van vier dieren en vierentwintig ouderlingen, die alle voorgangers van de gemeente van Christus zijn, zoals in het voorgaande hoofdstuk verklaard is, zo is het wel zo gelofelijk, dat in deze en alle andere toekomende gezichten gezien wordt op de veranderingen en zwarigheden, als ook vertroostingen, die de Kerk van Christus door de hele wereld zouden overkomen. Door het witte paard wordt de zuivere prediking van het Evangelie verstaan, die Christus, de Koning der koningen, die dit paard regeert, zoals hierna verklaard wordt (Revelation 19:11), door de hele wereld met de kracht van Zijn Geest, als met Zijn boog gewapend zijnde, heeft verbreid en alle tegenstand door Zijn dienaren heeft overwonnen, zodat Hij niettegenstaande de vervolgingen van de heidense en andere barbaarse of ketterse koningen in het oosten en westen, daarin de overhand heeft behouden.

De zegels beginnen na de tijd, dat zij aan Johannes vertoond werden, maar niet lang daarna, eindigen zij met een half uur stilzwijgen. Revelation 8:1 De verademing van de Kerk over de tijd van Constantijn de Grote; zij gaat voor de bazuinen, de heerschappij van de antichrist. Zodat het klaarblijkelijk is, dat de zegels de Kerk onder de heidense keizers vertonen; maar het is zo klaar niet te bepalen, wanneer ieder zegel zijn begin en einde heeft en ook zijn de zaken duisterder voor ons, door gebrek aan geschiedschrijvers in die tijden. En ik zag, ik merkte met verlangen en aandacht toen het Lam, de Heere Jezus, een van de zegels geopend had, het eerste en ik hoorde een uit de vier dieren zeggen als een stem van een donderslag, het eerste dier een sterke, moedige en onversaagde leraar, met grote ernst en met een ontzettende en doordringende stem, mij en zo een ieder aanmoedigend: kom en zie. Let hier op, hier is wat groots te zien, dat tot veel sterkte en gemoedigdheid dient. En ik zag en zie een wit paard. Paarden gebruikt men in de oorlog en ook om brieven snel naar ver afgelegen plaatsen te zenden. Door paarden worden soms verstaan de uitvoeringen van Gods besluiten over de wereld, op een snelle en ontzaglijke wijze (Zechariah 1:8). Achter hem waren rode, bruine en witte paarden, Revelation 6:10 Deze zijn het, die de Heere uitgezonden heeft, om het land te doorwandelen. Soms betekenen zij de gelovigen, die met lust en een verheven hart Gods welbehagen doen (Zechariah 5:3). "Ik zal ze stellen zoals het paard Zijn majesteit in de strijd. " (Revelation 9:14). "En de legers volgden hem op witte paarden". Hier is ook een wit paard, dat te kennen geeft zuiverheid, overwinning en blijdschap. En die daarop zat wordt wel niet genoemd, ook niet beschreven in zijn gedaante; maar aan zijn wapen, aan zijn kroon, aan zijn werk, ziet men, dat door deze rijder de strijdende Kerk verstaan wordt, die zit, steunt en gebouwd is op het fundament van de apostelen en profeten en als rijdende op het Woord van God, als Psalms 45:5 : Rijd voorspoedig in Uw heerlijkheid, op het Woord van de waarheid. De Kerk wordt beschreven van haar wapen, kroon en werk. Het wapen, waarmee de Kerk streed, is een boog, om door het Woord, als pijlen het hart te treffen van de enen tot bekering en van de anderen tot kwelling en pijniging, zoals Psalms 45:6 : uw pijlen zijn scherp, volken zullen onder u vallen, zij treffen het hart van de vijanden van de koning. De Kerk heeft geen lichamelijke wapens, haar wapen is het Woord van God, dat ook genoemd wordt het zwaard van de Geest (Ephesians 6:17). Dit wapen is krachtig door God, tot neerwerping van de sterkten (2 Corinthians 10:4, 2 Corinthians 10:5). De Kerk wordt beschreven van haar kroon. En hem is een kroon gegeven. De Kerk had tot hiertoe wel gestreden en de overwinning gehad, waarop de kroon beloofd is, maar zij wordt nu als een overwinnares gekroond; de kroon geeft hier haar heerlijkheid te kennen (Ezekiel 6:12). Ik deed een kroon van de heerlijkheid op uw hoofd. zoals de wijsheid een sierlijke kroon is een kloeke vrouw de kroon van haar heren, de grijsheid de kroon van de ouderdom, zo zijn waarheid en heiligheid een sierlijke kroon voor de Kerk. God kroont haar met Zijn goedgunstigheid, zij is een sierlijke kroon in de hand van de Heere. Zij is een koninklijk priesterdom, dus komt hier de Kerk voor de dag. Die Kerk wordt beschreven van haar werk. En Hij ging uit, overwinnend en opdat Hij overwon. Tot hiertoe was de Kerk voorspoedig geweest en allerlei natiën waren onder de gehoorzaamheid van de Heere Jezus gebracht; zij zou in het toekomende voortgaan en niettegenstaande de zware verdrukkingen, die haar zouden overkomen, zou zij niet alleen staande blijven, maar zij zou het rijk van de Heere Jezus nog verder verbreiden. Deze verborgenheid was nodig tot vertroosting en bemoediging van de Kerk.

Het witte paard beduidt het Evangelie en de prediking ervan door de dienaren en alle gelovigen, als zijnde gelijk een paard, heerlijk, snel van loop, moedig tegen de vijanden en door geen schrik te weerhouden, en wit wegens het heldere licht van het Evangelie, zuiverheid van alle smet van de dwaling en goddeloosheid, voortreffelijkheid boven alle menselijke wijsheid en zeker triomferen over de vijanden (2 Peter 1:20 Titus 1:2 Proverbs 3:14, Proverbs 3:15 Isaiah 55:11).

Vers 3

3. En toen het Lam het tweede zegel geopend had, hoorde ik het tweede dier, dat gelijk was aan een kalf of wilde bandeloze stier, zeggen: "Kom en zie! " (vgl. bij Revelation 6:1).

Vers 3

3. En toen het Lam het tweede zegel geopend had, hoorde ik het tweede dier, dat gelijk was aan een kalf of wilde bandeloze stier, zeggen: "Kom en zie! " (vgl. bij Revelation 6:1).

Vers 4

4. En een ander paard ging uit dat zegel uit, dat vuur-rood was, een beeld van de strijd, waarin de eerste ruiter uittrekken zou, overwinnend en dat hij overwon. En die, die daarop zat en enigszins de personificatie van deze strijd was, werd macht gegeven de vrede te nemen van de aarde, van het land, waarvan hier sprake is Ecclesiastes 30:21, zodat daarvoor nu niet weer rustige, vreedzame tijden na doorgestane strijd komen zouden, zoals anders het geval is, wanneer een strijd uitbreekt en dat zij, de inwoners van dat land, elkaar zouden doden. En hem werd een groot zwaard gegeven, om allen te bereiken, die bestemd waren om te vallen door de scherpte van het zwaard (Luke 21:24).

In plaats van "aarde" kan hier en vervolgens worden vertaald "land", omdat het woord van de grondtekst beide betekenissen heeft (Luke 4:25; Luke 21:23). In zoverre echter het heilige land en in het bijzonder Jeruzalem voor de navel of het middelpunt van de aarde kan worden gehouden Uit 21:11, kan zeer goed ook de meer algemene betekenis worden vastgehouden, ook zonder dat men daarbij aan de aarde en haar bewoners in het algemeen zou moeten denken. Tweedracht van de partijen van binnen, benevens het zwaard van buiten, dat is het, wat in het bijzonder de Joodse strijd karakteriseert. Vespasianus, nadat hij Galilea had ingenomen en Jericho en andere plaatsen bezet had, liet de opstandelingen aan hun eigen tweedracht over en wachtte te Cesarea aan de zee meer de gebeurtenissen te Rome af dan dat hij de belegering van Jeruzalem zou hebben besneld en toen het dan tot die belegering kwam onder Titus, bestreden in de stad zelf de partijen elkaar met vuur en zwaard, zodat ook deze, nadat hij zijn verschansing had opgericht, geruime tijd daar achter wachtte voordat hij verder ging. Ook het tweede teken, dat deze strijd een zodanige was waarop geen vrede meer volgde en in dit opzicht van zijn gelijke niet heeft (zelfs op de 30, 80jarige oorlog volgde toch eindelijk vrede) wijst aan, dat wij met onze verklaring van het gericht op de juiste weg zijn (vgl. Daniel 9:26, Daniel 9:27): "tot het einde zal er strijd zijn een verwoester zal zijn. ook tot de voleinding toe" en Luke 21:24 : "Jeruzalem zal door de heidenen vertreden worden, totdat de tijden van de heidenen vervuld zullen zijn, terwijl andere uitleggers zich weer met algemene onbepaalde stellingen behelpen en de karakteristieken trek, die uitdrukkelijk op de voorgrond wordt gesteld door het "hem werd gegeven" geheel uit het oog verliezen.

Het rode ros is het zinnebeeld van een met bloed besprengd en geverfd oorlogspaard, welks ruiter als een woest en wild veroveraar in de wereld uittrekt en de landen met krijg en bloedstorting vervult en wiens nauwkeurig zinnebeeld het grote slagzwaard is, buiten hetwelk hij geen recht kent. De aarde, waarvan hij de vrede wegneemt, is, in tegenstelling met de zee, het beeld van een welgeordende staat, hier het Romeinse rijk, waarvan in zijn laatste tijd de vrede weggenomen werd. Het gezicht wijst dus, terwijl het in tijdsorde op het eerste zegel volgt, op de tijden van die ontzagwekkende zwermen van bevolkingen, op die krijgsondernemingen tijdens de volksverhuizing, toen de krijg in eigen persoon eeuwen lang in de wereld ronddraafde, alle orde en regel in het West-Romeinse rijk verbrak en de inwoners geen enkele dag verzekerd waren, of er niet een schaar van rovers zou opdagen, om hun goed en leven te benemen. De vroegere en latere tijden van het Romeinse rijk, ofschoon er toen ook oorlogen gevoerd werden, waren rustig in vergelijking met deze omkeringen, daar verwoesting aanbrengende barbaren-horden jaren lang hele landstreken met plundering en bloedstorting vervulden. Wil men door de tweede ruiter een bepaald persoon verstaan, wat evenwel niet nodig is, dan kan men hem als een voorstelling van de koning van de Hun, Attilla, met zijn ruwe volgers, de voorname drager van die omwentelingsgeest en dier vernietigingswoede beschouwen.

Hierdoor wordt aangeduid de bloedige tweedracht, die de Heere laat komen over de wereld, die in het boze ligt. Deze is een voorname straf over haar en een hoofdmiddel om haar van trotse overmoed en bittere vijandschap, zo mogelijk, te brengen tot boete en om zich te bekeren tot de Vredevorst; ook in onze dagen zien wij dat verdeeldheid, oorlog en al daarmee verbonden rampen de wereld teisteren. In onze eeuwen in ons werelddeel heeft het rode paard zich vertoond en Hij, die er op zit, Zijn vreselijk slagzwaard uitgetogen.

Johannes zag nu een ander paard getekend. Het was rood, het oorspronkelijke woord, dat ook, in die zin door de 70 gebruikt wordt (Genesis 25:30 Numbers 19:2 Zechariah 1:8) betekent eigenlijk vuurrood, hoedanig de kleur is van gloeiend ijzer. Aan de ruiter op dat vuurrode paard werd gegeven, dat is gelast de vrede weg te nemen van de aarde en daarom de oorlog en schromelijke bloedvergietingen teweeg de brengen. Hij zat daarom op een vuurrood paard; een kleur zeer gepast, om het bloed, dat stond vergoten te worden, eigenaardig af te beelden.

Hierdoor wordt bekwamelijk verstaan de satan met zijn instrumenten, namelijk de Heidense en Ariaanse keizers en koningen, die de gemeente van Christus met vervolgingen en bloedstortingen hebben vervuld, in welke tijden vele duizenden martelaren de waarheid van de leer van Christus met hun bloed hebben bezegeld, waarvan in Revelation 6:9 melding gemaakt zal worden.

Hier was zware arbeid en ondoorzienlijk lijden te verwachten; daarom wordt hier het tweede van die gebruikt, een sterke, ploegende os zijnde, de leraars voorstellend, die zware arbeid en lijden kunnen uitstaan; deze wekken de gemeente op, om de daden van de Heere te aanschouwen en om zich te schikken naar de handelingen van God met de Kerk. Het zinnebeeld is: En en ander paard ging uit, dat rood was. Een ander, niet in de natuur; want het was zowel een paard als het eerste; het is dezelfde Kerk in natuur, maar de hoedanigheden zijn anders, die door een ander zinnebeeld vertoond worden, daarom wordt het paard een ander genoemd. Het was rood, dat is: bebloed (Isaiah 63:2). Niet door het bloed van de vijanden, dat de kerk vergoten had; maar door Zijn eigen bloed, dat door de vijanden vergoten was. De Kerk is altijd een lelie onder de doornen geweest; van de jeugd aan wordt zij benauwd; ook voordat Johannes de Openbaring ntving, was zij een tegenloop van de Joden en Heidenen; de vervolgingen zouden niet alleen duren, maar zij zouden vermenigvuldigd en bij uitnemendheid verzwaard worden onder de Heidense keizers; Dit wordt hier voorspeld. Het zinnebeeld wordt verder beschreven: En die, die daarop zat; (men moet hier niet zozeer bij het zinnebeeld blijven staan, hoe het paard en zijn rijder te onderscheiden zijn, als letten op het oogmerk, dat is, de Kerk strijdend voorstellen en in de strijd vele doden en verslagenen krijgend en door toeval verwarringen zelfs onder de Heidenen verwekkend) "werd macht gegeven, de vrede te nemen van de aarde en dat zij elkaar zouden doden". De Heere Jezus zei van Zichzelf (Matthew 10:34, Matthew 10:35): "Meen niet, dat Ik gekomen ben om vrede op aarde te brengen, maar het zwaard. Want Ik ben gekomen om de mens tweedrachtig te maken jegens zijn vader en de dochter tegen haar moeder en de schoondochter tegen haar schoonmoeder. " Dit zelfde wordt hier van de Kerk gezegd. De Kerk is in zichzelf sulammith, vreedzaam; maar omdat zij de waarheid van het Evangelie belijdt, alom predikt en bekend maakt, en niet een heilige wandel versiert, zo worden velen daardoor verlicht, gaan uit het gezelschap van de wereld en gaan over in het koninkrijk van de Heere Jezus en tonen aan de wereld, dat zij andere mensen geworden zijn; door het gezegde worden de onbekeerden overtuigd, dat zij zo goed niet zijn, zij verdwijnen daarbij; hierdoor wordt de vijandschap tussen het zaad van de slang en de onderdanen van de Heere Jezus levendig en de overheden, de zielsvereniging van de lidmaten van de kerk ziende, vrezen, dat zij haar kroon en troon nadelig zouden worden; hieruit ontstaan de vervolgingen, zodat de Kerk de oorzaak is van de onvrede, maar niet voor zichzelf, maar door toeval van de boosheid van de mensen, waardoor de ene mens tegen de andere in verdeeldheid geraakt is en de overheden tegen de kerk en door de verdeeldheid van de gemoederen krijgt de haat plaats en de haat wekt de lust op tot doodslaan van hem, die in de weg is. In dit opzicht wordt gezegd, dat de Kerk macht gegeven is, om de vrede van de aarde weg te nemen en dat zij elkaar zouden doden. Het Roomse rijk had het gebied over de hele wereld en de Kerk was door de hele wereld verspreid en maakte een ongelofelijk getal van de mensen, dat toen ter tijd was en door het hele Roomse rijk was verspreid, geen klein gedeelte van Zijn onderdanen uitmakend. Toen dan de vervolgingen algemeen waren en door bevel van de keizer bevolen was, de Christenen te doden, toen was de vrede uit de wereld en uit het keizerrijk en door de vervolgingen tegen de Kerk en door de onderlingen verdeeldheid van de Heidenen onder elkaar, bij gelegenheid van de vervolgingen, zoals van de Kerk gezegd wordt, macht te hebben ontvangen, om de vrede weg te nemen, zo wordt ook gezegd: "en Hem werd een groot zwaard gegeven. " Het instrument, waardoor de vervolgingen zouden geschieden, namelijk, door doden. Hieruit blijkt, dat dit tweede zegel openbaart de grote vervolgingen, die de Kerk onder de Heidense keizers te verwachten had.

Vers 4

4. En een ander paard ging uit dat zegel uit, dat vuur-rood was, een beeld van de strijd, waarin de eerste ruiter uittrekken zou, overwinnend en dat hij overwon. En die, die daarop zat en enigszins de personificatie van deze strijd was, werd macht gegeven de vrede te nemen van de aarde, van het land, waarvan hier sprake is Ecclesiastes 30:21, zodat daarvoor nu niet weer rustige, vreedzame tijden na doorgestane strijd komen zouden, zoals anders het geval is, wanneer een strijd uitbreekt en dat zij, de inwoners van dat land, elkaar zouden doden. En hem werd een groot zwaard gegeven, om allen te bereiken, die bestemd waren om te vallen door de scherpte van het zwaard (Luke 21:24).

In plaats van "aarde" kan hier en vervolgens worden vertaald "land", omdat het woord van de grondtekst beide betekenissen heeft (Luke 4:25; Luke 21:23). In zoverre echter het heilige land en in het bijzonder Jeruzalem voor de navel of het middelpunt van de aarde kan worden gehouden Uit 21:11, kan zeer goed ook de meer algemene betekenis worden vastgehouden, ook zonder dat men daarbij aan de aarde en haar bewoners in het algemeen zou moeten denken. Tweedracht van de partijen van binnen, benevens het zwaard van buiten, dat is het, wat in het bijzonder de Joodse strijd karakteriseert. Vespasianus, nadat hij Galilea had ingenomen en Jericho en andere plaatsen bezet had, liet de opstandelingen aan hun eigen tweedracht over en wachtte te Cesarea aan de zee meer de gebeurtenissen te Rome af dan dat hij de belegering van Jeruzalem zou hebben besneld en toen het dan tot die belegering kwam onder Titus, bestreden in de stad zelf de partijen elkaar met vuur en zwaard, zodat ook deze, nadat hij zijn verschansing had opgericht, geruime tijd daar achter wachtte voordat hij verder ging. Ook het tweede teken, dat deze strijd een zodanige was waarop geen vrede meer volgde en in dit opzicht van zijn gelijke niet heeft (zelfs op de 30, 80jarige oorlog volgde toch eindelijk vrede) wijst aan, dat wij met onze verklaring van het gericht op de juiste weg zijn (vgl. Daniel 9:26, Daniel 9:27): "tot het einde zal er strijd zijn een verwoester zal zijn. ook tot de voleinding toe" en Luke 21:24 : "Jeruzalem zal door de heidenen vertreden worden, totdat de tijden van de heidenen vervuld zullen zijn, terwijl andere uitleggers zich weer met algemene onbepaalde stellingen behelpen en de karakteristieken trek, die uitdrukkelijk op de voorgrond wordt gesteld door het "hem werd gegeven" geheel uit het oog verliezen.

Het rode ros is het zinnebeeld van een met bloed besprengd en geverfd oorlogspaard, welks ruiter als een woest en wild veroveraar in de wereld uittrekt en de landen met krijg en bloedstorting vervult en wiens nauwkeurig zinnebeeld het grote slagzwaard is, buiten hetwelk hij geen recht kent. De aarde, waarvan hij de vrede wegneemt, is, in tegenstelling met de zee, het beeld van een welgeordende staat, hier het Romeinse rijk, waarvan in zijn laatste tijd de vrede weggenomen werd. Het gezicht wijst dus, terwijl het in tijdsorde op het eerste zegel volgt, op de tijden van die ontzagwekkende zwermen van bevolkingen, op die krijgsondernemingen tijdens de volksverhuizing, toen de krijg in eigen persoon eeuwen lang in de wereld ronddraafde, alle orde en regel in het West-Romeinse rijk verbrak en de inwoners geen enkele dag verzekerd waren, of er niet een schaar van rovers zou opdagen, om hun goed en leven te benemen. De vroegere en latere tijden van het Romeinse rijk, ofschoon er toen ook oorlogen gevoerd werden, waren rustig in vergelijking met deze omkeringen, daar verwoesting aanbrengende barbaren-horden jaren lang hele landstreken met plundering en bloedstorting vervulden. Wil men door de tweede ruiter een bepaald persoon verstaan, wat evenwel niet nodig is, dan kan men hem als een voorstelling van de koning van de Hun, Attilla, met zijn ruwe volgers, de voorname drager van die omwentelingsgeest en dier vernietigingswoede beschouwen.

Hierdoor wordt aangeduid de bloedige tweedracht, die de Heere laat komen over de wereld, die in het boze ligt. Deze is een voorname straf over haar en een hoofdmiddel om haar van trotse overmoed en bittere vijandschap, zo mogelijk, te brengen tot boete en om zich te bekeren tot de Vredevorst; ook in onze dagen zien wij dat verdeeldheid, oorlog en al daarmee verbonden rampen de wereld teisteren. In onze eeuwen in ons werelddeel heeft het rode paard zich vertoond en Hij, die er op zit, Zijn vreselijk slagzwaard uitgetogen.

Johannes zag nu een ander paard getekend. Het was rood, het oorspronkelijke woord, dat ook, in die zin door de 70 gebruikt wordt (Genesis 25:30 Numbers 19:2 Zechariah 1:8) betekent eigenlijk vuurrood, hoedanig de kleur is van gloeiend ijzer. Aan de ruiter op dat vuurrode paard werd gegeven, dat is gelast de vrede weg te nemen van de aarde en daarom de oorlog en schromelijke bloedvergietingen teweeg de brengen. Hij zat daarom op een vuurrood paard; een kleur zeer gepast, om het bloed, dat stond vergoten te worden, eigenaardig af te beelden.

Hierdoor wordt bekwamelijk verstaan de satan met zijn instrumenten, namelijk de Heidense en Ariaanse keizers en koningen, die de gemeente van Christus met vervolgingen en bloedstortingen hebben vervuld, in welke tijden vele duizenden martelaren de waarheid van de leer van Christus met hun bloed hebben bezegeld, waarvan in Revelation 6:9 melding gemaakt zal worden.

Hier was zware arbeid en ondoorzienlijk lijden te verwachten; daarom wordt hier het tweede van die gebruikt, een sterke, ploegende os zijnde, de leraars voorstellend, die zware arbeid en lijden kunnen uitstaan; deze wekken de gemeente op, om de daden van de Heere te aanschouwen en om zich te schikken naar de handelingen van God met de Kerk. Het zinnebeeld is: En en ander paard ging uit, dat rood was. Een ander, niet in de natuur; want het was zowel een paard als het eerste; het is dezelfde Kerk in natuur, maar de hoedanigheden zijn anders, die door een ander zinnebeeld vertoond worden, daarom wordt het paard een ander genoemd. Het was rood, dat is: bebloed (Isaiah 63:2). Niet door het bloed van de vijanden, dat de kerk vergoten had; maar door Zijn eigen bloed, dat door de vijanden vergoten was. De Kerk is altijd een lelie onder de doornen geweest; van de jeugd aan wordt zij benauwd; ook voordat Johannes de Openbaring ntving, was zij een tegenloop van de Joden en Heidenen; de vervolgingen zouden niet alleen duren, maar zij zouden vermenigvuldigd en bij uitnemendheid verzwaard worden onder de Heidense keizers; Dit wordt hier voorspeld. Het zinnebeeld wordt verder beschreven: En die, die daarop zat; (men moet hier niet zozeer bij het zinnebeeld blijven staan, hoe het paard en zijn rijder te onderscheiden zijn, als letten op het oogmerk, dat is, de Kerk strijdend voorstellen en in de strijd vele doden en verslagenen krijgend en door toeval verwarringen zelfs onder de Heidenen verwekkend) "werd macht gegeven, de vrede te nemen van de aarde en dat zij elkaar zouden doden". De Heere Jezus zei van Zichzelf (Matthew 10:34, Matthew 10:35): "Meen niet, dat Ik gekomen ben om vrede op aarde te brengen, maar het zwaard. Want Ik ben gekomen om de mens tweedrachtig te maken jegens zijn vader en de dochter tegen haar moeder en de schoondochter tegen haar schoonmoeder. " Dit zelfde wordt hier van de Kerk gezegd. De Kerk is in zichzelf sulammith, vreedzaam; maar omdat zij de waarheid van het Evangelie belijdt, alom predikt en bekend maakt, en niet een heilige wandel versiert, zo worden velen daardoor verlicht, gaan uit het gezelschap van de wereld en gaan over in het koninkrijk van de Heere Jezus en tonen aan de wereld, dat zij andere mensen geworden zijn; door het gezegde worden de onbekeerden overtuigd, dat zij zo goed niet zijn, zij verdwijnen daarbij; hierdoor wordt de vijandschap tussen het zaad van de slang en de onderdanen van de Heere Jezus levendig en de overheden, de zielsvereniging van de lidmaten van de kerk ziende, vrezen, dat zij haar kroon en troon nadelig zouden worden; hieruit ontstaan de vervolgingen, zodat de Kerk de oorzaak is van de onvrede, maar niet voor zichzelf, maar door toeval van de boosheid van de mensen, waardoor de ene mens tegen de andere in verdeeldheid geraakt is en de overheden tegen de kerk en door de verdeeldheid van de gemoederen krijgt de haat plaats en de haat wekt de lust op tot doodslaan van hem, die in de weg is. In dit opzicht wordt gezegd, dat de Kerk macht gegeven is, om de vrede van de aarde weg te nemen en dat zij elkaar zouden doden. Het Roomse rijk had het gebied over de hele wereld en de Kerk was door de hele wereld verspreid en maakte een ongelofelijk getal van de mensen, dat toen ter tijd was en door het hele Roomse rijk was verspreid, geen klein gedeelte van Zijn onderdanen uitmakend. Toen dan de vervolgingen algemeen waren en door bevel van de keizer bevolen was, de Christenen te doden, toen was de vrede uit de wereld en uit het keizerrijk en door de vervolgingen tegen de Kerk en door de onderlingen verdeeldheid van de Heidenen onder elkaar, bij gelegenheid van de vervolgingen, zoals van de Kerk gezegd wordt, macht te hebben ontvangen, om de vrede weg te nemen, zo wordt ook gezegd: "en Hem werd een groot zwaard gegeven. " Het instrument, waardoor de vervolgingen zouden geschieden, namelijk, door doden. Hieruit blijkt, dat dit tweede zegel openbaart de grote vervolgingen, die de Kerk onder de Heidense keizers te verwachten had.

Vers 5

5. En toen het Lam het derde zegel geopend had, hoorde ik het derde dier met het aangezicht als een mens (want van de plaag, die nu zou komen, zouden hoofdzakelijk de mensen worden getroffen) zeggen: "Kom en zie. " En ik zag, wat toen uitkwam en zie, een zwart paard kwam uit als zinnebeeld van de nood, die met gebrek en duurte een aanvang zou nemen, om tot de uiterste hongersnood te klimmen (Leviticus 26:26, Leviticus Ezekiel 4:16 v.). En die daarop zat had een weegschaal in zijn hand, om aan een ieder zijn deel te geven en wel dadelijk reeds zo gering, dat ten minste het armere volk geen doorkomen meer vond.

Vers 5

5. En toen het Lam het derde zegel geopend had, hoorde ik het derde dier met het aangezicht als een mens (want van de plaag, die nu zou komen, zouden hoofdzakelijk de mensen worden getroffen) zeggen: "Kom en zie. " En ik zag, wat toen uitkwam en zie, een zwart paard kwam uit als zinnebeeld van de nood, die met gebrek en duurte een aanvang zou nemen, om tot de uiterste hongersnood te klimmen (Leviticus 26:26, Leviticus Ezekiel 4:16 v.). En die daarop zat had een weegschaal in zijn hand, om aan een ieder zijn deel te geven en wel dadelijk reeds zo gering, dat ten minste het armere volk geen doorkomen meer vond.

Vers 6

6. En ik hoorde een stem in het midden van de vier dieren een stem, die uit het midden daarvan voortkwam, die zei tot de ruiter met de weegschaal in zijn hand: "Een maatje tarwe, zoveel als voor een persoon een dag nodig is, voor een penning Exodus 20:13 en drie maatjes gerst voor een penning, zodat een dagloner met zijn dagelijkse verdiensten (Matthew 20:2) wel moet nalaten aan tarwebrood te denken. Hij kan daarvoor niet dan gerstebrood verkrijgen en dat nog slechts alleen voor zich en een tweetal leden van zijn gezin, terwijl hem voor het overige niets overblijft; en beschadig de olie, die de plaats van boter vervult (1 Kings 17:12 Leviticus 2:4) en de wijn niet, laat die de gewone prijs behouden.

Maar wat baat het de man uit het volk, wiens hele verdienste op het hoogst slechts voor droog brood toereikende is? Het dient tot niets meer dan hem tegen de beter gestelde, hogere klasse van de maatschappij door nijd en wangunst te verbitteren en zo aan de inwendige tweedracht en het drijven van de partijen een wapen in de hand te geven, waardoor het ten slotte als vanzelf tot de vreselijkste algemenen hongersnood zal komen. Toen in het jaar 67 ook Giskala in Galilea zich aan de Romeinen had moeten overgeven, was het partijhoofd Johannes door list en bedrog met een grote hoop gelukkig naar Jeruzalem ontkomen. God had hen, zoals Josephus opmerkt, tot verderf voor de stad bewaard, want de nietswaardige, lediglopende hoop diende er alleen toe, om de voorraad, die men voor de krijgslieden had vergaderd, te verteren, en zo behalve krijg ook nog oproeren en hongersnood te veroorzaken. Omdat nu het in vele oorden aan olie en wijn zo vruchtbare Perea eerst in de beide volgende jaren in de macht van de Romeinen viel, de omtrek van Jeruzalem echter eveneens aan die voortbrengselen bijzonder rijk was, zo kan het "beschadig de olie en de wijn niet" in letterlijke zin uit de geschiedenis van de oorlog zeer eenvoudig worden verklaard (pas toen Titus de hele stad met een doorgaanden palissaden muur omgaf en elke toevoer afsneed, kwam er eigenlijk hongersnood). Men heeft daarom ook een symbolische zin gevonden en de woorden verklaard van de vlucht van de Christelijke gemeente naar Pella, die daardoor van de ellenden van de belegering zijn verschoond gebleven en dat zeker met volle recht. Na de redding van deze gemeente had het voor het rijk van God verder geen betekenis, wat Johannes van Giskala in de hongersnood de heilige olie en de heilige wijn tot profane bedoelingen aanwendde (Joseph. de b. Judas V. 13:6): de gruwel van de verwoesting zou nu eigenlijk echt op de heilige plaats staan (Matthew 24:15).

Het derde zegel is een buitengewoon korte schildering van de grondtrekken van de wereldgeschiedenis gedurende 1260 jaren, sinds de grondvesting van Islam en Pausdom tot aan hun val. Dit tijdvak biedt over het geheel een treurig beeld aan van verwarring op geestelijk en allerlei misgrepen op wereldlijk gebied; want de invoering van het Mohammedanisme door vuur en zwaard; het ondermijnde bestaan van het Oost-Romeinse rijk, tot het de Turken in handen viel; het verval en de ontbinding van de Moslim-wereld, alsmede de twist en onenigheid tussen de Roomse priesterheerschappij en de vorsten van Europa gedurende het hele middeleeuwse tijdvak, de vervolgingen van de ware belijders van het Evangelie in vroegere eeuwen, de godsdienstoorlogen na de Hervorming en het onzekere van de toestanden in onze dagen, behoren tot de kwellendste, waarbij de wereldgeschiedenis onze aandacht bepaalt.

Zie! daar vertoont zich een zwart paard. Het is een zinnebeeld van een dure tijd, waarin de vrolijkheid plaats heeft gemaakt voor treurigheid, omdat men eet, maar niet tot verzadiging toe en men het afgewogen (zo kostbaar is het!) brood slechts van tijd tot tijd kan eten. De Heere laat doorgaans zo'n tijd van schaarsheid voorafgaan, eer eigenlijke hongersnood zich openbaart. Misgewas en dure tijden zijn tuchtroeden, waarmee God in de loop van de eeuwen het ongeloof en de haat van de wereld tegen de kerk van Jezus bezoekt, de overmoed van de afvalligen verbreekt en de weg bereidt voor de erkentenis van Zijn geliefde Zoon. En als wij die tuchtiging ook hebben beleefd, als haar herinnering nog levendig staat voor onze geest; nee! wij willen even weinig vermetel oordeel vellen over de ongelukkigen, die er aan waren blootgesteld, als Jezus het oordeel liet uitspreken over de achttien, waarop de toren van Siloam viel; maar ernstig zullen wij vragen: heeft het missen van het voedsel, dat vergaat, de behoefte opgewekt aan die, die blijft tot in het eeuwige leven? Heeft men, toen God onthield, tot Hem leren opzien, wanneer Hij geeft?

Johannes zag een zwart paard. Deze zwarte en donkere kleur was een zeer ongunstig voorteken en tekende droevige tijden, dagen van openbare rampen en onheilen. De volgende tekening wijst nader aan, die soort van algemene ellende hier bedoeld wordt. De ruiter, die op het zwarte paard zat, had een weegschaal in de hand. Deze vertoning tekende in het algemeen een tijd van schaarsheid, waarin zekere dingen bij het gewicht zouden worden toegewogen.

Hierdoor worden bekwamelijk verstaan de valse leringen en ketterijen, die de satan met zijn instrumenten tegen de zuivere leer van het heilige Evangelie van deze tijd af heeft zoeken in te voeren; als daar geweest zijn Cerinthianen, Ebioniten, Marrioniten, Manicheën, Samosatinianen, Arianen, Pelagianen en dergelijke anderen, die nochtans alle eindelijk door de getrouwe leraars en rechtzinnige Synoden onder de voet zijn gebracht. Het derde dier had het aangezicht als een mens, afbeeldende wijze en verstandige leraars, die in dit zegel wel te pas kwamen, waarin de waarheid door verscheidene ketterijen en dwalingen verduisterd werd, om de waarheid van de valsheid te onderkennen; en het onderscheid te tonen, de waarheid op te helderen en de ketterijen en dwalingen te weerleggen. Het zinnebeeld is: "En ik zag en zie, een zwart paard. Hier staat niet een ander, want het is de staat van dezelfde strijdende Kerk, hier voorkomende als zwart, duister; die twee woorden worden wel samengevoegd, zwarte duisternis; zwartigheid aan de mens wordt wel veroorzaakt door honger (Klaagt. 5:10). Onze huid is zwart geworden, zoals een oven, vanwege de geweldige storm van de honger. Omdat het Evangelie niet is, zoals gezegd wordt, donkerheid te zijn (Isaiah 60:2). De duisternis zal de aarde bedekken en de donkerheid de volkeren. De ketterijen zijn een zwarte zaak, die uit de afgrond opkomt en de zon en lucht verduisteren (Openbaring :2). Ketterijen vergiftigen de mensen en doen ze geestelijk sterven, daarom worden zij verderfelijke ketterijen genoemd (2 Peter 2:2, 2 Peter 2:3). Als ketterijen doorbreken, dan wordt het woord van God dierbaar aan de waarheid, zoals het was ten tijde van Samuël (1 Samuel 3:2). Het woord van God is niet alleen het zaad van de wedergeboorte, maar is ook het voedsel van het geestelijk leven (1 Peter 2:2 Amos 8:11); zoals tarwe en gerst voor het lichamelijk leven is, zo wordt de huid zwart, als men gebrek aan voedsel heeft en zo ook naar de ziel. Dit zwarte paard stelt de Kerk voor, bezwalkt met de zwarte rook van de dwalingen, waardoor zij haar heerlijke luister verliest en zwart wordt, door gebrek aan de gezonde leer; want de Kerk komt hier zwart voor, dat is: in een bedroefde staat en dat door een plaag, die niet algemeen is over de wereld, zoals lichamelijke hongersnood, maar die alleen de kerk betreft. Het zinnebeeld wordt verder beschreven: "En die daarop zat, had een weegschaal in de hand. Die weegschaal is de weegschaal van het heiligdom, waardoor waarheid en valsheid gewogen worden naar het woord van God. Ofschoon er vele dwalingen in de Kerk opkwamen, zo bleef er nog het woord van God en getrouwe leraars, die onderscheid wisten te maken tussen waarheid en leugen en een rechtvaardig oordeel over haar velden, dat door het volgende te kennen wordt gegeven. En ik hoorde een stem in het midden van de vier dieren. De getrouwe leraren met hun verscheidene gaven, spanden samen en nodigden een ieder in de naam van God uit, die in het midden van hen op de troon was, om de waarheid te kopen. Die zeiden: "een maatje tarwe voor een penning en drie maatjes voor een penning. " Een penning was een arbeiders daghuur (Matthew 20:2). Een maatje was het rantsoen voor een dag voor de mens tot zijn onderhoud. Tarwe en gerst was het gewone voedsel; drie maatjes gerst waren zoveel waard als een maatje tarwe, zodat de waarheid nog in de Kerk was en de grondpunten, als die van minder noodzakelijkheid en met verscheidene bekwaamheden van de getrouwe leraars gepredikt werd; men kon nog een dag leven bij het geestelijke brood van het goddelijke Woord, als men het ernstig zocht, niettegenstaande de waarheid van de leer door velerlei dwalingen en ketterijen bezwalkt en verduisterd werd en door de vervolgingen van buiten, de vergaderplaatsen omvergeworpen en de leraars verdreven werden. En de olie en de wijn beschadigt niet. Zoals God Zijn uitverkorenen bewaart voor verleid te worden, zo kan ook niemand haar inwendige verkwikkingen en vertroostingen van de Heilige Geest van haar weren en uit haar wegnemen. De ketters mogen de waarheid bestrijden, de vervolgers de vergaderplaatsen verwoesten en zich bijzonder op het doden van de leraren toeleggen, God zal nochtans Zijn waarheid in Zijn Kerk bewaren, Zijn uitverkorenen voldoende geestelijk voedsel en inwendige vertroostingen geven.

De hongersnood komt ook in de Schrift voor op figuurlijke wijze, voor zoveel die een honger is niet naar brood, maar naar de woorden van de Heere (Amos 8:11). Deze honger past eigenlijk op een bijzondere wijze op de Kerk. Het zwarte paard beeldt af ketterijen en goddeloosheden, door boze mensen wijd en snel en stoutmoedig verspreid, om door de zwartheid van die duisternis het aangenamen, heldere en zuivere licht, door de eerste ruiter uitgezonden, te benevelen en te verduisteren. De duivel, die er op zat, de vader van de leugen, heeft een schaal of een juk in de hand; een juk van ceremoniële dienstbaarheid, die hij weer poogt in te voeren, of menselijke geboden en leringen, waaraan hij de conciëntiën wil verslaven, maar ook van de zonden, zoals alle ketterijen daarop uitlopen.

Vers 6

6. En ik hoorde een stem in het midden van de vier dieren een stem, die uit het midden daarvan voortkwam, die zei tot de ruiter met de weegschaal in zijn hand: "Een maatje tarwe, zoveel als voor een persoon een dag nodig is, voor een penning Exodus 20:13 en drie maatjes gerst voor een penning, zodat een dagloner met zijn dagelijkse verdiensten (Matthew 20:2) wel moet nalaten aan tarwebrood te denken. Hij kan daarvoor niet dan gerstebrood verkrijgen en dat nog slechts alleen voor zich en een tweetal leden van zijn gezin, terwijl hem voor het overige niets overblijft; en beschadig de olie, die de plaats van boter vervult (1 Kings 17:12 Leviticus 2:4) en de wijn niet, laat die de gewone prijs behouden.

Maar wat baat het de man uit het volk, wiens hele verdienste op het hoogst slechts voor droog brood toereikende is? Het dient tot niets meer dan hem tegen de beter gestelde, hogere klasse van de maatschappij door nijd en wangunst te verbitteren en zo aan de inwendige tweedracht en het drijven van de partijen een wapen in de hand te geven, waardoor het ten slotte als vanzelf tot de vreselijkste algemenen hongersnood zal komen. Toen in het jaar 67 ook Giskala in Galilea zich aan de Romeinen had moeten overgeven, was het partijhoofd Johannes door list en bedrog met een grote hoop gelukkig naar Jeruzalem ontkomen. God had hen, zoals Josephus opmerkt, tot verderf voor de stad bewaard, want de nietswaardige, lediglopende hoop diende er alleen toe, om de voorraad, die men voor de krijgslieden had vergaderd, te verteren, en zo behalve krijg ook nog oproeren en hongersnood te veroorzaken. Omdat nu het in vele oorden aan olie en wijn zo vruchtbare Perea eerst in de beide volgende jaren in de macht van de Romeinen viel, de omtrek van Jeruzalem echter eveneens aan die voortbrengselen bijzonder rijk was, zo kan het "beschadig de olie en de wijn niet" in letterlijke zin uit de geschiedenis van de oorlog zeer eenvoudig worden verklaard (pas toen Titus de hele stad met een doorgaanden palissaden muur omgaf en elke toevoer afsneed, kwam er eigenlijk hongersnood). Men heeft daarom ook een symbolische zin gevonden en de woorden verklaard van de vlucht van de Christelijke gemeente naar Pella, die daardoor van de ellenden van de belegering zijn verschoond gebleven en dat zeker met volle recht. Na de redding van deze gemeente had het voor het rijk van God verder geen betekenis, wat Johannes van Giskala in de hongersnood de heilige olie en de heilige wijn tot profane bedoelingen aanwendde (Joseph. de b. Judas V. 13:6): de gruwel van de verwoesting zou nu eigenlijk echt op de heilige plaats staan (Matthew 24:15).

Het derde zegel is een buitengewoon korte schildering van de grondtrekken van de wereldgeschiedenis gedurende 1260 jaren, sinds de grondvesting van Islam en Pausdom tot aan hun val. Dit tijdvak biedt over het geheel een treurig beeld aan van verwarring op geestelijk en allerlei misgrepen op wereldlijk gebied; want de invoering van het Mohammedanisme door vuur en zwaard; het ondermijnde bestaan van het Oost-Romeinse rijk, tot het de Turken in handen viel; het verval en de ontbinding van de Moslim-wereld, alsmede de twist en onenigheid tussen de Roomse priesterheerschappij en de vorsten van Europa gedurende het hele middeleeuwse tijdvak, de vervolgingen van de ware belijders van het Evangelie in vroegere eeuwen, de godsdienstoorlogen na de Hervorming en het onzekere van de toestanden in onze dagen, behoren tot de kwellendste, waarbij de wereldgeschiedenis onze aandacht bepaalt.

Zie! daar vertoont zich een zwart paard. Het is een zinnebeeld van een dure tijd, waarin de vrolijkheid plaats heeft gemaakt voor treurigheid, omdat men eet, maar niet tot verzadiging toe en men het afgewogen (zo kostbaar is het!) brood slechts van tijd tot tijd kan eten. De Heere laat doorgaans zo'n tijd van schaarsheid voorafgaan, eer eigenlijke hongersnood zich openbaart. Misgewas en dure tijden zijn tuchtroeden, waarmee God in de loop van de eeuwen het ongeloof en de haat van de wereld tegen de kerk van Jezus bezoekt, de overmoed van de afvalligen verbreekt en de weg bereidt voor de erkentenis van Zijn geliefde Zoon. En als wij die tuchtiging ook hebben beleefd, als haar herinnering nog levendig staat voor onze geest; nee! wij willen even weinig vermetel oordeel vellen over de ongelukkigen, die er aan waren blootgesteld, als Jezus het oordeel liet uitspreken over de achttien, waarop de toren van Siloam viel; maar ernstig zullen wij vragen: heeft het missen van het voedsel, dat vergaat, de behoefte opgewekt aan die, die blijft tot in het eeuwige leven? Heeft men, toen God onthield, tot Hem leren opzien, wanneer Hij geeft?

Johannes zag een zwart paard. Deze zwarte en donkere kleur was een zeer ongunstig voorteken en tekende droevige tijden, dagen van openbare rampen en onheilen. De volgende tekening wijst nader aan, die soort van algemene ellende hier bedoeld wordt. De ruiter, die op het zwarte paard zat, had een weegschaal in de hand. Deze vertoning tekende in het algemeen een tijd van schaarsheid, waarin zekere dingen bij het gewicht zouden worden toegewogen.

Hierdoor worden bekwamelijk verstaan de valse leringen en ketterijen, die de satan met zijn instrumenten tegen de zuivere leer van het heilige Evangelie van deze tijd af heeft zoeken in te voeren; als daar geweest zijn Cerinthianen, Ebioniten, Marrioniten, Manicheën, Samosatinianen, Arianen, Pelagianen en dergelijke anderen, die nochtans alle eindelijk door de getrouwe leraars en rechtzinnige Synoden onder de voet zijn gebracht. Het derde dier had het aangezicht als een mens, afbeeldende wijze en verstandige leraars, die in dit zegel wel te pas kwamen, waarin de waarheid door verscheidene ketterijen en dwalingen verduisterd werd, om de waarheid van de valsheid te onderkennen; en het onderscheid te tonen, de waarheid op te helderen en de ketterijen en dwalingen te weerleggen. Het zinnebeeld is: "En ik zag en zie, een zwart paard. Hier staat niet een ander, want het is de staat van dezelfde strijdende Kerk, hier voorkomende als zwart, duister; die twee woorden worden wel samengevoegd, zwarte duisternis; zwartigheid aan de mens wordt wel veroorzaakt door honger (Klaagt. 5:10). Onze huid is zwart geworden, zoals een oven, vanwege de geweldige storm van de honger. Omdat het Evangelie niet is, zoals gezegd wordt, donkerheid te zijn (Isaiah 60:2). De duisternis zal de aarde bedekken en de donkerheid de volkeren. De ketterijen zijn een zwarte zaak, die uit de afgrond opkomt en de zon en lucht verduisteren (Openbaring :2). Ketterijen vergiftigen de mensen en doen ze geestelijk sterven, daarom worden zij verderfelijke ketterijen genoemd (2 Peter 2:2, 2 Peter 2:3). Als ketterijen doorbreken, dan wordt het woord van God dierbaar aan de waarheid, zoals het was ten tijde van Samuël (1 Samuel 3:2). Het woord van God is niet alleen het zaad van de wedergeboorte, maar is ook het voedsel van het geestelijk leven (1 Peter 2:2 Amos 8:11); zoals tarwe en gerst voor het lichamelijk leven is, zo wordt de huid zwart, als men gebrek aan voedsel heeft en zo ook naar de ziel. Dit zwarte paard stelt de Kerk voor, bezwalkt met de zwarte rook van de dwalingen, waardoor zij haar heerlijke luister verliest en zwart wordt, door gebrek aan de gezonde leer; want de Kerk komt hier zwart voor, dat is: in een bedroefde staat en dat door een plaag, die niet algemeen is over de wereld, zoals lichamelijke hongersnood, maar die alleen de kerk betreft. Het zinnebeeld wordt verder beschreven: "En die daarop zat, had een weegschaal in de hand. Die weegschaal is de weegschaal van het heiligdom, waardoor waarheid en valsheid gewogen worden naar het woord van God. Ofschoon er vele dwalingen in de Kerk opkwamen, zo bleef er nog het woord van God en getrouwe leraars, die onderscheid wisten te maken tussen waarheid en leugen en een rechtvaardig oordeel over haar velden, dat door het volgende te kennen wordt gegeven. En ik hoorde een stem in het midden van de vier dieren. De getrouwe leraren met hun verscheidene gaven, spanden samen en nodigden een ieder in de naam van God uit, die in het midden van hen op de troon was, om de waarheid te kopen. Die zeiden: "een maatje tarwe voor een penning en drie maatjes voor een penning. " Een penning was een arbeiders daghuur (Matthew 20:2). Een maatje was het rantsoen voor een dag voor de mens tot zijn onderhoud. Tarwe en gerst was het gewone voedsel; drie maatjes gerst waren zoveel waard als een maatje tarwe, zodat de waarheid nog in de Kerk was en de grondpunten, als die van minder noodzakelijkheid en met verscheidene bekwaamheden van de getrouwe leraars gepredikt werd; men kon nog een dag leven bij het geestelijke brood van het goddelijke Woord, als men het ernstig zocht, niettegenstaande de waarheid van de leer door velerlei dwalingen en ketterijen bezwalkt en verduisterd werd en door de vervolgingen van buiten, de vergaderplaatsen omvergeworpen en de leraars verdreven werden. En de olie en de wijn beschadigt niet. Zoals God Zijn uitverkorenen bewaart voor verleid te worden, zo kan ook niemand haar inwendige verkwikkingen en vertroostingen van de Heilige Geest van haar weren en uit haar wegnemen. De ketters mogen de waarheid bestrijden, de vervolgers de vergaderplaatsen verwoesten en zich bijzonder op het doden van de leraren toeleggen, God zal nochtans Zijn waarheid in Zijn Kerk bewaren, Zijn uitverkorenen voldoende geestelijk voedsel en inwendige vertroostingen geven.

De hongersnood komt ook in de Schrift voor op figuurlijke wijze, voor zoveel die een honger is niet naar brood, maar naar de woorden van de Heere (Amos 8:11). Deze honger past eigenlijk op een bijzondere wijze op de Kerk. Het zwarte paard beeldt af ketterijen en goddeloosheden, door boze mensen wijd en snel en stoutmoedig verspreid, om door de zwartheid van die duisternis het aangenamen, heldere en zuivere licht, door de eerste ruiter uitgezonden, te benevelen en te verduisteren. De duivel, die er op zat, de vader van de leugen, heeft een schaal of een juk in de hand; een juk van ceremoniële dienstbaarheid, die hij weer poogt in te voeren, of menselijke geboden en leringen, waaraan hij de conciëntiën wil verslaven, maar ook van de zonden, zoals alle ketterijen daarop uitlopen.

Vers 7

7. En toen het Lam het vierde zegel geopend had, hoorde ik een stem van het vierde dier, dat gelijk was aan een vliegende arend (want nu zou het woord van Matthew 24:28 Uit vervuld worden; waar het aas is, daar zullen de arenden vergaderd worden), die zei: "Kom en zie! "

Vers 7

7. En toen het Lam het vierde zegel geopend had, hoorde ik een stem van het vierde dier, dat gelijk was aan een vliegende arend (want nu zou het woord van Matthew 24:28 Uit vervuld worden; waar het aas is, daar zullen de arenden vergaderd worden), die zei: "Kom en zie! "

Vers 8

8. En ik zag en zie, een vaal paard, van bleke geelachtige kleur, evenals van een lijk en die daarop zat, zijn naam was de dood; en de hel (Grieks "Hades" 1 Kings 1:35 "Job 7:9 volgde hem na, bereid om de vele offers, die hij zou eisen, in zich op te nemen, terwijl reeds nu tot zichtbare voorstelling van deze offers lange schaar van schimmen, van gedaanten van de dood achter de ruiter trokken. En hun, de dood en de hel (liever leest men "hem" namelijk de dood) werd macht gegeven in de strijd, die de tweede ruiter onder aanvoering van de eerste had teweeg gebracht en wiens nood onder de druk van de derde tot een vreselijke hoogte gerezen was, om te doden tot het vierde deel van de aarde, d. i. van de bewoners van het land met de vier zware straffen (Ezekiel 14:21), met zwaard en met honger en met de dood door ziekten en pest en door de wilde dieren van de aarde, wie zij ten spijze werden voorgeworpen en waardoor zij in de ontvolkte landen verdelgd zouden worden (Leviticus 26:22. 2 Kings 17:26).

Het getal van de omgekomenen gedurende de belegering van Jeruzalem wordt geschat op 1 miljoen en 100. 000 mensen. Omdat nu reeds vroeger onder Cestius Gallus een telling had uitgewezen, dat de stad 2. 700. 000 gezonden bevatte, bestaat het getal van de omgekomenen in het geheel wel het vierde deel van het volk. Voor verreweg het grootste gedeelte bleef Israël in het leven bewaard, maar alleen om in alle winden verstrooid te worden. Van de drie delen in Ezekiel 5:1, staat dus het derde deel van de overigen tot de beide andere delen als drie vierde tot een vierde. En nu is het merkwaardig, dat dit onder alle volken van de aarde verstrooide volk, zoals de statistische berichten aanwijzen, in getal noch bijzonder verminderd noch bijzonder vermeerderd is, maar het ledental in werkelijkheid gelijk blijft aan dat, dat het na het oordeel over Jeruzalem gehad heeft (8-10 miljoen). Evenals dit voor de juistheid van onze verklaring spreekt, zo ook nog in het bijzonder de boven aangehaalde plaats uit de profeet Ezechiël, die ons zo bepaald als maar mogelijk is op het oordeel over Jeruzalem en het volk van Israël wijst, dat een andere verklaring in het geheel niet in de gedachte moest komen.

Een vaal paard is het zinnebeeld van de dood. De ruiter is degene, die het geweld van de dood heeft, de duivel, Hebrews 2:14; die hem volgt vertegenwoordigt de onderwereld. Dood en hel rijden door de wereld rond, heet dus hetzelfde als: Alle duivels en afgrondsgeesten heersen op aarde en hebben in het beest uit de afgrond (11:7), eerst als volksheerschappij, dan als alleenheerschappij van de Antichrist, over de mensheid een macht bekomen als hun nog nooit ten deel viel. Duidde het derde zegel de heerschappij van Mohammedanisme en Pausdom aan, dan worden wij vanzelf door het vierde op de volgende macht, op het tijdperk gewezen, wanneer het woord bewaarheid wordt (Revelation 2:13): "Wee degenen, die de aarde en de zee bewonen! want de duivel is tot u afgekomen en heeft grote toorn, wetend, dat hij een kleine tijd heeft. " Het viertal plagen is een uitdrukking voor de viervoudige openbaring van de toorn van God tegen de goddelozen, zoals de vier Cherubs een viervoudige uitstroming van scheppingskrachten in de wereld te kennen geven.

Wee! Hier worden al de plagen van de beide vorige ruiters bijeengevoegd en tot het uiterste opgevoerd. De bloedige tweedracht is geworden tot een oorlog, die alom dood en verderf verspreidt. De schaarsheid is geklommen tot een geduchte hongersnood. Daarbij besmettelijke ziekten en vergiftige, dodende dieren. En dat alles op nmaal! Hoor hier het onderwijs van Jezus zelf; daar zegt de Heere van het rode en het zwarte paard: "en u zult horen van oorlogen en geruchten van oorlogen, zie toe en wordt niet verschrikt; want al die dingen moeten geschieden, maar nog is het einde niet. " Nu evenwel begint Hij te spreken van de verschijning van het vale paard. Geen afzonderlijke oorlogen worden meer gevoerd, maar een alhele krijg van allen tegen allen; op de hele aardbodem waart een verwoestend geweld van mensen tegen mensen; want de Heere vervolgt: "want het ene volk zal tegen het andere volk opstaan en het een koninkrijk tegen het andere koninkrijk; en daar zullen zijn hongersnoden en pestilentie en aardbevingen in verscheidene plaatsen. Maar al deze dingen zijn slechts een begin van de smarten. " Zo zijn ook deze akeligheden nog geenszins de voortekenen van het einde van de wereld, maar slechts de aanvang van de rampen, zoals dan ook in dit openbaringsgezicht nog drie andere zegels op het vierde volgen: Bleek en vaal is de dood. zoals de eerste ruiter de naam heeft van "oorlog", de tweede "schaarsheid" heet, zo draagt de derde de naam van "dood. " Vier dienaren zijn er, die het woeden van de dood aanbrengen: moorddadige oorlogen, hongersnood, pest en vergiftige of verscheurende dieren, die in de ontvolkte landen de overhand nemen. Maar naast deze werken nog andere geselroeden van God: aardbeving, brand en watersnood. De dood wordt gevolgd door de "hel", niet de Gehenna, maar de Hades, de plaats, waar de zielen van de goddelozen na de dood zich ophouden tot op het eindelijke wereldgericht. Ontzettend denkbeeld! Die "hel" volgt op de "dood! " Zo is "sterven" en "in de hades komen" n in het gericht van God over de goddeloze, tegen Jezus vijandige wereld! Wat moet het lot zijn van hen, die in de rampen en bezoekingen van onze tijd als onbekeerlijke, hardnekkige zondaars gestorven, of in de strijd tegen God en Zijn heilige wetten gevallen zijn!

Op deze tijdelijke overwinning volgen de drie grote plagen: krijg, hongersnood en pest. Het rode paard herinnert aan het vergieten van bloed, het zwarte aan dagen van rouw, het vale (d. i. bleke, lijkkleurige) aan de dood. De "mate tarwe" heet Gr. "choenix" en hield omstreeks zoveel in als een matig levend mens voor een dag nodig had. Deze maat zou "een penning", d. i. een denarius, omstreeks 30 cents, kosten, zoveel als een daggeld van die tijd (Matthew 20:2, Matthew 20:9), waaruit blijkt dat de sterkste mannen met inspanning in hun nooddruft zouden voorzien. Deze hongersnood zou te erger zijn, omdat aan voorwerpen van weelde, olie en wijn, geen gebrek zou wezen. Een beeld van ontzettende ellende in een vervallen tijd, die de mindere klasse vreselijk teistert, terwijl de hogere haar aanvankelijk niet ondervindt. Tegelijk moeten de nauwkeurig opgegeven maten aanduiden hoezeer de hoop en het tijdperk van de plaag geheel in Gods hand gelegen zijn. De vierde ruiter, de "dood" volgt de "hel", het dodenrijk, op de voet, om allen die hij heeft omgebracht meteen op te nemen. "Zwaard en honger" zijn de beide vurige plagen: "dood" is de pest, waarmee te kennen wordt gegeven dat deze plaag de beide vorige tevens in zich opneemt.

Of bleekgroen, zoals de bladeren zijn, die verdorren, waardoor bekwamelijk verstaan worden de menselijke inzettingen en superstitiën, waardoor de aangezichten worden versteld (Matthew 6:16) en de Kerk van Christus van haar gezonde leer gaandeweg beroofd en de mensen van Christus' verdiensten tot hun eigen verdiensten en tot andere middelaars en gronden van de zaligheid en haar verderf worden vervoerd. Matthew 15:8, Matthew 15:9, Matthew 23:14 Galatians 5:4 Colossenzen 2: Colossians 2:18 welke superstitiën en menselijke inzettingen na deze ketterijen in de Kerk van Christus zijn ingebroken en hebben de weg gaandeweg tot het Antichristendom geopend.

Het zou er hier zo duister uitzien, de vervolging zou zo zwaar zijn en zo lang duren, dat er geen doorzien aan was, zodat het scheen dat het met de Kerk en het Christendom gedaan zou zijn; daarom was hier de hoogvliegende en scherpziende arend, zeer verlichte leraars nodig, die niet naar het uiterlijk aanzien oordeelden, maar die het oog hadden op de almacht, waarheid en onveranderlijkheid van God en zich daardoor verzekerd hielden en de gemeente verzekerden, dat de poorten van de hel de gemeente van God niet zouden overweldigen. Het zinnebeeld is: En ik zag en zie, een vaal paard en die daarop zat, zijn naam was de dood; en de hel volgde hem na. Dit vertoont de Kerk in de uiterste ellende en nabij haar hele uitroeiing, zoals zij geweest is in de tijden van keizer Diocletianus, die in 294 eindigde. Vaalheid is een afschuwelijke kleur, evenals de naam van de dood en de hel, dat is niet de verdoemenis; want deze dingen zouden de hel overkomen en er is geen verdoemenis voor hen, die in Christus Jezus zijn; maar de hel betekent hier het graf, zoals vaker in de Schrift; het graf ontvangt de doden; hierop ziende zegt men dat de hel op de dood volgt. De verklaring van het zinnebeeld wordt daarbij gedaan: En hun, de dood en de hel, werd macht gegeven, het is niet in de macht van de vijanden de Kerk naar hun welgevallen te behandelen, maar God geeft hun macht en laat hun boosheid los, zover als Hij wil; verder kunnen zij niet. Hij bepaalt hun woede tot een strobreed, tot een enig haar toe. Om te doden tot het vierde deel van de aarde; door de aarde wordt niet alles verstaan wat buiten de Kerk is, die de hemel genoemd zal worden, het ene en het andere is mis, maar hier wordt van de staat van de Kerk gesproken en de doden zijn de leden van de Kerk, die wij meteen onder het vijfde zegel zullen horen roepen: Hoe lang. wreekt U ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen? De strijdende Kerk is op aarde en maakt het beste en soms wel een groot gedeelte van de aarde uit en was toen over de hele aarde verspreid. Er zou zo'n bloedige vervolging tegen de Kerk aangericht worden, zodat het scheen alsof er geen overblijfsel gelaten zou worden, hoewel het vierde gedeelte, een bepaald getal voor een onbepaald, dat is weinigen, in vergelijking met de gedoden, door de bewaring van God zouden overblijven. De middelen, waardoor deze verwoesting zou geschieden, waren: Met zwaard en met honger en met de dood, dat is, pestilentie en door de wilde beesten van de aarde, waarvoor men de Christenen wierp, die ze verscheurden en opaten. Het ging er verschrikkelijk toe, niemand mocht burger of ingezetene zijn, of hij moest de heidensen afgoden offeren; die dat niet doen wilde, was een man van de dood; een Christen mocht noch ambacht, noch nering doen, hun goederen werden hun ontnomen, hun bleef geen middel over om van te leven, kerken en scholen werden neergeworpen, alle vergaderingen werden op de dood verboden, de vervolging was algemeen over de hele wereld, hele steden van de Christenen werden uitgemoord, kerken vol Christenen werden verbrand, een geheel legioen van 6. 000 of 10. 000 werden geslacht; daar was einde noch maat aan het bloedvergieten, het bloed maakte kleine poelen, de rivieren waren rood, de slachters moesten elkaar verpozen, men bedacht allerlei wrede wijzen van doden; roosters, metalen ossen, palen, waarop men de Christenen met gepekte stof omwonden, zette en zo in brand stak, dienden voor lantaarns; men zette ze in schepen, zonder roer of zeilen, zonder voedsel en drank en liet ze zo zeewaarts drijven; men trok hen met vier paarden van elkaar; het land stonk van onbegraven Christenen; de honden waren zo gewend mensenvlees te eten, dat zij op het laatst de levenden aantastten; dit duurde 10 jaren na elkaar.

Het vale paard wijst op de verdere verdrukking van de Kerk; zij was te voren als hijgend en bezwijkend, maar nu nadert zij de dood. De ruiter wordt met een vreselijke naam genoemd, waardoor te kennen wordt gegeven een aanbrengen van de dood aan velen. Hij wordt de dood genoemd, om de wrede soort van dood, waaraan de Christenen onder deze wrede vervolgingen onderworpen zouden zijn, die alle de vorige zou overtreffen. De dood en de sterfelijkheid zouden zo algemeen zijn, dat er in alle plaatsen graven waren. Het woord "hel" wordt liever met "graf" vertaald, niet alleen omdat in het Hebreeuws en Grieks het woord beiden betekent, maar omdat zij ook gewoon zijn, als zij een hopeloze toestand zullen uitdrukken, dood en graf samen te voegen (Job 17:1, Job 17:13) en omdat ook deze dood in het bijzonder betrekking heeft op de Kerk.

IV. Revelation 6:9-Revelation 6:17. De aanwijzing door het vierde zegel gegeven, dat slechts het vierde deel van het Joodse volk in de catastrofe, die het wacht, zal omkomen en verreweg het grootste gedeelte zou behouden blijven, doet de vraag oprijzen: van waar het dan komt, dat de Heere ook nu nog het woord zegt (Jeremiah 4:27; Jeremiah 5:18): "Ik zal geen voleinding maken", omdat toch de wraak voor het rechtvaardige bloed, dat door Jeruzalem vergoten is (Matthew 23:29), niet slechts de ondergang van de stad en de tempel, maar de uitroeiing van de hele natie eist. De vraag is volkomen gerechtigd en wordt daarom bij het openen van het vijfde zegel onmiddellijk in de mond gelegd van de zielen, wier bloed op de meest godslasterlijke en misdadige wijze bij het altaar vergoten is, het luidst om wraak roept, maar ook tevens gezegd, dat de volle wraak tot latere tijd bewaard moet blijven, wanneer die vanwege dezelfde misdaden aan de geroepenen uit de heidenen gepleegd zal worden volvoerd. Daarentegen bevat het gericht, dat nu volgt, de volkomenste rechtvaardiging voor hen. Het hierop geopende zesde zegel wijst vervolgens op de grote verandering van de hele toestand van de wereld, die met wegruimen van het eigenlijke verbondsvolk begint en wijst de vervulling aan van hetgeen de Heere bij Zijn wegvoering naar Golgotha aan de vrouwen, die Hem beweenden, verkondigde (Luke 23:27) in de verschrikkingen en angsten bij de verwoesting van Jeruzalem. Deze is reeds in waarheid een dag van de toorn en een openbaring van de heerlijkheid van de ter rechterhand verhoogde Mensenzoon en toch eerst het voorbeeld van een nog andere dag van toorn en van een nog andere openbaring van heerlijkheid, zoals die dan ook in Matthew 24:1, 25 in zo'n vorm voorkomt.

Vers 8

8. En ik zag en zie, een vaal paard, van bleke geelachtige kleur, evenals van een lijk en die daarop zat, zijn naam was de dood; en de hel (Grieks "Hades" 1 Kings 1:35 "Job 7:9 volgde hem na, bereid om de vele offers, die hij zou eisen, in zich op te nemen, terwijl reeds nu tot zichtbare voorstelling van deze offers lange schaar van schimmen, van gedaanten van de dood achter de ruiter trokken. En hun, de dood en de hel (liever leest men "hem" namelijk de dood) werd macht gegeven in de strijd, die de tweede ruiter onder aanvoering van de eerste had teweeg gebracht en wiens nood onder de druk van de derde tot een vreselijke hoogte gerezen was, om te doden tot het vierde deel van de aarde, d. i. van de bewoners van het land met de vier zware straffen (Ezekiel 14:21), met zwaard en met honger en met de dood door ziekten en pest en door de wilde dieren van de aarde, wie zij ten spijze werden voorgeworpen en waardoor zij in de ontvolkte landen verdelgd zouden worden (Leviticus 26:22. 2 Kings 17:26).

Het getal van de omgekomenen gedurende de belegering van Jeruzalem wordt geschat op 1 miljoen en 100. 000 mensen. Omdat nu reeds vroeger onder Cestius Gallus een telling had uitgewezen, dat de stad 2. 700. 000 gezonden bevatte, bestaat het getal van de omgekomenen in het geheel wel het vierde deel van het volk. Voor verreweg het grootste gedeelte bleef Israël in het leven bewaard, maar alleen om in alle winden verstrooid te worden. Van de drie delen in Ezekiel 5:1, staat dus het derde deel van de overigen tot de beide andere delen als drie vierde tot een vierde. En nu is het merkwaardig, dat dit onder alle volken van de aarde verstrooide volk, zoals de statistische berichten aanwijzen, in getal noch bijzonder verminderd noch bijzonder vermeerderd is, maar het ledental in werkelijkheid gelijk blijft aan dat, dat het na het oordeel over Jeruzalem gehad heeft (8-10 miljoen). Evenals dit voor de juistheid van onze verklaring spreekt, zo ook nog in het bijzonder de boven aangehaalde plaats uit de profeet Ezechiël, die ons zo bepaald als maar mogelijk is op het oordeel over Jeruzalem en het volk van Israël wijst, dat een andere verklaring in het geheel niet in de gedachte moest komen.

Een vaal paard is het zinnebeeld van de dood. De ruiter is degene, die het geweld van de dood heeft, de duivel, Hebrews 2:14; die hem volgt vertegenwoordigt de onderwereld. Dood en hel rijden door de wereld rond, heet dus hetzelfde als: Alle duivels en afgrondsgeesten heersen op aarde en hebben in het beest uit de afgrond (11:7), eerst als volksheerschappij, dan als alleenheerschappij van de Antichrist, over de mensheid een macht bekomen als hun nog nooit ten deel viel. Duidde het derde zegel de heerschappij van Mohammedanisme en Pausdom aan, dan worden wij vanzelf door het vierde op de volgende macht, op het tijdperk gewezen, wanneer het woord bewaarheid wordt (Revelation 2:13): "Wee degenen, die de aarde en de zee bewonen! want de duivel is tot u afgekomen en heeft grote toorn, wetend, dat hij een kleine tijd heeft. " Het viertal plagen is een uitdrukking voor de viervoudige openbaring van de toorn van God tegen de goddelozen, zoals de vier Cherubs een viervoudige uitstroming van scheppingskrachten in de wereld te kennen geven.

Wee! Hier worden al de plagen van de beide vorige ruiters bijeengevoegd en tot het uiterste opgevoerd. De bloedige tweedracht is geworden tot een oorlog, die alom dood en verderf verspreidt. De schaarsheid is geklommen tot een geduchte hongersnood. Daarbij besmettelijke ziekten en vergiftige, dodende dieren. En dat alles op nmaal! Hoor hier het onderwijs van Jezus zelf; daar zegt de Heere van het rode en het zwarte paard: "en u zult horen van oorlogen en geruchten van oorlogen, zie toe en wordt niet verschrikt; want al die dingen moeten geschieden, maar nog is het einde niet. " Nu evenwel begint Hij te spreken van de verschijning van het vale paard. Geen afzonderlijke oorlogen worden meer gevoerd, maar een alhele krijg van allen tegen allen; op de hele aardbodem waart een verwoestend geweld van mensen tegen mensen; want de Heere vervolgt: "want het ene volk zal tegen het andere volk opstaan en het een koninkrijk tegen het andere koninkrijk; en daar zullen zijn hongersnoden en pestilentie en aardbevingen in verscheidene plaatsen. Maar al deze dingen zijn slechts een begin van de smarten. " Zo zijn ook deze akeligheden nog geenszins de voortekenen van het einde van de wereld, maar slechts de aanvang van de rampen, zoals dan ook in dit openbaringsgezicht nog drie andere zegels op het vierde volgen: Bleek en vaal is de dood. zoals de eerste ruiter de naam heeft van "oorlog", de tweede "schaarsheid" heet, zo draagt de derde de naam van "dood. " Vier dienaren zijn er, die het woeden van de dood aanbrengen: moorddadige oorlogen, hongersnood, pest en vergiftige of verscheurende dieren, die in de ontvolkte landen de overhand nemen. Maar naast deze werken nog andere geselroeden van God: aardbeving, brand en watersnood. De dood wordt gevolgd door de "hel", niet de Gehenna, maar de Hades, de plaats, waar de zielen van de goddelozen na de dood zich ophouden tot op het eindelijke wereldgericht. Ontzettend denkbeeld! Die "hel" volgt op de "dood! " Zo is "sterven" en "in de hades komen" n in het gericht van God over de goddeloze, tegen Jezus vijandige wereld! Wat moet het lot zijn van hen, die in de rampen en bezoekingen van onze tijd als onbekeerlijke, hardnekkige zondaars gestorven, of in de strijd tegen God en Zijn heilige wetten gevallen zijn!

Op deze tijdelijke overwinning volgen de drie grote plagen: krijg, hongersnood en pest. Het rode paard herinnert aan het vergieten van bloed, het zwarte aan dagen van rouw, het vale (d. i. bleke, lijkkleurige) aan de dood. De "mate tarwe" heet Gr. "choenix" en hield omstreeks zoveel in als een matig levend mens voor een dag nodig had. Deze maat zou "een penning", d. i. een denarius, omstreeks 30 cents, kosten, zoveel als een daggeld van die tijd (Matthew 20:2, Matthew 20:9), waaruit blijkt dat de sterkste mannen met inspanning in hun nooddruft zouden voorzien. Deze hongersnood zou te erger zijn, omdat aan voorwerpen van weelde, olie en wijn, geen gebrek zou wezen. Een beeld van ontzettende ellende in een vervallen tijd, die de mindere klasse vreselijk teistert, terwijl de hogere haar aanvankelijk niet ondervindt. Tegelijk moeten de nauwkeurig opgegeven maten aanduiden hoezeer de hoop en het tijdperk van de plaag geheel in Gods hand gelegen zijn. De vierde ruiter, de "dood" volgt de "hel", het dodenrijk, op de voet, om allen die hij heeft omgebracht meteen op te nemen. "Zwaard en honger" zijn de beide vurige plagen: "dood" is de pest, waarmee te kennen wordt gegeven dat deze plaag de beide vorige tevens in zich opneemt.

Of bleekgroen, zoals de bladeren zijn, die verdorren, waardoor bekwamelijk verstaan worden de menselijke inzettingen en superstitiën, waardoor de aangezichten worden versteld (Matthew 6:16) en de Kerk van Christus van haar gezonde leer gaandeweg beroofd en de mensen van Christus' verdiensten tot hun eigen verdiensten en tot andere middelaars en gronden van de zaligheid en haar verderf worden vervoerd. Matthew 15:8, Matthew 15:9, Matthew 23:14 Galatians 5:4 Colossenzen 2: Colossians 2:18 welke superstitiën en menselijke inzettingen na deze ketterijen in de Kerk van Christus zijn ingebroken en hebben de weg gaandeweg tot het Antichristendom geopend.

Het zou er hier zo duister uitzien, de vervolging zou zo zwaar zijn en zo lang duren, dat er geen doorzien aan was, zodat het scheen dat het met de Kerk en het Christendom gedaan zou zijn; daarom was hier de hoogvliegende en scherpziende arend, zeer verlichte leraars nodig, die niet naar het uiterlijk aanzien oordeelden, maar die het oog hadden op de almacht, waarheid en onveranderlijkheid van God en zich daardoor verzekerd hielden en de gemeente verzekerden, dat de poorten van de hel de gemeente van God niet zouden overweldigen. Het zinnebeeld is: En ik zag en zie, een vaal paard en die daarop zat, zijn naam was de dood; en de hel volgde hem na. Dit vertoont de Kerk in de uiterste ellende en nabij haar hele uitroeiing, zoals zij geweest is in de tijden van keizer Diocletianus, die in 294 eindigde. Vaalheid is een afschuwelijke kleur, evenals de naam van de dood en de hel, dat is niet de verdoemenis; want deze dingen zouden de hel overkomen en er is geen verdoemenis voor hen, die in Christus Jezus zijn; maar de hel betekent hier het graf, zoals vaker in de Schrift; het graf ontvangt de doden; hierop ziende zegt men dat de hel op de dood volgt. De verklaring van het zinnebeeld wordt daarbij gedaan: En hun, de dood en de hel, werd macht gegeven, het is niet in de macht van de vijanden de Kerk naar hun welgevallen te behandelen, maar God geeft hun macht en laat hun boosheid los, zover als Hij wil; verder kunnen zij niet. Hij bepaalt hun woede tot een strobreed, tot een enig haar toe. Om te doden tot het vierde deel van de aarde; door de aarde wordt niet alles verstaan wat buiten de Kerk is, die de hemel genoemd zal worden, het ene en het andere is mis, maar hier wordt van de staat van de Kerk gesproken en de doden zijn de leden van de Kerk, die wij meteen onder het vijfde zegel zullen horen roepen: Hoe lang. wreekt U ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen? De strijdende Kerk is op aarde en maakt het beste en soms wel een groot gedeelte van de aarde uit en was toen over de hele aarde verspreid. Er zou zo'n bloedige vervolging tegen de Kerk aangericht worden, zodat het scheen alsof er geen overblijfsel gelaten zou worden, hoewel het vierde gedeelte, een bepaald getal voor een onbepaald, dat is weinigen, in vergelijking met de gedoden, door de bewaring van God zouden overblijven. De middelen, waardoor deze verwoesting zou geschieden, waren: Met zwaard en met honger en met de dood, dat is, pestilentie en door de wilde beesten van de aarde, waarvoor men de Christenen wierp, die ze verscheurden en opaten. Het ging er verschrikkelijk toe, niemand mocht burger of ingezetene zijn, of hij moest de heidensen afgoden offeren; die dat niet doen wilde, was een man van de dood; een Christen mocht noch ambacht, noch nering doen, hun goederen werden hun ontnomen, hun bleef geen middel over om van te leven, kerken en scholen werden neergeworpen, alle vergaderingen werden op de dood verboden, de vervolging was algemeen over de hele wereld, hele steden van de Christenen werden uitgemoord, kerken vol Christenen werden verbrand, een geheel legioen van 6. 000 of 10. 000 werden geslacht; daar was einde noch maat aan het bloedvergieten, het bloed maakte kleine poelen, de rivieren waren rood, de slachters moesten elkaar verpozen, men bedacht allerlei wrede wijzen van doden; roosters, metalen ossen, palen, waarop men de Christenen met gepekte stof omwonden, zette en zo in brand stak, dienden voor lantaarns; men zette ze in schepen, zonder roer of zeilen, zonder voedsel en drank en liet ze zo zeewaarts drijven; men trok hen met vier paarden van elkaar; het land stonk van onbegraven Christenen; de honden waren zo gewend mensenvlees te eten, dat zij op het laatst de levenden aantastten; dit duurde 10 jaren na elkaar.

Het vale paard wijst op de verdere verdrukking van de Kerk; zij was te voren als hijgend en bezwijkend, maar nu nadert zij de dood. De ruiter wordt met een vreselijke naam genoemd, waardoor te kennen wordt gegeven een aanbrengen van de dood aan velen. Hij wordt de dood genoemd, om de wrede soort van dood, waaraan de Christenen onder deze wrede vervolgingen onderworpen zouden zijn, die alle de vorige zou overtreffen. De dood en de sterfelijkheid zouden zo algemeen zijn, dat er in alle plaatsen graven waren. Het woord "hel" wordt liever met "graf" vertaald, niet alleen omdat in het Hebreeuws en Grieks het woord beiden betekent, maar omdat zij ook gewoon zijn, als zij een hopeloze toestand zullen uitdrukken, dood en graf samen te voegen (Job 17:1, Job 17:13) en omdat ook deze dood in het bijzonder betrekking heeft op de Kerk.

IV. Revelation 6:9-Revelation 6:17. De aanwijzing door het vierde zegel gegeven, dat slechts het vierde deel van het Joodse volk in de catastrofe, die het wacht, zal omkomen en verreweg het grootste gedeelte zou behouden blijven, doet de vraag oprijzen: van waar het dan komt, dat de Heere ook nu nog het woord zegt (Jeremiah 4:27; Jeremiah 5:18): "Ik zal geen voleinding maken", omdat toch de wraak voor het rechtvaardige bloed, dat door Jeruzalem vergoten is (Matthew 23:29), niet slechts de ondergang van de stad en de tempel, maar de uitroeiing van de hele natie eist. De vraag is volkomen gerechtigd en wordt daarom bij het openen van het vijfde zegel onmiddellijk in de mond gelegd van de zielen, wier bloed op de meest godslasterlijke en misdadige wijze bij het altaar vergoten is, het luidst om wraak roept, maar ook tevens gezegd, dat de volle wraak tot latere tijd bewaard moet blijven, wanneer die vanwege dezelfde misdaden aan de geroepenen uit de heidenen gepleegd zal worden volvoerd. Daarentegen bevat het gericht, dat nu volgt, de volkomenste rechtvaardiging voor hen. Het hierop geopende zesde zegel wijst vervolgens op de grote verandering van de hele toestand van de wereld, die met wegruimen van het eigenlijke verbondsvolk begint en wijst de vervulling aan van hetgeen de Heere bij Zijn wegvoering naar Golgotha aan de vrouwen, die Hem beweenden, verkondigde (Luke 23:27) in de verschrikkingen en angsten bij de verwoesting van Jeruzalem. Deze is reeds in waarheid een dag van de toorn en een openbaring van de heerlijkheid van de ter rechterhand verhoogde Mensenzoon en toch eerst het voorbeeld van een nog andere dag van toorn en van een nog andere openbaring van heerlijkheid, zoals die dan ook in Matthew 24:1, 25 in zo'n vorm voorkomt.

Vers 9

9. En toen het Lam (Revelation 6:1) het vijfde zegel geopend had, zag ik ten gevolge van dat openen onder het brandoffer altaar in de priester-voorhof van de tempel, welks beeld mij verscheen, a) de zielen van degenen, die gedood waren om het woord van God. Ik zag die allen, die gedurende de bedeling van het Oude Testament tot het tegenwoordige begin van de Nieuw Testamentische tijd door de ongelovige Joden waren omgebracht (Matthew 21:33 v. 23:35 Hebrews 11:36), omdat zij predikers van het woord van God onder het geslacht van hun tijd waren geweest en b) om de getuigenis van Jezus, de Christus (Revelation 1:9. 1 John 2:22, die zij hadden als een hun toevertrouwd goed en dat zij tegenover alle tegenspraak en alle bestrijding vast hielden, zonder zich door de haat van de ongelovigen en de vervolging tot de dood daarvan te laten afbrengen.

a) Revelation 0:4 b) Revelation 9:10

Vers 9

9. En toen het Lam (Revelation 6:1) het vijfde zegel geopend had, zag ik ten gevolge van dat openen onder het brandoffer altaar in de priester-voorhof van de tempel, welks beeld mij verscheen, a) de zielen van degenen, die gedood waren om het woord van God. Ik zag die allen, die gedurende de bedeling van het Oude Testament tot het tegenwoordige begin van de Nieuw Testamentische tijd door de ongelovige Joden waren omgebracht (Matthew 21:33 v. 23:35 Hebrews 11:36), omdat zij predikers van het woord van God onder het geslacht van hun tijd waren geweest en b) om de getuigenis van Jezus, de Christus (Revelation 1:9. 1 John 2:22, die zij hadden als een hun toevertrouwd goed en dat zij tegenover alle tegenspraak en alle bestrijding vast hielden, zonder zich door de haat van de ongelovigen en de vervolging tot de dood daarvan te laten afbrengen.

a) Revelation 0:4 b) Revelation 9:10

Vers 10

10. En zij riepen van beneden het altaar, waarvan hun bloed in satanische verblinding uitgestort was, alsof men door hen te doden God een dienst deed (John 16:2), met grote stem wraak roepende over het profetenmoordende Jeruzalem (Luke 13:33 v.), dat het huis van de Heere tot een kuil van de moordenaars had gemaakt. Zij deden dat, zeggende: "Ook nu nog verdelgt U het ongelovige volk nog niet geheel van Uw aangezicht, en geeft hun niet het volle loon, dat zij verdiend hebben, al moeten zij ook worden verstrooid door de hele wereld. Hoe lang, o heilige en waarachtige Heerser! die de Heere bent in het huis, waarover het gericht komt, die dus geheel en al een einde daarmee maken kunt, wiens heiligheid een volkomen betaling voor al wat tegen U gezondigd is en wiens waarachtigheid een volkomen juiste vervulling van al uw bedreigingen eist, hoelang oordeelt en wreekt U ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen? Zij hebben zich toen in de hoogste mate betoond vleselijke en goddeloos gezinde aardbewoners te zijn (Revelation 8:13) in het land, dat U hun heeft gegeven.

Vers 10

10. En zij riepen van beneden het altaar, waarvan hun bloed in satanische verblinding uitgestort was, alsof men door hen te doden God een dienst deed (John 16:2), met grote stem wraak roepende over het profetenmoordende Jeruzalem (Luke 13:33 v.), dat het huis van de Heere tot een kuil van de moordenaars had gemaakt. Zij deden dat, zeggende: "Ook nu nog verdelgt U het ongelovige volk nog niet geheel van Uw aangezicht, en geeft hun niet het volle loon, dat zij verdiend hebben, al moeten zij ook worden verstrooid door de hele wereld. Hoe lang, o heilige en waarachtige Heerser! die de Heere bent in het huis, waarover het gericht komt, die dus geheel en al een einde daarmee maken kunt, wiens heiligheid een volkomen betaling voor al wat tegen U gezondigd is en wiens waarachtigheid een volkomen juiste vervulling van al uw bedreigingen eist, hoelang oordeelt en wreekt U ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen? Zij hebben zich toen in de hoogste mate betoond vleselijke en goddeloos gezinde aardbewoners te zijn (Revelation 8:13) in het land, dat U hun heeft gegeven.

Vers 11

11. En aan een ieder van hen werd een getuigenis gegeven, dat de nu begonnen verwoesting van stad en tempel, alhoewel niet de volle wraak voor hun onschuldig en op zo ontzettende wijze vergoten bloed, toch een volkomen redding was van de eer van hun naam, nadat men hen bij hun leven bespot en gelasterd, van het volk van God afgezonderd en als kinderen van de duivel behandeld had (Matthew 10:25 Luke 6:22 Isaiah 66:5). Hun werden namelijk lange witte kleren gegeven, opdat zij voortaan in de geschiedenis van de wereld bekend zouden zijn als degenen, die overwonnen hadden en uit grote verdrukking waren gekomen (Revelation 3:11; Revelation 7:13 v.). En hun werd ten opzichte van het oordelen en wreken van het bloed, dat zeker niet voor altijd zou uitblijven, gezegd, dat zij nog een kleine tijd, (het woord "kleine" ontbreekt in de beste handschriften en is waarschijnlijk hier uit Revelation 20:3 ingevoegd, terwijl oorspronkelijk de tijd onbepaald was gelaten, Acts 19:22) rusten zouden in het genot van de zaligheid, waartoe zij reeds daarboven waren ingegaan. Zij moesten wachten totdat ook hun mededienstknechten uit het huis van God en hun broeders vervuld zouden zijn, totdat het getal van hen, die gedood zouden worden om het woord van God en om de getuigenis, die zij hadden, vol zou zijn geworden. En dan als zij, die gedood zouden worden, zoals als zij de marteldood zouden hebben ondergaan, zou het volle gerichtover het ongelovig gebleven deel van Israël tegelijk met dat over de antichrist en zijn verdere aanhang komen (Revelation 19:11, Isaiah 66:15). Zij zelf echter zouden en daarvan was hun het witte kleed ten onderpand, tegelijk met de toegevoegde mededienstknechten en broeders bij de oprichting van het duizendjarig rijk tot de heerlijkheid van de eerste opstanding komen (Revelation 20:4).

Voor onze gewone opvatting heeft het iets bijzonder bevreemdends, dat deze zielen van de gedoden om het woord van God en de getuigenis van Christus om wraak roepen voor hun onschuldig vergoten bloed. Men zou het veel meer overeenkomstig de geest van het Christendom vinden, als zij, in plaats van om wraak, om genade baden voor degenen, die hen doodden. Hierop moet geantwoord worden, dat Stefanus, die de rij opent, sterft met het woord op de lippen: "Heere! reken hun deze zonde niet toe" en Jakobus II, die wij de laatste van de tien bedoelde martelaars kunnen noemen, zo aanhoudend in het smeken voor zijn volk Israël op de knieën moet hebben gelegen, dat deze met eelt begroeid waren, evenals de knieën van de kameel, die zich gedurig neerbuigt. En nog, toen hij van de tinne van de tempel werd neergeworpen en beneden dood geslagen werd, bad hij voor de zonden van zijn volk. Het roepen om ontferming voor de tegenstanders van de Heere is echter slechts zo lang op zijn plaats, als nog ontferming mogelijk en de tijd van het laatste gericht niet is begonnen. Stellen de gelovigen belang in de redding van de zielen, het is hun evenzeer te doen om de roem van de heiligheid en waarachtigheid van hun Heer en om de reiniging van het huis van God van de overtreders. Het is alleen de vraag wanneer de tijd van deze reiniging, de tijd van de verheerlijking van de Heere door Zijn tegenstanders daar is en nu wordt door de inhoud van het vijfde zegel deze vraag op tweeërlei wijze in symbolische, concrete vorm behandeld. Naar de ene zijde zou de vraag bevestigend kunnen worden beantwoord en dus het oordeel over Jeruzalem en het Joodse volk tot een eindgericht gemaakt worden. De maat van de zonde is werkelijk vol en de heiligheid en waarachtigheid van God schijnt te eisen, dat aan het halsstarrige en verstokte volk, waaraan ook de zonde niet toegerekend is geworden, dat het de Zoon van God aan het kruis genageld had, waaraan vervolgens nog 40 jaren lang de zaligheid op de krachtigste en dringendste wijze werd aangeboden en dat toch is voortgegaan degenen te doden, die tot hen waren gezonden, nu ook een einde worde gemaakt. Deze gedachte wordt uitgedrukt door het roepen van de zielen onder het altaar. Als zij met hun roepen als het ware tot rust zijn genoopt, wordt de andere gedachte uitgedrukt, dat het goddelijk verlossingsplan met Israël nog niet ten einde is en dat het volk nog voor de toekomst tijd tot bekering is gegeven. De rijkdom van de goddelijke goedheid, Zijn geduld en Zijn lankmoedigheid heeft zich nog een tijd voorbehouden, waarop de Heere ons in Mattheus wijst. Voor hoeveel zielen deze genade tot weder opwekken van Israël uit zijn geestelijke dood vruchten zal dragen, dat vernemen wij later in Revelation 7:1, Het is daar werkelijk geheel Israël, dat nog eens zalig wordt (Romans 11:26), al is het op verre na niet in al zijn bijzondere leden, toch in al zijn afzonderlijke stammen. Deuteronomy 144:1. 000 staan tot de 10 miljoen ongeveer als 1 tot 70. Verreweg het grootste gedeelte van het volk zal zich dus bezondigen aan het eindoordeel en wel aan dat, hetwelk bij het slot van de geschiedenis van de opvoeding van de uit de heidenwereld geroepen Christenen over de anti-christ en diens aanhang gaat. In de tegenwoordige tijd staan wij in de periode van het rijp worden van de anti-christelijke tijdgeest, waarvan het gevolg is het doden van de twee getuigen (Revelation 11:7). Zeer veel draagt tot dat rijp worden de liberale, ongelovige Jodenwereld bij en zij zal het dan ook zijn, die bij de verschijning van de persoonlijke anti-christ energiek aan de verheffing van zijn heerschappij en aan zijn onderneming tegen de Zionsgemeente in het heilige land deelneemt, maar zich daardoor ook in het gericht, dat over hen komt, inwikkelt, Dit alles, alsmede de gegeven verklaring van dit vers volgens de afzonderlijke daarin vervatte momenten, zal de lezer pas duidelijk worden in de verdere voortgang van ons boek. Intussen geeft het bij Luke 13:33 gezegde over Jeruzalem als het altaar, waarop alle profeten en getuigen geofferd worden, zekerheid, dat wij ook bij dit zegel met Jeruzalem te doen hebben (vgl. Klaagt. 4:13).

Bij de verklaring van het elfde vers merken wij aan, dat het vijfde en zesde zegel weliswaar de Christenvervolgingen en de ondergang van het Romeinse rijk beduiden, maar ook, in ruimere zin, typisch, de Christenvervolging onder het beest uit de afgrond, de zesde en zevende wereldmacht (Volksheerschappij en Antichristendom) en de ondergang van deze en aller andere wereldmachten aanwijzen. In deze typische zin volgen het vijfde en zesde zegel ook in tijdsorde op de vier eerste en het vijfde beduidt de toekomstige martelaren onder het beest uit de afgrond en het zesde de val van alle wereldmachten en van de antichrist met de zijnen ten dage van de toorn van het Lams, of van Christus' terugkomst. De val van het Romeinse rijk was in het Nieuwe Verbond het hoofdvoorbeeld van het verdwijnen aller wereldmachten. Pas wanneer wij deze typische zin van de beide zegelen, benevens de werkelijke zin, in het oog houden, kan hun volledige verklaring gevonden worden.

Niet de geesten van de afgestorven martelaren (deze worden nooit "zielen" genoemd), maar hun zielen volgens het natuurlijk lichamelijk leven, liggen onder het altaar, met andere woorden hun bloed ligt er. In de Openbaring omen twee altaren voor: 1) het gouden reukaltaar; 2) het niet gouden brandofferaltaar; van het laatste wordt hier gesproken. zoals vroeger in het Oude Verbond het bloed van de offerdieren in de tempel te Jeruzalem op het altaar van de brandoffers werd uitgegoten, zo ziet Johannes het bloed van de vermoorde martelaars onder het hemelse brandaltaar. Zoals eens het bloed van de onschuldige Abel tot God om wraak riep van de aardbodem, zo ligt het bloed van de verslagen gelovigen hier op de grond en klaagt de moorddadige vijanden van Jezus aan, totdat Deze wraak genomen heeft. Dat is het bloed van de Christenen, dat vergoten is door de Heidenen, sinds de tijd van de Romeinse keizer Nero tot op de dagen, waarin Johannes deze gezichten zag; het bloed van Petrus, die aan een kruis genageld werd, het bloed van Paulus, die met het zwaard is gedood, het bloed van zo vele martelaars, die hun geloof in de Heere hebben bezegeld met hun dood. Maar Johannes ziet ook het bloed van hen, die met en na dezen zijn omgebracht tot op de ondergang van het Romeinse rijk, ja het bloed van alle getuigen van Christus, dat tot op de huidige dag vergoten is en vergoten zal worden tot op de jongste dag. Deze zee van bloed roept van het brandaltaar om wraak, om wraak van God en deze zij is reeds in de tijdelijke oordelen aan de wereld uitgeoefend; maar de geduchtste is de wraak, die eindelijk, als de laatste, komen zal op de grote dag van het gericht, wanneer de tegenstrevers, vervolgers en moordenaars van Jezus en Zijn Kerk, het beslissend oordeel horen zullen: "ga weg van Mij, u vervloekten, in het eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is. " Vermoord zijn de martelaars omwille van het woord van God en van de getuigenis, die zij hadden; want Jezus Christus gaf hun het woord van de waarheid in de hand en zij hielden het vast, zij bewaarden het getrouw, zodat Christus Jezus zelf door hun mond getuigenis gaf van het licht tegen de duisternis, van de gerechtigheid tegen de zonde, van de waarheid tegen de leugen. Aan de Heidenen werd de wraak openbaar over het bloed van de dienaren van de Heere; Hij zal Zich openbaren, maar wij zeggen: "Heere! hoelang zult U toezien? " "Hoelang zullen de goddelozen van vreugde opspringen? " Als Hij onze Heere is, mogen wij ook vertrouwen, dat Hij Zich over de Zijnen zal ontfermen; en zo is het ook de taal van de verlosten, wier bloed is vergoten voor de naam van de Heere Jezus: "Heere! wij zijn Uw eigendom; wij hebben U gediend, wij zijn U getrouw gebleven tot de opoffering van ons leven toe; U bent de Heilige; U heeft een macht, zoals niemand in de wereld ze bezit; U bent de Algenoegzame, zoals niemand buiten U het is; U bent de Waarachtige openbaar U door de vervulling van de bedreigingen, die U gesproken heeft tegen de overtreders van Uw wil! Bij uw heerschappij en onze getrouwe onderworpenheid; bij uw heiligheid, bij uw waarheid roepen wij U aan; wreek ons bloed, opdat U verheerlijkt mag worden door de hele wereld en uw kerk geëerbiedigd! " Jezus heeft gedurende Zijn omwandeling op aarde de verhoring van deze bede reeds bepaald toegezegd: "Zal God geen recht doen Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen? Ik zeg u, dat Hij hun haastig recht zal doen. " Het is Gods heilige wil en behoort tot de aard van Zijn wezen, wraak te nemen over alle ongerechtigheid; daarom is ook het gebed van Zijn dienaren Hem aangenaam, als het ontspruit uit begeerte naar Zijn verheerlijking en uit gelovig verlangen naar de eindelijke zegepraal van de Kerk. En zoals de Heere aan Zijn kudde de haat van de hele wereld heeft voorspeld in de woorden: "u zult gehaat worden door alle volkeren omwille van Mijn naam wil", zo heeft de Heere ook het oordeel uitgesproken over allen, die van deze aarde zijn. Dezen worden aangeduid in de twee laatste zegels. Nog kan de bede van de bloedgetuigen niet vervuld worden. Zij ontvangen als voorlopig antwoord een blinkend kleed, dat betekent: de zaligheid van de hemel.

In dit rusten bestaat tot aan de grote morgen van de opstanding op de jongste dag de zaligheid en heerlijkheid van de volmaakt rechtvaardigen. Zij hongeren en dorsten niet meer, noch de zon valt niet op hen, noch enige hitte en God zal alle tranen van hun ogen afwissen. Hoe heerlijk is de aanvang van het loon, dat God aan de Zijnen geeft in dat uitrusten van de moeiten en de verdrietelijkheden van deze aardse pelgrimsreis; een uitrusten voor de troon van het Lam, in de liefde, in de schoot en aan het hart van Jezus! En u, Paulus! wel had u recht te begeren om ontbonden te worden en met Christus te zijn en het sterven te houden voor gewin! Hier leven en zweven wij in aanhoudende onrust, strijd is het in en om ons; geen ogenblik verpozing van kommer, van moeite en zonde; maar ginds zal het beter zijn. Rust blijft er over voor het volk van God; zalige rust, niet te beseffen door de kinderen van het vlees; rust voor de troon van God. O Heere! mijn nieren verlangen in het binnenste van mij! Verlosser! neem ons in die rust op! Die rust duurt enige tijd; de duur daarvan bepaalt God niet nader en deze is een verborgenheid. Maar eenmaal zal het gebeuren, dat er geen tijd meer is, want "in de dagen van de stem van de zevende engel, wanneer hij bazuinen zal, dan zal de verborgenheid van God vervuld worden, zoals Hij Zijn dienstknechten, de profeten, verkondigd heeft" en dan zal het "rusten" vervangen worden door de volheid van de heerlijkheid van God en een eeuwige zegepaal over de vijanden van Zijn rijk, zoals de heilige mannen van de Heere dat hebben beloofd.

Johannes was in de Geest en in die staat zag hij in een gezicht zielen, die geen voorwerp zijn van het lichamelijk oog, hij zag zielen, onder het altaar, dat is Christus Hebrews 13:10 die voorgebeeld was door het gouden reukaltaar, dat in het heilige stond, voor de ark van het verbond, die in het heilige der heiligen stond, ten opzichte daarvan wordt Christus een altaar genoemd; zoals in de Openbaring aak de benamingen geschieden van de schaduwachtige godsdienst in het Oude Testament. De zielen waren door Christus verlost en werden door Zijn overschaduwing zoetelijk verkwikt in de gemeenschap met Hem, en in de volmaakte genieting van God, het waren zielen van hen, die gedood waren, van de martelaren, die om de belijdenis van de Heere Jezus vervolgd en wreed ter dood gebracht waren. Een martelaar voor Jezus te zijn, is het heerlijkste, dat men op de wereld kan zijn en heeft tot beloning de kroon van de heerlijkheid. Het hoorbare wordt hier bijgevoegd, waarin aan te merken is, het verzoek van de zielen en het antwoord aan haar. Het verzoek: En zij riepen met grote stem, zeggende: Hoelang, o heilige en waarachtige Heerser! oordeelt en wreekt U ons bloed niet aan degenen, die op de aarde wonen? Zij spreken God aan met de benamingen, die op hun verzoek passen, als: Heilige, die de goddeloosheid, zoals de vervolgers pleegden, haat en niet verdragen kan. Waarachtige, die beloofd heeft Zijn kerk te bewaren en de vervolgers te straffen. Heerser, die alleen de Opperste is en het gebied heeft over hemel en aarde en als een rechtvaardig Rechter een ieder vergeldt naar zijn werken. Zij klagen over de langdurigheid van de verdrukkingen van de kerk en het langdurige uitstel van straf te oefenen over de verdrukkers en verzoeken het oordeel over de vervolgers, wetend, dat zij schuldig bevonden zouden worden en eisen wraak over het vergoten bloed van de heiligen door de inwoners van de wereld, de goddeloze, wereldse mensen; niet dat zij wraaklust hebben in de hemel; maar de eer van Gods rechtvaardigheid, de eer van de Heere Jezus, het Hoofd van de kerk, die in het verdrukken van Zijn volk gesmaad en gelasterd werd en de verachting van de waarheid van God en van Zijn gemeente, verwekken hun begeerten om te bidden om verlossing van de kerk en van straf over hun vijanden. Het antwoord geschiedt door daden en woorden. De daden zijn: En aan een ieder werden lange witte kleren gegeven. Toen zij op aarde leefden, waren zij bekleed met Christus' gerechtigheid en met heiligheid van het leven; maar nu zij in de hemel zijn, zijn zij bekleed met heerlijkheid. Alle gelovigen zullen wel verheerlijkt worden, maar de martelaren zullen eeuwig in heerlijkheid uitmunten en als getrouwe strijders voor Christus en Zijn zaak gekend worden. De woorden: En hun werd gezegd, dat zij nog een kleine tijd rusten zouden, totdat ook hun mededienstknechten en hun broeders vervuld zouden zijn, die gedood zouden worden, zoals zij, God spreekt hen vriendelijk toe, alsof Hij zei: rust, verkwik, verblijd u in het genot van de zaligheid, waarin u bent, uw verzoek is Mij aangenaam, maar Ik heb nog meer getuigen voor Mij uitgezien, die zullen Mij ook verheerlijken met een marteldood, deze zijn niet alleen uw mededienstknechten maar zelfs uw broeders, daar is niet lang toe, de tijd is nabij. De nog toekomende martelaren worden niet bepaald en zijn niet alleen die, die nog door de Heidenen gedood zouden worden voordat Constantijn de Grote in het volle bezit van het rijk gekomen was, als wanneer hij de vervolgingen deed ophouden, maar onder die zijn ook begrepen al de martelaren, die gedood zouden worden door de antichrist, die dronken zou worden van het bloed van de heiligen. En of God nu en dan wel wraak oefent over de vervolgers van de kerk, zo zal nochtans de volkomen wraak pas geschieden, als de Heere Jezus zal komen ten oordeel, waartoe wel een lange tijd scheen te zijn; maar ten opzichte van de eeuwigheid is hij maar een kleine tijd. De zielen van de martelaren worden gezegd onder het altaar te zijn, welk zinnebeeld is ontleend aan het bloed van de offerdieren, die op het brandaltaar geofferd moesten worden, dat aan de voet van het altaar pleegt uitgegoten te worden (Leviticus 4:7); in het bloed was de ziel. Men moet niet verklaren alsof de zielen van de martelaren, van hun lichamen ontbonden, wraak vorderen over de vijanden van de waarheid; wat hier gezegd wordt moet overgebracht worden tot de zaak zelf. De bloedstortingen tegen de belijders van de waarheid zouden zo fel zijn, dat zij vanzelf om de goddelijke wraak zouden roepen, evenals het onschuldig bloed van Abel gezegd wordt tot God te roepen (Genesis 4:10 Hebrews 12:14). Het beleid van Zijn raadsbesluiten liet echter niet toe, dat Hij de vijanden zou bezoeken. Hij beveelt lijdzaamheid totdat ook de medebroeders (Waldenzen, Albigenzen, Boheemsche broeders enz.) omgebracht zouden zijn. God zou intussen maken, dat de zaak van de martelaren, die om de ware godsdienst waren gedood, openlijk gerechtvaardigd zou worden, hetwelk wordt afgebeeld door de lange witte kleren, waarmee zij door Jezus Christus begiftigd, in de kerk zouden blinken.

De zielen van de gelovigen, inzonderheid van lijdende gelovigen, zijn in een allergelukzaligste staat na de dood, te weten onder het altaar, in het paradijs, in Abrahams schoot bij Christus Jezus. God heeft een bijzondere zorg voor de zielen van al Zijn heiligen; zij zijn Hem dierbaar, hun loon is groot in de hemelen.

Vers 11

11. En aan een ieder van hen werd een getuigenis gegeven, dat de nu begonnen verwoesting van stad en tempel, alhoewel niet de volle wraak voor hun onschuldig en op zo ontzettende wijze vergoten bloed, toch een volkomen redding was van de eer van hun naam, nadat men hen bij hun leven bespot en gelasterd, van het volk van God afgezonderd en als kinderen van de duivel behandeld had (Matthew 10:25 Luke 6:22 Isaiah 66:5). Hun werden namelijk lange witte kleren gegeven, opdat zij voortaan in de geschiedenis van de wereld bekend zouden zijn als degenen, die overwonnen hadden en uit grote verdrukking waren gekomen (Revelation 3:11; Revelation 7:13 v.). En hun werd ten opzichte van het oordelen en wreken van het bloed, dat zeker niet voor altijd zou uitblijven, gezegd, dat zij nog een kleine tijd, (het woord "kleine" ontbreekt in de beste handschriften en is waarschijnlijk hier uit Revelation 20:3 ingevoegd, terwijl oorspronkelijk de tijd onbepaald was gelaten, Acts 19:22) rusten zouden in het genot van de zaligheid, waartoe zij reeds daarboven waren ingegaan. Zij moesten wachten totdat ook hun mededienstknechten uit het huis van God en hun broeders vervuld zouden zijn, totdat het getal van hen, die gedood zouden worden om het woord van God en om de getuigenis, die zij hadden, vol zou zijn geworden. En dan als zij, die gedood zouden worden, zoals als zij de marteldood zouden hebben ondergaan, zou het volle gerichtover het ongelovig gebleven deel van Israël tegelijk met dat over de antichrist en zijn verdere aanhang komen (Revelation 19:11, Isaiah 66:15). Zij zelf echter zouden en daarvan was hun het witte kleed ten onderpand, tegelijk met de toegevoegde mededienstknechten en broeders bij de oprichting van het duizendjarig rijk tot de heerlijkheid van de eerste opstanding komen (Revelation 20:4).

Voor onze gewone opvatting heeft het iets bijzonder bevreemdends, dat deze zielen van de gedoden om het woord van God en de getuigenis van Christus om wraak roepen voor hun onschuldig vergoten bloed. Men zou het veel meer overeenkomstig de geest van het Christendom vinden, als zij, in plaats van om wraak, om genade baden voor degenen, die hen doodden. Hierop moet geantwoord worden, dat Stefanus, die de rij opent, sterft met het woord op de lippen: "Heere! reken hun deze zonde niet toe" en Jakobus II, die wij de laatste van de tien bedoelde martelaars kunnen noemen, zo aanhoudend in het smeken voor zijn volk Israël op de knieën moet hebben gelegen, dat deze met eelt begroeid waren, evenals de knieën van de kameel, die zich gedurig neerbuigt. En nog, toen hij van de tinne van de tempel werd neergeworpen en beneden dood geslagen werd, bad hij voor de zonden van zijn volk. Het roepen om ontferming voor de tegenstanders van de Heere is echter slechts zo lang op zijn plaats, als nog ontferming mogelijk en de tijd van het laatste gericht niet is begonnen. Stellen de gelovigen belang in de redding van de zielen, het is hun evenzeer te doen om de roem van de heiligheid en waarachtigheid van hun Heer en om de reiniging van het huis van God van de overtreders. Het is alleen de vraag wanneer de tijd van deze reiniging, de tijd van de verheerlijking van de Heere door Zijn tegenstanders daar is en nu wordt door de inhoud van het vijfde zegel deze vraag op tweeërlei wijze in symbolische, concrete vorm behandeld. Naar de ene zijde zou de vraag bevestigend kunnen worden beantwoord en dus het oordeel over Jeruzalem en het Joodse volk tot een eindgericht gemaakt worden. De maat van de zonde is werkelijk vol en de heiligheid en waarachtigheid van God schijnt te eisen, dat aan het halsstarrige en verstokte volk, waaraan ook de zonde niet toegerekend is geworden, dat het de Zoon van God aan het kruis genageld had, waaraan vervolgens nog 40 jaren lang de zaligheid op de krachtigste en dringendste wijze werd aangeboden en dat toch is voortgegaan degenen te doden, die tot hen waren gezonden, nu ook een einde worde gemaakt. Deze gedachte wordt uitgedrukt door het roepen van de zielen onder het altaar. Als zij met hun roepen als het ware tot rust zijn genoopt, wordt de andere gedachte uitgedrukt, dat het goddelijk verlossingsplan met Israël nog niet ten einde is en dat het volk nog voor de toekomst tijd tot bekering is gegeven. De rijkdom van de goddelijke goedheid, Zijn geduld en Zijn lankmoedigheid heeft zich nog een tijd voorbehouden, waarop de Heere ons in Mattheus wijst. Voor hoeveel zielen deze genade tot weder opwekken van Israël uit zijn geestelijke dood vruchten zal dragen, dat vernemen wij later in Revelation 7:1, Het is daar werkelijk geheel Israël, dat nog eens zalig wordt (Romans 11:26), al is het op verre na niet in al zijn bijzondere leden, toch in al zijn afzonderlijke stammen. Deuteronomy 144:1. 000 staan tot de 10 miljoen ongeveer als 1 tot 70. Verreweg het grootste gedeelte van het volk zal zich dus bezondigen aan het eindoordeel en wel aan dat, hetwelk bij het slot van de geschiedenis van de opvoeding van de uit de heidenwereld geroepen Christenen over de anti-christ en diens aanhang gaat. In de tegenwoordige tijd staan wij in de periode van het rijp worden van de anti-christelijke tijdgeest, waarvan het gevolg is het doden van de twee getuigen (Revelation 11:7). Zeer veel draagt tot dat rijp worden de liberale, ongelovige Jodenwereld bij en zij zal het dan ook zijn, die bij de verschijning van de persoonlijke anti-christ energiek aan de verheffing van zijn heerschappij en aan zijn onderneming tegen de Zionsgemeente in het heilige land deelneemt, maar zich daardoor ook in het gericht, dat over hen komt, inwikkelt, Dit alles, alsmede de gegeven verklaring van dit vers volgens de afzonderlijke daarin vervatte momenten, zal de lezer pas duidelijk worden in de verdere voortgang van ons boek. Intussen geeft het bij Luke 13:33 gezegde over Jeruzalem als het altaar, waarop alle profeten en getuigen geofferd worden, zekerheid, dat wij ook bij dit zegel met Jeruzalem te doen hebben (vgl. Klaagt. 4:13).

Bij de verklaring van het elfde vers merken wij aan, dat het vijfde en zesde zegel weliswaar de Christenvervolgingen en de ondergang van het Romeinse rijk beduiden, maar ook, in ruimere zin, typisch, de Christenvervolging onder het beest uit de afgrond, de zesde en zevende wereldmacht (Volksheerschappij en Antichristendom) en de ondergang van deze en aller andere wereldmachten aanwijzen. In deze typische zin volgen het vijfde en zesde zegel ook in tijdsorde op de vier eerste en het vijfde beduidt de toekomstige martelaren onder het beest uit de afgrond en het zesde de val van alle wereldmachten en van de antichrist met de zijnen ten dage van de toorn van het Lams, of van Christus' terugkomst. De val van het Romeinse rijk was in het Nieuwe Verbond het hoofdvoorbeeld van het verdwijnen aller wereldmachten. Pas wanneer wij deze typische zin van de beide zegelen, benevens de werkelijke zin, in het oog houden, kan hun volledige verklaring gevonden worden.

Niet de geesten van de afgestorven martelaren (deze worden nooit "zielen" genoemd), maar hun zielen volgens het natuurlijk lichamelijk leven, liggen onder het altaar, met andere woorden hun bloed ligt er. In de Openbaring omen twee altaren voor: 1) het gouden reukaltaar; 2) het niet gouden brandofferaltaar; van het laatste wordt hier gesproken. zoals vroeger in het Oude Verbond het bloed van de offerdieren in de tempel te Jeruzalem op het altaar van de brandoffers werd uitgegoten, zo ziet Johannes het bloed van de vermoorde martelaars onder het hemelse brandaltaar. Zoals eens het bloed van de onschuldige Abel tot God om wraak riep van de aardbodem, zo ligt het bloed van de verslagen gelovigen hier op de grond en klaagt de moorddadige vijanden van Jezus aan, totdat Deze wraak genomen heeft. Dat is het bloed van de Christenen, dat vergoten is door de Heidenen, sinds de tijd van de Romeinse keizer Nero tot op de dagen, waarin Johannes deze gezichten zag; het bloed van Petrus, die aan een kruis genageld werd, het bloed van Paulus, die met het zwaard is gedood, het bloed van zo vele martelaars, die hun geloof in de Heere hebben bezegeld met hun dood. Maar Johannes ziet ook het bloed van hen, die met en na dezen zijn omgebracht tot op de ondergang van het Romeinse rijk, ja het bloed van alle getuigen van Christus, dat tot op de huidige dag vergoten is en vergoten zal worden tot op de jongste dag. Deze zee van bloed roept van het brandaltaar om wraak, om wraak van God en deze zij is reeds in de tijdelijke oordelen aan de wereld uitgeoefend; maar de geduchtste is de wraak, die eindelijk, als de laatste, komen zal op de grote dag van het gericht, wanneer de tegenstrevers, vervolgers en moordenaars van Jezus en Zijn Kerk, het beslissend oordeel horen zullen: "ga weg van Mij, u vervloekten, in het eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is. " Vermoord zijn de martelaars omwille van het woord van God en van de getuigenis, die zij hadden; want Jezus Christus gaf hun het woord van de waarheid in de hand en zij hielden het vast, zij bewaarden het getrouw, zodat Christus Jezus zelf door hun mond getuigenis gaf van het licht tegen de duisternis, van de gerechtigheid tegen de zonde, van de waarheid tegen de leugen. Aan de Heidenen werd de wraak openbaar over het bloed van de dienaren van de Heere; Hij zal Zich openbaren, maar wij zeggen: "Heere! hoelang zult U toezien? " "Hoelang zullen de goddelozen van vreugde opspringen? " Als Hij onze Heere is, mogen wij ook vertrouwen, dat Hij Zich over de Zijnen zal ontfermen; en zo is het ook de taal van de verlosten, wier bloed is vergoten voor de naam van de Heere Jezus: "Heere! wij zijn Uw eigendom; wij hebben U gediend, wij zijn U getrouw gebleven tot de opoffering van ons leven toe; U bent de Heilige; U heeft een macht, zoals niemand in de wereld ze bezit; U bent de Algenoegzame, zoals niemand buiten U het is; U bent de Waarachtige openbaar U door de vervulling van de bedreigingen, die U gesproken heeft tegen de overtreders van Uw wil! Bij uw heerschappij en onze getrouwe onderworpenheid; bij uw heiligheid, bij uw waarheid roepen wij U aan; wreek ons bloed, opdat U verheerlijkt mag worden door de hele wereld en uw kerk geëerbiedigd! " Jezus heeft gedurende Zijn omwandeling op aarde de verhoring van deze bede reeds bepaald toegezegd: "Zal God geen recht doen Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen? Ik zeg u, dat Hij hun haastig recht zal doen. " Het is Gods heilige wil en behoort tot de aard van Zijn wezen, wraak te nemen over alle ongerechtigheid; daarom is ook het gebed van Zijn dienaren Hem aangenaam, als het ontspruit uit begeerte naar Zijn verheerlijking en uit gelovig verlangen naar de eindelijke zegepraal van de Kerk. En zoals de Heere aan Zijn kudde de haat van de hele wereld heeft voorspeld in de woorden: "u zult gehaat worden door alle volkeren omwille van Mijn naam wil", zo heeft de Heere ook het oordeel uitgesproken over allen, die van deze aarde zijn. Dezen worden aangeduid in de twee laatste zegels. Nog kan de bede van de bloedgetuigen niet vervuld worden. Zij ontvangen als voorlopig antwoord een blinkend kleed, dat betekent: de zaligheid van de hemel.

In dit rusten bestaat tot aan de grote morgen van de opstanding op de jongste dag de zaligheid en heerlijkheid van de volmaakt rechtvaardigen. Zij hongeren en dorsten niet meer, noch de zon valt niet op hen, noch enige hitte en God zal alle tranen van hun ogen afwissen. Hoe heerlijk is de aanvang van het loon, dat God aan de Zijnen geeft in dat uitrusten van de moeiten en de verdrietelijkheden van deze aardse pelgrimsreis; een uitrusten voor de troon van het Lam, in de liefde, in de schoot en aan het hart van Jezus! En u, Paulus! wel had u recht te begeren om ontbonden te worden en met Christus te zijn en het sterven te houden voor gewin! Hier leven en zweven wij in aanhoudende onrust, strijd is het in en om ons; geen ogenblik verpozing van kommer, van moeite en zonde; maar ginds zal het beter zijn. Rust blijft er over voor het volk van God; zalige rust, niet te beseffen door de kinderen van het vlees; rust voor de troon van God. O Heere! mijn nieren verlangen in het binnenste van mij! Verlosser! neem ons in die rust op! Die rust duurt enige tijd; de duur daarvan bepaalt God niet nader en deze is een verborgenheid. Maar eenmaal zal het gebeuren, dat er geen tijd meer is, want "in de dagen van de stem van de zevende engel, wanneer hij bazuinen zal, dan zal de verborgenheid van God vervuld worden, zoals Hij Zijn dienstknechten, de profeten, verkondigd heeft" en dan zal het "rusten" vervangen worden door de volheid van de heerlijkheid van God en een eeuwige zegepaal over de vijanden van Zijn rijk, zoals de heilige mannen van de Heere dat hebben beloofd.

Johannes was in de Geest en in die staat zag hij in een gezicht zielen, die geen voorwerp zijn van het lichamelijk oog, hij zag zielen, onder het altaar, dat is Christus Hebrews 13:10 die voorgebeeld was door het gouden reukaltaar, dat in het heilige stond, voor de ark van het verbond, die in het heilige der heiligen stond, ten opzichte daarvan wordt Christus een altaar genoemd; zoals in de Openbaring aak de benamingen geschieden van de schaduwachtige godsdienst in het Oude Testament. De zielen waren door Christus verlost en werden door Zijn overschaduwing zoetelijk verkwikt in de gemeenschap met Hem, en in de volmaakte genieting van God, het waren zielen van hen, die gedood waren, van de martelaren, die om de belijdenis van de Heere Jezus vervolgd en wreed ter dood gebracht waren. Een martelaar voor Jezus te zijn, is het heerlijkste, dat men op de wereld kan zijn en heeft tot beloning de kroon van de heerlijkheid. Het hoorbare wordt hier bijgevoegd, waarin aan te merken is, het verzoek van de zielen en het antwoord aan haar. Het verzoek: En zij riepen met grote stem, zeggende: Hoelang, o heilige en waarachtige Heerser! oordeelt en wreekt U ons bloed niet aan degenen, die op de aarde wonen? Zij spreken God aan met de benamingen, die op hun verzoek passen, als: Heilige, die de goddeloosheid, zoals de vervolgers pleegden, haat en niet verdragen kan. Waarachtige, die beloofd heeft Zijn kerk te bewaren en de vervolgers te straffen. Heerser, die alleen de Opperste is en het gebied heeft over hemel en aarde en als een rechtvaardig Rechter een ieder vergeldt naar zijn werken. Zij klagen over de langdurigheid van de verdrukkingen van de kerk en het langdurige uitstel van straf te oefenen over de verdrukkers en verzoeken het oordeel over de vervolgers, wetend, dat zij schuldig bevonden zouden worden en eisen wraak over het vergoten bloed van de heiligen door de inwoners van de wereld, de goddeloze, wereldse mensen; niet dat zij wraaklust hebben in de hemel; maar de eer van Gods rechtvaardigheid, de eer van de Heere Jezus, het Hoofd van de kerk, die in het verdrukken van Zijn volk gesmaad en gelasterd werd en de verachting van de waarheid van God en van Zijn gemeente, verwekken hun begeerten om te bidden om verlossing van de kerk en van straf over hun vijanden. Het antwoord geschiedt door daden en woorden. De daden zijn: En aan een ieder werden lange witte kleren gegeven. Toen zij op aarde leefden, waren zij bekleed met Christus' gerechtigheid en met heiligheid van het leven; maar nu zij in de hemel zijn, zijn zij bekleed met heerlijkheid. Alle gelovigen zullen wel verheerlijkt worden, maar de martelaren zullen eeuwig in heerlijkheid uitmunten en als getrouwe strijders voor Christus en Zijn zaak gekend worden. De woorden: En hun werd gezegd, dat zij nog een kleine tijd rusten zouden, totdat ook hun mededienstknechten en hun broeders vervuld zouden zijn, die gedood zouden worden, zoals zij, God spreekt hen vriendelijk toe, alsof Hij zei: rust, verkwik, verblijd u in het genot van de zaligheid, waarin u bent, uw verzoek is Mij aangenaam, maar Ik heb nog meer getuigen voor Mij uitgezien, die zullen Mij ook verheerlijken met een marteldood, deze zijn niet alleen uw mededienstknechten maar zelfs uw broeders, daar is niet lang toe, de tijd is nabij. De nog toekomende martelaren worden niet bepaald en zijn niet alleen die, die nog door de Heidenen gedood zouden worden voordat Constantijn de Grote in het volle bezit van het rijk gekomen was, als wanneer hij de vervolgingen deed ophouden, maar onder die zijn ook begrepen al de martelaren, die gedood zouden worden door de antichrist, die dronken zou worden van het bloed van de heiligen. En of God nu en dan wel wraak oefent over de vervolgers van de kerk, zo zal nochtans de volkomen wraak pas geschieden, als de Heere Jezus zal komen ten oordeel, waartoe wel een lange tijd scheen te zijn; maar ten opzichte van de eeuwigheid is hij maar een kleine tijd. De zielen van de martelaren worden gezegd onder het altaar te zijn, welk zinnebeeld is ontleend aan het bloed van de offerdieren, die op het brandaltaar geofferd moesten worden, dat aan de voet van het altaar pleegt uitgegoten te worden (Leviticus 4:7); in het bloed was de ziel. Men moet niet verklaren alsof de zielen van de martelaren, van hun lichamen ontbonden, wraak vorderen over de vijanden van de waarheid; wat hier gezegd wordt moet overgebracht worden tot de zaak zelf. De bloedstortingen tegen de belijders van de waarheid zouden zo fel zijn, dat zij vanzelf om de goddelijke wraak zouden roepen, evenals het onschuldig bloed van Abel gezegd wordt tot God te roepen (Genesis 4:10 Hebrews 12:14). Het beleid van Zijn raadsbesluiten liet echter niet toe, dat Hij de vijanden zou bezoeken. Hij beveelt lijdzaamheid totdat ook de medebroeders (Waldenzen, Albigenzen, Boheemsche broeders enz.) omgebracht zouden zijn. God zou intussen maken, dat de zaak van de martelaren, die om de ware godsdienst waren gedood, openlijk gerechtvaardigd zou worden, hetwelk wordt afgebeeld door de lange witte kleren, waarmee zij door Jezus Christus begiftigd, in de kerk zouden blinken.

De zielen van de gelovigen, inzonderheid van lijdende gelovigen, zijn in een allergelukzaligste staat na de dood, te weten onder het altaar, in het paradijs, in Abrahams schoot bij Christus Jezus. God heeft een bijzondere zorg voor de zielen van al Zijn heiligen; zij zijn Hem dierbaar, hun loon is groot in de hemelen.

Vers 12

12. En Ik zag, toen het Lam het zesde zegel geopend had en zie er werd een grote aardbeving, als was de aarde door hetgeen op haar voorgevallen was, in haar grondvesten geschokt (Matthew 27:52, vlg. Revelation 11:13); en de zon aan de hemel werd zwart als een haren zak, als hetgeen van grof, zwart geitenhaar gemaakt is (Isaiah 5:30; Isaiah 50:3 Jeremiah 4:25 Amos 8:9 v.), alsof zij wilde ophouden haar licht te laten schijnen, ja zelf als het donkerste voorwerp in de tot hiertoe door haar verlichte wereld staan en de maan werd als bloed, verkreeg een duister, bloedroodschijnsel als een uitgaande lamp (Joel 3:4), als had zij nu ook geen kracht meer om licht te geven, nadat de zon haar schijnsel had verloren en kon zij nu alleen nog schrik aanjagen en angst verwekken.

Vers 12

12. En Ik zag, toen het Lam het zesde zegel geopend had en zie er werd een grote aardbeving, als was de aarde door hetgeen op haar voorgevallen was, in haar grondvesten geschokt (Matthew 27:52, vlg. Revelation 11:13); en de zon aan de hemel werd zwart als een haren zak, als hetgeen van grof, zwart geitenhaar gemaakt is (Isaiah 5:30; Isaiah 50:3 Jeremiah 4:25 Amos 8:9 v.), alsof zij wilde ophouden haar licht te laten schijnen, ja zelf als het donkerste voorwerp in de tot hiertoe door haar verlichte wereld staan en de maan werd als bloed, verkreeg een duister, bloedroodschijnsel als een uitgaande lamp (Joel 3:4), als had zij nu ook geen kracht meer om licht te geven, nadat de zon haar schijnsel had verloren en kon zij nu alleen nog schrik aanjagen en angst verwekken.

Vers 13

13. En de sterren van de hemel vielen op de aarde, alsof ze voortaan niet meer hoefden te schitteren als heldere punten aan de hemel (Daniel 8:10) en het was voortaan met hen, zoals een vijgenboom zijn onrijpe vijgen, die achter de bladeren zijn na gegroeid, maar niet voor de winter tot rijpheid komen Uit 21:19, afwerpt, als hij door een grote wind geschud wordt, zodat zij nu nutteloos aan de weg liggen en door de voeten van de voorbijgangers worden vertreden.

Vers 13

13. En de sterren van de hemel vielen op de aarde, alsof ze voortaan niet meer hoefden te schitteren als heldere punten aan de hemel (Daniel 8:10) en het was voortaan met hen, zoals een vijgenboom zijn onrijpe vijgen, die achter de bladeren zijn na gegroeid, maar niet voor de winter tot rijpheid komen Uit 21:19, afwerpt, als hij door een grote wind geschud wordt, zodat zij nu nutteloos aan de weg liggen en door de voeten van de voorbijgangers worden vertreden.

Vers 14

14. En de hemel, die als een deksel over de aarde is uitgespannen (Isaiah 40:22), is weggeweken en als het ware ineen gewikkeld, als een boek, dat toegerold wordt, wanneer men het niet meer gebruikt (Jeremiah 34:4); en alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hun plaatsen, zodat de oppervlakte van de aarde, wat betreft de verdeling van het vaste land met de bergen en van de zee met de eilanden, opeens een andere gedaante verkreeg.

De uitleggers, voor zoverre zij hierbij denken aan de jongste dag met zijn vernietiging van het tegenwoordige wereldgebouw (2 Peter 3:7), vatten de woorden eigenlijk op. Zij moeten zich dan of met algemene, onbestemde spreekwijzen vergenoegen, waarbij de uitdrukkingen elk in het bijzonder niet tot haar recht komen, of, als zij nader er over handelen, bijvoorbeeld over het neervallen van de sterren op de aarde, zulke ongerijmde dingen voorbrengen als bijvoorbeeld in de volgende opmerking geschiedt: "ziet het menselijk oog de sterren op de aarde neervallen, dan moeten zij in werkelijkheid ver van de aarde in de luchtledige ruimte verzinken en vergaan". Dat zij niet gedacht moeten worden als verdwijnend in de luchtledige ruimte, maar als werkelijk op de aarde vallend, is daardoor duidelijk genoeg aangewezen, dat dadelijk een ander beeld er voor wordt gebruikt, dat van de door storm op de aarde geworpen onrijpe druiven. Hoe meer dergelijke pogingen om de woorden eigenlijk op te vatten en die van voorvallen in de uitwendige, zichtbare wereld te verstaan, mislukt zijn, des te meer versterken zij ons in de overtuiging, dat hier van het einde van de wereld oog volstrekt geen sprake is en de hele plaats slechts in zinnebeeldigen zin op geestelijke gebeurtenissen in het rijk van God betrekking heeft. Nu laten ons die gevolgen en veranderingen, die de verwoesting van Jeruzalem en van de tempel, de verstrooiing van Israël over de aarde en de verwerping van het van te voren uitverkoren volk in het Godsbestuur op aarde heeft teweeg gebracht, ook geen ogenblik in twijfel, hoe wij de verschillende uitdrukkingen moeten verklaren. Wat de Heiland aan het geslacht van Zijn tijd voorspelt (Matthew 21:43): Het koninkrijk van God zal van u weggenomen worden en een volk gegeven, dat zijn vruchten voortbrengt" (vgl. Luke 17:6) en wat dan in de catastrofe van Jeruzalem ook werkelijk werd volvoerd, is een zo hele omkering van de vroegere toestand van de wereld in godsdienstig opzicht, dat het wel te begrijpen is, waarom aan het begin van dit stuk wordt gezegd: "er werd een grote aardbeving" en aan het einde: "alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hun plaatsen"; want terwijl tot die tijd Israël het enige volk van God op aarde was, dat volk, waarom de hele geschiedenis van het Godsrijk als om haar as zich bewoog, maar alle andere volken aan zichzelf waren overgelaten, zonder God in de wereld en vreemdelingen over de verbonden van de belofte, ontstond voortaan een juist tegenovergestelde toestand; de Heere trok zich de heidenwereld aan en zegende ze met allerlei geestelijke zegeningen in hemelse goederen door Christus, plantte in haar Zijn kerk met al haar inrichtingen en maakte haar tot zijn koninklijke zetel. Israël maakt Hij daarentegen tot dat volk, dat nu vreemd is en buiten het burgerschap van Israël en naar Zijn tegenwoordige staat geen hoop heeft, zoals het in Deuteronomy 32:19, is bedreigd. Het vuur heeft daar de grondvesten van de bergen aangestoken: wat wonder, dat daarvan de aarde in haar binnenste beefde, op haar oppervlakte echter een geheel andere gedaante kreeg, evenals wanneer door vulkanische uitbarstingen, uitstortingen van bergen en wegzinken van eilanden, als ook opheffing van nieuwe bergen en eilanden op plaatsen, waar vroeger slechts ondiepten en vlakke zeeën te zien waren, hadden plaats gevonden. Maar ook wat tussen het begin en het slot van dit stuk in het midden staat, verkrijgt bij onze verklaring een duidelijke, bevattelijke zin. De zon, die tot zolang aan Israël's geestelijke hemel heeft geschitterd, was het vaste profetische woord van het Oude Testament (Revelation 12:1. 2 Peter 1:19). Zij heeft, sinds men Hem, op wie dit woord wijst, niet erkend, maar integendeel verworpen heeft, ja voortgaat Hem te lasteren en te bespuwen en alleen om Hem niet in de Schrift te vinden, deze verdraait en verknoeit, een zwarte haren zak over zich heen getrokken, zodat van haar helder schijnsel voor het Rabbinisme niets meer te zien is, maar zij als een duister punt vol diepe treurigheid daar hangt. En de maan, die alleen daarom licht en leven kon geven, omdat zij door de zon der gerechtigheid, die komen zou, beschenen werd, namelijk de wet (Revelation 12:1), is nog slechts een donker glimmende lamp, die geen goede dienst meer doet. Ja, het bloed, waarvan de Joden hebben gezegd: "het kome over ons en over onze kinderen", heeft alle vloeken van de wet over hen gebracht, zodat voor hen hun maan zelf als bloed is geworden; de "vreugde van de wet", die zij jaarlijks op een feestdag tonen, kan de staat van zaken, zoals die uit Revelation 12:10 blijkt, niet bedekken ("Uit 24:29. Zij zijn dan ook van de hemel gevallen sterren, de door de wind op de weg geschudde onrijpe vijgen.

Wat een licht had Israël met het woord, dat het was toevertrouwd (Romans 3:2), in de rondte gegeven, toen nog duisternis het aardrijk bedekte en donkerheid de volken! Welke zoete vruchten had het gebracht in zijn wijze spreuken en geestelijk liefelijke psalmen! De hele bijbel toch, dat boek van het leven voor de hele mensheid, is van de eerste tot de laatste letter uit Joodse pen gevloeid! Maar wat brengt het Rabbijnse Jodendom met zijn Talmud van de wereld verder nut aan? Wat kan een ziel, die hongert en dorst naar gerechtigheid, tot wezenlijke verkwikking uit de prediking van de Rabbijnen putten? En waartoe gebruikt men anders een Jood dan om een koopmanschap? Acht niet al het volk de kinderen van Abraham voor vogelvrij en treedt het niet als schepselen zonder betekenis, die hun bestemming misten, met voeten zoveel het kan? En ook dat is terecht "de hemel is weggeweken als een boek, dat toegerold wordt". De hele Oud-Testamentische bedeling is samengerold, nadat zij haar dienst heeft gedaan, de synagoge heeft geen betekenis meer voor de wereld, maar de Kerk is de hemel, die over de aarde zich welft. (Revelation 2:9).

Ook dit gezicht van het zesde zegel is ondanks zijn ijselijkheid nog slechts iets voorlopigs; het is hetzelfde, wat de Heere Jezus zelf aldus beschrijft: "en meteen na de verdrukking van die dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar schijnsel niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de krachten van de hemelen zullen bewogen worden. " Al deze beelden betekenen tijden van zware rampen en ontwikkelingen van vreselijke gebeurtenissen in de landen van de aarde. Zij gaan vooraf aan de terugkomst van de Heere ten gerichte, die onder het zevende zegel volgt. De grote dag des oordeels is zo nog niet aangebroken, maar wordt slechts aangekondigd. De voorspelling van dit zegel werd het eerst vervuld, toen de heidense wereldheerschappij van het Romeinse keizerrijk ontbonden en geheel vernietigd werd; maar zij wordt telkenmale vervuld, wanneer in de wereldgeschiedenis een nieuwe tegen Jezus vijandige heerschappij de plaats van de Romeinse inneemt en evenals deze de Kerk van Christus en de ongelukkige belijders van Zijn naam vervolgt en poogt te vernietigen. Intussen had de Apostel Johannes reeds n vervulling van de voorspelling achter zich, namelijk de ondergang van de Joodse staat en de verwoesting van stad en tempel in het jaar 70, een rechtvaardig strafgericht over de Joden wegens hun verwerping en kruisiging van de Zoon van God en wegens hun vervolging van de Apostelen en van de gemeenten van de eerste tijd van het Christendom. Onweer en aardbeving zijn de gewone beelden van de openbaring van Gods almacht. Waar Zijn strafgerichten over de mensen worden uitgestort, waar rampzalige verwarring, ellende, nood en schrik overal heersen onder de volkeren, daar komt dit alles voor als een bliksemstraal van Gods mogendheid en een beven van de aarde op haar grondvesten. Zo heet het een verheffen van de stem van de Heere en een versmelten van de aarde, wanneer de Heidenen razen en de koninkrijken zich bewegen; en elders spreekt de Heere: "Ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het droge doen beven", waarvan de betekenis wordt verklaard door het onmiddellijk volgende: "Ik zal alle Heidenen doen beven", d. i. alle koninkrijken schokken. Ook: "Ik zal de hemelen en de aarde bewegen", dat weer aldus wordt verklaard: "Ik zal de troon van de koninkrijken omkeren en verdelgen de vastigheid van de koninkrijken van de Heidenen; en Ik zal de wagen omkeren en die daarop rijden en de paarden en die daarop rijden, zullen neerstorten, een ieder in des anderen zwaard. " Hieruit blijkt, dat het bewegen van hemel en aarde in beeldspraak te kennen geeft de grote bewegingen, die Gods almacht in de toestand van de volken teweeg brengt, bloedige oorlogen en omwentelingen, waardoor de rijken van hun grote macht beroofd worden, omdat zij Heidenen zijn of weer geworden zijn en zich overmoedig hebben aangekant tegen de almachtige God.

. " en de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd als bloed. " Dit betekent rampvolle, akelige tijden, zoals dezen eenmaal voorafgingen aan de verwoesting van Jeruzalem en de verstrooiing van het Joodse volk, nogmaals aan de ondergang van het Romeinse rijk en zoals zij in deze dagen tot ons gekomen zijn, zodat ons de zon zwart schijnt als een rouwgewaad en de maan als bloed. Voor de rampzaligen schijnt geen zonlicht; zij moeten, het kan niet anders, alles zich als zwart voorstellen. Zulke tijden worden ook geschilderd door de profeet Ezechiël, wanneer hij de zware rampen van Egypte onder Farao tekent: "en als Ik u zal uitblussen, zal Ik de hemel bedekken, en zijn sterren zwart maken. Ik zal de zon met wolken bedekken en de maan zal haar licht niet laten lichten. Alle lichtende lichten aan de hemel die zal ik omwille van u zwart maken: en Ik zal een duisternis over uw land maken, spreekt de Heere Heere". En Jesaja spreekt van het zware lijden, waarmee Israël zou bezocht worden, aldus: "daar zal duisternis en benauwdheid zijn en het licht zal verduisterd worden in hun verwoesting. " Evenzo Jeremia, wanneer hij de rampen tekent, die Juda dreigden: "ik zag het land aan en zie, het was woest en ledig; ook naar de hemel en zijn licht was er niet; " alsmede andere profeten, zoals Amos, Jesaja, Zacharia en Joël.

En de sterren van de hemel vielen op de aarde, zoals een vijgenboom zijn onrijpe vijgen afwerpt, als hij door een groten wind geschud wordt. " De "hemel" duidt de vorsten van de aarde aan, of liever meer in het algemeen: de hele stand van overheden en aanzienlijken, die op aarde heersen. Zij worden met de hemel vergeleken, omdat zij hun heerschappij, grootheid en glans van God hebben. De "sterren" zijn de afzonderlijke vorsten en aanzienlijken. Hun "vallen van de hemel" betekent, dat de heerschappij van hen wordt weggenomen. Zo verschijnt bij Jesaja de machteloos geworden koning van Babel onder het beeld van de uit de hemel gevallen Morgenster; Daniël beschrijft de val van de koningen als van "sterren, die op de aarde neergeworpen worden. " Zij daarom, die in de bestrijding van het rijk van God en in de vervolging van de Kerk de aanvoerders waren, de goddeloze koningen, vorsten, overheden en aanzienlijken, worden het eerst door het oordeel van de Heere getroffen. Zij hebben misbruik gemaakt van hun ambt en gezag; nu verheft zich tegen hen de storm van het goddelijk strafgericht en zij worden als onrijp, nutteloos, bedorven ooft neergeworpen. Deze dreigende voorspellingen werden in de eerste plaats vervuld aan de keizers, gezagvoerders en overheden in het Romeinse rijk. Terwijl Johannes gedurende zijn ballingschap op Patmos deze woorden schreef, blonken zij nog als prachtige morgensterren in volle heerlijkheid; maar snel kwam de tijd, dat zij uit hun hemel neerstortten. En in de tegenwoordige dagen hebben zich deze woorden opnieuw vreselijk bewaarheid. Met huivering, maar ook met bewonderende aanbidding van Gods wegen zien wij het voor onze ogen, hoe de tronen en zetels van vorsten en aanzienlijken schudden en ineenstorten. Welke is nu de roepstem? geen andere dan deze: "Nu dan, u koningen, handel verstandig, laat u tuchtigen, u rechters van de aarde. Dien de Heere met vreze en verheugt u met beving". U groten van de aarde! neemt deze goddelijke koning aan en bewandel het pad dat ten hemel leidt, opdat u de oordelen van God mag ontvluchten eer het te laat is!

"En de hemel is weggeweken, als een boek, dat toegerold wordt; en alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hun plaatsen". De menigte van mensen en volken op aarde, die heen en weer worden geslingerd, vergelijkt de bijbel met een zee. De afzonderlijke grote en kleine koninkrijken zijn de bergen en eilanden in de zee. Wanneer de profeet Jesaja van de Messias voorspelt: "de eilanden zullen naar zijn leren wachten", staat daarvoor in een aanhaling: "in Zijn naam zullen de Heidenen hopen". Jesaja voegt elders de eilanden en de volken bijeen. De Heere zal zo de hemel van de vorsten oprollen als de perkamenten rol van een boek, zal hun heerschappij verdelgen, de hele burgerlijke en kerkelijke inrichting van hun staat vernietigen en dit alles zal niet hier of daar met de ene of andere koning plaats hebben, niet slechts in het ene of andere rijk gebeuren, maar de hele vorstenhemel op aarde zal het ondervinden! De koninkrijken zullen bewogen worden uit hun plaatsen, hun grenzen zullen verdwijnen; zij zullen teniet gaan; er zal een tijd van rampzalige regeringloosheid aanbreken, een tijd, waarin het ruw geweld, de woeste volksheerschappij, zonde en ongerechtigheid het gebied voeren binnen de landpalen! O Heere, Heere! U die uitgetogen bent op het blinkend paard met de kroon op het hoofd en de boog in de hand om te strijden en te overwinnen; Heere! U bent de Leeuw, maar ook het Lam, lankmoedig, genadig, barmhartig en groot van goedertierenheid en trouw; o! wees U de Geneesmeester van ons, zieken van de ziele; wees ons genadig, ja genadig tot eer van Uw naams!

Daarop is gevolgd de opkomst in het Oosten, niet alleen van de Mohammedanen, maar voornamelijk van de Roomse Anti-christ in het Westen, die zichzelf met een geestelijke tirannie verheft boven al wat God genoemd wordt en zichzelf in de tempel van God voor een God op aarde uitgeeft, onder welke deze grote en schrikkelijke veranderingen in de Kerk van Christus, die als de maan van hem alleen haar licht ontvangt, met bloedige vervolgingen is vervuld en roodvervig geworden. Dat de sterren, dat is: de Leraars en Herders (zoals in Revelation 1:10 is verklaard), zijn van de Hemel, dat is, van de hemelse en geestelijke zorg, tot aardse en wereldse vervallen; dat de hemel als in een rol zou wijken, dat is, dat de Heilige Schrift en de hemelse leer van Christus als een besloten boek is geworden en de lidmaten van de gemeenten verboden en benomen; dat eindelijk alle bergen en eilanden, dat is alle prinsen en volkeren door Zijn heerschappij zonden schrikken. Deze verklaring komt wel met de geschiedenis overeen en dat dergelijke veranderingen in de Kerk en in de wereld door zulke figuurlijke wijze van spreken in de schriftuurlijke vaak verstaan worden, blijkt uit de vergelijkingen van verscheidene plaatsen in het Oude Testament, waaruit deze plaats ontleend schijnt te zijn. Isaiah 13:10, Isaiah 34:4. Joel 2:10 die wat naderbij de letter blijven, voegen deze drie verzen bij de drie volgende, die over de zware straffen handelen, die de vervolgers en verdrukkers ten uiterste dagen zullen overkomen, gesteld tegen de troost, die de martelaren al genieten, waarvan straffen vele tekenen in hemel en aarde ook als voorboden van Christus worden gesteld. Matthew 24:19 Matthew 13:14 Luke 21:25 enz.

Deze woorden zijn niet eigenlijk naar de letter te verstaan, maar naar de spreekwijze van de Heilige Geest in de Schriftuur, waarin deze en dergelijke uitdrukkingen vaker voorkomen en grote veranderingen en omkeringen van Staten en volken betekenen. Zie in deze plaatsen Isaiah 29:6 Jeremiah 15:6 en Ezekiel 32:7 Van de verwoesting van Egypte sprekend zegt de profeet: Als Ik u zal uitblussen zal Ik de hemel bedekken en zijn sterren zwart maken: Ik zal de zon met wolken bedekken en de maan zal haar licht niet laten lichten. Joel 2:10 De aarde is beroerd voor Zijn aangezicht, de hemel beeft, de zon en maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in. Van de koning van Babel wordt gezegd, Isaiah 14:12 : "Hoe bent u gevallen, o morgenster". Deze woorden betekenen een zeer grote verandering in het Roomse rijk, van Heidens tot Christelijk, door het uitstorten van de gramschap van de Heere, wraak doende over het bloed van de heiligen, dat zij vergoten hadden. Want het is een beantwoording van het verzoek van de martelaren, die onder de keizers gedood waren en gaat voor het zevende zegel, dat het half uur stilzwijgen brengt en de bazuinen uitgeeft.

Vers 14

14. En de hemel, die als een deksel over de aarde is uitgespannen (Isaiah 40:22), is weggeweken en als het ware ineen gewikkeld, als een boek, dat toegerold wordt, wanneer men het niet meer gebruikt (Jeremiah 34:4); en alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hun plaatsen, zodat de oppervlakte van de aarde, wat betreft de verdeling van het vaste land met de bergen en van de zee met de eilanden, opeens een andere gedaante verkreeg.

De uitleggers, voor zoverre zij hierbij denken aan de jongste dag met zijn vernietiging van het tegenwoordige wereldgebouw (2 Peter 3:7), vatten de woorden eigenlijk op. Zij moeten zich dan of met algemene, onbestemde spreekwijzen vergenoegen, waarbij de uitdrukkingen elk in het bijzonder niet tot haar recht komen, of, als zij nader er over handelen, bijvoorbeeld over het neervallen van de sterren op de aarde, zulke ongerijmde dingen voorbrengen als bijvoorbeeld in de volgende opmerking geschiedt: "ziet het menselijk oog de sterren op de aarde neervallen, dan moeten zij in werkelijkheid ver van de aarde in de luchtledige ruimte verzinken en vergaan". Dat zij niet gedacht moeten worden als verdwijnend in de luchtledige ruimte, maar als werkelijk op de aarde vallend, is daardoor duidelijk genoeg aangewezen, dat dadelijk een ander beeld er voor wordt gebruikt, dat van de door storm op de aarde geworpen onrijpe druiven. Hoe meer dergelijke pogingen om de woorden eigenlijk op te vatten en die van voorvallen in de uitwendige, zichtbare wereld te verstaan, mislukt zijn, des te meer versterken zij ons in de overtuiging, dat hier van het einde van de wereld oog volstrekt geen sprake is en de hele plaats slechts in zinnebeeldigen zin op geestelijke gebeurtenissen in het rijk van God betrekking heeft. Nu laten ons die gevolgen en veranderingen, die de verwoesting van Jeruzalem en van de tempel, de verstrooiing van Israël over de aarde en de verwerping van het van te voren uitverkoren volk in het Godsbestuur op aarde heeft teweeg gebracht, ook geen ogenblik in twijfel, hoe wij de verschillende uitdrukkingen moeten verklaren. Wat de Heiland aan het geslacht van Zijn tijd voorspelt (Matthew 21:43): Het koninkrijk van God zal van u weggenomen worden en een volk gegeven, dat zijn vruchten voortbrengt" (vgl. Luke 17:6) en wat dan in de catastrofe van Jeruzalem ook werkelijk werd volvoerd, is een zo hele omkering van de vroegere toestand van de wereld in godsdienstig opzicht, dat het wel te begrijpen is, waarom aan het begin van dit stuk wordt gezegd: "er werd een grote aardbeving" en aan het einde: "alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hun plaatsen"; want terwijl tot die tijd Israël het enige volk van God op aarde was, dat volk, waarom de hele geschiedenis van het Godsrijk als om haar as zich bewoog, maar alle andere volken aan zichzelf waren overgelaten, zonder God in de wereld en vreemdelingen over de verbonden van de belofte, ontstond voortaan een juist tegenovergestelde toestand; de Heere trok zich de heidenwereld aan en zegende ze met allerlei geestelijke zegeningen in hemelse goederen door Christus, plantte in haar Zijn kerk met al haar inrichtingen en maakte haar tot zijn koninklijke zetel. Israël maakt Hij daarentegen tot dat volk, dat nu vreemd is en buiten het burgerschap van Israël en naar Zijn tegenwoordige staat geen hoop heeft, zoals het in Deuteronomy 32:19, is bedreigd. Het vuur heeft daar de grondvesten van de bergen aangestoken: wat wonder, dat daarvan de aarde in haar binnenste beefde, op haar oppervlakte echter een geheel andere gedaante kreeg, evenals wanneer door vulkanische uitbarstingen, uitstortingen van bergen en wegzinken van eilanden, als ook opheffing van nieuwe bergen en eilanden op plaatsen, waar vroeger slechts ondiepten en vlakke zeeën te zien waren, hadden plaats gevonden. Maar ook wat tussen het begin en het slot van dit stuk in het midden staat, verkrijgt bij onze verklaring een duidelijke, bevattelijke zin. De zon, die tot zolang aan Israël's geestelijke hemel heeft geschitterd, was het vaste profetische woord van het Oude Testament (Revelation 12:1. 2 Peter 1:19). Zij heeft, sinds men Hem, op wie dit woord wijst, niet erkend, maar integendeel verworpen heeft, ja voortgaat Hem te lasteren en te bespuwen en alleen om Hem niet in de Schrift te vinden, deze verdraait en verknoeit, een zwarte haren zak over zich heen getrokken, zodat van haar helder schijnsel voor het Rabbinisme niets meer te zien is, maar zij als een duister punt vol diepe treurigheid daar hangt. En de maan, die alleen daarom licht en leven kon geven, omdat zij door de zon der gerechtigheid, die komen zou, beschenen werd, namelijk de wet (Revelation 12:1), is nog slechts een donker glimmende lamp, die geen goede dienst meer doet. Ja, het bloed, waarvan de Joden hebben gezegd: "het kome over ons en over onze kinderen", heeft alle vloeken van de wet over hen gebracht, zodat voor hen hun maan zelf als bloed is geworden; de "vreugde van de wet", die zij jaarlijks op een feestdag tonen, kan de staat van zaken, zoals die uit Revelation 12:10 blijkt, niet bedekken ("Uit 24:29. Zij zijn dan ook van de hemel gevallen sterren, de door de wind op de weg geschudde onrijpe vijgen.

Wat een licht had Israël met het woord, dat het was toevertrouwd (Romans 3:2), in de rondte gegeven, toen nog duisternis het aardrijk bedekte en donkerheid de volken! Welke zoete vruchten had het gebracht in zijn wijze spreuken en geestelijk liefelijke psalmen! De hele bijbel toch, dat boek van het leven voor de hele mensheid, is van de eerste tot de laatste letter uit Joodse pen gevloeid! Maar wat brengt het Rabbijnse Jodendom met zijn Talmud van de wereld verder nut aan? Wat kan een ziel, die hongert en dorst naar gerechtigheid, tot wezenlijke verkwikking uit de prediking van de Rabbijnen putten? En waartoe gebruikt men anders een Jood dan om een koopmanschap? Acht niet al het volk de kinderen van Abraham voor vogelvrij en treedt het niet als schepselen zonder betekenis, die hun bestemming misten, met voeten zoveel het kan? En ook dat is terecht "de hemel is weggeweken als een boek, dat toegerold wordt". De hele Oud-Testamentische bedeling is samengerold, nadat zij haar dienst heeft gedaan, de synagoge heeft geen betekenis meer voor de wereld, maar de Kerk is de hemel, die over de aarde zich welft. (Revelation 2:9).

Ook dit gezicht van het zesde zegel is ondanks zijn ijselijkheid nog slechts iets voorlopigs; het is hetzelfde, wat de Heere Jezus zelf aldus beschrijft: "en meteen na de verdrukking van die dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar schijnsel niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de krachten van de hemelen zullen bewogen worden. " Al deze beelden betekenen tijden van zware rampen en ontwikkelingen van vreselijke gebeurtenissen in de landen van de aarde. Zij gaan vooraf aan de terugkomst van de Heere ten gerichte, die onder het zevende zegel volgt. De grote dag des oordeels is zo nog niet aangebroken, maar wordt slechts aangekondigd. De voorspelling van dit zegel werd het eerst vervuld, toen de heidense wereldheerschappij van het Romeinse keizerrijk ontbonden en geheel vernietigd werd; maar zij wordt telkenmale vervuld, wanneer in de wereldgeschiedenis een nieuwe tegen Jezus vijandige heerschappij de plaats van de Romeinse inneemt en evenals deze de Kerk van Christus en de ongelukkige belijders van Zijn naam vervolgt en poogt te vernietigen. Intussen had de Apostel Johannes reeds n vervulling van de voorspelling achter zich, namelijk de ondergang van de Joodse staat en de verwoesting van stad en tempel in het jaar 70, een rechtvaardig strafgericht over de Joden wegens hun verwerping en kruisiging van de Zoon van God en wegens hun vervolging van de Apostelen en van de gemeenten van de eerste tijd van het Christendom. Onweer en aardbeving zijn de gewone beelden van de openbaring van Gods almacht. Waar Zijn strafgerichten over de mensen worden uitgestort, waar rampzalige verwarring, ellende, nood en schrik overal heersen onder de volkeren, daar komt dit alles voor als een bliksemstraal van Gods mogendheid en een beven van de aarde op haar grondvesten. Zo heet het een verheffen van de stem van de Heere en een versmelten van de aarde, wanneer de Heidenen razen en de koninkrijken zich bewegen; en elders spreekt de Heere: "Ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het droge doen beven", waarvan de betekenis wordt verklaard door het onmiddellijk volgende: "Ik zal alle Heidenen doen beven", d. i. alle koninkrijken schokken. Ook: "Ik zal de hemelen en de aarde bewegen", dat weer aldus wordt verklaard: "Ik zal de troon van de koninkrijken omkeren en verdelgen de vastigheid van de koninkrijken van de Heidenen; en Ik zal de wagen omkeren en die daarop rijden en de paarden en die daarop rijden, zullen neerstorten, een ieder in des anderen zwaard. " Hieruit blijkt, dat het bewegen van hemel en aarde in beeldspraak te kennen geeft de grote bewegingen, die Gods almacht in de toestand van de volken teweeg brengt, bloedige oorlogen en omwentelingen, waardoor de rijken van hun grote macht beroofd worden, omdat zij Heidenen zijn of weer geworden zijn en zich overmoedig hebben aangekant tegen de almachtige God.

. " en de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd als bloed. " Dit betekent rampvolle, akelige tijden, zoals dezen eenmaal voorafgingen aan de verwoesting van Jeruzalem en de verstrooiing van het Joodse volk, nogmaals aan de ondergang van het Romeinse rijk en zoals zij in deze dagen tot ons gekomen zijn, zodat ons de zon zwart schijnt als een rouwgewaad en de maan als bloed. Voor de rampzaligen schijnt geen zonlicht; zij moeten, het kan niet anders, alles zich als zwart voorstellen. Zulke tijden worden ook geschilderd door de profeet Ezechiël, wanneer hij de zware rampen van Egypte onder Farao tekent: "en als Ik u zal uitblussen, zal Ik de hemel bedekken, en zijn sterren zwart maken. Ik zal de zon met wolken bedekken en de maan zal haar licht niet laten lichten. Alle lichtende lichten aan de hemel die zal ik omwille van u zwart maken: en Ik zal een duisternis over uw land maken, spreekt de Heere Heere". En Jesaja spreekt van het zware lijden, waarmee Israël zou bezocht worden, aldus: "daar zal duisternis en benauwdheid zijn en het licht zal verduisterd worden in hun verwoesting. " Evenzo Jeremia, wanneer hij de rampen tekent, die Juda dreigden: "ik zag het land aan en zie, het was woest en ledig; ook naar de hemel en zijn licht was er niet; " alsmede andere profeten, zoals Amos, Jesaja, Zacharia en Joël.

En de sterren van de hemel vielen op de aarde, zoals een vijgenboom zijn onrijpe vijgen afwerpt, als hij door een groten wind geschud wordt. " De "hemel" duidt de vorsten van de aarde aan, of liever meer in het algemeen: de hele stand van overheden en aanzienlijken, die op aarde heersen. Zij worden met de hemel vergeleken, omdat zij hun heerschappij, grootheid en glans van God hebben. De "sterren" zijn de afzonderlijke vorsten en aanzienlijken. Hun "vallen van de hemel" betekent, dat de heerschappij van hen wordt weggenomen. Zo verschijnt bij Jesaja de machteloos geworden koning van Babel onder het beeld van de uit de hemel gevallen Morgenster; Daniël beschrijft de val van de koningen als van "sterren, die op de aarde neergeworpen worden. " Zij daarom, die in de bestrijding van het rijk van God en in de vervolging van de Kerk de aanvoerders waren, de goddeloze koningen, vorsten, overheden en aanzienlijken, worden het eerst door het oordeel van de Heere getroffen. Zij hebben misbruik gemaakt van hun ambt en gezag; nu verheft zich tegen hen de storm van het goddelijk strafgericht en zij worden als onrijp, nutteloos, bedorven ooft neergeworpen. Deze dreigende voorspellingen werden in de eerste plaats vervuld aan de keizers, gezagvoerders en overheden in het Romeinse rijk. Terwijl Johannes gedurende zijn ballingschap op Patmos deze woorden schreef, blonken zij nog als prachtige morgensterren in volle heerlijkheid; maar snel kwam de tijd, dat zij uit hun hemel neerstortten. En in de tegenwoordige dagen hebben zich deze woorden opnieuw vreselijk bewaarheid. Met huivering, maar ook met bewonderende aanbidding van Gods wegen zien wij het voor onze ogen, hoe de tronen en zetels van vorsten en aanzienlijken schudden en ineenstorten. Welke is nu de roepstem? geen andere dan deze: "Nu dan, u koningen, handel verstandig, laat u tuchtigen, u rechters van de aarde. Dien de Heere met vreze en verheugt u met beving". U groten van de aarde! neemt deze goddelijke koning aan en bewandel het pad dat ten hemel leidt, opdat u de oordelen van God mag ontvluchten eer het te laat is!

"En de hemel is weggeweken, als een boek, dat toegerold wordt; en alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hun plaatsen". De menigte van mensen en volken op aarde, die heen en weer worden geslingerd, vergelijkt de bijbel met een zee. De afzonderlijke grote en kleine koninkrijken zijn de bergen en eilanden in de zee. Wanneer de profeet Jesaja van de Messias voorspelt: "de eilanden zullen naar zijn leren wachten", staat daarvoor in een aanhaling: "in Zijn naam zullen de Heidenen hopen". Jesaja voegt elders de eilanden en de volken bijeen. De Heere zal zo de hemel van de vorsten oprollen als de perkamenten rol van een boek, zal hun heerschappij verdelgen, de hele burgerlijke en kerkelijke inrichting van hun staat vernietigen en dit alles zal niet hier of daar met de ene of andere koning plaats hebben, niet slechts in het ene of andere rijk gebeuren, maar de hele vorstenhemel op aarde zal het ondervinden! De koninkrijken zullen bewogen worden uit hun plaatsen, hun grenzen zullen verdwijnen; zij zullen teniet gaan; er zal een tijd van rampzalige regeringloosheid aanbreken, een tijd, waarin het ruw geweld, de woeste volksheerschappij, zonde en ongerechtigheid het gebied voeren binnen de landpalen! O Heere, Heere! U die uitgetogen bent op het blinkend paard met de kroon op het hoofd en de boog in de hand om te strijden en te overwinnen; Heere! U bent de Leeuw, maar ook het Lam, lankmoedig, genadig, barmhartig en groot van goedertierenheid en trouw; o! wees U de Geneesmeester van ons, zieken van de ziele; wees ons genadig, ja genadig tot eer van Uw naams!

Daarop is gevolgd de opkomst in het Oosten, niet alleen van de Mohammedanen, maar voornamelijk van de Roomse Anti-christ in het Westen, die zichzelf met een geestelijke tirannie verheft boven al wat God genoemd wordt en zichzelf in de tempel van God voor een God op aarde uitgeeft, onder welke deze grote en schrikkelijke veranderingen in de Kerk van Christus, die als de maan van hem alleen haar licht ontvangt, met bloedige vervolgingen is vervuld en roodvervig geworden. Dat de sterren, dat is: de Leraars en Herders (zoals in Revelation 1:10 is verklaard), zijn van de Hemel, dat is, van de hemelse en geestelijke zorg, tot aardse en wereldse vervallen; dat de hemel als in een rol zou wijken, dat is, dat de Heilige Schrift en de hemelse leer van Christus als een besloten boek is geworden en de lidmaten van de gemeenten verboden en benomen; dat eindelijk alle bergen en eilanden, dat is alle prinsen en volkeren door Zijn heerschappij zonden schrikken. Deze verklaring komt wel met de geschiedenis overeen en dat dergelijke veranderingen in de Kerk en in de wereld door zulke figuurlijke wijze van spreken in de schriftuurlijke vaak verstaan worden, blijkt uit de vergelijkingen van verscheidene plaatsen in het Oude Testament, waaruit deze plaats ontleend schijnt te zijn. Isaiah 13:10, Isaiah 34:4. Joel 2:10 die wat naderbij de letter blijven, voegen deze drie verzen bij de drie volgende, die over de zware straffen handelen, die de vervolgers en verdrukkers ten uiterste dagen zullen overkomen, gesteld tegen de troost, die de martelaren al genieten, waarvan straffen vele tekenen in hemel en aarde ook als voorboden van Christus worden gesteld. Matthew 24:19 Matthew 13:14 Luke 21:25 enz.

Deze woorden zijn niet eigenlijk naar de letter te verstaan, maar naar de spreekwijze van de Heilige Geest in de Schriftuur, waarin deze en dergelijke uitdrukkingen vaker voorkomen en grote veranderingen en omkeringen van Staten en volken betekenen. Zie in deze plaatsen Isaiah 29:6 Jeremiah 15:6 en Ezekiel 32:7 Van de verwoesting van Egypte sprekend zegt de profeet: Als Ik u zal uitblussen zal Ik de hemel bedekken en zijn sterren zwart maken: Ik zal de zon met wolken bedekken en de maan zal haar licht niet laten lichten. Joel 2:10 De aarde is beroerd voor Zijn aangezicht, de hemel beeft, de zon en maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in. Van de koning van Babel wordt gezegd, Isaiah 14:12 : "Hoe bent u gevallen, o morgenster". Deze woorden betekenen een zeer grote verandering in het Roomse rijk, van Heidens tot Christelijk, door het uitstorten van de gramschap van de Heere, wraak doende over het bloed van de heiligen, dat zij vergoten hadden. Want het is een beantwoording van het verzoek van de martelaren, die onder de keizers gedood waren en gaat voor het zevende zegel, dat het half uur stilzwijgen brengt en de bazuinen uitgeeft.

Vers 15

15. En de koningen van de aarde d. i. van dat land (Revelation 6:4, Revelation 6:8, Revelation 6:10) en de groten en de rijken en de oversten over duizend en de machtigen, die vroeger het minste vreesden, maar alleen gewoon waren door anderen gevreesd te worden, gaan nu in vrees en ontzetting allen met hun voorbeeld voor. En alle dienstknechten en alle vrijen, de hele overige bevolking in hun verschillende rangen en standen, verborgen zichzelf, als de bijzondere tekenen (Revelation 6:12) openbaarden wat komen zou, in de spelonken en in de steenrotsen van de bergen. Zij zochten daar niet zozeer bescherming als wel de dood, die hun nog dragelijker toescheen dat het lot, dat hen wachtte (Jeremiah 8:3). 16. En zij zeiden, juist zoals het hun van te voren verkondigd was (Isaiah 2:12, Hosea 10:8), tot de bergen en tot de steenrotsen: "Val op ons en verberg ons van het aangezicht van degene, die op de troon zit en van de toorn van het Lam (Revelation 5:6 v.).

Vers 15

15. En de koningen van de aarde d. i. van dat land (Revelation 6:4, Revelation 6:8, Revelation 6:10) en de groten en de rijken en de oversten over duizend en de machtigen, die vroeger het minste vreesden, maar alleen gewoon waren door anderen gevreesd te worden, gaan nu in vrees en ontzetting allen met hun voorbeeld voor. En alle dienstknechten en alle vrijen, de hele overige bevolking in hun verschillende rangen en standen, verborgen zichzelf, als de bijzondere tekenen (Revelation 6:12) openbaarden wat komen zou, in de spelonken en in de steenrotsen van de bergen. Zij zochten daar niet zozeer bescherming als wel de dood, die hun nog dragelijker toescheen dat het lot, dat hen wachtte (Jeremiah 8:3). 16. En zij zeiden, juist zoals het hun van te voren verkondigd was (Isaiah 2:12, Hosea 10:8), tot de bergen en tot de steenrotsen: "Val op ons en verberg ons van het aangezicht van degene, die op de troon zit en van de toorn van het Lam (Revelation 5:6 v.).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Revelation 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/revelation-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile