Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Openbaring 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 2

Revelation 2:1

VIER ZENDBRIEVEN, DIE TEGEN VALSE LEER WAARSCHUWEN EN TOT STANDVASTIGHEID AANMANEN

I. Revelation 2:1-Revelation 2:7. De zendbrief aan Efeze wijst een gemeente aan, die wel strengheid en vastheid; maar weinig liefde bezit. Daarom wordt zij geprezen, dat zij de kwaden niet kan dragen en beproefd heeft die zeggen, dat zij apostelen zijn maar het niet zijn. Haar wordt echter ook een berisping toegevoegd, die door merg en been gaat. "Ik heb tegen u, dat u uw eerste liefde heeft verlaten" en de ernstige bedreiging, dat, als de gemeente geen boete en de eerste werken doen zal, de Heere haar kandelaar van zijn plaats zal nemen. Wij hebben in deze gemeente de type voor ons van de Christenen in de apostolische tijd, zoals zij zich in de zestig eerste jaren van de eerste eeuw ontwikkeld had. Nog toont het valse Judaïsme zijn kracht en reeds is het heidendom op het punt om de kracht van het Evangelie door zijn zedelijk verderf op te lossen. Maar wat tot verhindering daartegen door de getrouwe leden van de kerk plaats heeft, geschiedt niet in de geest van de eerste liefde en zo zal met de tijd ook strijdlust en verkeerde hartstocht zich van de Christenen meester maken, maar het einde van deze oude kerk zal zijn het verslonden worden van de landen, waarin zij haar zetel heeft, door het Mohammedanisme.

Zoals het eerste Hoofdstuk van de Apocalyps bij uitnemendheid de harmoniën van het Boek met Oud Testamentische profetie en symbolentaal doet uitkomen, zo zullen ons de twee volgende, wier inhoud de leven Brieven aan de Aziatische gemeenten uitmaken, meer bijzonder de velerlei harmoniën van het Boek met zichzelf kunnen doen voelen. Het is hier alles weer in treffend schone regelmaat en orde, afspiegeling en wederafspiegeling van veel betekenende beelden tot het vormen van allerlei nieuwe en rijke combinaties. Enige algemene opmerkingen over dergelijke, door al de zeven Brieven gemeenschappelijk opgeleverde harmoniën mogen hier de beschouwing brief voor brief en vers voor vers voorafgaan! De symmetrie, in de zeven brieven in acht genomen, werd hier reeds met een woord in het algemeen voor de aandacht gebracht. Zien wij haar nu in de volgende bijzonderheden van enigzins naderbij. Die bij elke brief regelmatig en als ware het ritmisch terugkerende indeling: "Schrijf aan de Engel, dit zegt Hij, die, Ik weet, Ik heb tegen u, Ik raad (of beveel) u, dat u, Die overwint, Die oren heeft, die hore! " is in de eerste plaats een zevenvoudige. Niet alleen door dit zevenledige van elk van de zeven Brieven, maar ook door het plechtige van hun zevenvuldige herhalingen, onderscheidt een enigzins geoefend oor hier weer Mozes in zijn scheppingsverhaal, een verhaal, dat ook daarin, onder velen, met de stijl van de Apocalyps in haar geheel overeenkomt, omdat men van geen van beiden bepaald zeggen kan dat het proza of dat het poëzie is; het is een soort van groots en indrukmakend gecadenceerd proza, waarvoor wij eigenlijk geen naam hebben. Maar let nu verder, hoe reeds dadelijk in de zeven verschillende opschriften de verschillende titels en attributen, die de verheerlijkte Gods- en Mensenzoon Zichzelf gaf, of die Hem door de schrijver van het Boek gegeven werden, in de rijke aanhef en in het niet minder rijke inleidingsvisioen van het eerste Hoofddeel hier treffend en verrassend terugkeren. De eerste Brief wordt in de naam geschreven van Hem, die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt en in het midden van de zeven gouden kandelaren wandelt (2:1), en slaat terug op de beschrijving van het inleidingsvisioen (1:10, 12, 13). De tweede aan het hoofd voerend (2:8) de titel: "de Eerste en de Laatste en die dood geweest is en levend geworden", geeft van de zelfde beschrijving weer een ander gedeelte terug (1:17, 18). De derde, uitgaande van Hem, die het tweesnijdend scherp zwaard heeft, wijst terug naar de voorstelling in het visioen, die wij even te voren hebben (1:16). De vierde (2:18) heeft ten opschrift: "Dit zegt de Zoon van God, Die Zijn ogen heeft als een vlam vuur en Zijn voeten zijn blinkend koper gelijk. Het zijn weer trekken uit de beschrijving van de hoog heerlijke gestalte aan de ziener verschenen (1:14, 15). De vijfde Brief herinnert (3:1) in zijn opschrift niet slechts aan de zeven sterren, opnieuw, van het visioen, maar ook (in plaats van de zeven kandelaren, die in de eerste Brief naast de sterren genoemd zijn) aan de zeven geesten uit de apostolische groet (1:4). De zesde Brief (3:7) geeft in het opschrift, met een merkwaardige wijziging, een weergalm van het woord van de Verheerlijkte (1:18 b) : "Ik heb de sleutels van de hel en van de dood. " De zevende (3:14) hergeeft op hoogst eigenaardige, nader te verklaren wijze het Amen van de lofzegging van de aanhef (1:6), als al niet dat van de woorden van de Verheerlijkte (1:19) bij wege van titel terug: de Amen, met meteen bijgevoegde uitlegging: "de trouwe en waarachtige Getuige", die laatste benaming weer terugziet op de eerste van de drie waardigheden aan Jezus Christus toegekend in de aanvangsgroet (1:5).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 2

Revelation 2:1

VIER ZENDBRIEVEN, DIE TEGEN VALSE LEER WAARSCHUWEN EN TOT STANDVASTIGHEID AANMANEN

I. Revelation 2:1-Revelation 2:7. De zendbrief aan Efeze wijst een gemeente aan, die wel strengheid en vastheid; maar weinig liefde bezit. Daarom wordt zij geprezen, dat zij de kwaden niet kan dragen en beproefd heeft die zeggen, dat zij apostelen zijn maar het niet zijn. Haar wordt echter ook een berisping toegevoegd, die door merg en been gaat. "Ik heb tegen u, dat u uw eerste liefde heeft verlaten" en de ernstige bedreiging, dat, als de gemeente geen boete en de eerste werken doen zal, de Heere haar kandelaar van zijn plaats zal nemen. Wij hebben in deze gemeente de type voor ons van de Christenen in de apostolische tijd, zoals zij zich in de zestig eerste jaren van de eerste eeuw ontwikkeld had. Nog toont het valse Judaïsme zijn kracht en reeds is het heidendom op het punt om de kracht van het Evangelie door zijn zedelijk verderf op te lossen. Maar wat tot verhindering daartegen door de getrouwe leden van de kerk plaats heeft, geschiedt niet in de geest van de eerste liefde en zo zal met de tijd ook strijdlust en verkeerde hartstocht zich van de Christenen meester maken, maar het einde van deze oude kerk zal zijn het verslonden worden van de landen, waarin zij haar zetel heeft, door het Mohammedanisme.

Zoals het eerste Hoofdstuk van de Apocalyps bij uitnemendheid de harmoniën van het Boek met Oud Testamentische profetie en symbolentaal doet uitkomen, zo zullen ons de twee volgende, wier inhoud de leven Brieven aan de Aziatische gemeenten uitmaken, meer bijzonder de velerlei harmoniën van het Boek met zichzelf kunnen doen voelen. Het is hier alles weer in treffend schone regelmaat en orde, afspiegeling en wederafspiegeling van veel betekenende beelden tot het vormen van allerlei nieuwe en rijke combinaties. Enige algemene opmerkingen over dergelijke, door al de zeven Brieven gemeenschappelijk opgeleverde harmoniën mogen hier de beschouwing brief voor brief en vers voor vers voorafgaan! De symmetrie, in de zeven brieven in acht genomen, werd hier reeds met een woord in het algemeen voor de aandacht gebracht. Zien wij haar nu in de volgende bijzonderheden van enigzins naderbij. Die bij elke brief regelmatig en als ware het ritmisch terugkerende indeling: "Schrijf aan de Engel, dit zegt Hij, die, Ik weet, Ik heb tegen u, Ik raad (of beveel) u, dat u, Die overwint, Die oren heeft, die hore! " is in de eerste plaats een zevenvoudige. Niet alleen door dit zevenledige van elk van de zeven Brieven, maar ook door het plechtige van hun zevenvuldige herhalingen, onderscheidt een enigzins geoefend oor hier weer Mozes in zijn scheppingsverhaal, een verhaal, dat ook daarin, onder velen, met de stijl van de Apocalyps in haar geheel overeenkomt, omdat men van geen van beiden bepaald zeggen kan dat het proza of dat het poëzie is; het is een soort van groots en indrukmakend gecadenceerd proza, waarvoor wij eigenlijk geen naam hebben. Maar let nu verder, hoe reeds dadelijk in de zeven verschillende opschriften de verschillende titels en attributen, die de verheerlijkte Gods- en Mensenzoon Zichzelf gaf, of die Hem door de schrijver van het Boek gegeven werden, in de rijke aanhef en in het niet minder rijke inleidingsvisioen van het eerste Hoofddeel hier treffend en verrassend terugkeren. De eerste Brief wordt in de naam geschreven van Hem, die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt en in het midden van de zeven gouden kandelaren wandelt (2:1), en slaat terug op de beschrijving van het inleidingsvisioen (1:10, 12, 13). De tweede aan het hoofd voerend (2:8) de titel: "de Eerste en de Laatste en die dood geweest is en levend geworden", geeft van de zelfde beschrijving weer een ander gedeelte terug (1:17, 18). De derde, uitgaande van Hem, die het tweesnijdend scherp zwaard heeft, wijst terug naar de voorstelling in het visioen, die wij even te voren hebben (1:16). De vierde (2:18) heeft ten opschrift: "Dit zegt de Zoon van God, Die Zijn ogen heeft als een vlam vuur en Zijn voeten zijn blinkend koper gelijk. Het zijn weer trekken uit de beschrijving van de hoog heerlijke gestalte aan de ziener verschenen (1:14, 15). De vijfde Brief herinnert (3:1) in zijn opschrift niet slechts aan de zeven sterren, opnieuw, van het visioen, maar ook (in plaats van de zeven kandelaren, die in de eerste Brief naast de sterren genoemd zijn) aan de zeven geesten uit de apostolische groet (1:4). De zesde Brief (3:7) geeft in het opschrift, met een merkwaardige wijziging, een weergalm van het woord van de Verheerlijkte (1:18 b) : "Ik heb de sleutels van de hel en van de dood. " De zevende (3:14) hergeeft op hoogst eigenaardige, nader te verklaren wijze het Amen van de lofzegging van de aanhef (1:6), als al niet dat van de woorden van de Verheerlijkte (1:19) bij wege van titel terug: de Amen, met meteen bijgevoegde uitlegging: "de trouwe en waarachtige Getuige", die laatste benaming weer terugziet op de eerste van de drie waardigheden aan Jezus Christus toegekend in de aanvangsgroet (1:5).

Vers 1

1. Schrijf aan de engel van de gemeente van Ephesians 1:1): Dit zegt Hij, die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt (liever "vasthoudt, zodat niemand ze uit zijn hand kan rukken, of kan redden, als Hij beschermen of verderven wil, Hij, die in het midden van de zeven gouden kandelarenwandelt 2) (Revelation 1:13, Revelation 1:16).

1) De stad Efeze lag aan de helling van de beide bergen Coressus en Prion, op de linkerzijde van de bevaarbare rivier Kayster: niet ver van de monding van deze in de Icarische zee, die een deel van de Egeïsche zee vormt, dus aan de Westkust van Klein Azië. De burcht van de stad verhief zich op een rots, de haven (Panormus) lag aan de mond van de Kayster. Bij het intrekken van de Joniërs in Klein Azië werd de reeds sinds lange tijd bestaande stad onder aanvoering van Androlus in bezit genomen, uitgebreid en tot hoofdstad van de twaalf Jonische steden gemaakt. Later werd zij door Croesus veroverd, kwam vervolgens onder Perzische en Macedonische heerschappij en onder de Romeinen was zij de hoofdstad van Azië Proconsularis. Zij was zeer beroemd als grote handelsstad, nog meer als hoofdzetel van de dienst van de grote godin, die door de Grieken met de naam van de Efezische Artemis (Dian a) werd genoemd. Deze is de grote Aziatische godin van de natuur, Tanaïtis of Anaïtis, wier dienst zich over een groot deel van Voor-Azië uitbreidde. Haar tempel te Efeze werd eens voor het zevende wonder van de wereld gehouden. Het bouwen ervan, waartoe koning Croesus en andere steden van Klein Azië hadden bijgedragen, duurde 220 jaren. Herostratus stak die in brand, om zijn naam onsterfelijk te maken, in dezelfde nacht, waarin Alexander de Grote werd geboren. Nu werd er een nieuwe, nog prachtiger tempel gebouwd, waartoe de vrouwen van Efeze al haar versierselen gaven en van deze werden, zoals de geschiedenis in Acts 19:23, daarop ziet, kleine zilveren modellen gemaakt en aan de vereerders van de godin verkocht, dat een rijke bron van winst voor de goud- en zilverwerkers uitmaakte. De apostel Paulus kwam eerst op zijn tweede zendingsreis te Efeze, toen hij van Korinthe door Klein Azië op het pinksterfeest van het jaar 54 naar Jeruzalem reisde. Hij kon zich echter daar niet ophouden, liet Aquila en Priscilla, met wie hij reisde, achter en door deze werd Apollos tot het geloof bekeerd (Acts 18:19). Op zijn derde zendingsreis nam hij na een oponthoud in Antiochië en een bezoek in Galatië en Frygië, voor geruime tijd zijn woonplaats in de zo belangrijke stad en schreef van daar de brief aan de Galaten en ook nog enige andere (vgl. het chronologische overzicht "Ac 1:3, totdat hij vervolgens omstreeks pinksteren 57 zich naar Macedonië en Korinthe wendde en hier de winter overbleef (Acts 19:1-Acts 20:2). Van hier kwam hij in de tijd tussen pasen en pinksteren van het jaar 58 op zijn laatste reis naar Jeruzalem Efeze voorbij, ontbood de oudsten van de gemeente naar Milete en nam een hartelijk afscheid van hen (Acts 20:3-Acts 20:38). Nu volgde (van pinksteren 58 tot de lente van 63) de gevangenschap te Cesarea en Rome Van Rome zond de apostel zijne brief aan de Efezen door Tychikus. Na het ter dood brengen van Paulus in het jaar 63 heeft zich Johannes uit Antiochië naar Efeze begeven en is in de tijd van 65-66 na Christus naar Patmos verbannen. De zeven brieven, die niet de eigenlijke briefvorm hebben, maar strikt genomen slechts woorden van de Heere zijn van zo'n aard, als wij ze reeds bij de profeten van het Oude Verbond vinden, hebben alle in de vorm veel overeenkomstigs, waaruit blijkt, dat zij bij elkaar behoren. Zij bestaan 1) uit het bevel, om aan de engel van de gemeente te schrijven en de Heere, die het bevel aan Johannes geeft, noemt Zich telkenmale met een bijzonder predikaat, dat aan het gericht in Revelation 1:13-Revelation 1:18 ontleend is en met de inhoud van het schrijven overeenkomt Re 1:18; 2) uit de aanspraak aan de engel of opziener van de gemeente, die echter met deze tot een eenheid verbonden en als haar belichaming is gedacht. In deze aanspraak wordt een getuigenis uitgesproken over de toestand van de gemeente een aanmaning tot boete of tot volharding daaraan verbonden, en tevens wat volgen zal, aangekondigd; 3) uit het slot een belofte bevattend aan de overwinnaar en het woord van opwekking: "die oren heeft om te horen. " In de drie eerste brieven gaat dit opwekkend woord aan de belofte vooraf, in de vier laatste volgt het er op en ook hierdoor worden, evenals door haar geografische ligging, de eerste drie gemeenten en de vier laatste elk in een bijzondere groep samengevat.

2) De gemeente te Efeze was het middelpunt van de kerk in Klein Azië; deels om de betekenis van de hoofd- en handelstad als zodanig, deels als woonplaats van de beide apostelen Paulus en Johannes. Zij was onder de zeven gemeenten die, die de algemene type van de apostolische kerk van Klein Azië, ja, in die tijd, toen de alleen nog levende apostel in haar werkte, de type van de apostolische kerk in het algemeen in zich droeg, waarvan het eerste schrijven aan haar is gericht. En evenals Johannes van daar de andere gemeenten leidde, openbaart de Heere Zich aan haar als Degene, die alle zeven sterren in Zijn hand houdt en tussen de zeven kandelaren wandelt.

Vers 1

1. Schrijf aan de engel van de gemeente van Ephesians 1:1): Dit zegt Hij, die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt (liever "vasthoudt, zodat niemand ze uit zijn hand kan rukken, of kan redden, als Hij beschermen of verderven wil, Hij, die in het midden van de zeven gouden kandelarenwandelt 2) (Revelation 1:13, Revelation 1:16).

1) De stad Efeze lag aan de helling van de beide bergen Coressus en Prion, op de linkerzijde van de bevaarbare rivier Kayster: niet ver van de monding van deze in de Icarische zee, die een deel van de Egeïsche zee vormt, dus aan de Westkust van Klein Azië. De burcht van de stad verhief zich op een rots, de haven (Panormus) lag aan de mond van de Kayster. Bij het intrekken van de Joniërs in Klein Azië werd de reeds sinds lange tijd bestaande stad onder aanvoering van Androlus in bezit genomen, uitgebreid en tot hoofdstad van de twaalf Jonische steden gemaakt. Later werd zij door Croesus veroverd, kwam vervolgens onder Perzische en Macedonische heerschappij en onder de Romeinen was zij de hoofdstad van Azië Proconsularis. Zij was zeer beroemd als grote handelsstad, nog meer als hoofdzetel van de dienst van de grote godin, die door de Grieken met de naam van de Efezische Artemis (Dian a) werd genoemd. Deze is de grote Aziatische godin van de natuur, Tanaïtis of Anaïtis, wier dienst zich over een groot deel van Voor-Azië uitbreidde. Haar tempel te Efeze werd eens voor het zevende wonder van de wereld gehouden. Het bouwen ervan, waartoe koning Croesus en andere steden van Klein Azië hadden bijgedragen, duurde 220 jaren. Herostratus stak die in brand, om zijn naam onsterfelijk te maken, in dezelfde nacht, waarin Alexander de Grote werd geboren. Nu werd er een nieuwe, nog prachtiger tempel gebouwd, waartoe de vrouwen van Efeze al haar versierselen gaven en van deze werden, zoals de geschiedenis in Acts 19:23, daarop ziet, kleine zilveren modellen gemaakt en aan de vereerders van de godin verkocht, dat een rijke bron van winst voor de goud- en zilverwerkers uitmaakte. De apostel Paulus kwam eerst op zijn tweede zendingsreis te Efeze, toen hij van Korinthe door Klein Azië op het pinksterfeest van het jaar 54 naar Jeruzalem reisde. Hij kon zich echter daar niet ophouden, liet Aquila en Priscilla, met wie hij reisde, achter en door deze werd Apollos tot het geloof bekeerd (Acts 18:19). Op zijn derde zendingsreis nam hij na een oponthoud in Antiochië en een bezoek in Galatië en Frygië, voor geruime tijd zijn woonplaats in de zo belangrijke stad en schreef van daar de brief aan de Galaten en ook nog enige andere (vgl. het chronologische overzicht "Ac 1:3, totdat hij vervolgens omstreeks pinksteren 57 zich naar Macedonië en Korinthe wendde en hier de winter overbleef (Acts 19:1-Acts 20:2). Van hier kwam hij in de tijd tussen pasen en pinksteren van het jaar 58 op zijn laatste reis naar Jeruzalem Efeze voorbij, ontbood de oudsten van de gemeente naar Milete en nam een hartelijk afscheid van hen (Acts 20:3-Acts 20:38). Nu volgde (van pinksteren 58 tot de lente van 63) de gevangenschap te Cesarea en Rome Van Rome zond de apostel zijne brief aan de Efezen door Tychikus. Na het ter dood brengen van Paulus in het jaar 63 heeft zich Johannes uit Antiochië naar Efeze begeven en is in de tijd van 65-66 na Christus naar Patmos verbannen. De zeven brieven, die niet de eigenlijke briefvorm hebben, maar strikt genomen slechts woorden van de Heere zijn van zo'n aard, als wij ze reeds bij de profeten van het Oude Verbond vinden, hebben alle in de vorm veel overeenkomstigs, waaruit blijkt, dat zij bij elkaar behoren. Zij bestaan 1) uit het bevel, om aan de engel van de gemeente te schrijven en de Heere, die het bevel aan Johannes geeft, noemt Zich telkenmale met een bijzonder predikaat, dat aan het gericht in Revelation 1:13-Revelation 1:18 ontleend is en met de inhoud van het schrijven overeenkomt Re 1:18; 2) uit de aanspraak aan de engel of opziener van de gemeente, die echter met deze tot een eenheid verbonden en als haar belichaming is gedacht. In deze aanspraak wordt een getuigenis uitgesproken over de toestand van de gemeente een aanmaning tot boete of tot volharding daaraan verbonden, en tevens wat volgen zal, aangekondigd; 3) uit het slot een belofte bevattend aan de overwinnaar en het woord van opwekking: "die oren heeft om te horen. " In de drie eerste brieven gaat dit opwekkend woord aan de belofte vooraf, in de vier laatste volgt het er op en ook hierdoor worden, evenals door haar geografische ligging, de eerste drie gemeenten en de vier laatste elk in een bijzondere groep samengevat.

2) De gemeente te Efeze was het middelpunt van de kerk in Klein Azië; deels om de betekenis van de hoofd- en handelstad als zodanig, deels als woonplaats van de beide apostelen Paulus en Johannes. Zij was onder de zeven gemeenten die, die de algemene type van de apostolische kerk van Klein Azië, ja, in die tijd, toen de alleen nog levende apostel in haar werkte, de type van de apostolische kerk in het algemeen in zich droeg, waarvan het eerste schrijven aan haar is gericht. En evenals Johannes van daar de andere gemeenten leidde, openbaart de Heere Zich aan haar als Degene, die alle zeven sterren in Zijn hand houdt en tussen de zeven kandelaren wandelt.

Vers 2

2. Ik weet uw werken, ken al uw werken, uw inwendig bestaan met al zijn openbaringen in doen en laten, namelijk n uw arbeid, uw bemoeiing om te volbrengen wat bevolen is, n uw lijdzaamheid, uw volharden om de moeilijkheid te boven te komen, die u daarbij in de weg staat en dat u de kwaden niet kunt dragen, die het onchristelijke of antichristelijke in de kerk proberen in te voeren en dat u niet besmet met dat enthousiasme, dat al wat blinkt voor goud houdt, beproefd heeft degenen, die uitgeven, dat zij apostelen zijn en zij zijn het niet en heeft ze leugenaars bevonden.

Vers 2

2. Ik weet uw werken, ken al uw werken, uw inwendig bestaan met al zijn openbaringen in doen en laten, namelijk n uw arbeid, uw bemoeiing om te volbrengen wat bevolen is, n uw lijdzaamheid, uw volharden om de moeilijkheid te boven te komen, die u daarbij in de weg staat en dat u de kwaden niet kunt dragen, die het onchristelijke of antichristelijke in de kerk proberen in te voeren en dat u niet besmet met dat enthousiasme, dat al wat blinkt voor goud houdt, beproefd heeft degenen, die uitgeven, dat zij apostelen zijn en zij zijn het niet en heeft ze leugenaars bevonden.

Vers 3

3. En u heeft daarentegen verdragen, terwijl u de kwaden niet kunt verdragen, het kwaad, dat zij u daarom aandoen (1 Peter 2:19) en heeft geduld geoefend in het lijden; en u heeft omwille van Mijn naam gearbeid, opdat die naam de eer gegeven werd en bent niet moe geworden.

De werken van de gemeente te Efeze zijn dus tweeërlei: 1) arbeid in de Heere (1 Corinthians 15:58. 1 Thessalonians 1:3 Hebrews 6:10), 2) geduld in het lijden; beide worden vervolgens nader ontwikkeld: de arbeid bestaat daarin, dat zij de kwaden niet kan dragen en de valse apostelen beproeft en ontzenuwt; het geduld daarin, dat zij het kwaad verdraagt en terwille van Christus' naam duldt, zonder moe te worden.

In arbeid en geduld was de engel van de gemeente te Efeze een goed dienstknecht van de Heere; de verzorging van zo'n talrijke en uit zo verschillende elementen samengestelde gemeente veroorzaakte veel moeite, maar hij meed die niet, probeerde ze noch van de schouders te schuiven, noch gemakkelijker te maken; hij arbeidde daaraan met inspanning van al zijn krachten. En hoe moeilijk de omstandigheden van een stad als Efeze ook waren, onder veelvuldige bestrijding van Joden en heidenen, alsook van valse broeders hij te arbeiden had, het geduld, de volharding verliet hem niet. Zowel die trouw in het arbeiden als dat geduld betoonde hij echter geheel in het bijzonder in de strijd tegen al wat goddeloos in zijn gemeente was. De kwaden, die hij niet kon verdragen, waren zeker verwerpelijke, zondige mensen in het algemeen, zoals die makkelijk in een grote, weelderige handelstad ook in de gemeente konden indringen. Tegenover deze en de door hen gegeven ergernis oefende hij een scherpe kerkelijke tucht; hij kon het niet over het hart krijgen, hen te laten doorgaan, maar verzette zich met ernst en energie tegen hen. Moeilijker was de arbeid tegenover verleiders, die de schijn van geestelijkheid hadden, ja, of bijzondere geestelijkheid aanspraak maakten, omdat zij voorgaven apostelen te zijn. Het waren, zoals duidelijk is, mensen van die zelfde soort, die de apostel Paulus reeds zoveel moeite hadden veroorzaakt (2 Corinthians 11:13, 2 Corinthians 11:23), Joden, die onder het voorwendsel aan de zijde van de ware apostelen, van Petrus en van de uitverkoren twaalf te staan, de apostel van de heidenen en diens prediking van de rechtvaardiging uit het geloof bitter vervolgden, ja, wel zullen hebben voorgegeven, van Jezus Christus zelf, of ten minste van Zijn apostelen onmiddellijk de opdracht te hebben, of zelf apostelen te zijn. Maar ook tegenover deze mensen was de engel te Efeze niet van zijn plicht afgeweken; hij had met moed de strijd tegen hen opgenomen, hen en hun aanspraken aan openlijke onbevreesde beproeving onderworpen en hen op deze weg als leugenaars bevonden en ontmaskerd. De onomkoopbare ijver had hem nu zeker verbitterde tegenstanders en bestrijders van alle soort berokkend, maar, evenals hij in de strijd tegen verleidende dwalingen en tegen het kwaad in het algemeen zijn ijver betoonde, zo bewees hij ook zijn geduld en zijn volharding hoofdzakelijk tegenover de tegenstand, die hem deze strijd bereidde, in zo verre hij die deels geduldig verdroeg, deels zich daardoor niet van de vervulling van zijn plicht liet afbrengen. Men ziet, hij had de vermaning, die Paulus bij zijn afscheid de oudsten te Efeze gaf (Acts 20:28-Acts 20:31), niet vergeten en volgde de apostel in diens ijver na.

Dat de valse profeten zich te Efeze voor apostelen, dus voor onmiddellijke gezanten van de Heere zelf uitgaven, wijst op een tijd, waarinn nog apostolisch aanzien en apostolische volmacht bijzonder aanbevelende attributen van het leraarsambt waren en valse leraars zich graag zo'n aanzien gaven, dus op de tijd v r de verwoesting van Jeruzalem; later trad geen dwaalleraar meer op, die zich de apostelnaam zou hebben aangematigd.

Welk een opeenstapeling van de meest krachtige, elkaar schier verdringende lofspraken! U vermoedt reeds, dat zij, als niet geheel, althans voor het grootste gedeelte de voorleden toestand van deze gemeente beschrijven. Als hier toch aangeduid werd, wat zij nog in alle opzichten was, dan zou de berisping (Revelation 2:4), nauwelijks mogelijk en de opwekking (Revelation 2:5), om weer de eerste werken te doen, bijna nodeloos zijn. Maar niet minder verdient het de aandacht, dat hier bepaaldelijk een drietal uitstekende eigenschappen, in het begin van de lofrede aangestipt en in haar vervolg niet dadelijk vermeerderd, maar met andere woorden herhaald en tevens uitgebreid wordt. Het geheel, ingeleid door het algemene: "Ik weet uw werken", roept ons het aanschouwelijk beeld van een voortreffelijke gemeente voor ogen. Allereerst weet Jezus haar arbeid. Het geloof is bij de Efezische Christen geen afgetrokken beschouwing, geen koele overtuiging, geen onbeschrijfelijke gewaarwording alleen, maar een kracht tot leven en werken geweest. De hand, vertrouwend in die van Christus gelegd, was straks met noeste ijver aan de ploeg op Zijn akker geslagen en het hart, verenigd met Hem, was ontgloeid tot liefdebetoning. Zij hadden omwille van Zijn naam gearbeid en waren niet moede geworden. Het grote gevaar, om maar al te ras te verslappen, waar men met ijver begon, waren zij gelukkig ontweken en al gutste het zweet langs de slapen, de arm zonk niet moedeloos neer. Ja wat meer is en zo zelden geschiedt ijver en geduld waren bij haar op de schoonste wijze verenigd. De Heere kende ook de lijdzaamheid van de gemeente, die haar had doen dulden en dragen voor Zijn heilige zaak. Hevig was de strijd, die ook hier het jeugdig Godsrijk bestaan moest tegen de hel en al haar machten. Zo diep was het zedenbederf in de weelderige koopstad verspreid, dat naar een geloofwaardig verhaal van de oudheid, de Efeziërs eenmaal een burger uit hun muren verbanden, om geen andere reden, dan om zijn uitstekende deugd, ja, dat lot aan allen toegedacht hadden, die in wijsheid uitmunten zouden. Het tegenspreken van zulke zondaren te verduren, voorwaar, het was een zwaarwichtige zaak en Efeze was op de proef niet bezweken. Ja, wel verre van gemeenschap te hebben met de onvruchtbare werken van de duisternis, hadden zij veeleer die bestraft. De gemeente het is haar derde roem bij de Heere kon de kwaden niet dragen. Ziedaar de zachtmoedige Heiland, de lofredenaar van de onverdraagzaamheid geworden, maar van de onverdraagzaamheid tegen dwaling, zonde en onrecht. Ook te Efeze had de Satan zich voorgedaan in de gedaante van een Engel van het licht. Opgetreden onder een apostolische naam, hadden de verkondigers van een anti-apostolische leer zich doen horen. Maar waren er ook, naar Paulus' voorspelling in het uur van het afscheid, grijpende wolven ingeslopen, die de kudde niet spaarden, de kudde had de wolven ontdekt, gedoken in lammerenvacht. Een Fygellus en Hermogenes, of wie zich in Klein-Azië meer van Paulus verwijderd had (2 Timothy 1:15), was als leugengeest kenbaar geworden. Huis en hart waren gesloten gebleven voor wie een andere leer dan de echt apostolische brachten en getooid met de driedubbele erekrans van ijver, geduld en reinheid, te midden van dwaling en zonde, stond daar de jonge gemeente, als een bekoorlijke bruid voor het oog van de hemelse Bruidegom!

Vers 3

3. En u heeft daarentegen verdragen, terwijl u de kwaden niet kunt verdragen, het kwaad, dat zij u daarom aandoen (1 Peter 2:19) en heeft geduld geoefend in het lijden; en u heeft omwille van Mijn naam gearbeid, opdat die naam de eer gegeven werd en bent niet moe geworden.

De werken van de gemeente te Efeze zijn dus tweeërlei: 1) arbeid in de Heere (1 Corinthians 15:58. 1 Thessalonians 1:3 Hebrews 6:10), 2) geduld in het lijden; beide worden vervolgens nader ontwikkeld: de arbeid bestaat daarin, dat zij de kwaden niet kan dragen en de valse apostelen beproeft en ontzenuwt; het geduld daarin, dat zij het kwaad verdraagt en terwille van Christus' naam duldt, zonder moe te worden.

In arbeid en geduld was de engel van de gemeente te Efeze een goed dienstknecht van de Heere; de verzorging van zo'n talrijke en uit zo verschillende elementen samengestelde gemeente veroorzaakte veel moeite, maar hij meed die niet, probeerde ze noch van de schouders te schuiven, noch gemakkelijker te maken; hij arbeidde daaraan met inspanning van al zijn krachten. En hoe moeilijk de omstandigheden van een stad als Efeze ook waren, onder veelvuldige bestrijding van Joden en heidenen, alsook van valse broeders hij te arbeiden had, het geduld, de volharding verliet hem niet. Zowel die trouw in het arbeiden als dat geduld betoonde hij echter geheel in het bijzonder in de strijd tegen al wat goddeloos in zijn gemeente was. De kwaden, die hij niet kon verdragen, waren zeker verwerpelijke, zondige mensen in het algemeen, zoals die makkelijk in een grote, weelderige handelstad ook in de gemeente konden indringen. Tegenover deze en de door hen gegeven ergernis oefende hij een scherpe kerkelijke tucht; hij kon het niet over het hart krijgen, hen te laten doorgaan, maar verzette zich met ernst en energie tegen hen. Moeilijker was de arbeid tegenover verleiders, die de schijn van geestelijkheid hadden, ja, of bijzondere geestelijkheid aanspraak maakten, omdat zij voorgaven apostelen te zijn. Het waren, zoals duidelijk is, mensen van die zelfde soort, die de apostel Paulus reeds zoveel moeite hadden veroorzaakt (2 Corinthians 11:13, 2 Corinthians 11:23), Joden, die onder het voorwendsel aan de zijde van de ware apostelen, van Petrus en van de uitverkoren twaalf te staan, de apostel van de heidenen en diens prediking van de rechtvaardiging uit het geloof bitter vervolgden, ja, wel zullen hebben voorgegeven, van Jezus Christus zelf, of ten minste van Zijn apostelen onmiddellijk de opdracht te hebben, of zelf apostelen te zijn. Maar ook tegenover deze mensen was de engel te Efeze niet van zijn plicht afgeweken; hij had met moed de strijd tegen hen opgenomen, hen en hun aanspraken aan openlijke onbevreesde beproeving onderworpen en hen op deze weg als leugenaars bevonden en ontmaskerd. De onomkoopbare ijver had hem nu zeker verbitterde tegenstanders en bestrijders van alle soort berokkend, maar, evenals hij in de strijd tegen verleidende dwalingen en tegen het kwaad in het algemeen zijn ijver betoonde, zo bewees hij ook zijn geduld en zijn volharding hoofdzakelijk tegenover de tegenstand, die hem deze strijd bereidde, in zo verre hij die deels geduldig verdroeg, deels zich daardoor niet van de vervulling van zijn plicht liet afbrengen. Men ziet, hij had de vermaning, die Paulus bij zijn afscheid de oudsten te Efeze gaf (Acts 20:28-Acts 20:31), niet vergeten en volgde de apostel in diens ijver na.

Dat de valse profeten zich te Efeze voor apostelen, dus voor onmiddellijke gezanten van de Heere zelf uitgaven, wijst op een tijd, waarinn nog apostolisch aanzien en apostolische volmacht bijzonder aanbevelende attributen van het leraarsambt waren en valse leraars zich graag zo'n aanzien gaven, dus op de tijd v r de verwoesting van Jeruzalem; later trad geen dwaalleraar meer op, die zich de apostelnaam zou hebben aangematigd.

Welk een opeenstapeling van de meest krachtige, elkaar schier verdringende lofspraken! U vermoedt reeds, dat zij, als niet geheel, althans voor het grootste gedeelte de voorleden toestand van deze gemeente beschrijven. Als hier toch aangeduid werd, wat zij nog in alle opzichten was, dan zou de berisping (Revelation 2:4), nauwelijks mogelijk en de opwekking (Revelation 2:5), om weer de eerste werken te doen, bijna nodeloos zijn. Maar niet minder verdient het de aandacht, dat hier bepaaldelijk een drietal uitstekende eigenschappen, in het begin van de lofrede aangestipt en in haar vervolg niet dadelijk vermeerderd, maar met andere woorden herhaald en tevens uitgebreid wordt. Het geheel, ingeleid door het algemene: "Ik weet uw werken", roept ons het aanschouwelijk beeld van een voortreffelijke gemeente voor ogen. Allereerst weet Jezus haar arbeid. Het geloof is bij de Efezische Christen geen afgetrokken beschouwing, geen koele overtuiging, geen onbeschrijfelijke gewaarwording alleen, maar een kracht tot leven en werken geweest. De hand, vertrouwend in die van Christus gelegd, was straks met noeste ijver aan de ploeg op Zijn akker geslagen en het hart, verenigd met Hem, was ontgloeid tot liefdebetoning. Zij hadden omwille van Zijn naam gearbeid en waren niet moede geworden. Het grote gevaar, om maar al te ras te verslappen, waar men met ijver begon, waren zij gelukkig ontweken en al gutste het zweet langs de slapen, de arm zonk niet moedeloos neer. Ja wat meer is en zo zelden geschiedt ijver en geduld waren bij haar op de schoonste wijze verenigd. De Heere kende ook de lijdzaamheid van de gemeente, die haar had doen dulden en dragen voor Zijn heilige zaak. Hevig was de strijd, die ook hier het jeugdig Godsrijk bestaan moest tegen de hel en al haar machten. Zo diep was het zedenbederf in de weelderige koopstad verspreid, dat naar een geloofwaardig verhaal van de oudheid, de Efeziërs eenmaal een burger uit hun muren verbanden, om geen andere reden, dan om zijn uitstekende deugd, ja, dat lot aan allen toegedacht hadden, die in wijsheid uitmunten zouden. Het tegenspreken van zulke zondaren te verduren, voorwaar, het was een zwaarwichtige zaak en Efeze was op de proef niet bezweken. Ja, wel verre van gemeenschap te hebben met de onvruchtbare werken van de duisternis, hadden zij veeleer die bestraft. De gemeente het is haar derde roem bij de Heere kon de kwaden niet dragen. Ziedaar de zachtmoedige Heiland, de lofredenaar van de onverdraagzaamheid geworden, maar van de onverdraagzaamheid tegen dwaling, zonde en onrecht. Ook te Efeze had de Satan zich voorgedaan in de gedaante van een Engel van het licht. Opgetreden onder een apostolische naam, hadden de verkondigers van een anti-apostolische leer zich doen horen. Maar waren er ook, naar Paulus' voorspelling in het uur van het afscheid, grijpende wolven ingeslopen, die de kudde niet spaarden, de kudde had de wolven ontdekt, gedoken in lammerenvacht. Een Fygellus en Hermogenes, of wie zich in Klein-Azië meer van Paulus verwijderd had (2 Timothy 1:15), was als leugengeest kenbaar geworden. Huis en hart waren gesloten gebleven voor wie een andere leer dan de echt apostolische brachten en getooid met de driedubbele erekrans van ijver, geduld en reinheid, te midden van dwaling en zonde, stond daar de jonge gemeente, als een bekoorlijke bruid voor het oog van de hemelse Bruidegom!

Vers 4

4. Maar Ik heb tegen u (vgl. Revelation 2:14, Revelation 2:20), dat u uw eerste liefde, de liefde, die in het begin van uw geloofsleven aanwezig was (Jeremiah 2:2) heeft verlaten.

In al de zeven brieven spreekt de Heere met de gemeente als zodanig, maar haar opzieners en eerst in deze de gemeente aan. Daaruit volgt ten eerste, dat de opzieners en de gemeente bij elkaar behoren; vervolgens, dat de opziener van de gemeente niet haar beambte, maar haar engel is, die de Heere heeft gezonden, om Zijn boodschap te volbrengen; niet hij is van haar, maar zij is van hem afhankelijk, want zijn deugden zowel als zijn verkeerdheden prent hij de gemeente in.

Zuiver in de leer en zuiver in de wandel, wilde deze ernstige herder zijn Efeze hebben en zijn arbeid had hierin gezegend gevolg. Maar niet alleen rein, maar ook innig, liefdevol wil de Heere de Zijnen hebben. Het heilig Lam van God heeft ons ook liefgehad tot in de dood en niet de reinheid, maar de liefde is de band van de volmaaktheid. Deze liefde, waartoe ook vaker door Paulus was vermaand, had Efeze verlaten. "Uw eerste liefde" zo luiden de woorden. Hoedanige liefde? Wij willen niet zo vragen; de liefde, zegt de Heere, dus de hele, volle, diepe, ruime liefde, de liefde tot God en tot de broeders, de algemene liefde en die tot de vijanden, de inwendige van het hart zowel als de uitwendige in daden. Daarom kan ook hij van de liefde wijken, die met diepe ernst voor goede zeden en reine leer grote blijdschap tot het op zich nemen van veel arbeid, ja van het kruis verbindt; en de liefde is juist dan in gevaar van te verkouden, als men in ijver voor de naam, d. i. de eer van de Heere, alle gerechtigheid wil vervullen.

Het gevaar ligt voor de hand, als een bijzondere belangrijke zaak door de drang van de omstandigheden van de kerk wordt opgelegd en daarheen zich alle kracht concentreert. Het gevaar ligt ook voor de hand, dat men de aanklachten van het geweten over het verwaarlozen van andere zaken daardoor terzijde stelt, dat men onafgewend het oog vestigt op de eenzijdige virtuositeit. Wanneer in zo'n toestand het "bekeer u" niet wordt gehoord, dan wordt ook zeer snel het Christelijke van de enige deugd, die nog overblijft en zo deze zelf in gevaar gebracht; alle eenzijdigheid eindigt daarin, dat ook de ene zijde teniet gaat. Wat een liefde bezielde de eerste Christelijke gemeente te Jeruzalem, toen zij alle dingen gemeen had en n hart en n ziel waren! Wat een blijdschap was het, dat zij verwaardigd waren geworden, om de naam van Jezus smaadheid te lijden! Wat een ijver in de gebeden, toen de plaats bewogen werd, waar zij vergaderd waren! Het heeft zo niet lang geduurd! Deze toestanden komen ook weer in andere gemeenten voor. Paulus prijst in de Galaten (Revelation 4:11 v.): u naamt mij aan als een engel van God, ja, als Christus Jezus enz. " En zo ondervindt het elk gelovig Christen bij zijn bekering, als hij vergeving van de zonde van de Heere ontvangt; de macht van de liefde van God, die alle zonden van het hele leven in n zalig ogenblik wegneemt, en de blik in de wonderbare wegen van de goddelijke genade verslindt ten eerste al het andere. Terwijl deze kiem van het nieuwe leven, die in het hart gelegd is, zich uitbreidt en ontwikkelt, moest zij niet aan inwendige kracht afnemen, maar integendeel toenemen. Helaas! gewoonlijk heeft het tegendeel plaats, zodat de meesten alle krachten moeten inspannen, om deze nieuwe levenskiem te bewaren, zodat die hem niet door de eis van de duivel en de verzoeking van de wereld en de traagheid en gemakzucht van het eigen vlees geheel ontroofd wordt. De uitwendige vorm van het Christelijk leven blijft bestaan, maar het ontbreekt aan inwendig leven; er zijn ook nog werken, arbeid, moeite, ook nog opoffering, verloochening, geduld, waar voornamelijk als werken van plicht. Zij komen niet meer voort uit het vuur van de eerste liefde; ja omdat het hart dat inwendig leeg voelt, wil het gemis door werken, arbeid en geduldig lijden vergoeden. Het behaagt echter de Heere niet; het zijn niet de eerste werken. Aan deze toestand is een groot gevaar verbonden. De oorzaak van die inwendig flauwe toestand moet daarin worden gezocht, dat de ziel de inwendige gebedsgemeenschap met de Heere verwaarloost, zodat zij niet meer uit de volheid van de genade put; zij bidt niet en krijgt daarom ook geen nieuwe liefde. De scheiding tussen de ziel en de Heere wordt steeds groter, het hart steeds vreesachtiger, de onbekende en onvergeven zonden worden steeds meer en het leven van het geloof, dat nog aanwezig is, trekt zich steeds verder naar een steeds nauwere omtrek terug en wordt steeds meer uiterlijk. Waar moet dat heen? Blijft de ziel op deze weg, dan is haar einde zeker het verderf. Alleen door een vernieuwde boete en bekering is weer een nieuw begin en daarin de eerste liefde te verkrijgen.

De eerste liefde is het oorspronkelijke zalige ervaren van de liefde van God en van Christus, van de wondervolle ontferming, die de zondaar, de verloren zoon, met de kussen van de Vader (Luke 15:20) ervaart en waardoor hij uit zijn ellende, zijn van God gescheiden zijn en zijn vervreemding van God verplaatst is in de staat van de genade, van het kindschap van God, van het hemelse leven van Christus. Zij maakt innig, liefdevol jegens de broeders, die gelijke ontferming gekregen hebben, zacht, barmhartig jegens alle zondaars; zij is de liefde tot de Heere, die onafscheidelijk is van de liefde jegens alle mensen.

De gemeente te Efeze stelt de type van de apostolische tijd en van de kerk van die dagen zo van alle zijden als geen andere voor. 1) Reeds dat is een trek, die bepaald de tijd van de apostelen karakteriseert, dat aan de gemeente tot haar lof wordt gezegd, dat zij werkt en arbeidt, en niet moe is geworden; dat zij lijdzaamheid oefent, die ondanks allen tegenstand volhardt, maar dat ook tot haar lof wordt gezegd, dat zij de kwaden niet kan verdragen. Zoals de apostolische kerk toch heeft geen latere in de wijnberg van de Heere gearbeid en al heeft ook de latere kerk de elementen van de gemeenschappelijke tucht nooit geheel laten vallen, zo lag het toch in haar omstandigheden, omdat er een onophoudelijk aangroeien ontstond en zij niet met de volksmassa's te doen kreeg, dat zij haar verplichting jegens de kwaden nooit zoals de apostolische kerk heeft volbracht. 2) Als verder aan de gemeente wordt gezegd, dat zij beproefd had degenen, die zeiden dat zij apostelen waren en het niet waren en hen leugenaars had bevonden, zo kon alleen een apostolische gemeente in de toestand komen en alleen bekwaam zijn, om zulke aanspraken op het apostolisch ambt te onderzoeken. Deze trek leidt ons zelfs tot de eerste jaren van de apostolische kerk terug, waarin het Joods-Christelijke element nog kon beweren, in de Christelijke kerk het eerst en meest gerechtigde te zijn. 3) Verder bezat de gemeente de liefde tot de Heere en broeders niet meer in haar eerste frisheid en warmte, een deel van haar voorrang behoorde tot het betere verleden, toch waren er velen van deze, hoewel verzwakt, haar nog gebleven. Weer is dat een de apostolische tijd juist karakteriserende trek, want nergens is de eerste liefde groter en de afval van deze sterker en ontzettender geweest dan in deze kerk.

Wanneer in het leven van een mens het uur van de bekering slaat en men aan de trekking van de Vader tot de Zoon zich heilverlangend overgeeft en de mens, overeenkomstig zijn vurige begeerte, door het dierbaar bloed van Christus vergeving voor alle zijn zonden verlangt en zo aanvangt een nieuw schepsel te worden, dan begint voor hem een nieuw leven, dan gaat een nieuwe wereld voor hem open en er ontwaakt een brandende begeerte voor die Verlosser, van wie men alles, alles is verschuldigd, de eer en de liefde. Zij is vurig, gewillig, waakzaam, ijverig. Wanneer het vuur van deze liefde een tijd in `s mensen hart heeft gebrand, treedt daarvoor een koelere stemming in de plaats; de Heere onttrekt van de ziel Zijn invloed geenszins, maar de genietingen zijn minder overstelpend, de jeugdige Christen moet leren niet van aandoeningen, maar door het geloof en bij het Woord te leven, opdat ook zijn liefde tot de Vriend van de zielen, zaliger, geestelijker en voor anderen weldadiger zou worden; nu is een proeftijd daar, waarin het gevaar groot is, om wel niet geheel, maar toch ten dele achteruit te gaan, in plaats van voorwaarts te schrijden. Het behoedmiddel tegen dit gevaar is: Bid zonder ophouden.

"Ik heb tegen u, spreekt Hij, dat u uw eerste liefde heeft verlaten. " Aandoenlijke klacht, in welke zin zij ook opgevat wordt! De uitleggers hebben de vraag verschillend beantwoord, of hier aan een eerste liefde voor de Heere of voor de broeders te denken is; maar is het onderscheid wel zo groot, als het schijnt? Ongetwijfeld, menen wij, bedoelt de Heere die liefde uit het geloof, waarvan Hij zelf voorwerp en middelpunt was. Maar waar die heilige vlam op het altaar van hun hart was verdoofd, daar was tevens de band van de volmaaktheid ontsnoerd, die hen vroeger aan de broeders verbond. Zuiver van belijdenis, maar koud van hart stonden zij daar voor het oog van de Heere ach, hoe kon de Engel van de gemeente Zijn verwijtende blikken verdragen! Eerste liefde, hoe schets ik u haar gloed en glans naar waardij! Heugt hij u niet, gevoelig jongeling, die eerste schuchtere blik van ontwakend en smachtend verlangen, naar die ne en nige heengericht, die u heel de ziel vervulde? Heeft u het immer vergeten, tedere moeder, het zaligst uur van uw leven, toen u uw eerste zuigeling aan de volle moederborst drukte? Weet u het niet meer, priester van kunst en van wetenschap, hoe warm uw hart heeft geslagen voor het ideaal van het Ware en Schone en Heilige, toen u het eerst had aanschouwd en het dacht gegrepen te hebben? Hoe stond u daar, als bij vernieuwing geboren, terwijl het oog van stille zaligheid blonk en een nieuwe wereld van hoop en genot u van verre vriendelijk wenkte! Dat was eerste liefde voor wat zichtbaar, onvolmaakt, vergankelijk was. En nu, denk u een eerste liefde voor Jezus! een liefde, waarbij het oog zich niet kan verzadigen van het staren op Zijn goddelijk beeld; waarbij het hart, aan Zijn liefdehart ter ruste gelegd, met volle teugen Zijn vrede mag indrinken; waarbij het daarbinnen zo onuitsprekelijk stil is en blij, en de geest, aan het stof van de aarde ontheven, slechts n verlangen meer kent: het verlangen om Jezus te zien en zo dicht mogelijk in Zijn gemeenschap te leven? Liefelijke bloeitijd van het geestelijk leven, hoe rept u soms de vleugels zo snel? In Efeze was die voorjaarszon ondergegaan, om voor kille najaarskoude te wijken. Voor het uitwendige vond de Heere er wellicht alles bij het oude gebleven, maar inwendig was alles veranderd en waar de vorm van het leven nog met angstige zorg werd bewaard, was de geest van het leven geweken. De jonge bruidsliefde werd door inwendige trouwbreuk vervangen en toonde de uitverkorene van de Heere ook geen zwarte vlek op het kleed, zij voelde evenmin de eerste gloed in het hart. Ach, wat baatte het, of een liefelijke geur van ijver en rechtzinnigheid zich in Efeze's naaste omtrek verspreidde? Liefdeloosheid was het ne giftige insect, dat de hele zalffles verpestte! Niet moeilijk kan het zijn, bij enig nadenken de oorzaak van de verkoeling, althans tot zekere hoogte te raden. In de strijd met de dwaalleraars, naar Paulus' voorspelling begonnen, waren wis de hoofden heet, de harten kouder geworden. Langzamerhand was meer waarde aan zuiverheid van begrippen, dan aan warmte van de liefde gehecht; de waarheid was voorwerp van begrip en bespiegeling, meer dan van innerlijk leven geworden. De pracht van de wereldstad had sommigen verblind, anderen verleid, velen ontwend aan het verborgen leven in gemeenschap met God en de Heere. Voor niet weinigen had het Evangelie met de prikkel van de nieuwheid het waas van de schoonheid verloren. Van lieverlede was bij allen de eerste geestdrift verkoeld en onverschilligheid in haar plaats getreden. Pas aan haar gevolgen was zij zichtbaar en de toestand van de zieke gemeente, waarin dit koude vuur van lid tot lid heimelijk voortkroop, gedurig meer gevaarlijker geworden. Sinds de laatste tijd zo verbeelden wij ons was de arbeid trager van de handen gegaan en het kruis al zwaarder gevallen, omdat de liefde niet meer drong om het achter Christus te dragen. Niet langer weergalmde het nabijgelegen strand van de vurige gebeden van de broederliefde, als toen men Paulus wenend naar het schip had geleid. Kil was het in de harten, stil aan de maaltijd van de liefde geworden. Efeze, Efeze, u betreedt een afhellend spoor!

Onvergetelijk is dat beste en liefelijkste uur, toen wij voor het eerst de Heere aanschouwden, onze last verloren, de rol van de belofte ontvingen, ons verheugden in een volkomen verlossing en onze weg in vrede volgden. Het was de tijd van de lente in de ziel; de winter was voorbij; het gedruis van Sinai's donderen gestild; het flikkeren van zijn bliksemschichten werd niet meer gezien; God was verzoend; de wet bedreigde geen straf, de gerechtigheid eiste geen wraak. Toen vertoonden zich de bloemen in ons hart: hoop, liefde, vrede en lijdzaamheid ontsproten aan de bodem, de hyacint van de bekering, het sneeuwklokje van de blanke reinheid, de crocus van het gulden geloof, de narcis van de eerste liefde, allen sierden de hof van de ziel. De tijd van het gekweel van de vogelen was gekomen en wij verheugden ons met dankzegging; wij loofden de heilige naam van onze vergevende God, en ons besluit was: Heere, ik ben de Uwe, geheel de Uwe; alles wat ik ben, alles wat ik heb, zou ik U willen wijden. U heeft mij verkregen door Uw bloed, U wil ik mijzelf geven en mij geheel wijden aan Uw dienst. In leven en sterven laat mij Uw eigendom zijn. Hoe hebben wij dit voornemen ten uitvoer gelegd? Onze liefde van de ondertrouw brandde met een heilige vlam van de toewijding aan Jezus, is het ook nu zo? Zou Jezus ons met recht kunnen toevoegen: Dit heb Ik tegen u, dat u uw eerste liefde heeft verlaten? Helaas, het is slechts zeer weinig, dat wij gedaan hebben voor van de Meesters eer. Onze winter duurde al te lang. Wij zijn koud als ijs, terwijl wij een zomergloed moesten voelen en bladeren met heilige bloesems. Wij geven een vinger, waar Hij handen moest ontvangen, ja verdient, dat wij ons hartebloed aan Zijn kerk en waarheid zouden toewijden. Maar moet het zo blijven? O Heere! nadat U ons zo rijkelijk heeft gezegend, zullen wij ondankbaar en onverschillig blijven, over uw goede zaak en werk? Och, verlevendig ons, opdat wij mogen wederkeren tot onze eerste liefde en de eerste werken doen. Breng ons een liefelijke lente aan, o U Zonne der gerechtigheid.

Vers 4

4. Maar Ik heb tegen u (vgl. Revelation 2:14, Revelation 2:20), dat u uw eerste liefde, de liefde, die in het begin van uw geloofsleven aanwezig was (Jeremiah 2:2) heeft verlaten.

In al de zeven brieven spreekt de Heere met de gemeente als zodanig, maar haar opzieners en eerst in deze de gemeente aan. Daaruit volgt ten eerste, dat de opzieners en de gemeente bij elkaar behoren; vervolgens, dat de opziener van de gemeente niet haar beambte, maar haar engel is, die de Heere heeft gezonden, om Zijn boodschap te volbrengen; niet hij is van haar, maar zij is van hem afhankelijk, want zijn deugden zowel als zijn verkeerdheden prent hij de gemeente in.

Zuiver in de leer en zuiver in de wandel, wilde deze ernstige herder zijn Efeze hebben en zijn arbeid had hierin gezegend gevolg. Maar niet alleen rein, maar ook innig, liefdevol wil de Heere de Zijnen hebben. Het heilig Lam van God heeft ons ook liefgehad tot in de dood en niet de reinheid, maar de liefde is de band van de volmaaktheid. Deze liefde, waartoe ook vaker door Paulus was vermaand, had Efeze verlaten. "Uw eerste liefde" zo luiden de woorden. Hoedanige liefde? Wij willen niet zo vragen; de liefde, zegt de Heere, dus de hele, volle, diepe, ruime liefde, de liefde tot God en tot de broeders, de algemene liefde en die tot de vijanden, de inwendige van het hart zowel als de uitwendige in daden. Daarom kan ook hij van de liefde wijken, die met diepe ernst voor goede zeden en reine leer grote blijdschap tot het op zich nemen van veel arbeid, ja van het kruis verbindt; en de liefde is juist dan in gevaar van te verkouden, als men in ijver voor de naam, d. i. de eer van de Heere, alle gerechtigheid wil vervullen.

Het gevaar ligt voor de hand, als een bijzondere belangrijke zaak door de drang van de omstandigheden van de kerk wordt opgelegd en daarheen zich alle kracht concentreert. Het gevaar ligt ook voor de hand, dat men de aanklachten van het geweten over het verwaarlozen van andere zaken daardoor terzijde stelt, dat men onafgewend het oog vestigt op de eenzijdige virtuositeit. Wanneer in zo'n toestand het "bekeer u" niet wordt gehoord, dan wordt ook zeer snel het Christelijke van de enige deugd, die nog overblijft en zo deze zelf in gevaar gebracht; alle eenzijdigheid eindigt daarin, dat ook de ene zijde teniet gaat. Wat een liefde bezielde de eerste Christelijke gemeente te Jeruzalem, toen zij alle dingen gemeen had en n hart en n ziel waren! Wat een blijdschap was het, dat zij verwaardigd waren geworden, om de naam van Jezus smaadheid te lijden! Wat een ijver in de gebeden, toen de plaats bewogen werd, waar zij vergaderd waren! Het heeft zo niet lang geduurd! Deze toestanden komen ook weer in andere gemeenten voor. Paulus prijst in de Galaten (Revelation 4:11 v.): u naamt mij aan als een engel van God, ja, als Christus Jezus enz. " En zo ondervindt het elk gelovig Christen bij zijn bekering, als hij vergeving van de zonde van de Heere ontvangt; de macht van de liefde van God, die alle zonden van het hele leven in n zalig ogenblik wegneemt, en de blik in de wonderbare wegen van de goddelijke genade verslindt ten eerste al het andere. Terwijl deze kiem van het nieuwe leven, die in het hart gelegd is, zich uitbreidt en ontwikkelt, moest zij niet aan inwendige kracht afnemen, maar integendeel toenemen. Helaas! gewoonlijk heeft het tegendeel plaats, zodat de meesten alle krachten moeten inspannen, om deze nieuwe levenskiem te bewaren, zodat die hem niet door de eis van de duivel en de verzoeking van de wereld en de traagheid en gemakzucht van het eigen vlees geheel ontroofd wordt. De uitwendige vorm van het Christelijk leven blijft bestaan, maar het ontbreekt aan inwendig leven; er zijn ook nog werken, arbeid, moeite, ook nog opoffering, verloochening, geduld, waar voornamelijk als werken van plicht. Zij komen niet meer voort uit het vuur van de eerste liefde; ja omdat het hart dat inwendig leeg voelt, wil het gemis door werken, arbeid en geduldig lijden vergoeden. Het behaagt echter de Heere niet; het zijn niet de eerste werken. Aan deze toestand is een groot gevaar verbonden. De oorzaak van die inwendig flauwe toestand moet daarin worden gezocht, dat de ziel de inwendige gebedsgemeenschap met de Heere verwaarloost, zodat zij niet meer uit de volheid van de genade put; zij bidt niet en krijgt daarom ook geen nieuwe liefde. De scheiding tussen de ziel en de Heere wordt steeds groter, het hart steeds vreesachtiger, de onbekende en onvergeven zonden worden steeds meer en het leven van het geloof, dat nog aanwezig is, trekt zich steeds verder naar een steeds nauwere omtrek terug en wordt steeds meer uiterlijk. Waar moet dat heen? Blijft de ziel op deze weg, dan is haar einde zeker het verderf. Alleen door een vernieuwde boete en bekering is weer een nieuw begin en daarin de eerste liefde te verkrijgen.

De eerste liefde is het oorspronkelijke zalige ervaren van de liefde van God en van Christus, van de wondervolle ontferming, die de zondaar, de verloren zoon, met de kussen van de Vader (Luke 15:20) ervaart en waardoor hij uit zijn ellende, zijn van God gescheiden zijn en zijn vervreemding van God verplaatst is in de staat van de genade, van het kindschap van God, van het hemelse leven van Christus. Zij maakt innig, liefdevol jegens de broeders, die gelijke ontferming gekregen hebben, zacht, barmhartig jegens alle zondaars; zij is de liefde tot de Heere, die onafscheidelijk is van de liefde jegens alle mensen.

De gemeente te Efeze stelt de type van de apostolische tijd en van de kerk van die dagen zo van alle zijden als geen andere voor. 1) Reeds dat is een trek, die bepaald de tijd van de apostelen karakteriseert, dat aan de gemeente tot haar lof wordt gezegd, dat zij werkt en arbeidt, en niet moe is geworden; dat zij lijdzaamheid oefent, die ondanks allen tegenstand volhardt, maar dat ook tot haar lof wordt gezegd, dat zij de kwaden niet kan verdragen. Zoals de apostolische kerk toch heeft geen latere in de wijnberg van de Heere gearbeid en al heeft ook de latere kerk de elementen van de gemeenschappelijke tucht nooit geheel laten vallen, zo lag het toch in haar omstandigheden, omdat er een onophoudelijk aangroeien ontstond en zij niet met de volksmassa's te doen kreeg, dat zij haar verplichting jegens de kwaden nooit zoals de apostolische kerk heeft volbracht. 2) Als verder aan de gemeente wordt gezegd, dat zij beproefd had degenen, die zeiden dat zij apostelen waren en het niet waren en hen leugenaars had bevonden, zo kon alleen een apostolische gemeente in de toestand komen en alleen bekwaam zijn, om zulke aanspraken op het apostolisch ambt te onderzoeken. Deze trek leidt ons zelfs tot de eerste jaren van de apostolische kerk terug, waarin het Joods-Christelijke element nog kon beweren, in de Christelijke kerk het eerst en meest gerechtigde te zijn. 3) Verder bezat de gemeente de liefde tot de Heere en broeders niet meer in haar eerste frisheid en warmte, een deel van haar voorrang behoorde tot het betere verleden, toch waren er velen van deze, hoewel verzwakt, haar nog gebleven. Weer is dat een de apostolische tijd juist karakteriserende trek, want nergens is de eerste liefde groter en de afval van deze sterker en ontzettender geweest dan in deze kerk.

Wanneer in het leven van een mens het uur van de bekering slaat en men aan de trekking van de Vader tot de Zoon zich heilverlangend overgeeft en de mens, overeenkomstig zijn vurige begeerte, door het dierbaar bloed van Christus vergeving voor alle zijn zonden verlangt en zo aanvangt een nieuw schepsel te worden, dan begint voor hem een nieuw leven, dan gaat een nieuwe wereld voor hem open en er ontwaakt een brandende begeerte voor die Verlosser, van wie men alles, alles is verschuldigd, de eer en de liefde. Zij is vurig, gewillig, waakzaam, ijverig. Wanneer het vuur van deze liefde een tijd in `s mensen hart heeft gebrand, treedt daarvoor een koelere stemming in de plaats; de Heere onttrekt van de ziel Zijn invloed geenszins, maar de genietingen zijn minder overstelpend, de jeugdige Christen moet leren niet van aandoeningen, maar door het geloof en bij het Woord te leven, opdat ook zijn liefde tot de Vriend van de zielen, zaliger, geestelijker en voor anderen weldadiger zou worden; nu is een proeftijd daar, waarin het gevaar groot is, om wel niet geheel, maar toch ten dele achteruit te gaan, in plaats van voorwaarts te schrijden. Het behoedmiddel tegen dit gevaar is: Bid zonder ophouden.

"Ik heb tegen u, spreekt Hij, dat u uw eerste liefde heeft verlaten. " Aandoenlijke klacht, in welke zin zij ook opgevat wordt! De uitleggers hebben de vraag verschillend beantwoord, of hier aan een eerste liefde voor de Heere of voor de broeders te denken is; maar is het onderscheid wel zo groot, als het schijnt? Ongetwijfeld, menen wij, bedoelt de Heere die liefde uit het geloof, waarvan Hij zelf voorwerp en middelpunt was. Maar waar die heilige vlam op het altaar van hun hart was verdoofd, daar was tevens de band van de volmaaktheid ontsnoerd, die hen vroeger aan de broeders verbond. Zuiver van belijdenis, maar koud van hart stonden zij daar voor het oog van de Heere ach, hoe kon de Engel van de gemeente Zijn verwijtende blikken verdragen! Eerste liefde, hoe schets ik u haar gloed en glans naar waardij! Heugt hij u niet, gevoelig jongeling, die eerste schuchtere blik van ontwakend en smachtend verlangen, naar die ne en nige heengericht, die u heel de ziel vervulde? Heeft u het immer vergeten, tedere moeder, het zaligst uur van uw leven, toen u uw eerste zuigeling aan de volle moederborst drukte? Weet u het niet meer, priester van kunst en van wetenschap, hoe warm uw hart heeft geslagen voor het ideaal van het Ware en Schone en Heilige, toen u het eerst had aanschouwd en het dacht gegrepen te hebben? Hoe stond u daar, als bij vernieuwing geboren, terwijl het oog van stille zaligheid blonk en een nieuwe wereld van hoop en genot u van verre vriendelijk wenkte! Dat was eerste liefde voor wat zichtbaar, onvolmaakt, vergankelijk was. En nu, denk u een eerste liefde voor Jezus! een liefde, waarbij het oog zich niet kan verzadigen van het staren op Zijn goddelijk beeld; waarbij het hart, aan Zijn liefdehart ter ruste gelegd, met volle teugen Zijn vrede mag indrinken; waarbij het daarbinnen zo onuitsprekelijk stil is en blij, en de geest, aan het stof van de aarde ontheven, slechts n verlangen meer kent: het verlangen om Jezus te zien en zo dicht mogelijk in Zijn gemeenschap te leven? Liefelijke bloeitijd van het geestelijk leven, hoe rept u soms de vleugels zo snel? In Efeze was die voorjaarszon ondergegaan, om voor kille najaarskoude te wijken. Voor het uitwendige vond de Heere er wellicht alles bij het oude gebleven, maar inwendig was alles veranderd en waar de vorm van het leven nog met angstige zorg werd bewaard, was de geest van het leven geweken. De jonge bruidsliefde werd door inwendige trouwbreuk vervangen en toonde de uitverkorene van de Heere ook geen zwarte vlek op het kleed, zij voelde evenmin de eerste gloed in het hart. Ach, wat baatte het, of een liefelijke geur van ijver en rechtzinnigheid zich in Efeze's naaste omtrek verspreidde? Liefdeloosheid was het ne giftige insect, dat de hele zalffles verpestte! Niet moeilijk kan het zijn, bij enig nadenken de oorzaak van de verkoeling, althans tot zekere hoogte te raden. In de strijd met de dwaalleraars, naar Paulus' voorspelling begonnen, waren wis de hoofden heet, de harten kouder geworden. Langzamerhand was meer waarde aan zuiverheid van begrippen, dan aan warmte van de liefde gehecht; de waarheid was voorwerp van begrip en bespiegeling, meer dan van innerlijk leven geworden. De pracht van de wereldstad had sommigen verblind, anderen verleid, velen ontwend aan het verborgen leven in gemeenschap met God en de Heere. Voor niet weinigen had het Evangelie met de prikkel van de nieuwheid het waas van de schoonheid verloren. Van lieverlede was bij allen de eerste geestdrift verkoeld en onverschilligheid in haar plaats getreden. Pas aan haar gevolgen was zij zichtbaar en de toestand van de zieke gemeente, waarin dit koude vuur van lid tot lid heimelijk voortkroop, gedurig meer gevaarlijker geworden. Sinds de laatste tijd zo verbeelden wij ons was de arbeid trager van de handen gegaan en het kruis al zwaarder gevallen, omdat de liefde niet meer drong om het achter Christus te dragen. Niet langer weergalmde het nabijgelegen strand van de vurige gebeden van de broederliefde, als toen men Paulus wenend naar het schip had geleid. Kil was het in de harten, stil aan de maaltijd van de liefde geworden. Efeze, Efeze, u betreedt een afhellend spoor!

Onvergetelijk is dat beste en liefelijkste uur, toen wij voor het eerst de Heere aanschouwden, onze last verloren, de rol van de belofte ontvingen, ons verheugden in een volkomen verlossing en onze weg in vrede volgden. Het was de tijd van de lente in de ziel; de winter was voorbij; het gedruis van Sinai's donderen gestild; het flikkeren van zijn bliksemschichten werd niet meer gezien; God was verzoend; de wet bedreigde geen straf, de gerechtigheid eiste geen wraak. Toen vertoonden zich de bloemen in ons hart: hoop, liefde, vrede en lijdzaamheid ontsproten aan de bodem, de hyacint van de bekering, het sneeuwklokje van de blanke reinheid, de crocus van het gulden geloof, de narcis van de eerste liefde, allen sierden de hof van de ziel. De tijd van het gekweel van de vogelen was gekomen en wij verheugden ons met dankzegging; wij loofden de heilige naam van onze vergevende God, en ons besluit was: Heere, ik ben de Uwe, geheel de Uwe; alles wat ik ben, alles wat ik heb, zou ik U willen wijden. U heeft mij verkregen door Uw bloed, U wil ik mijzelf geven en mij geheel wijden aan Uw dienst. In leven en sterven laat mij Uw eigendom zijn. Hoe hebben wij dit voornemen ten uitvoer gelegd? Onze liefde van de ondertrouw brandde met een heilige vlam van de toewijding aan Jezus, is het ook nu zo? Zou Jezus ons met recht kunnen toevoegen: Dit heb Ik tegen u, dat u uw eerste liefde heeft verlaten? Helaas, het is slechts zeer weinig, dat wij gedaan hebben voor van de Meesters eer. Onze winter duurde al te lang. Wij zijn koud als ijs, terwijl wij een zomergloed moesten voelen en bladeren met heilige bloesems. Wij geven een vinger, waar Hij handen moest ontvangen, ja verdient, dat wij ons hartebloed aan Zijn kerk en waarheid zouden toewijden. Maar moet het zo blijven? O Heere! nadat U ons zo rijkelijk heeft gezegend, zullen wij ondankbaar en onverschillig blijven, over uw goede zaak en werk? Och, verlevendig ons, opdat wij mogen wederkeren tot onze eerste liefde en de eerste werken doen. Breng ons een liefelijke lente aan, o U Zonne der gerechtigheid.

Vers 5

5. Gedenk dan, waarvan u uitgevallen bent, gedenk aan uw vroeger zo heerlijke staat, aan de schone tijd van de jeugdige liefde en bekeer u en doe de eerste werken, de werken, zoals de eerste liefde die volbrengt. En als u dat niet doet, Ik zal u haastig tot uw verderf bij komen en zal uw kandelaar van zijn plaats weren. Ik zal maken, dat u geen plaats meer heeft onder de gemeenten, ten minste geen, die zo boven anderen uitsteekt, namelijk als u zich niet, zoals Ik gezegd heb, bekeert.

Wellicht mogen wij bij het woord, hier door "uitvallen" overgebracht, aan de gevallen engelen denken, die naar de voorstelling van de Israëlitische oudheid, van hun hoge zetel in de afgrond neergestort en met banden van de duisternis op zijn bodem bewaard zijn geworden. Aan zo'n gevallen Lucifer was Efeze gelijk; waar het door eigen schuld was afgedwaald van vroegere hoogte. Maar wat geen geest van de afgrond kan, dat kan de verachterde Christen in de kracht van de levende Heere. Hij kan opstaan om zijn eerste rang te hernemen, als hij terugdenkt aan de tijd, waarin hij zoveel beter gestemd was en aan de dringende roepstem tot onverwijlde bekering gehoor geeft. Daartoe wekt de verhoogde Heere deze diepgezonken gemeente. Waar Hij het gevaar haar ziet dreigen om als een vallende ster haar eerste luister te derven, wil Hij, wat zij weer als een zon zal schijnen in de oude, heldere glans. Om de nevel voor haar toegeloken oog te verdrijven, laat Hij het licht van de dag van Zijn toekomst haar op het beschaamde aangezicht vallen. Hij spreekt van een nabijzijnde openbaring en een ontzettend gericht. Als er in Efeze geen verandering kwam van tijd tot tijd zou haar schijnsel verduisteren; haar erekroon zou wegzinken; het licht van het Evangelie zou uitgedoofd worden en waar men het genadig geschenk gedurig minder geschat heeft, zou bij de koude de donkerheid van de nacht haar verbeiden. Men heeft deze bedreiging niet zelden hard en overdreven genoemd. Zulke uitleggers hebben het waarschijnlijk k een uiterst onmenslievend woord van Paulus gevonden, als hij een brief aan de Korinthiërs met de dreigtaal besloot: "als iemand de Heere Jezus niet liefheeft, die zij een vervloeking, Maranatha. " Zij vergeten, wat onverschoonlijke misdaad de koelheid voor Jezus is en hoe Hij zelf op soortgelijke wijze eenmaal Zijn eigen volk heeft gedreigd met het woord: "Daarom zal het koninkrijk van God van u weggenomen en aan een ander volk gegeven worden, dat zijn vruchten voortbrengen zal. " Zij verzuimen daarbij te bedenken, dat hier geen willekeurige straf, maar een noodzakelijk en verklaarbaar gevolg van de koelheid van de gemeente gespeld wordt. Onverschilligheid zou uit haar eigen aard tot versmading van de dierbaarste voorrechten, versmading tot hun verlies kunnen leiden. Zij zien boven alles voorbij, wat ontzettend zegel de geschiedenis van de Efezische Kerk aan deze onheilsprofetie heeft gehangen. Verlangt u haar uitkomst te weten? De tegenwoordige reiziger door de Levant zoekt naar het vermaarde Efeze van de oudheid en vindt slechts een eenzame en verlaten streek. Een klein gehucht, Ajah-Saluk genaamd, biedt op zijn puinhopen een verblijf voor schamele landlieden aan. Het overblijfsel van een oude Christenkerk werd veranderd in een Turkse moskee. Het voormalig wonder van de wereld verdween en als er nog in het gehucht of zijn omstreken enige Griekse Christenen rondzwerven, zij zijn zo diep onkundig, dat zij zelfs met Paulus nauwelijks bekend zijn. De brief aan de Efeziërs wordt door geheel de wereld gelezen: in Efeze zelf is niemand, die hem ontcijferen kan! Zo schijnt nu Mekka's halve maan op de plek, waar de Evangelie-zon taande. Zeg het niet, dat de herhaling van zo'n zichtbaar oordeel in onze tijd niet meer gevreesd worden kan. "Dat zij verre", zo spraken ook de Joden, toen de Heere hun een dergelijk Godsgericht spelde en juichten in hun hart wellicht: "de tempel van de Heere, de tempel van de Heere, de tempel van de Heere is hier! " Nog geen veertig jaren daarna was de tempel verwoest en vertreden. Wel hebben wij de vaste belofte, dat de poorten van de hel de gemeente zelf niet overweldigen zullen; maar die toezegging is op geheel het Godsrijk, niet op bijzondere plaatsen en landen van toepassing. Wij weten het niet, wat donkere wolken zich ook over ons hoofd of dat van onze kinderen samenpakken kunnen; wij leven in een tijd, waarin men dagelijks leert, zich over volstrekt niets te verwonderen en voor alles te vrezen. Ontwijfelbaar zeker is het, dat waar het geestelijk leven verkwijnt, het vonnis van de dood staat te duchten en dat, als het licht in ons tot duisternis wordt, de duisternis zelf nog eindeloos groter zal wezen. En al openbaarde zich het misnoegen van de Heere tegen ons niet in die ontzettende vorm, waarin het zich dreigend tegenover Efeze vertoonde, wie zijn wij, lichtelijk verachterden van Zijn genade, die "vrede, vrede en geen gevaar" zouden roepen? Al blijft ook voor ons het licht op de kandelaar staan, ons oog kan zich langzamerhand voor dat licht beginnen te sluiten. Het kan niet anders, of zo ons innerlijk leven tot een barre herfst is genaderd, moet ons ook een dode winter bedreigen. Verkoelde liefde is veel moeilijker dan eerste liefde te wekken; afgebroken gemeenschap wordt minder snel hersteld, dan nieuwe gemeenschap gesloten en als het zout smakeloos is, waarmee zal het gezouten worden? Wel geeft de goede Herder Zijn schapen het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid. Hij, die u roept, is getrouw en laat het werk van Zijn handen niet varen. Maar wee de mens, die uit de hoogste troost van het geloof een vrijbrief tot traagheid ontlenen kon! Zo waarachtig het is, dat de Heere de Zijnen bewaart tot de toekomende zaligheid, zo waarachtig is het tevens, dat die bewaring geschiedt door het geloof en dat, waar geloof en liefde verflauwen, de gevolgen niet te berekenen zijn. "Als u de besmetting van de wereld ontvlucht bent door de kennis van Christus en weer in haar ingewikkeld en door haar verwonnen wordt, het laatste is u erger dan het eerste geworden! " En wat zou het zijn, als dat koude hart eindelijk door de koude hand van de dood werd gebroken en u in de eeuwigheid ontwaken moest, van de vroeger gekozen weg van het leven verwijderd en vervreemd van Hem, nabij wie het u eens goed was te wezen? Ach, wij kunnen het niet indenken, maar diep voelen wij, dat de aanblik van een miskende en beledigde vriend zwaarder te verduren moet zijn, dan die van een machtige vijand!

Vers 5

5. Gedenk dan, waarvan u uitgevallen bent, gedenk aan uw vroeger zo heerlijke staat, aan de schone tijd van de jeugdige liefde en bekeer u en doe de eerste werken, de werken, zoals de eerste liefde die volbrengt. En als u dat niet doet, Ik zal u haastig tot uw verderf bij komen en zal uw kandelaar van zijn plaats weren. Ik zal maken, dat u geen plaats meer heeft onder de gemeenten, ten minste geen, die zo boven anderen uitsteekt, namelijk als u zich niet, zoals Ik gezegd heb, bekeert.

Wellicht mogen wij bij het woord, hier door "uitvallen" overgebracht, aan de gevallen engelen denken, die naar de voorstelling van de Israëlitische oudheid, van hun hoge zetel in de afgrond neergestort en met banden van de duisternis op zijn bodem bewaard zijn geworden. Aan zo'n gevallen Lucifer was Efeze gelijk; waar het door eigen schuld was afgedwaald van vroegere hoogte. Maar wat geen geest van de afgrond kan, dat kan de verachterde Christen in de kracht van de levende Heere. Hij kan opstaan om zijn eerste rang te hernemen, als hij terugdenkt aan de tijd, waarin hij zoveel beter gestemd was en aan de dringende roepstem tot onverwijlde bekering gehoor geeft. Daartoe wekt de verhoogde Heere deze diepgezonken gemeente. Waar Hij het gevaar haar ziet dreigen om als een vallende ster haar eerste luister te derven, wil Hij, wat zij weer als een zon zal schijnen in de oude, heldere glans. Om de nevel voor haar toegeloken oog te verdrijven, laat Hij het licht van de dag van Zijn toekomst haar op het beschaamde aangezicht vallen. Hij spreekt van een nabijzijnde openbaring en een ontzettend gericht. Als er in Efeze geen verandering kwam van tijd tot tijd zou haar schijnsel verduisteren; haar erekroon zou wegzinken; het licht van het Evangelie zou uitgedoofd worden en waar men het genadig geschenk gedurig minder geschat heeft, zou bij de koude de donkerheid van de nacht haar verbeiden. Men heeft deze bedreiging niet zelden hard en overdreven genoemd. Zulke uitleggers hebben het waarschijnlijk k een uiterst onmenslievend woord van Paulus gevonden, als hij een brief aan de Korinthiërs met de dreigtaal besloot: "als iemand de Heere Jezus niet liefheeft, die zij een vervloeking, Maranatha. " Zij vergeten, wat onverschoonlijke misdaad de koelheid voor Jezus is en hoe Hij zelf op soortgelijke wijze eenmaal Zijn eigen volk heeft gedreigd met het woord: "Daarom zal het koninkrijk van God van u weggenomen en aan een ander volk gegeven worden, dat zijn vruchten voortbrengen zal. " Zij verzuimen daarbij te bedenken, dat hier geen willekeurige straf, maar een noodzakelijk en verklaarbaar gevolg van de koelheid van de gemeente gespeld wordt. Onverschilligheid zou uit haar eigen aard tot versmading van de dierbaarste voorrechten, versmading tot hun verlies kunnen leiden. Zij zien boven alles voorbij, wat ontzettend zegel de geschiedenis van de Efezische Kerk aan deze onheilsprofetie heeft gehangen. Verlangt u haar uitkomst te weten? De tegenwoordige reiziger door de Levant zoekt naar het vermaarde Efeze van de oudheid en vindt slechts een eenzame en verlaten streek. Een klein gehucht, Ajah-Saluk genaamd, biedt op zijn puinhopen een verblijf voor schamele landlieden aan. Het overblijfsel van een oude Christenkerk werd veranderd in een Turkse moskee. Het voormalig wonder van de wereld verdween en als er nog in het gehucht of zijn omstreken enige Griekse Christenen rondzwerven, zij zijn zo diep onkundig, dat zij zelfs met Paulus nauwelijks bekend zijn. De brief aan de Efeziërs wordt door geheel de wereld gelezen: in Efeze zelf is niemand, die hem ontcijferen kan! Zo schijnt nu Mekka's halve maan op de plek, waar de Evangelie-zon taande. Zeg het niet, dat de herhaling van zo'n zichtbaar oordeel in onze tijd niet meer gevreesd worden kan. "Dat zij verre", zo spraken ook de Joden, toen de Heere hun een dergelijk Godsgericht spelde en juichten in hun hart wellicht: "de tempel van de Heere, de tempel van de Heere, de tempel van de Heere is hier! " Nog geen veertig jaren daarna was de tempel verwoest en vertreden. Wel hebben wij de vaste belofte, dat de poorten van de hel de gemeente zelf niet overweldigen zullen; maar die toezegging is op geheel het Godsrijk, niet op bijzondere plaatsen en landen van toepassing. Wij weten het niet, wat donkere wolken zich ook over ons hoofd of dat van onze kinderen samenpakken kunnen; wij leven in een tijd, waarin men dagelijks leert, zich over volstrekt niets te verwonderen en voor alles te vrezen. Ontwijfelbaar zeker is het, dat waar het geestelijk leven verkwijnt, het vonnis van de dood staat te duchten en dat, als het licht in ons tot duisternis wordt, de duisternis zelf nog eindeloos groter zal wezen. En al openbaarde zich het misnoegen van de Heere tegen ons niet in die ontzettende vorm, waarin het zich dreigend tegenover Efeze vertoonde, wie zijn wij, lichtelijk verachterden van Zijn genade, die "vrede, vrede en geen gevaar" zouden roepen? Al blijft ook voor ons het licht op de kandelaar staan, ons oog kan zich langzamerhand voor dat licht beginnen te sluiten. Het kan niet anders, of zo ons innerlijk leven tot een barre herfst is genaderd, moet ons ook een dode winter bedreigen. Verkoelde liefde is veel moeilijker dan eerste liefde te wekken; afgebroken gemeenschap wordt minder snel hersteld, dan nieuwe gemeenschap gesloten en als het zout smakeloos is, waarmee zal het gezouten worden? Wel geeft de goede Herder Zijn schapen het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid. Hij, die u roept, is getrouw en laat het werk van Zijn handen niet varen. Maar wee de mens, die uit de hoogste troost van het geloof een vrijbrief tot traagheid ontlenen kon! Zo waarachtig het is, dat de Heere de Zijnen bewaart tot de toekomende zaligheid, zo waarachtig is het tevens, dat die bewaring geschiedt door het geloof en dat, waar geloof en liefde verflauwen, de gevolgen niet te berekenen zijn. "Als u de besmetting van de wereld ontvlucht bent door de kennis van Christus en weer in haar ingewikkeld en door haar verwonnen wordt, het laatste is u erger dan het eerste geworden! " En wat zou het zijn, als dat koude hart eindelijk door de koude hand van de dood werd gebroken en u in de eeuwigheid ontwaken moest, van de vroeger gekozen weg van het leven verwijderd en vervreemd van Hem, nabij wie het u eens goed was te wezen? Ach, wij kunnen het niet indenken, maar diep voelen wij, dat de aanblik van een miskende en beledigde vriend zwaarder te verduren moet zijn, dan die van een machtige vijand!

Vers 6

6. Maar, en dit geeft hoop, dat het met u niet zo ver zal komen als met andere gemeenten, dit heeft u boven die te Pergamus en Thyatire (Revelation 2:14, Revelation 2:20), dat u de werken van de Nikolaïeten haat, die Ik ook haat.

Deze sekte van de Nikolaïeten is volgens oude berichten afkomstig van de Antiocheense Jodengenoot Nikolaus, een van de eerste armenverzorgers te Jeruzalem (Acts 6:5). Toen deze, zo verklaart Clemens van Alexandrië (omstreeks 220 na Christus), de apostelen om zijn ijverzucht, die hij om zijn schone vrouw toonde een berisping gaven, verbrak hij openlijk de gemeenschap met deze, met beroep op een woord, dat hij vroeger zelf had gezegd: men moest het vlees paracrhsyai, dat hij in die zin bedoelde "doden", maar wat ook kan betekenen "misbruiken" d. i. zijn verachting ervan daardoor te kennen te geven, dat men het op ongebonden wijze zou kunnen volgen en zich zo tegen zijn begeerlijkheden verstompen. Deze laatste stelling kleefden de Nikolaïeten aan; zij gaven zich over aan een teugelloze dienst van het vlees, die zonder vrees alle begeerlijkheden diende en gaven voor, dat de vrije geest daardoor niet werd gestoord. Het blijft echter onzeker, in hoeverre Nikolaus voor zijn eigen persoon uit die oorspronkelijke overstrenge geestelijkheid later in dit andere uiterste van ongebonden vleselijkheid vervallen is, dat echter weinig waarschijnlijk is, omdat hij nooit met een andere vrouw te doen had en zijn kinderen in strenge tucht hield, of dat alleen de sekte, naar hem genoemd, zijn woord in een tegengestelde bedoeling heeft veranderd, en zich met zijn naam heeft getooid, om eigen naaktheid te bedekken. In zijn scheiden van de vrouw lag duidelijk reeds een feitelijk miskennen van de heiligheid van het huwelijk en van de vrouw en deze kon nu gemakkelijk tot een bepaald onzedelijk maken van de echt en van het vrouwelijk geslacht leiden, dat voor hen, die heidenen geboren waren, zo voor de hand lag. Evenals de Christenen uit de Joden aan een angstvallig volgen van de wet waren blootgesteld, zo waren het de Christenen uit de Heidenen aan het misbruik van de Evangelische vrijheid tot ongebondenheid van het vlees. Te Efeze nu toonden de Nikolaïeten hun aard meer praktisch, zoals het schijnt, waarom in Revelation 2:6 van hun werken sprake is. Te Pergamus daarentegen waren de grondslagen van de partij reeds geworden tot een systeem, dat afgerond was en met het gnosticisme (Revelation 2:24) in verband stond, waarom in Revelation 2:15 van hun "lering. " Wat wij vooral moeten opmerken, het is de ontfermende liefde van de Heere, die met dit woord balsem giet in de pas geslagen wond. Of was het dan zoveel uitstekends, dat de Efeziërs althans zich nog in n opzicht onderscheidden van een de Heere vijandige wereld? Zou hun haat tegen de Nikolaïeten, nauwkeurig bezien en gewogen in een strenge balans, niet te licht gekeurd kunnen zijn? En welke waarde had in ieder geval deze haat, als hij niet uit de wortel van de liefde tot Christus ontsproten was? Maar nee, zo vonnist de Zachtmoedige, zo richt de Lankmoedige niet. Het Is Hem reeds blijdschap en roemstof, nu er althans nog een vonkje is, dat smeult in de koelende as. Zie, daar blaast Hij met Zijn warmen levens- en liefdeadem de rokende vlaswiek weer aan; hoort, Hij zal het gekrookte riet niet verbreken: "dit heeft u en het is uw eer voor Mij, al is het Mijn eigen werk in uw midden dat u de werken van de Nikolaïeten haat, die Ik ook haat. " Ja, hoort het en aanbidt, u vooral die voelt, dat u op een lijn met de Efeziërs staan moet, als de Heere ook over u de rechtvaardig gerichte wil spannen! Nee, Hij spreekt geen verkoelde liefde als volslagen vijanden aan; Hij maakt onderscheid tussen wie gewapend tegenover Hem treedt of traag achter Hem gaat. Hij vonnist, omdat Hij voor de eer van Zijn naam en onze eigen zaligheid vonnissen moet; maar niemand is verschonend, billijk, lankmoedig als Hij. Ziet Hij in u, verachterd discipel van de Heere, nog enig overgebleven kiem van innerlijk geestelijk leven, Hij merkt het goedkeurend op, Hij kweekt het vriendelijk aan; Hij wil dat vatbare punt in uw hart tot een aanrakingspunt maken voor Zijn genezende hand. Is het ook nog slechts een dunne draad, die aan Hem u verbindt, Hij wil de draad tot een koord, het koord tot een keten verheffen, om u onafscheidelijk aan zijn dienst te verhechten. Stelt u als de Efeziërs prijs op reinheid van hart en van wandel en blijft u zich onderscheiden van de wereld, zoals zij van de Nikolaïtisch-gezinden: de Heere wil te minder de hoop opgeven om u weer te brengen uit uw verre verachtering en nadat Hij uw liefde bij vernieuwing gewonnen heeft, bij vernieuwing onder Zijn strijders u plaatsen.

Vers 6

6. Maar, en dit geeft hoop, dat het met u niet zo ver zal komen als met andere gemeenten, dit heeft u boven die te Pergamus en Thyatire (Revelation 2:14, Revelation 2:20), dat u de werken van de Nikolaïeten haat, die Ik ook haat.

Deze sekte van de Nikolaïeten is volgens oude berichten afkomstig van de Antiocheense Jodengenoot Nikolaus, een van de eerste armenverzorgers te Jeruzalem (Acts 6:5). Toen deze, zo verklaart Clemens van Alexandrië (omstreeks 220 na Christus), de apostelen om zijn ijverzucht, die hij om zijn schone vrouw toonde een berisping gaven, verbrak hij openlijk de gemeenschap met deze, met beroep op een woord, dat hij vroeger zelf had gezegd: men moest het vlees paracrhsyai, dat hij in die zin bedoelde "doden", maar wat ook kan betekenen "misbruiken" d. i. zijn verachting ervan daardoor te kennen te geven, dat men het op ongebonden wijze zou kunnen volgen en zich zo tegen zijn begeerlijkheden verstompen. Deze laatste stelling kleefden de Nikolaïeten aan; zij gaven zich over aan een teugelloze dienst van het vlees, die zonder vrees alle begeerlijkheden diende en gaven voor, dat de vrije geest daardoor niet werd gestoord. Het blijft echter onzeker, in hoeverre Nikolaus voor zijn eigen persoon uit die oorspronkelijke overstrenge geestelijkheid later in dit andere uiterste van ongebonden vleselijkheid vervallen is, dat echter weinig waarschijnlijk is, omdat hij nooit met een andere vrouw te doen had en zijn kinderen in strenge tucht hield, of dat alleen de sekte, naar hem genoemd, zijn woord in een tegengestelde bedoeling heeft veranderd, en zich met zijn naam heeft getooid, om eigen naaktheid te bedekken. In zijn scheiden van de vrouw lag duidelijk reeds een feitelijk miskennen van de heiligheid van het huwelijk en van de vrouw en deze kon nu gemakkelijk tot een bepaald onzedelijk maken van de echt en van het vrouwelijk geslacht leiden, dat voor hen, die heidenen geboren waren, zo voor de hand lag. Evenals de Christenen uit de Joden aan een angstvallig volgen van de wet waren blootgesteld, zo waren het de Christenen uit de Heidenen aan het misbruik van de Evangelische vrijheid tot ongebondenheid van het vlees. Te Efeze nu toonden de Nikolaïeten hun aard meer praktisch, zoals het schijnt, waarom in Revelation 2:6 van hun werken sprake is. Te Pergamus daarentegen waren de grondslagen van de partij reeds geworden tot een systeem, dat afgerond was en met het gnosticisme (Revelation 2:24) in verband stond, waarom in Revelation 2:15 van hun "lering. " Wat wij vooral moeten opmerken, het is de ontfermende liefde van de Heere, die met dit woord balsem giet in de pas geslagen wond. Of was het dan zoveel uitstekends, dat de Efeziërs althans zich nog in n opzicht onderscheidden van een de Heere vijandige wereld? Zou hun haat tegen de Nikolaïeten, nauwkeurig bezien en gewogen in een strenge balans, niet te licht gekeurd kunnen zijn? En welke waarde had in ieder geval deze haat, als hij niet uit de wortel van de liefde tot Christus ontsproten was? Maar nee, zo vonnist de Zachtmoedige, zo richt de Lankmoedige niet. Het Is Hem reeds blijdschap en roemstof, nu er althans nog een vonkje is, dat smeult in de koelende as. Zie, daar blaast Hij met Zijn warmen levens- en liefdeadem de rokende vlaswiek weer aan; hoort, Hij zal het gekrookte riet niet verbreken: "dit heeft u en het is uw eer voor Mij, al is het Mijn eigen werk in uw midden dat u de werken van de Nikolaïeten haat, die Ik ook haat. " Ja, hoort het en aanbidt, u vooral die voelt, dat u op een lijn met de Efeziërs staan moet, als de Heere ook over u de rechtvaardig gerichte wil spannen! Nee, Hij spreekt geen verkoelde liefde als volslagen vijanden aan; Hij maakt onderscheid tussen wie gewapend tegenover Hem treedt of traag achter Hem gaat. Hij vonnist, omdat Hij voor de eer van Zijn naam en onze eigen zaligheid vonnissen moet; maar niemand is verschonend, billijk, lankmoedig als Hij. Ziet Hij in u, verachterd discipel van de Heere, nog enig overgebleven kiem van innerlijk geestelijk leven, Hij merkt het goedkeurend op, Hij kweekt het vriendelijk aan; Hij wil dat vatbare punt in uw hart tot een aanrakingspunt maken voor Zijn genezende hand. Is het ook nog slechts een dunne draad, die aan Hem u verbindt, Hij wil de draad tot een koord, het koord tot een keten verheffen, om u onafscheidelijk aan zijn dienst te verhechten. Stelt u als de Efeziërs prijs op reinheid van hart en van wandel en blijft u zich onderscheiden van de wereld, zoals zij van de Nikolaïtisch-gezinden: de Heere wil te minder de hoop opgeven om u weer te brengen uit uw verre verachtering en nadat Hij uw liefde bij vernieuwing gewonnen heeft, bij vernieuwing onder Zijn strijders u plaatsen.

Vers 7

7. Die oren (liever "een oor heeft, die hore 1) (Matthew 11:15; Matthew 13:9, Matthew 13:43, wat de Geest tot de gemeenten zegt, wat Ik de Heere door de Geest van de profetie aan de gemeenten laat zeggen. Die in waarheid overwint want de tot hiertoe behaalde overwinning over het kwade en de dwaalleraars is eigenlijk slechts schijnbaar, omdat die gekocht is voor het verlies van de eerste liefde Ik zal hem geven met Mij het eeuwige leven te hebben (1 John 2:25) en te eten van a) de boom des levens, die in het midden van het paradijs van God is 2), dat hij eenmaal in het rijk van de volmaking op de nieuwe aarde het zalige en in eeuwigheid voortdurende paradijsleven mee geniet.

a) Genesis 2:9

Dit woord vormt een opmerkelijk aanrakingspunt van de Apocalyps met de drie eerste evangelisten, vooral met Matthes. In plaats van "oren" komt hier en zo ook in Revelation 13:9 het "oor". Het geestelijke zintuig om te verstaan kan door de singularis worden genoemd, omdat dit slechts een is en door de pluralis om het daarmee overeenkomstig lichamelijk orgaan. Zulke verandering komt in de Schrift bij dergelijke herhalingen in de regel voor, om er op te wijzen, dat de toeëigening een levende en zelfstandige is.

De opmerking mag hier niet nagelaten, hoe altijd weer opzettelijk en harmonisch en geenszins toevallig of willekeurig, in deze brief aan de Engel van Efeze en de twee eerst daarop volgenden, de uitroep: Die oren heeft, die hore! niet, zoals in de vier laatste brieven het geval is, het geheel besluit, maar de toezegging van het loon aan de overwinnaar onmiddellijk voorafgaat. Deze schijnbaar onbeduidende verscheidenheid verdeelt intussen ook hier weer het Apocalyptische zevental in een drie- en viertal; t. w. drie brieven, die met de uitroep: Die overwint enz en vier, die met de uitroep: Die oren heeft enz. eindigen. Dat deze juist de vier laatsten zijn, is natuurlijk, omdat dus het hele zevental met die boven allen plechtige en verheven vermaning als verzegeld wordt. Wat de uitroep zelf betreft, kenbaar genoeg is hij uitbreiding en weerklank uit de hemel van dat door Jezus zo menigmaal op aarde aan het slot van Zijn leringen geplaatst en alleen in de synoptische Evangeliën opgenomen: Die oren heeft om te horen, die hore. In de Apocalyps onderscheidt zich de uitroep ten eerste door het verschil van getal: die "een oor" heeft (want dus heeft letterlijk het Grieks, ofschoon het niet wel zo in onze taal overgebracht kan worden). Maar vooral ook is de volledigheid merkwaardig, waarmee de Apocalyptische uitdrukking hier de Geest ook opneemt in het goddelijk getuigenis, terwijl zij, als ware het, van de beperkte kring van de discipelen, waartoe Jezus, op aarde zijnde, zich richtte, de blik uitbreidt over al de Gemeenten, tot welke Hij nu uit de hemel spreekt door de Geest.

2) Het eerste in de beloften van de zeven brieven is het laagste en hoogste in de vervulling. (Revelation 22:2, Revelation 22:14, Revelation 22:19).

De belofte heeft een dubbel doel. Ten eerste past die op de tegenstelling tegen de Nikolaïeten. Beloofden deze aan de hunnen aards genot, de Heere wil veel beter voedsel aan de Zijnen geven, waardoor de bekoorlijkheden van een kostelijke tafel worden overwonnen. Vervolgens wijst het slotwoord van de brief, evenals het begin, op het paradijs, waarin ook eens de Heere God wandelde die de verzoeker overwint, moet nu ook eten van de boom des levens, evenals het de eerste mensen was toegedacht, als zij hadden overwonnen.

U verstaat die beeldspraak. Zij voert u met uw gedachten op eenmaal naar dat verloren Eden terug, waar de toegang tot de boom des levens gesloten werd, toen de mens van de verboden boom had gegeten. Zoals de Schrift met dat Paradijs is begonnen, zo eindigt zij met op dat Paradijs ons te wijzen en ons de levensboom te tonen, daarboven door Jezus overgeplant met de eens doornagelde handen. De Heere weet het, de gelovige moet strijden, eer hij de plaats betreden kan, onder de schaduw van die boom hem bereid. Maar waar de doornen van de aarde dreigen zijn doorwonde voet te doen zwichten, daar laat de Heere hem als het ware de geur van de Paradijsrozen rieken. Wie schetst het mij, wat heil in dit geheimzinnig woord is beloofd? Leven, onverderfelijk leven in de eerste plaats; want pas toen Adam door de zonde aan de macht van de dood was vervallen, werd voor de eerste levensboom een vlammende Cherub geplaatst. En daarbij een onschuld, aan die van Eden gelijk; een rust, zoals daar onder die koele lovertent woonde; een verkwikking, zoals alleen hemelspijs aan de hongerige en dorstige biedt; een omgeving, schoner dan de bekoorlijke dreven, die het middelpunt van het aardse paradijs tot het sieraad van de schepping verhieven; een liefde, reiner en duurzamer, dan die van de eerste bewoners van Eden innig aan elkaar verbond. Heere, wij stamelen slechts, maar wij voelen ook, hoe groot het goed is, dat U uit genade heeft weggelegd voor allen, die U in onverderfelijkheid liefhebben!

De gemeente te Efeze is, omdat zij van de Heere raad verachtte en het geloof en de liefde verloochende (men denkt slechts aan de roversynode te Efeze in het jaar 449), met deze in de oudheid zozeer beroemde stad, van de aarde verdwenen. Slechts een steenhoop en ellendige, vuile hutten, door Turken bewoond, zijn nog over en geen enkel Christen woont meer daarin.

De brief van Paulus aan de Efeziërs wordt in de hele wereld gelezen, maar te Efeze leest niemand die. Overwinnaars zijn alle deelgenoten aan de eerste opstanding, de grote schaar, die voor de troon van God staan. (Revelation 7:9-Revelation 7:12) met palmen, het teken van de overwinnaars in de hand; lieden, die uit de grote verdrukking komen, die hun kleren niet slechts gewassen, maar ook wit gemaakt hebben in het bloed van het Lam. Bij de overwinnaars is de oude mens met Christus gekruisigd en staat hij onder de heerschappij van de nieuwe mens en wordt met alle krachten bestreden; de vurige pijlen van de boze blussen zij door hun bestendige waakzaamheid en gedurig gebed; de boze wereld met haar verlokkende bekoorlijkheden en voorbeelden beminnen zij niet alleen niet, maar zij worden van haar gehaat en veracht en dragen de smaad van Christus; daarom heten zij overwinnaars en triomfeerders over de duivel, de wereld en hun oude mens en zijn, tot hun bevestiging en volmaking, dragers van Christus smaadheid. Met de meeste duidelijkheid kunnen de overwinnaars ook zo gekentekend worden: Het zijn lieden, die de acht eerste hoofdstukken van Paulus brief aan de Romeinen van trap tot trap hebben doorleefd (Romans 8:27) en getuigen kunnen: "Maar in alle dezen zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. " De Heere had hun door deze brief als het ware een nieuw strijdperk geopend. Als wit had Hij daarin voorgesteld: "hun eerste liefde". Naar dat wit moesten zij nu jagen. Wie het trof was overwinnaar en zou als zodanig door Hem worden behandeld. Een paradijsleven zou hem te beurt vallen, zo gelukkig als het eerste mensenpaar dat leidde hier op aarde; ja! nog oneindig gelukkiger, want de Heere zou hem plaatsen niet in een aards Eden, maar in het paradijs van Zijn God in de hemel. Daar zou voor hem de boom des levens groeien en van die boom zou hem de Heere te eten geven, zo zou hij er leven, om nooit te sterven en in Gods nabijheid de hoogste en heerlijkste zaligheid eeuwig genieten! En nu, met deze zendbrief van de verhoogde Heere voor ons, vragen wij: wat vordert Hij van een Christelijke gemeente, ook van ons? Zou het minder kunnen zijn, dan wat Hij verlangde in de gemeente van Efeze, onverdeelde, geheel overgegeven liefde tot Hem? Er was in de Efezische gemeente veel goeds. Men vond er veel kennis van en veel ijver voor de waarheid. Men vond er veel standvastigheid en geloofsmoed, om voor de naam van de Heere uit te komen en te lijden. Losbandigheid en zedeloosheid heersten er nog niet. Men verwierp er de valse leraars en had een afkeer van de werkers van de ongerechtigheid. Maar met dat al ontbrak haar nog veel, zodat bij al dat goede de kandelaar van zijn plaats genomen zou worden, de zaligheid haar nog ontgaan zou, als dat ne grote, dat haar ontbrak, niet haar eigendom werd. En dat was haar eerste liefde! Deze was verflauwd en verdwenen. Deze moest weer bij haar opgewekt worden. Zo zien wij in de gemeente van Efeze, dat de Heere van elke Christelijke gemeente, wat Hij van de onze, wat Hij van een ieder van onze vordert, als iets dat door niets anders kan vervangen worden, namelijk hartelijke, onverdeelde, geheel overgegeven liefde! Kan het ons bevreemden?

Nadat de stad nog een geruime tijd gebloeid had, werd zij in 1391 het Turkse rijk ingelijfd en waarschijnlijk door Tamerlan in het jaar 1402 verwoest. De ruïnen hebben omstreeks 4 mijlen in omvang. Op de plaats ligt nu een ellendig dorp Adschah Solek, die naam wordt afgeleid van hagios theologos (- heilige godgeleerde), zoals de Grieken de apostel Johannes noemen.

I. Revelation 2:8-Revelation 2:11. De gemeente te Smyrna is in lijden, allerlei druk, armoede en smaad zijn haar deel en sommigen uit haar wacht nog de gevangenis. De Heere spreekt haar troost toe, maar Hij wekt ze ook op, om niet te vrezen en trouw te blijven tot de dood. Aan zo'n trouw belooft Hij tot vergoeding voor de geleden smaad de erekroon van het leven en de overwinnaar, die de ongerechtigheid hier beneden in boeien sloeg, dat die diepste kerker, de tweede dood, hem niet zou aanraken. Deze gemeente, zoals ook de naam (verwant met "mirre aanduidt, is het beeld van de martelaarskerk van de eerste eeuwen. Ontzaglijk veel smartelijks was haar bescheiden en loon van aardse zegen werd haar niet ten deel, maar wel het hemelse van het eeuwige leven. 8. En schrijf aan de engel van de gemeente van die van Smyrna 1): "Dit zegt a) de Eerste en de Laatste (Revelation 22:13), die in de Zijnen het goede werk, dat Hij begonnen heeft, ook tot het eindevolbrengt, die dood geweest is en door de opstanding weer levend is geworden 2) (Revelation 1:17 v.).

a) Isaiah 41:4; Isaiah 44:6

De oude, zeer beroemde Jonische handelstad Smyrna werd aan de mond van de Hermas aan het noord-oostelijk deel van de golf door de Thessaliër Thesus gesticht en lag 5 mijlen noordelijk van Efeze Door de Lydiërs verwoest, bestond zij lange tijd slechts uit enkele weinig bevolkte dorpen, tot een van de opvolgers van Alexander de Grote Antigonus, ze een 1/2 mijl meer zuidelijk aan het zuideinde van de golf weer opbouwde. Op de berg Mastusia stond de burg, de prachtige stad zelf met haar rechte straten en vele tempels en een theater breidde zich langs de zee in de vlakte uit en maakte aanspraak op de roem de geboorteplaats van Homerus te zijn, die in het nauwe dal van de Meles, paradijs genoemd, zijn grot zou hebben gehad (vandaar werd Homerus Melesigenes genoemd). Zij was toen een van de schoonste en volkrijkste steden van Azië.

Over de stichting van de gemeente aldaar en haar verhouding tot de Nieuw-Testamentische tijd hebben wij geen nadere berichten. Maar uit de gespannen toestand, waarin zij volgens onze plaats tot de Joden stond, mogen wij wel besluiten, dat zij uit heidenen werd gevormd. Zij zou dan ook daardoor een latere trap van ontwikkeling in de kerk vertegenwoordigen; want de vroegere apostolische gemeenten ontstonden, evenals die te Efeze in de Jodengemeenten en breidden zich van daar onder de heidenen uit.

2) In Revelation 1:18 had Christus gewezen op Zijn eeuwig levend zijn in weerwil van de dood. Hier wijst Hij op Zijn weer levend geworden zijn na de dood, op Zijn opstanding. Hij heeft er reden toe, want Hij wil die te Smyrna vertroosten, die evenals Hij tot in de dood getrouw moeten zijn. Opdat zij de lichamelijke dood niet schuwen, herinnert Hij hen er aan, hoe Hij die door Zijn opstanding heeft overwonnen en macht heeft ook hen op te wekken.

De woorden hebben zeer van nabij betrekking op de gedrukte stemming, nood en bloedige vervolging, waaraan deze gemeente onderworpen was. De Heere zegt: Ik ben de Eerste en de Laatste: "Wees getroost, vertrouw en zie op Mij; Ik behoud met Mijn Evangelie in de wereld de overhand; daarvoor staat u Mijn almacht en Mijn eeuwig Koninkrijk borg; Ik, de Eerste, was v r Mijn vijanden, Ik, de Laatste, zal na Mijn vijanden zijn. " Ik ben dood geweest: "Ook Ik werd door Mijn vijanden, na langdurige vervolging, ten slotte gedood en zag Mijn sterven vooruit. Wees getroost, wanneer het ook bij u door lijden en dood gaat, zult u zoals Ik een nieuw onsterfelijk lichaam ontvangen. Ik ben weer levend geworden: zoals mijn Vader Mij door de opwekking uit Mijn rotsgraf verheerlijkt heeft, zo geef Ik ook u tot eeuwige vergoeding voor uw martelaarsdood een nieuw, verheerlijkt lichaam, dat geen vijand meer kan doden. " In deze toespraak ligt niets bestraffends, de woorden klinken als een overwinningsboodschap aan de rechtschapen en vrome lijder. Zo heeft Jezus met de oude martelaars onzichtbaar gesproken en uit die toespraak, verbonden met een trouw tot in de dood van hun zijde, ontstonden hun manmoedige belijdenissen, hun stervensmoed, hun geduld en hun blijmoedigheid op pijnbank en brandstapel.

Vers 7

7. Die oren (liever "een oor heeft, die hore 1) (Matthew 11:15; Matthew 13:9, Matthew 13:43, wat de Geest tot de gemeenten zegt, wat Ik de Heere door de Geest van de profetie aan de gemeenten laat zeggen. Die in waarheid overwint want de tot hiertoe behaalde overwinning over het kwade en de dwaalleraars is eigenlijk slechts schijnbaar, omdat die gekocht is voor het verlies van de eerste liefde Ik zal hem geven met Mij het eeuwige leven te hebben (1 John 2:25) en te eten van a) de boom des levens, die in het midden van het paradijs van God is 2), dat hij eenmaal in het rijk van de volmaking op de nieuwe aarde het zalige en in eeuwigheid voortdurende paradijsleven mee geniet.

a) Genesis 2:9

Dit woord vormt een opmerkelijk aanrakingspunt van de Apocalyps met de drie eerste evangelisten, vooral met Matthes. In plaats van "oren" komt hier en zo ook in Revelation 13:9 het "oor". Het geestelijke zintuig om te verstaan kan door de singularis worden genoemd, omdat dit slechts een is en door de pluralis om het daarmee overeenkomstig lichamelijk orgaan. Zulke verandering komt in de Schrift bij dergelijke herhalingen in de regel voor, om er op te wijzen, dat de toeëigening een levende en zelfstandige is.

De opmerking mag hier niet nagelaten, hoe altijd weer opzettelijk en harmonisch en geenszins toevallig of willekeurig, in deze brief aan de Engel van Efeze en de twee eerst daarop volgenden, de uitroep: Die oren heeft, die hore! niet, zoals in de vier laatste brieven het geval is, het geheel besluit, maar de toezegging van het loon aan de overwinnaar onmiddellijk voorafgaat. Deze schijnbaar onbeduidende verscheidenheid verdeelt intussen ook hier weer het Apocalyptische zevental in een drie- en viertal; t. w. drie brieven, die met de uitroep: Die overwint enz en vier, die met de uitroep: Die oren heeft enz. eindigen. Dat deze juist de vier laatsten zijn, is natuurlijk, omdat dus het hele zevental met die boven allen plechtige en verheven vermaning als verzegeld wordt. Wat de uitroep zelf betreft, kenbaar genoeg is hij uitbreiding en weerklank uit de hemel van dat door Jezus zo menigmaal op aarde aan het slot van Zijn leringen geplaatst en alleen in de synoptische Evangeliën opgenomen: Die oren heeft om te horen, die hore. In de Apocalyps onderscheidt zich de uitroep ten eerste door het verschil van getal: die "een oor" heeft (want dus heeft letterlijk het Grieks, ofschoon het niet wel zo in onze taal overgebracht kan worden). Maar vooral ook is de volledigheid merkwaardig, waarmee de Apocalyptische uitdrukking hier de Geest ook opneemt in het goddelijk getuigenis, terwijl zij, als ware het, van de beperkte kring van de discipelen, waartoe Jezus, op aarde zijnde, zich richtte, de blik uitbreidt over al de Gemeenten, tot welke Hij nu uit de hemel spreekt door de Geest.

2) Het eerste in de beloften van de zeven brieven is het laagste en hoogste in de vervulling. (Revelation 22:2, Revelation 22:14, Revelation 22:19).

De belofte heeft een dubbel doel. Ten eerste past die op de tegenstelling tegen de Nikolaïeten. Beloofden deze aan de hunnen aards genot, de Heere wil veel beter voedsel aan de Zijnen geven, waardoor de bekoorlijkheden van een kostelijke tafel worden overwonnen. Vervolgens wijst het slotwoord van de brief, evenals het begin, op het paradijs, waarin ook eens de Heere God wandelde die de verzoeker overwint, moet nu ook eten van de boom des levens, evenals het de eerste mensen was toegedacht, als zij hadden overwonnen.

U verstaat die beeldspraak. Zij voert u met uw gedachten op eenmaal naar dat verloren Eden terug, waar de toegang tot de boom des levens gesloten werd, toen de mens van de verboden boom had gegeten. Zoals de Schrift met dat Paradijs is begonnen, zo eindigt zij met op dat Paradijs ons te wijzen en ons de levensboom te tonen, daarboven door Jezus overgeplant met de eens doornagelde handen. De Heere weet het, de gelovige moet strijden, eer hij de plaats betreden kan, onder de schaduw van die boom hem bereid. Maar waar de doornen van de aarde dreigen zijn doorwonde voet te doen zwichten, daar laat de Heere hem als het ware de geur van de Paradijsrozen rieken. Wie schetst het mij, wat heil in dit geheimzinnig woord is beloofd? Leven, onverderfelijk leven in de eerste plaats; want pas toen Adam door de zonde aan de macht van de dood was vervallen, werd voor de eerste levensboom een vlammende Cherub geplaatst. En daarbij een onschuld, aan die van Eden gelijk; een rust, zoals daar onder die koele lovertent woonde; een verkwikking, zoals alleen hemelspijs aan de hongerige en dorstige biedt; een omgeving, schoner dan de bekoorlijke dreven, die het middelpunt van het aardse paradijs tot het sieraad van de schepping verhieven; een liefde, reiner en duurzamer, dan die van de eerste bewoners van Eden innig aan elkaar verbond. Heere, wij stamelen slechts, maar wij voelen ook, hoe groot het goed is, dat U uit genade heeft weggelegd voor allen, die U in onverderfelijkheid liefhebben!

De gemeente te Efeze is, omdat zij van de Heere raad verachtte en het geloof en de liefde verloochende (men denkt slechts aan de roversynode te Efeze in het jaar 449), met deze in de oudheid zozeer beroemde stad, van de aarde verdwenen. Slechts een steenhoop en ellendige, vuile hutten, door Turken bewoond, zijn nog over en geen enkel Christen woont meer daarin.

De brief van Paulus aan de Efeziërs wordt in de hele wereld gelezen, maar te Efeze leest niemand die. Overwinnaars zijn alle deelgenoten aan de eerste opstanding, de grote schaar, die voor de troon van God staan. (Revelation 7:9-Revelation 7:12) met palmen, het teken van de overwinnaars in de hand; lieden, die uit de grote verdrukking komen, die hun kleren niet slechts gewassen, maar ook wit gemaakt hebben in het bloed van het Lam. Bij de overwinnaars is de oude mens met Christus gekruisigd en staat hij onder de heerschappij van de nieuwe mens en wordt met alle krachten bestreden; de vurige pijlen van de boze blussen zij door hun bestendige waakzaamheid en gedurig gebed; de boze wereld met haar verlokkende bekoorlijkheden en voorbeelden beminnen zij niet alleen niet, maar zij worden van haar gehaat en veracht en dragen de smaad van Christus; daarom heten zij overwinnaars en triomfeerders over de duivel, de wereld en hun oude mens en zijn, tot hun bevestiging en volmaking, dragers van Christus smaadheid. Met de meeste duidelijkheid kunnen de overwinnaars ook zo gekentekend worden: Het zijn lieden, die de acht eerste hoofdstukken van Paulus brief aan de Romeinen van trap tot trap hebben doorleefd (Romans 8:27) en getuigen kunnen: "Maar in alle dezen zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. " De Heere had hun door deze brief als het ware een nieuw strijdperk geopend. Als wit had Hij daarin voorgesteld: "hun eerste liefde". Naar dat wit moesten zij nu jagen. Wie het trof was overwinnaar en zou als zodanig door Hem worden behandeld. Een paradijsleven zou hem te beurt vallen, zo gelukkig als het eerste mensenpaar dat leidde hier op aarde; ja! nog oneindig gelukkiger, want de Heere zou hem plaatsen niet in een aards Eden, maar in het paradijs van Zijn God in de hemel. Daar zou voor hem de boom des levens groeien en van die boom zou hem de Heere te eten geven, zo zou hij er leven, om nooit te sterven en in Gods nabijheid de hoogste en heerlijkste zaligheid eeuwig genieten! En nu, met deze zendbrief van de verhoogde Heere voor ons, vragen wij: wat vordert Hij van een Christelijke gemeente, ook van ons? Zou het minder kunnen zijn, dan wat Hij verlangde in de gemeente van Efeze, onverdeelde, geheel overgegeven liefde tot Hem? Er was in de Efezische gemeente veel goeds. Men vond er veel kennis van en veel ijver voor de waarheid. Men vond er veel standvastigheid en geloofsmoed, om voor de naam van de Heere uit te komen en te lijden. Losbandigheid en zedeloosheid heersten er nog niet. Men verwierp er de valse leraars en had een afkeer van de werkers van de ongerechtigheid. Maar met dat al ontbrak haar nog veel, zodat bij al dat goede de kandelaar van zijn plaats genomen zou worden, de zaligheid haar nog ontgaan zou, als dat ne grote, dat haar ontbrak, niet haar eigendom werd. En dat was haar eerste liefde! Deze was verflauwd en verdwenen. Deze moest weer bij haar opgewekt worden. Zo zien wij in de gemeente van Efeze, dat de Heere van elke Christelijke gemeente, wat Hij van de onze, wat Hij van een ieder van onze vordert, als iets dat door niets anders kan vervangen worden, namelijk hartelijke, onverdeelde, geheel overgegeven liefde! Kan het ons bevreemden?

Nadat de stad nog een geruime tijd gebloeid had, werd zij in 1391 het Turkse rijk ingelijfd en waarschijnlijk door Tamerlan in het jaar 1402 verwoest. De ruïnen hebben omstreeks 4 mijlen in omvang. Op de plaats ligt nu een ellendig dorp Adschah Solek, die naam wordt afgeleid van hagios theologos (- heilige godgeleerde), zoals de Grieken de apostel Johannes noemen.

I. Revelation 2:8-Revelation 2:11. De gemeente te Smyrna is in lijden, allerlei druk, armoede en smaad zijn haar deel en sommigen uit haar wacht nog de gevangenis. De Heere spreekt haar troost toe, maar Hij wekt ze ook op, om niet te vrezen en trouw te blijven tot de dood. Aan zo'n trouw belooft Hij tot vergoeding voor de geleden smaad de erekroon van het leven en de overwinnaar, die de ongerechtigheid hier beneden in boeien sloeg, dat die diepste kerker, de tweede dood, hem niet zou aanraken. Deze gemeente, zoals ook de naam (verwant met "mirre aanduidt, is het beeld van de martelaarskerk van de eerste eeuwen. Ontzaglijk veel smartelijks was haar bescheiden en loon van aardse zegen werd haar niet ten deel, maar wel het hemelse van het eeuwige leven. 8. En schrijf aan de engel van de gemeente van die van Smyrna 1): "Dit zegt a) de Eerste en de Laatste (Revelation 22:13), die in de Zijnen het goede werk, dat Hij begonnen heeft, ook tot het eindevolbrengt, die dood geweest is en door de opstanding weer levend is geworden 2) (Revelation 1:17 v.).

a) Isaiah 41:4; Isaiah 44:6

De oude, zeer beroemde Jonische handelstad Smyrna werd aan de mond van de Hermas aan het noord-oostelijk deel van de golf door de Thessaliër Thesus gesticht en lag 5 mijlen noordelijk van Efeze Door de Lydiërs verwoest, bestond zij lange tijd slechts uit enkele weinig bevolkte dorpen, tot een van de opvolgers van Alexander de Grote Antigonus, ze een 1/2 mijl meer zuidelijk aan het zuideinde van de golf weer opbouwde. Op de berg Mastusia stond de burg, de prachtige stad zelf met haar rechte straten en vele tempels en een theater breidde zich langs de zee in de vlakte uit en maakte aanspraak op de roem de geboorteplaats van Homerus te zijn, die in het nauwe dal van de Meles, paradijs genoemd, zijn grot zou hebben gehad (vandaar werd Homerus Melesigenes genoemd). Zij was toen een van de schoonste en volkrijkste steden van Azië.

Over de stichting van de gemeente aldaar en haar verhouding tot de Nieuw-Testamentische tijd hebben wij geen nadere berichten. Maar uit de gespannen toestand, waarin zij volgens onze plaats tot de Joden stond, mogen wij wel besluiten, dat zij uit heidenen werd gevormd. Zij zou dan ook daardoor een latere trap van ontwikkeling in de kerk vertegenwoordigen; want de vroegere apostolische gemeenten ontstonden, evenals die te Efeze in de Jodengemeenten en breidden zich van daar onder de heidenen uit.

2) In Revelation 1:18 had Christus gewezen op Zijn eeuwig levend zijn in weerwil van de dood. Hier wijst Hij op Zijn weer levend geworden zijn na de dood, op Zijn opstanding. Hij heeft er reden toe, want Hij wil die te Smyrna vertroosten, die evenals Hij tot in de dood getrouw moeten zijn. Opdat zij de lichamelijke dood niet schuwen, herinnert Hij hen er aan, hoe Hij die door Zijn opstanding heeft overwonnen en macht heeft ook hen op te wekken.

De woorden hebben zeer van nabij betrekking op de gedrukte stemming, nood en bloedige vervolging, waaraan deze gemeente onderworpen was. De Heere zegt: Ik ben de Eerste en de Laatste: "Wees getroost, vertrouw en zie op Mij; Ik behoud met Mijn Evangelie in de wereld de overhand; daarvoor staat u Mijn almacht en Mijn eeuwig Koninkrijk borg; Ik, de Eerste, was v r Mijn vijanden, Ik, de Laatste, zal na Mijn vijanden zijn. " Ik ben dood geweest: "Ook Ik werd door Mijn vijanden, na langdurige vervolging, ten slotte gedood en zag Mijn sterven vooruit. Wees getroost, wanneer het ook bij u door lijden en dood gaat, zult u zoals Ik een nieuw onsterfelijk lichaam ontvangen. Ik ben weer levend geworden: zoals mijn Vader Mij door de opwekking uit Mijn rotsgraf verheerlijkt heeft, zo geef Ik ook u tot eeuwige vergoeding voor uw martelaarsdood een nieuw, verheerlijkt lichaam, dat geen vijand meer kan doden. " In deze toespraak ligt niets bestraffends, de woorden klinken als een overwinningsboodschap aan de rechtschapen en vrome lijder. Zo heeft Jezus met de oude martelaars onzichtbaar gesproken en uit die toespraak, verbonden met een trouw tot in de dood van hun zijde, ontstonden hun manmoedige belijdenissen, hun stervensmoed, hun geduld en hun blijmoedigheid op pijnbank en brandstapel.

Vers 9

9. Ik weet uw werken en 1) verdrukking, het door vijandschap en vervolging u berokkende leed (Revelation 1:9) en wel voornamelijk uw armoede (maar u bent rijk) 2) (Luke 12:21 James 2:5. 2 Corinthians 8:9; 2 Corinthians 6:10) en de lastering, als was uw geloof in Mij als de Zoon en Christus van God, godslasterlijk (Matthew 26:63), of als sloot dat opstaan tegen de Romeinse keizer in (John 19:12). En wel is die lastering het werk van degenen, die zeggen in trotsheid, dat zij Joden zijn en zij zijn het niet, niet het Israël van God (Galatians 6:16), maar zij zijn een synagoge van de satan 3), want hij is de moordenaar van de beginne en de vader van de leugen (John 8:44) en tot zijn rijk behoren allen, die door diezelfde geest van moorden leugen bezeten zijn.

1) De woorden "werken en" worden in de beste handschriften niet gevonden. Zij passen ook hier minder, omdat "werken" alleen kunnen vermeld worden, waar van goede of kwade daden sprake is en daaruit het op zichzelf onbepaalde woord nader wordt bepaald. Hier is echter alleen van lijden sprake.

2) De Christenen te Smyrna behoorden, zoals dit ook elders over de gelovigen van de apostolische tijd is verzekerd (1 Corinthians 1:26) tot de meer arme klassen van de bevolking. Deze armoede kwam in tegenstelling met de overige glans en rijkdom van de stad te sterker uit en zal wel bij de Christelijke gemeente daar een zekere schuchtere en gedrukte toestand hebben veroorzaakt. Tegenover deze stoffelijke armoede zegt nu de Heere: Ik ken ze, maar weet, dat u te midden van uw armoede rijk bent, rijk aan geloof, rijk in God.

Omdat de armoede tussen "verdrukking" en "lastering" is geplaatst, moet zij met beiden in verband staan. De rijke Joden hitsten door hun lastertaal de heidense rechtbanken tegen de Christenen op en deze in hun armoede (vgl. James 2:5) hadden geen middelen tot verdediging, waren zonder bescherming en recht.

"Maar u bent rijk. " Is het niet, alsof de verheerlijkte Christus Zich opzettelijk nog even wonderspreukig wil uitdrukken, als vaak de Vernederde deed? Die arme Smyrners nog rijk, die misschien zoals hun Heere geen plek hadden om het hoofd ter ruste te leggen; die in de schemering van de avond te samenscholen in een povere opperzaal en bij het krieken van de dageraad weer wegslopen naar de schamelste buurten, nee, dat had geen Heidens stadgenoot begrepen of toegestemd, als hij dit blad had gelezen! maar de verdrukte gemeente o, verbeeldt het u, mijn lezers! met wat nameloos gevoel dat wonderwoord in haar midden gelezen werd en hoe menige vreugdetraan het oog van haar Engel ontrolde, die bij het lezen van dit schrift zijn armoede geadeld en zijn rijkdom meer dan verdubbeld zag. Ja, wonderspreukig en toch waarachtig woord van de Heere; want in waarheid het lijdend geloof is rijk ook in de bitterste armoede. Zie, de Heere oordeelt anders dan de wereld, die zich meest door de schijn laat misleiden. Niet het cijfer van onze aardse bezittingen, maar de som van onze geestelijke gaven en schatten wijst het uit, of Hij onder de waarachtig rijken ons rekent; niet het zilver van onze beker, maar de teug koud water, die wij daarin voor een discipel geschonken hebben, maakt in Zijn ogen ons groot. Ik weet het, geliefden, allen zijn wij door de zonde arm en ellendig; schamelen, die talenten schuld te betalen hebben en geen denariën ter afdoening geven kunnen. Maar zijn wij met die armoede en schuld gelovig tot Christus gegaan en werden wij door het geloof verenigd met Hem, dan is verbazende gedachte geheel Zijn rijkdom tegelijk de onze geworden, Al ontvangt u dan een stiefmoederlijk deel van de aarde, u heeft een rijke Vader daarboven; al zijn de vier naakte muren, die u bewoont, niet eenmaal uw eigendom, u heeft een schone erfenis in Gods heerlijk huis in de hemel; al becijfert u uw aards vermogen bij penningen, u mag aarde en hemel met al hun heerlijkheid aanzien en het hoofd ontbloten en spreken: "alles is het mijne, want ik ben van Christus! " O, wie deze getuigenis in zijn hart mag voelen: Gods rijkdom de mijne; de volheid van Christus de mijne; de erfenis daarboven de mijne nee, hij mag over aardse armoede niet klagen en hij zal ook niet klagen. 3) De vleselijke hoogmoed van de Joden en hun goddeloze ijver voor de wet was reeds ten tijde van de apostel Paulus de oorzaak van hun eigen ongeloof en van hun vijandschap tegen de Christenen, die zich ook in valse lasterende aanklachten openbaarden, waaronder die oude lastering van oproermaken (Luke 23:2) bij de heidenen het meest zal hebben betekend (Hand. 17:6. v.), te meer als dat in een tijd voorviel, waarinn de Romeinse overheid om de oorlog in Judea dubbel waakzaam en wantrouwend moest zijn.

De Joden roemden op hun naam: "Joden en kinderen van het koninkrijk, medeleden van de gemeente van de Heere (Numbers 31:16) was voor hen hetzelfde. In deze zin genomen was de naam, die zij zich gaven, een aanmatiging; er waren geen andere Joden dan die, die de ware en inwendige kentekenen van medeleden van het rijk van God hadden en dat waren geen andere dan de Christenen (Romans 2:28 v. ; 9:6). Om hun haat tegen de ware kerk noemt de Heere hen Synagoge van de Satan. Het woord "Synagoge" komt bij James 2:2 nog voor van de gemeenschap of de vergadering van de Christenen. Op grond van onze plaats verkreeg echter het woord onder de Christenen een kwade betekenis en werd het gewoonte de Synagoge van de Joden tegenover de kerk (Ekklesi a) van de Christenen te stellen.

De Heere zelf ontzegt hier de Joden naar het vlees, die nu tot een Jodendom zonder beloften zijn gezonken, het recht, zich het uitverkoren, het ware volk van God te noemen en kent integendeel die naam toe aan de Christenen, die uit de heidenen vergaderd zijn. De gemeente te Smyrna stelt dus een latere trap van ontwikkeling van de kerk voor dan Efeze, waar het Joodse element zich nog in de inwendige toestanden deed gelden, want die voorgaven dat zij apostelen waren (Revelation 2:2) konden slechts zodanige zijn, waarvan het mogelijk was, dat zij de Heere gezien en met Hem verkeerd hadden (Acts 1:22 v. ; 2 Corinthians 11:22 Wilde men beproeven met weinige woorden de geschiedenis van de martelaars in de apostolische tijden tot Constantinus voor te stellen, dan zou men aan de korte beschrijving, die de Heere van Smyrna geeft, niets hoeven toe te voegen, noch iets daarvan af te nemen.

Daar zitten zij in Smyrna te samen, in hun synagoge verenigd, waarvan de Satan, de grote tegenstander van God en de Zijnen, het onzichtbaar opperhoofd is. Zij scherpen in het duister hun pijlen; zij spuwen in het rond hun vergif. Welke arm zal die bozen beteugelen, wat stem hen opeens doen verstommen? Ik, spreekt de Heere uit de hemel en treedt als Derde op in de strijd tussen Jood en Christen gevoerd en kiest de partij van de verdrukten. Met eigen hand scheurt Hij het spinragweefsel van de boosheid van n en rukt van de geveinsdheid het masker met n greep van het aangezicht. "Zij zijn geen Joden", zo roept Hij van hun tegenstanders met verontwaardiging uit, als waarmee eens Paulus geschreven had: "Zij zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn. " "Zij zijn een synagoge van de Satan", zo vonnist Hij hen, zoals vroeger op aarde Zijn ongelovige tijdgenoten: "u bent uit de vader de duivel. " En waar nu die satans synagoge een aanval op Zijn geestelijke tempel beproeft en hen, die priesters in deze tempel zijn, met schande beladen wil, daar eert en roemt Hij openlijk Zijn zwaar belasterde vrienden met het veelbetekenend woord: "Ik weet uw werken! " Hef het oog omhoog, verdrukte gemeente! Op uw geschandvlekte kruin drukt de Koning van de Joden een erekroon, die de hand van alle vijandige Joden, die de Satan zelf er in eeuwigheid niet afrukken kan! Zo was er dan toch En, die door de lasteraars niet op het dwaalspoor geleid is; zo heeft dan de belaagde onschuld in de hemel een Getuige gevonden; zo moge dan de slang haar venijn tegen de duiveneenheid van de weerloze Christenen uitbraken, de grote Slangvertreder zal haar welhaast onder Zijn voeten verpletteren! Want zo is de Heere, mijn lezers. Hij eert, die Hem eren en handhaaft op Zijn tijd hun zaak, waar die door de boosheid van de wereld miskend is. Zeg niet, dat u die hoge troost in onze tijd slechts weinig en zelden nodig heeft. De Joden betekenen hier een soort van lieden, die door de werken van de wet behouden willen worden en van de vrije genade niet onderworpen waren, omdat zij zich slechts uiterlijk, maar niet inwendig wilden bekeren. De naam "Jood" is zinnebeeldig, evenals die van de Nikolaïeten. Bij de bisschop van Efeze hadden zich de tegenstanders voor apostelen uitgegeven; hier vertonen zich deze vijanden als Joden, als rechtvaardigen door eigen verdiensten. Omdat de Joden zoals bekend is, vaak aanklagers van de gelovigen en aanstokers van de vervolgingen (1 Thessalonians 2:15, 1 Thessalonians 2:16 en het boek van de Handelingen), hoofdtegenstanders van de leer van de vrije genade en van oudsher eigengerechtig waren, zo is het licht denkbaar, dat er zich ook Joden-Christenen onder deze Joden bevonden; alleenlijk durven wij deze benaming hier niet op eigenlijke Joden toepassen, omdat er in alle Christengemeenten en onder alle volken zulke Joden zijn geweest. Jezus, de Alwetende, kentekent deze Joden kortweg als een vergadering van de Satan (John 8:44). De Satan is een tegenstander van de vrije genade; hij maakt de lieden zo werkijverig, zodat zij zichzelf in hun doen behagen en hem zo de toegang tot het hart vergunnen; want bij een in waarheid bekeerde ziel, in het bloed van Christus gerechtvaardigd en die meester over zijn oude mens geworden is, heeft hij het veld verloren. De tegenstanders van de armen, naar Christus' oordeel, zo rijke bisschop, waren dus dragers van het beginsel van de eigengerechtigheid, evenals de tegenstanders van de bisschop van Filadelfia (3:9), die ook een synagoge van de Satan genoemd worden. Zonder deze zielenmoordenaar zouden de heldere grondwaarheden van het Evangelie niet zodanig verdonkerd zijn geworden, zoals dit in de Satansscholen sinds Christus' hemelvaart is geschied. De Satan is de oorzaak van de dwaalleringen en de mensen zijn zwak en onoprecht en slecht genoeg om zijn werktuigen te worden.

Vers 9

9. Ik weet uw werken en 1) verdrukking, het door vijandschap en vervolging u berokkende leed (Revelation 1:9) en wel voornamelijk uw armoede (maar u bent rijk) 2) (Luke 12:21 James 2:5. 2 Corinthians 8:9; 2 Corinthians 6:10) en de lastering, als was uw geloof in Mij als de Zoon en Christus van God, godslasterlijk (Matthew 26:63), of als sloot dat opstaan tegen de Romeinse keizer in (John 19:12). En wel is die lastering het werk van degenen, die zeggen in trotsheid, dat zij Joden zijn en zij zijn het niet, niet het Israël van God (Galatians 6:16), maar zij zijn een synagoge van de satan 3), want hij is de moordenaar van de beginne en de vader van de leugen (John 8:44) en tot zijn rijk behoren allen, die door diezelfde geest van moorden leugen bezeten zijn.

1) De woorden "werken en" worden in de beste handschriften niet gevonden. Zij passen ook hier minder, omdat "werken" alleen kunnen vermeld worden, waar van goede of kwade daden sprake is en daaruit het op zichzelf onbepaalde woord nader wordt bepaald. Hier is echter alleen van lijden sprake.

2) De Christenen te Smyrna behoorden, zoals dit ook elders over de gelovigen van de apostolische tijd is verzekerd (1 Corinthians 1:26) tot de meer arme klassen van de bevolking. Deze armoede kwam in tegenstelling met de overige glans en rijkdom van de stad te sterker uit en zal wel bij de Christelijke gemeente daar een zekere schuchtere en gedrukte toestand hebben veroorzaakt. Tegenover deze stoffelijke armoede zegt nu de Heere: Ik ken ze, maar weet, dat u te midden van uw armoede rijk bent, rijk aan geloof, rijk in God.

Omdat de armoede tussen "verdrukking" en "lastering" is geplaatst, moet zij met beiden in verband staan. De rijke Joden hitsten door hun lastertaal de heidense rechtbanken tegen de Christenen op en deze in hun armoede (vgl. James 2:5) hadden geen middelen tot verdediging, waren zonder bescherming en recht.

"Maar u bent rijk. " Is het niet, alsof de verheerlijkte Christus Zich opzettelijk nog even wonderspreukig wil uitdrukken, als vaak de Vernederde deed? Die arme Smyrners nog rijk, die misschien zoals hun Heere geen plek hadden om het hoofd ter ruste te leggen; die in de schemering van de avond te samenscholen in een povere opperzaal en bij het krieken van de dageraad weer wegslopen naar de schamelste buurten, nee, dat had geen Heidens stadgenoot begrepen of toegestemd, als hij dit blad had gelezen! maar de verdrukte gemeente o, verbeeldt het u, mijn lezers! met wat nameloos gevoel dat wonderwoord in haar midden gelezen werd en hoe menige vreugdetraan het oog van haar Engel ontrolde, die bij het lezen van dit schrift zijn armoede geadeld en zijn rijkdom meer dan verdubbeld zag. Ja, wonderspreukig en toch waarachtig woord van de Heere; want in waarheid het lijdend geloof is rijk ook in de bitterste armoede. Zie, de Heere oordeelt anders dan de wereld, die zich meest door de schijn laat misleiden. Niet het cijfer van onze aardse bezittingen, maar de som van onze geestelijke gaven en schatten wijst het uit, of Hij onder de waarachtig rijken ons rekent; niet het zilver van onze beker, maar de teug koud water, die wij daarin voor een discipel geschonken hebben, maakt in Zijn ogen ons groot. Ik weet het, geliefden, allen zijn wij door de zonde arm en ellendig; schamelen, die talenten schuld te betalen hebben en geen denariën ter afdoening geven kunnen. Maar zijn wij met die armoede en schuld gelovig tot Christus gegaan en werden wij door het geloof verenigd met Hem, dan is verbazende gedachte geheel Zijn rijkdom tegelijk de onze geworden, Al ontvangt u dan een stiefmoederlijk deel van de aarde, u heeft een rijke Vader daarboven; al zijn de vier naakte muren, die u bewoont, niet eenmaal uw eigendom, u heeft een schone erfenis in Gods heerlijk huis in de hemel; al becijfert u uw aards vermogen bij penningen, u mag aarde en hemel met al hun heerlijkheid aanzien en het hoofd ontbloten en spreken: "alles is het mijne, want ik ben van Christus! " O, wie deze getuigenis in zijn hart mag voelen: Gods rijkdom de mijne; de volheid van Christus de mijne; de erfenis daarboven de mijne nee, hij mag over aardse armoede niet klagen en hij zal ook niet klagen. 3) De vleselijke hoogmoed van de Joden en hun goddeloze ijver voor de wet was reeds ten tijde van de apostel Paulus de oorzaak van hun eigen ongeloof en van hun vijandschap tegen de Christenen, die zich ook in valse lasterende aanklachten openbaarden, waaronder die oude lastering van oproermaken (Luke 23:2) bij de heidenen het meest zal hebben betekend (Hand. 17:6. v.), te meer als dat in een tijd voorviel, waarinn de Romeinse overheid om de oorlog in Judea dubbel waakzaam en wantrouwend moest zijn.

De Joden roemden op hun naam: "Joden en kinderen van het koninkrijk, medeleden van de gemeente van de Heere (Numbers 31:16) was voor hen hetzelfde. In deze zin genomen was de naam, die zij zich gaven, een aanmatiging; er waren geen andere Joden dan die, die de ware en inwendige kentekenen van medeleden van het rijk van God hadden en dat waren geen andere dan de Christenen (Romans 2:28 v. ; 9:6). Om hun haat tegen de ware kerk noemt de Heere hen Synagoge van de Satan. Het woord "Synagoge" komt bij James 2:2 nog voor van de gemeenschap of de vergadering van de Christenen. Op grond van onze plaats verkreeg echter het woord onder de Christenen een kwade betekenis en werd het gewoonte de Synagoge van de Joden tegenover de kerk (Ekklesi a) van de Christenen te stellen.

De Heere zelf ontzegt hier de Joden naar het vlees, die nu tot een Jodendom zonder beloften zijn gezonken, het recht, zich het uitverkoren, het ware volk van God te noemen en kent integendeel die naam toe aan de Christenen, die uit de heidenen vergaderd zijn. De gemeente te Smyrna stelt dus een latere trap van ontwikkeling van de kerk voor dan Efeze, waar het Joodse element zich nog in de inwendige toestanden deed gelden, want die voorgaven dat zij apostelen waren (Revelation 2:2) konden slechts zodanige zijn, waarvan het mogelijk was, dat zij de Heere gezien en met Hem verkeerd hadden (Acts 1:22 v. ; 2 Corinthians 11:22 Wilde men beproeven met weinige woorden de geschiedenis van de martelaars in de apostolische tijden tot Constantinus voor te stellen, dan zou men aan de korte beschrijving, die de Heere van Smyrna geeft, niets hoeven toe te voegen, noch iets daarvan af te nemen.

Daar zitten zij in Smyrna te samen, in hun synagoge verenigd, waarvan de Satan, de grote tegenstander van God en de Zijnen, het onzichtbaar opperhoofd is. Zij scherpen in het duister hun pijlen; zij spuwen in het rond hun vergif. Welke arm zal die bozen beteugelen, wat stem hen opeens doen verstommen? Ik, spreekt de Heere uit de hemel en treedt als Derde op in de strijd tussen Jood en Christen gevoerd en kiest de partij van de verdrukten. Met eigen hand scheurt Hij het spinragweefsel van de boosheid van n en rukt van de geveinsdheid het masker met n greep van het aangezicht. "Zij zijn geen Joden", zo roept Hij van hun tegenstanders met verontwaardiging uit, als waarmee eens Paulus geschreven had: "Zij zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn. " "Zij zijn een synagoge van de Satan", zo vonnist Hij hen, zoals vroeger op aarde Zijn ongelovige tijdgenoten: "u bent uit de vader de duivel. " En waar nu die satans synagoge een aanval op Zijn geestelijke tempel beproeft en hen, die priesters in deze tempel zijn, met schande beladen wil, daar eert en roemt Hij openlijk Zijn zwaar belasterde vrienden met het veelbetekenend woord: "Ik weet uw werken! " Hef het oog omhoog, verdrukte gemeente! Op uw geschandvlekte kruin drukt de Koning van de Joden een erekroon, die de hand van alle vijandige Joden, die de Satan zelf er in eeuwigheid niet afrukken kan! Zo was er dan toch En, die door de lasteraars niet op het dwaalspoor geleid is; zo heeft dan de belaagde onschuld in de hemel een Getuige gevonden; zo moge dan de slang haar venijn tegen de duiveneenheid van de weerloze Christenen uitbraken, de grote Slangvertreder zal haar welhaast onder Zijn voeten verpletteren! Want zo is de Heere, mijn lezers. Hij eert, die Hem eren en handhaaft op Zijn tijd hun zaak, waar die door de boosheid van de wereld miskend is. Zeg niet, dat u die hoge troost in onze tijd slechts weinig en zelden nodig heeft. De Joden betekenen hier een soort van lieden, die door de werken van de wet behouden willen worden en van de vrije genade niet onderworpen waren, omdat zij zich slechts uiterlijk, maar niet inwendig wilden bekeren. De naam "Jood" is zinnebeeldig, evenals die van de Nikolaïeten. Bij de bisschop van Efeze hadden zich de tegenstanders voor apostelen uitgegeven; hier vertonen zich deze vijanden als Joden, als rechtvaardigen door eigen verdiensten. Omdat de Joden zoals bekend is, vaak aanklagers van de gelovigen en aanstokers van de vervolgingen (1 Thessalonians 2:15, 1 Thessalonians 2:16 en het boek van de Handelingen), hoofdtegenstanders van de leer van de vrije genade en van oudsher eigengerechtig waren, zo is het licht denkbaar, dat er zich ook Joden-Christenen onder deze Joden bevonden; alleenlijk durven wij deze benaming hier niet op eigenlijke Joden toepassen, omdat er in alle Christengemeenten en onder alle volken zulke Joden zijn geweest. Jezus, de Alwetende, kentekent deze Joden kortweg als een vergadering van de Satan (John 8:44). De Satan is een tegenstander van de vrije genade; hij maakt de lieden zo werkijverig, zodat zij zichzelf in hun doen behagen en hem zo de toegang tot het hart vergunnen; want bij een in waarheid bekeerde ziel, in het bloed van Christus gerechtvaardigd en die meester over zijn oude mens geworden is, heeft hij het veld verloren. De tegenstanders van de armen, naar Christus' oordeel, zo rijke bisschop, waren dus dragers van het beginsel van de eigengerechtigheid, evenals de tegenstanders van de bisschop van Filadelfia (3:9), die ook een synagoge van de Satan genoemd worden. Zonder deze zielenmoordenaar zouden de heldere grondwaarheden van het Evangelie niet zodanig verdonkerd zijn geworden, zoals dit in de Satansscholen sinds Christus' hemelvaart is geschied. De Satan is de oorzaak van de dwaalleringen en de mensen zijn zwak en onoprecht en slecht genoeg om zijn werktuigen te worden.

Vers 10

10. Vrees geen van de dingen, die u verder en veel zwaarder dan tot hiertoe lijden zult. 1), Zie, de duivel zal enigen van jullie in de gevangenis werpen, dat Ik hem voor dat doel zal toelaten, opdat u verzocht wordt (Genesis 22:1); en u zult een verdrukking hebben van tien dagen. Maar bent gedurende die juist afgemeten tijd van verdrukking getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon des levens 2) (James 1:12. 1 Peter 5:4

1) Ruim honderd jaren later, 167 na Christus brak onder de keizer Markus Aurelius over de gemeente een vreselijke vervolging uit, die door de Joden was opgewekt en waarover zij zelf in een schrijven aan de gemeenten in Pontius bericht. Deze keizer, die de ongewijde geschiedenis onder de edelste personen in de tijd van de keizers rekent, heeft in deze kerkgeschiedenis zijn naam met bloed getekend en de beide vervolgingen te Smyrna, in Klein-Azië en te Lyon en Vienne in Gallië in het jaar 177 behoren tot de bloedigste, waarvan de geschiedenis melding maakt. Zij onderscheidden zich van de vroegere vooral doordat nu de Christenen in het bijzonder werden opgespoord en martelingen werden aangewend om hen tot afval te dwingen. Hij was, als Stoïcijns philosoof, met filosofische duisternis vervuld en kon in het Christendom niets anders zien, dan theoretisch een nieuwe vorm, waarin het oude bijgeloof verscheen en praktisch een poging om de bestaande staatkundige orde omver te werpen. Om het laatste schreef hij een streng straffen van de Christenen voor door verschillende martelingen tot verdelging van de verkeerdheden; door het eerste zag hij in de blijdschap van de Christenen bij het sterven slechts dweperij en meende dat het sterven met overleg en waardigheid moest geschieden zonder vertoon en achtte het niet eens van de moeite waard de Christelijke geloofsleer te leren kennen. Toen de vervolging te Smyrna uitbrak was Polykarpus, een leerling van Johannes, opziener van de gemeente en was deze reeds op hoge leeftijd. De proconsul van Klein-Azië probeerde eerst de Christenen door beden en bedreigingen tot afval te bewegen en toen dat niet baatte, wendde hij martelingen aan. Met geselen ontvleest, zodat alle spieren en aderen zuiver lagen, op puntige palen gelegd, bleven de martelaars toch standvastig en die standvastig bleef werd de wilde dieren voorgeworpen. Zolang zijn plicht het hem gebood was Polykarpus, de leraar van Azië, de vader van de Christenen, de "verwoester van onze afgoden", zoals de tegenstanders zelf hem noemden, aan de vervolging ontvlucht. Toen nu echter de beurt ook aan hem kwam, bereidde hij zich gedurende verscheidene dagen met gebed voor, weigerde tegenover zijn rechters de Heere te vloeken, die hij 86 jaren lang gediend had en die hem nooit enig leed had gedaan en besteeg de brandstapel God lovend, dat Hij hem had verwaardigd onder het getal van Zijn getuigen een plaats te mogen innemen en aan de drinkbeker van Christus' lijden deel te nemen, waarop hij, omdat de vlam hem niet verteerde, met het zwaard doorboord werd. Dit geschiedde op de Paassabbat van het jaar 168 of 169 (het kan volgens de plaats dienaangaande in het boven vermelde schrijven niet bepaalder worden gezegd). Zo verkrijgt het "die dood was en levend is geworden" in Revelation 2:3 nog een bijzondere betekenis. Na zijn ter dood brenging wilde de proconsul het niet weten, dat er nog meer Christenen waren en zo komen de 10 dagen in Revelation 2:10 ook voor in een eigenaardig licht; Zijn dood drukte het zegel op de vervolging en besloot die. Wat de zo-even genoemde "tien dagen" aangaat, zij duiden aan wat onder de korte tijdruimte het langste is (Genesis 24:55. 1 Samuel 25:38 Daniel 1:12). Het getal wordt genoemd, dat de enkelvoudige getallen afsluit en dus iets geheels, iets volledigs in zich heeft, maar toch het gebied van de tientallen of honderdtallen niet betreedt, dus een maat aanduidt, die het vermogen niet te boven gaat, al is het ook iets groots (1 Corinthians 10:13). Omdat wij intussen de dagen in profetische zin, gelijk aan jaren moeten rekenen Re 10:7, is in de vervolging te Smyrna, die in Gallië, die 10 jaren later onder dezelfde keizer uitbrak, ook ingesloten. Ook in deze moest een hoogbejaarde bisschop, de 90-jarige Plotinus, zijn leven laten en in het algemeen is deze het volkomen pendant van die te Smyrna. Overigens merkt men nog op, dat juist 10 Christen-vervolgingen worden gerekend, en zo is Smyrna de type van de martelaarskerk van de eerste eeuwen in het algemeen, zoals wij boven reeds hebben aangemerkt Re 8:1.

"U zult een verdrukking hebben van tien dagen. " Men is gewoon, deze uitdrukking van een onbepaald, maar kortstondig tijdperk te verstaan, en zich daartoe te beroepen op enkele Schriftplaatsen. Naar onze mening kunnen echter ook die uitspraken de willekeurige verklaring niet staven en ziet men langs deze weg de bedoeling van de Heere voorbij, om Zijn gemeente te troosten door de aanwijzing van de voorbestemde duur van de beproeving. Intussen kunnen wij evenmin met anderen instemmen, die hier aan de tien vervolgingen van het Christendom onder verschillende Romeinse keizers gedacht willen hebben. Veeleer vermoeden wij dat de Heere een tiendaags donker tijdperk bepaald voor deze ne gemeente bedoelt, dat in een kort daarna ontstane vervolging werkelijk doorleefd is geworden, maar dat wij, bij gebrek aan de nodige oorkonden, niet nader aanwijzen kunnen. Hoe het zij, er trokken nieuwe, en nog zwarter onweerswolken boven het hoofd van de reeds beproefden samen. Straks zouden zij niet slechts de beroving van hun goederen met blijdschap aan te zien hebben, maar tevens hun vrijheid, mogelijk hun leven bedreigd vinden. De Satan, hoofd en aanvoerder van elke strijd, die zich tegen het Godsrijk verhief, zou niet rusten voordat hij enigen van de vrijgemaakten van Christus in slaafse boeien geslagen had. Die verdrukking zou tevens een zware verzoeking tot afval en ongehoorzaamheid worden; de Boze had andermaal begeerd, Jezus' vrienden als tarwe te ziften. Op niets moesten zij zo minder rekenen, dan op langdurige of stoorloze rust. Zie, de vijand rukt vast aan met vliegende banieren hoor, daar spreekt de overste aanvoerder tot zijn krijgsknechten woorden van vrede en troost. Nee, Hij wil niet uit verkeerd gewijzigde liefde het gevaar voor de Zijnen verbergen; Hij waarschuwt, opdat zij zich wapenen zouden. Maar tegelijk met het gevaar wijs Hij hun reeds het eind van de bezoeking. De elfde morgen zou uit de kimmen niet rijzen, of de gevulde kerkers zouden van liederen van bevrijding weerklinken. Niet allen, nigen slechts zouden in het vooraf gegaan tiental de prooi van de vijanden worden. En waar aller hart omwille van de broeders van angstige vrees vervuld wordt, daar grijpt de Heere als andermaal iedere zinkende Petrus op de zee bij de hand met het woord: "Vrees geen van de dingen, die u lijden zult! Ik ken het getal; Ik doorgrond de bedoeling; Ik verijdel het opzet van de bozen. Heidense macht zal u even weinig verwinnen, als vroeger de Israëlitische boosheid. "Ik ben met u alle de dagen! " Is het niet, mijn lezers! alsof Hij al die verdrukten en lijdenden aan het warme liefdehart trekt en met woorden zo innig, als slechts een onbepaalde liefde kan ingeven, hen gerust stelt, meer dan een moeder haar kroost?

2) Smyrna, de Mirre, de bittere moet bijzonder vertroost worden en al de bitterheid van de verdrukking in zoete en zalige vreugde worden verwisseld.

Nee, het is niet gemakkelijk om tot in de dood toe getrouw aan Jezus te blijven. Wij mensen, die zo licht even gereed zijn tot beloven als traag tot volbrengen, mogen in een enkel ogenblik, vaak niet zonder tranen en gebeden, die onbezweken getrouwheid Hem toezeggen, ach, de wereld houdt niet op, ons tot telkens nieuwe ontrouw te lokken; het hart is bedrieglijk en onstandvastig van aard en de discipel van de Heere, die het door Zijn genade enigzins leerde verstaan wat het zegt "tot in de dood toe getrouw", slaat een bekommerde blik op zichzelf. Niet een nkel uur, niet een nkele kracht, niet een nkel offer, dat licht is voor vlees en bloed, aan God en Christus te wijden, maar met al het onze onszelf onvoorwaardelijk, ons onverdeeld, ons voor eeuwig tot Zijn beschikking te stellen, daarin oprecht en blij te verkeren, om het even of de wereld ons met haar verzoeking omringt, of dat zij, wat vaak nog meer ondraaglijk is, ons belacht met haar vlijmende spot; het zachte juk van Christus, dat wij vrijwillig opnamen, nooit van de schouders te werpen, al biedt de zonde vrijheid en genieting ons aan; het kruis, dat Hij oplegt, volstandig Hem na te dragen, al kunnen wij het ontvluchten, door de hand aan de wereld te reiken; dat en zoveel meer als in het ne woord "trouw tot in den dood" is begrepen wie hoort het zich opsommen, zonder huiverend uit te roepen: "wie is tot deze dingen bekwaam? " Niemand van ons zeker in eigen kracht, maar ieder, die gelooft door de kracht van de Heilige Geest. Nee, zeg niet, dat het onmogelijk is om die hogen eis te volbrengen. Moeilijk moge het zijn voor het vlees, alle dingen kan de lijdende Christen door Christus, die hem kracht geeft van boven. Zie, waar het geloof in ons leeft, dat de Heere ons onuitsprekelijk liefgehad heeft, daar ontwaakt de lust om ook het liefste ten offer te brengen aan Hem; die Zijn leven ons gaf. Waar de liefde tot Christus de ziel van ons aanzijn geworden is, daar stort zij heldenkracht in, om ook de zwaarste strijd niet te schromen. Waar de hoop van de heerlijkheid ons aan de lage aarde ontvoert, daar wordt de moed in ons wakker, om ook de steilste weg niet te schuwen, die heenleidt naar de eeuwige kroon. En waar bij dit alles het gebed ons boven eigen zwakheid verheft, nee, zeg daar niet dat u iets onmogelijk zijn zou; het was twijfelen aan de eigen almacht van God! Ja, zoals het de Geest van de Heere is, die de Polykarpussen aangordt, zo is het nog die Geest, die ons tot hun gelijkvormigheid wat zeg ik, die ons tot gelijkvormigheid aan de grootste Overwinnaar verheft. En waar deze in ons geboren wordt is het niet zo, Christenen? daar openbaart zich ook de heerlijkheid van het lijdend en strijdend geloof, al is het ook slechts in haar eerste beginsel. Daar zouden wij Christenen, uw hart zegt immers Amen, al heeft ook dat hart voor zichzelf, daar zouden wij, als God het eiste, liever alles op een wankel spel willen zetten, dan Hem te verliezen, buiten wie wij nu eenmaal niet leven kunnen, al konden wij ook buiten Hem sterven. En al dagen ons wereld en afgrond ten strijde, boven het bazuingeschal van iedere strijd horen wij de hemelstem ruisen: "Wees getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon des levens! " "Ik zal u geven de kroon des levens. " Onze beschouwing van de heerlijkheid van het lijdend geloof bereikt haar toppunt, het ligt buiten de grenzen van de tijd. Het overwinnend Smyrna gekroond, ziedaar het laatste toneel, dat Jezus zelf voor de gewijde verbeelding ons plaatst. Richt uw blikken naar boven! Daar staat de grote Overwinnaar, door van wie alleen de triomf van de Zijnen mogelijk werd, met de blinkende kroon in handen, waardig om die ten prijze van duizend levens te kopen, als zij door eigen werk of verdienste immer gekocht worden kon. Wie zal het ons zeggen, welke wereld, nee, welke hemel van heerlijkheid in dit ne woord is begrepen? Het eeuwig leven hiernamaals een kroon, voor de trouwe strijder bereid zeg u ons eenmaal, wat het in heeft, trouwe Polykarpus, die nu reeds bijna zeventien eeuwen met die blinkende diadeem bent versierd: "nee, zeg U het ons heden, rechtvaardige Rechter, die hem eenmaal aan al de Uwen zult reiken. De Heere omschrijft en versterkt Zijn Woord met de toezegging: "die overwint, zal door de tweede dood niet beschadigd worden. " "De tweede dood! " Wie geen vreemdeling in het Boek van de Openbaring s, weet het ook, welke hel van ellende in dat ne woord wordt getekend. Maar die zich daarbij nog eenmaal in Smyrna's toestand verplaatst, beseft tegelijk, welke hoge moed dat woord aan alle strijders moest instorten. Eenmaal was het de mens gezet om te sterven en mogelijk was het ongetwijfeld, dat hun dood door een bloeddoop werd voorbereid. Maar getrouw tot de jongste snik, zouden zij juist daardoor voor een tweede, veel erger dood zich bewaard zien, en na de martelkroon de kroon des levens ontvangen. Ontrouw aan Jezus, zouden zij later toch die eerste dood niet ontgaan en naast die een tweede te smaken hebben: in die poel van vuur en sulfer zou de ontrouwe zijn vreesachtigheid boeten. Krachtige waarschuwing en heerlijke belofte daarnaast! Reeds ondervinden de getrouwe belijders van Smyrna daarboven, hoe hij, die hier zijn leven voor Jezus verloor, het eeuwig leven gewon en zij triomferen met de Heere over de machtigste vijand, die over hen geen macht meer kan tonen. Ja, is het niet, alsof zelfs aan de aardse gemeente van Smyrna een deel van de onverderfelijkheid afgestaan werd, die de hemelse daarboven geniet? Terwijl de kandelaar te Efeze werd omgekeerd, bleef die te Smyrna nog branden tot op de huidige dag. Menige strijd is na de tien donkere dagen voor stad en gemeente begonnen: maar na iedere aanval heft zij zegevierend het hoofd weer op. Het vuur heeft haar bij herhaling geteisterd, maar haar spoor van de aarde niet uitzekert. De stad, die zich op Homerus en Polykarpus verheft, schittert nog in al de pracht van de natuur en bloeit door de schatten van de handel. "Het is een lauwerkrans en een martelaarskrans, die uit de geschiedenis van Smyrna bestendig ons tegenblinken", zo riep een van de nieuwste reizigers uit. "Het is een morgenrood van de eeuwigheid, dat zijn stralen op die oude stad schijnt te werpen", zo schreef een ander in vrome verrukking. (v. Schubert). Werkelijk schijnt het, alsof de Heere van de kerk aan de tijd het bevel heeft gegeven: "u zult deze tempel niet slopen. " Aardbevingen hebben Smyrna's bodem geschokt, maar haar niet in de diepte doen zinken. Turken hebben haar sinds eeuwen bestookt en gedeeltelijk ingenomen, maar nog wappert de kruisbanier boven het hoofd van dertigduizend Christenbelijders. Ja, ook voor onze landgenoten wordt het Evangelie van de Heere er in een kleine tempel gepredikt en Neerland is niet slechts door handels, -maar door geestelijke betrekking aan het tegenwoordige Smyrna verbonden. Och of een dubbel deel van de geest van het oude op ons en de onze mocht dalen.

Vers 10

10. Vrees geen van de dingen, die u verder en veel zwaarder dan tot hiertoe lijden zult. 1), Zie, de duivel zal enigen van jullie in de gevangenis werpen, dat Ik hem voor dat doel zal toelaten, opdat u verzocht wordt (Genesis 22:1); en u zult een verdrukking hebben van tien dagen. Maar bent gedurende die juist afgemeten tijd van verdrukking getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon des levens 2) (James 1:12. 1 Peter 5:4

1) Ruim honderd jaren later, 167 na Christus brak onder de keizer Markus Aurelius over de gemeente een vreselijke vervolging uit, die door de Joden was opgewekt en waarover zij zelf in een schrijven aan de gemeenten in Pontius bericht. Deze keizer, die de ongewijde geschiedenis onder de edelste personen in de tijd van de keizers rekent, heeft in deze kerkgeschiedenis zijn naam met bloed getekend en de beide vervolgingen te Smyrna, in Klein-Azië en te Lyon en Vienne in Gallië in het jaar 177 behoren tot de bloedigste, waarvan de geschiedenis melding maakt. Zij onderscheidden zich van de vroegere vooral doordat nu de Christenen in het bijzonder werden opgespoord en martelingen werden aangewend om hen tot afval te dwingen. Hij was, als Stoïcijns philosoof, met filosofische duisternis vervuld en kon in het Christendom niets anders zien, dan theoretisch een nieuwe vorm, waarin het oude bijgeloof verscheen en praktisch een poging om de bestaande staatkundige orde omver te werpen. Om het laatste schreef hij een streng straffen van de Christenen voor door verschillende martelingen tot verdelging van de verkeerdheden; door het eerste zag hij in de blijdschap van de Christenen bij het sterven slechts dweperij en meende dat het sterven met overleg en waardigheid moest geschieden zonder vertoon en achtte het niet eens van de moeite waard de Christelijke geloofsleer te leren kennen. Toen de vervolging te Smyrna uitbrak was Polykarpus, een leerling van Johannes, opziener van de gemeente en was deze reeds op hoge leeftijd. De proconsul van Klein-Azië probeerde eerst de Christenen door beden en bedreigingen tot afval te bewegen en toen dat niet baatte, wendde hij martelingen aan. Met geselen ontvleest, zodat alle spieren en aderen zuiver lagen, op puntige palen gelegd, bleven de martelaars toch standvastig en die standvastig bleef werd de wilde dieren voorgeworpen. Zolang zijn plicht het hem gebood was Polykarpus, de leraar van Azië, de vader van de Christenen, de "verwoester van onze afgoden", zoals de tegenstanders zelf hem noemden, aan de vervolging ontvlucht. Toen nu echter de beurt ook aan hem kwam, bereidde hij zich gedurende verscheidene dagen met gebed voor, weigerde tegenover zijn rechters de Heere te vloeken, die hij 86 jaren lang gediend had en die hem nooit enig leed had gedaan en besteeg de brandstapel God lovend, dat Hij hem had verwaardigd onder het getal van Zijn getuigen een plaats te mogen innemen en aan de drinkbeker van Christus' lijden deel te nemen, waarop hij, omdat de vlam hem niet verteerde, met het zwaard doorboord werd. Dit geschiedde op de Paassabbat van het jaar 168 of 169 (het kan volgens de plaats dienaangaande in het boven vermelde schrijven niet bepaalder worden gezegd). Zo verkrijgt het "die dood was en levend is geworden" in Revelation 2:3 nog een bijzondere betekenis. Na zijn ter dood brenging wilde de proconsul het niet weten, dat er nog meer Christenen waren en zo komen de 10 dagen in Revelation 2:10 ook voor in een eigenaardig licht; Zijn dood drukte het zegel op de vervolging en besloot die. Wat de zo-even genoemde "tien dagen" aangaat, zij duiden aan wat onder de korte tijdruimte het langste is (Genesis 24:55. 1 Samuel 25:38 Daniel 1:12). Het getal wordt genoemd, dat de enkelvoudige getallen afsluit en dus iets geheels, iets volledigs in zich heeft, maar toch het gebied van de tientallen of honderdtallen niet betreedt, dus een maat aanduidt, die het vermogen niet te boven gaat, al is het ook iets groots (1 Corinthians 10:13). Omdat wij intussen de dagen in profetische zin, gelijk aan jaren moeten rekenen Re 10:7, is in de vervolging te Smyrna, die in Gallië, die 10 jaren later onder dezelfde keizer uitbrak, ook ingesloten. Ook in deze moest een hoogbejaarde bisschop, de 90-jarige Plotinus, zijn leven laten en in het algemeen is deze het volkomen pendant van die te Smyrna. Overigens merkt men nog op, dat juist 10 Christen-vervolgingen worden gerekend, en zo is Smyrna de type van de martelaarskerk van de eerste eeuwen in het algemeen, zoals wij boven reeds hebben aangemerkt Re 8:1.

"U zult een verdrukking hebben van tien dagen. " Men is gewoon, deze uitdrukking van een onbepaald, maar kortstondig tijdperk te verstaan, en zich daartoe te beroepen op enkele Schriftplaatsen. Naar onze mening kunnen echter ook die uitspraken de willekeurige verklaring niet staven en ziet men langs deze weg de bedoeling van de Heere voorbij, om Zijn gemeente te troosten door de aanwijzing van de voorbestemde duur van de beproeving. Intussen kunnen wij evenmin met anderen instemmen, die hier aan de tien vervolgingen van het Christendom onder verschillende Romeinse keizers gedacht willen hebben. Veeleer vermoeden wij dat de Heere een tiendaags donker tijdperk bepaald voor deze ne gemeente bedoelt, dat in een kort daarna ontstane vervolging werkelijk doorleefd is geworden, maar dat wij, bij gebrek aan de nodige oorkonden, niet nader aanwijzen kunnen. Hoe het zij, er trokken nieuwe, en nog zwarter onweerswolken boven het hoofd van de reeds beproefden samen. Straks zouden zij niet slechts de beroving van hun goederen met blijdschap aan te zien hebben, maar tevens hun vrijheid, mogelijk hun leven bedreigd vinden. De Satan, hoofd en aanvoerder van elke strijd, die zich tegen het Godsrijk verhief, zou niet rusten voordat hij enigen van de vrijgemaakten van Christus in slaafse boeien geslagen had. Die verdrukking zou tevens een zware verzoeking tot afval en ongehoorzaamheid worden; de Boze had andermaal begeerd, Jezus' vrienden als tarwe te ziften. Op niets moesten zij zo minder rekenen, dan op langdurige of stoorloze rust. Zie, de vijand rukt vast aan met vliegende banieren hoor, daar spreekt de overste aanvoerder tot zijn krijgsknechten woorden van vrede en troost. Nee, Hij wil niet uit verkeerd gewijzigde liefde het gevaar voor de Zijnen verbergen; Hij waarschuwt, opdat zij zich wapenen zouden. Maar tegelijk met het gevaar wijs Hij hun reeds het eind van de bezoeking. De elfde morgen zou uit de kimmen niet rijzen, of de gevulde kerkers zouden van liederen van bevrijding weerklinken. Niet allen, nigen slechts zouden in het vooraf gegaan tiental de prooi van de vijanden worden. En waar aller hart omwille van de broeders van angstige vrees vervuld wordt, daar grijpt de Heere als andermaal iedere zinkende Petrus op de zee bij de hand met het woord: "Vrees geen van de dingen, die u lijden zult! Ik ken het getal; Ik doorgrond de bedoeling; Ik verijdel het opzet van de bozen. Heidense macht zal u even weinig verwinnen, als vroeger de Israëlitische boosheid. "Ik ben met u alle de dagen! " Is het niet, mijn lezers! alsof Hij al die verdrukten en lijdenden aan het warme liefdehart trekt en met woorden zo innig, als slechts een onbepaalde liefde kan ingeven, hen gerust stelt, meer dan een moeder haar kroost?

2) Smyrna, de Mirre, de bittere moet bijzonder vertroost worden en al de bitterheid van de verdrukking in zoete en zalige vreugde worden verwisseld.

Nee, het is niet gemakkelijk om tot in de dood toe getrouw aan Jezus te blijven. Wij mensen, die zo licht even gereed zijn tot beloven als traag tot volbrengen, mogen in een enkel ogenblik, vaak niet zonder tranen en gebeden, die onbezweken getrouwheid Hem toezeggen, ach, de wereld houdt niet op, ons tot telkens nieuwe ontrouw te lokken; het hart is bedrieglijk en onstandvastig van aard en de discipel van de Heere, die het door Zijn genade enigzins leerde verstaan wat het zegt "tot in de dood toe getrouw", slaat een bekommerde blik op zichzelf. Niet een nkel uur, niet een nkele kracht, niet een nkel offer, dat licht is voor vlees en bloed, aan God en Christus te wijden, maar met al het onze onszelf onvoorwaardelijk, ons onverdeeld, ons voor eeuwig tot Zijn beschikking te stellen, daarin oprecht en blij te verkeren, om het even of de wereld ons met haar verzoeking omringt, of dat zij, wat vaak nog meer ondraaglijk is, ons belacht met haar vlijmende spot; het zachte juk van Christus, dat wij vrijwillig opnamen, nooit van de schouders te werpen, al biedt de zonde vrijheid en genieting ons aan; het kruis, dat Hij oplegt, volstandig Hem na te dragen, al kunnen wij het ontvluchten, door de hand aan de wereld te reiken; dat en zoveel meer als in het ne woord "trouw tot in den dood" is begrepen wie hoort het zich opsommen, zonder huiverend uit te roepen: "wie is tot deze dingen bekwaam? " Niemand van ons zeker in eigen kracht, maar ieder, die gelooft door de kracht van de Heilige Geest. Nee, zeg niet, dat het onmogelijk is om die hogen eis te volbrengen. Moeilijk moge het zijn voor het vlees, alle dingen kan de lijdende Christen door Christus, die hem kracht geeft van boven. Zie, waar het geloof in ons leeft, dat de Heere ons onuitsprekelijk liefgehad heeft, daar ontwaakt de lust om ook het liefste ten offer te brengen aan Hem; die Zijn leven ons gaf. Waar de liefde tot Christus de ziel van ons aanzijn geworden is, daar stort zij heldenkracht in, om ook de zwaarste strijd niet te schromen. Waar de hoop van de heerlijkheid ons aan de lage aarde ontvoert, daar wordt de moed in ons wakker, om ook de steilste weg niet te schuwen, die heenleidt naar de eeuwige kroon. En waar bij dit alles het gebed ons boven eigen zwakheid verheft, nee, zeg daar niet dat u iets onmogelijk zijn zou; het was twijfelen aan de eigen almacht van God! Ja, zoals het de Geest van de Heere is, die de Polykarpussen aangordt, zo is het nog die Geest, die ons tot hun gelijkvormigheid wat zeg ik, die ons tot gelijkvormigheid aan de grootste Overwinnaar verheft. En waar deze in ons geboren wordt is het niet zo, Christenen? daar openbaart zich ook de heerlijkheid van het lijdend en strijdend geloof, al is het ook slechts in haar eerste beginsel. Daar zouden wij Christenen, uw hart zegt immers Amen, al heeft ook dat hart voor zichzelf, daar zouden wij, als God het eiste, liever alles op een wankel spel willen zetten, dan Hem te verliezen, buiten wie wij nu eenmaal niet leven kunnen, al konden wij ook buiten Hem sterven. En al dagen ons wereld en afgrond ten strijde, boven het bazuingeschal van iedere strijd horen wij de hemelstem ruisen: "Wees getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon des levens! " "Ik zal u geven de kroon des levens. " Onze beschouwing van de heerlijkheid van het lijdend geloof bereikt haar toppunt, het ligt buiten de grenzen van de tijd. Het overwinnend Smyrna gekroond, ziedaar het laatste toneel, dat Jezus zelf voor de gewijde verbeelding ons plaatst. Richt uw blikken naar boven! Daar staat de grote Overwinnaar, door van wie alleen de triomf van de Zijnen mogelijk werd, met de blinkende kroon in handen, waardig om die ten prijze van duizend levens te kopen, als zij door eigen werk of verdienste immer gekocht worden kon. Wie zal het ons zeggen, welke wereld, nee, welke hemel van heerlijkheid in dit ne woord is begrepen? Het eeuwig leven hiernamaals een kroon, voor de trouwe strijder bereid zeg u ons eenmaal, wat het in heeft, trouwe Polykarpus, die nu reeds bijna zeventien eeuwen met die blinkende diadeem bent versierd: "nee, zeg U het ons heden, rechtvaardige Rechter, die hem eenmaal aan al de Uwen zult reiken. De Heere omschrijft en versterkt Zijn Woord met de toezegging: "die overwint, zal door de tweede dood niet beschadigd worden. " "De tweede dood! " Wie geen vreemdeling in het Boek van de Openbaring s, weet het ook, welke hel van ellende in dat ne woord wordt getekend. Maar die zich daarbij nog eenmaal in Smyrna's toestand verplaatst, beseft tegelijk, welke hoge moed dat woord aan alle strijders moest instorten. Eenmaal was het de mens gezet om te sterven en mogelijk was het ongetwijfeld, dat hun dood door een bloeddoop werd voorbereid. Maar getrouw tot de jongste snik, zouden zij juist daardoor voor een tweede, veel erger dood zich bewaard zien, en na de martelkroon de kroon des levens ontvangen. Ontrouw aan Jezus, zouden zij later toch die eerste dood niet ontgaan en naast die een tweede te smaken hebben: in die poel van vuur en sulfer zou de ontrouwe zijn vreesachtigheid boeten. Krachtige waarschuwing en heerlijke belofte daarnaast! Reeds ondervinden de getrouwe belijders van Smyrna daarboven, hoe hij, die hier zijn leven voor Jezus verloor, het eeuwig leven gewon en zij triomferen met de Heere over de machtigste vijand, die over hen geen macht meer kan tonen. Ja, is het niet, alsof zelfs aan de aardse gemeente van Smyrna een deel van de onverderfelijkheid afgestaan werd, die de hemelse daarboven geniet? Terwijl de kandelaar te Efeze werd omgekeerd, bleef die te Smyrna nog branden tot op de huidige dag. Menige strijd is na de tien donkere dagen voor stad en gemeente begonnen: maar na iedere aanval heft zij zegevierend het hoofd weer op. Het vuur heeft haar bij herhaling geteisterd, maar haar spoor van de aarde niet uitzekert. De stad, die zich op Homerus en Polykarpus verheft, schittert nog in al de pracht van de natuur en bloeit door de schatten van de handel. "Het is een lauwerkrans en een martelaarskrans, die uit de geschiedenis van Smyrna bestendig ons tegenblinken", zo riep een van de nieuwste reizigers uit. "Het is een morgenrood van de eeuwigheid, dat zijn stralen op die oude stad schijnt te werpen", zo schreef een ander in vrome verrukking. (v. Schubert). Werkelijk schijnt het, alsof de Heere van de kerk aan de tijd het bevel heeft gegeven: "u zult deze tempel niet slopen. " Aardbevingen hebben Smyrna's bodem geschokt, maar haar niet in de diepte doen zinken. Turken hebben haar sinds eeuwen bestookt en gedeeltelijk ingenomen, maar nog wappert de kruisbanier boven het hoofd van dertigduizend Christenbelijders. Ja, ook voor onze landgenoten wordt het Evangelie van de Heere er in een kleine tempel gepredikt en Neerland is niet slechts door handels, -maar door geestelijke betrekking aan het tegenwoordige Smyrna verbonden. Och of een dubbel deel van de geest van het oude op ons en de onze mocht dalen.

Vers 11

11. a) Die ore heeft, die hore wat de Geest tot de gemeente zegt (Revelation 2:7). Die overwint zal door de tweede dood niet beschadigd worden.

a) Matthew 13:9

"Die overwint" ontvangt niet slechts een heerlijk goed (Revelation 2:10), maar ontvlucht ook een vreselijk kwaad. Wie zou zich hoeven te bedenken, als hem de keuze werd gesteld tussen de gewoonlijk zo genoemde, de lichamelijke dood en de andere dood, de eeuwige verdoemenis, die degenen wacht, die niet getrouw zijn tot de dood! (vgl. Matthew 10:28). Bij het verval van het Oosters-Romeinse rijk kwam Smyrna 300 jaren lang aan de Genuezen; 1402 liet de Tartaar Timur hier een toren van mensenhoofden oprichten. Verscheidene malen, het laatst nog in 1856, werd de stad door vuur en aardbeving verwoest. Toch is zij heden nog de grootste stad van Klein-Azië, door meer dan 120. 000 inwoners bevolkt, waaronder ook vele duizende Christenen; zelfs de evangelische kerk heeft daar een plaats en een hospitaal, door diakonessen van Kaiserswerth bediend, geeft getuigenis van de levenskracht van het in liefde werkzaam geloof.

Als onze Heere door de tweede dood in tegenstelling tot de natuurlijke of lichamelijke, de geestelijke en eeuwige dood verstaat en dus aan een hele verwijdering van het volzalig Opperwezen en aan een eindeloze rampzaligheid doet denken, dan verklaart Hij, die de Almachtige is en de Overwinnaar over dood en graf, dat Hij er voor instaat, dat Zijn duurgekochte en verloste gemeente, al is zij in dit leven ook blootgesteld aan al de aanvallen en het geweld van de macht van de duisternis, voor niets te vrezen heeft, en dat zij in Hem en door Hem voor eeuwig zal bevrijd zijn van het verwoestend en verdervend geweld van de Satan, van dood en graf en dus door niemand of niets immer zou kunnen beschadigd worden. Zo'n hoop moet zelfs in boeien blijdschap geven, onder lijden vertroosting scheppen en bij het naderen van de dood, al was het dan ook een geweldig sterven, het hoofd vrijmoedig en blijmoedig opwaarts doen heffen, omdat de overwinning eeuwig zeker is en zeker.

III. Revelation 2:12-Revelation 2:17. Aan de gemeente te Pergamus betuigt de Heere, dat zij standvastig zich heeft vastgehouden aan Zijn naam onder zeer moeilijke omstandigheden, maar tevens moet Hij haar berispen, dat zij te toegevend geweest is tegenover hen, die tot heidense verkeerdheid probeerden te verleiden. Daarvoor moet zij boete doen, opdat zij niet tot haar schade ervaarte, wat Hij zelf zegt, die met die mensen krijg zal voeren met het zwaard van Zijn mond. De overwinnaars belooft Hij te eten te geven van het verborgen manna en hun een witte met een nieuwe naam beschreven steen te zullen geven. In de toestand van deze derde gemeente hebben wij het beeld van de kerk voor ons, zoals zij, nadat in de vervolgingen van verscheidene eeuwen de Balak van het Romeinse keizerrijk niets aan haar had kunnen hebben (Numbers 22:1), nu des te grotere schade ondervond door de Bileams politiek, omdat sinds het overgaan van de Romeinse keizers tot het Christendom vooral de Oosters-Griekse kerk door keizerlijke gunst en hoftheologie zich liet verleiden tot het eten van afgodenoffer en boeleren met de wereld en zo aan het Caesareopapisme ten prooi werd.

Vers 11

11. a) Die ore heeft, die hore wat de Geest tot de gemeente zegt (Revelation 2:7). Die overwint zal door de tweede dood niet beschadigd worden.

a) Matthew 13:9

"Die overwint" ontvangt niet slechts een heerlijk goed (Revelation 2:10), maar ontvlucht ook een vreselijk kwaad. Wie zou zich hoeven te bedenken, als hem de keuze werd gesteld tussen de gewoonlijk zo genoemde, de lichamelijke dood en de andere dood, de eeuwige verdoemenis, die degenen wacht, die niet getrouw zijn tot de dood! (vgl. Matthew 10:28). Bij het verval van het Oosters-Romeinse rijk kwam Smyrna 300 jaren lang aan de Genuezen; 1402 liet de Tartaar Timur hier een toren van mensenhoofden oprichten. Verscheidene malen, het laatst nog in 1856, werd de stad door vuur en aardbeving verwoest. Toch is zij heden nog de grootste stad van Klein-Azië, door meer dan 120. 000 inwoners bevolkt, waaronder ook vele duizende Christenen; zelfs de evangelische kerk heeft daar een plaats en een hospitaal, door diakonessen van Kaiserswerth bediend, geeft getuigenis van de levenskracht van het in liefde werkzaam geloof.

Als onze Heere door de tweede dood in tegenstelling tot de natuurlijke of lichamelijke, de geestelijke en eeuwige dood verstaat en dus aan een hele verwijdering van het volzalig Opperwezen en aan een eindeloze rampzaligheid doet denken, dan verklaart Hij, die de Almachtige is en de Overwinnaar over dood en graf, dat Hij er voor instaat, dat Zijn duurgekochte en verloste gemeente, al is zij in dit leven ook blootgesteld aan al de aanvallen en het geweld van de macht van de duisternis, voor niets te vrezen heeft, en dat zij in Hem en door Hem voor eeuwig zal bevrijd zijn van het verwoestend en verdervend geweld van de Satan, van dood en graf en dus door niemand of niets immer zou kunnen beschadigd worden. Zo'n hoop moet zelfs in boeien blijdschap geven, onder lijden vertroosting scheppen en bij het naderen van de dood, al was het dan ook een geweldig sterven, het hoofd vrijmoedig en blijmoedig opwaarts doen heffen, omdat de overwinning eeuwig zeker is en zeker.

III. Revelation 2:12-Revelation 2:17. Aan de gemeente te Pergamus betuigt de Heere, dat zij standvastig zich heeft vastgehouden aan Zijn naam onder zeer moeilijke omstandigheden, maar tevens moet Hij haar berispen, dat zij te toegevend geweest is tegenover hen, die tot heidense verkeerdheid probeerden te verleiden. Daarvoor moet zij boete doen, opdat zij niet tot haar schade ervaarte, wat Hij zelf zegt, die met die mensen krijg zal voeren met het zwaard van Zijn mond. De overwinnaars belooft Hij te eten te geven van het verborgen manna en hun een witte met een nieuwe naam beschreven steen te zullen geven. In de toestand van deze derde gemeente hebben wij het beeld van de kerk voor ons, zoals zij, nadat in de vervolgingen van verscheidene eeuwen de Balak van het Romeinse keizerrijk niets aan haar had kunnen hebben (Numbers 22:1), nu des te grotere schade ondervond door de Bileams politiek, omdat sinds het overgaan van de Romeinse keizers tot het Christendom vooral de Oosters-Griekse kerk door keizerlijke gunst en hoftheologie zich liet verleiden tot het eten van afgodenoffer en boeleren met de wereld en zo aan het Caesareopapisme ten prooi werd.

Vers 12

12. En schrijf aan de engel van de gemeente, die in Pergamus 1) is: "Dit zegt Hij, die het a) tweesnijdend scherp zwaard heeft (Revelation 1:16).

a) Openbaring :16

Pergamus was een stad in het dal van de Caicus, waarmee zich hier de Selius en Cetius verenigt, zes uren van de Elanitische zeeboezem verwijderd, in het Klein-Aziatische landschap Mysië. Zij lag aan de voet van een hoge kegelvormige berg, waarop zich de vaste burcht bevond en stond door de bevaarbare Caicus met de zee in verbintenis. De tijd van haar stichting is onzeker. Haar bewoners, reeds in Xenophons tijd voornamelijk Grieken, leidden hun afkomst af uit Arcadië en brachten de naam van de stad terug tot Pergamus, een zoon van Pyrrhus en Andromache, die de vorige koning van het landschap in een tweestrijd had gedood. In het jaar 284 voor Christus had Lysimachus de vesting van Pergamus met een schat van 9000 talenten aan Philetaerus ter bewaking toevertrouwd, maar deze van hem afvallende, om de dodelijke haat van zijn gemalin Arsinoë, maakte zich van de stad meester en wordt voor de stichter gehouden van het Pergameense rijk, hoewel hij voor zichzelf nog niet de koningstitel aannam. Zijn opvolgers heetten alle Attalus of Eumenes, waarvan Eumenes II het rijk met het grootste deel van Voor-Azië uitbreidde en in zijn hoofdstad een bibliotheek aanlegde die met die van Alexandrië wedijverde en aanleiding gaf tot vervaardiging van het naar die stad genoemde pergament. Na 155 jaren werd het rijk door de Romeinen in een provincie veranderd en Pergamus, het middelpunt van alle hoofdwegen van West-Azië, zetel van een hoog gerechtshof. Volgens Strabo bezat de zo-even genoemde bibliotheek bijna 200. 000 handschriften. Onder haar grote mannen wordt de arts Galenus geteld, die in de tweede eeuw wijsgerige, wiskundige, taal- en geneeskundige werken schreef, waarvan de laatste nog vooral hun waarde behouden. Pergamus, dat met de omtrek een klein koninkrijk had uitgemaakt van dezelfde naam, was door Attilus III, zonderling genoeg, aan Rome vermaakt (133 voor Christus) tegelijk met zijn aanzienlijke schatten. (Strab I. c. Hor. I. Carm. 1.).

De post, die de Christelijke gemeente te Pergamus met haar engel bezet had, was een, die bestendig aangevallen was, te midden van het land van de vijanden. Daarom toont Zich de Heere aan deze engel als degene, die het scherpe tweesnijdende zwaard heeft. Deze titel was hem in de eerste plaats een troostvol getuigenis, dat de Heere zelf met hem en voor hem streed en met de onweerstaanbare scherpte van Zijn zwaard alle machten van de duisternis neer zou slaan. Hij was hem echter ook een ernstige vermaning, want de Heere heeft een zwaard, dat niet slechts naar ene zijde snijdt; niet alleen de vijanden van Zijn gemeente, de verklaarde tegenstanders zullen het gevoelen, het snijdt ook in de gemeente zelf in en gaat alles, dat maar onrein is.

Tussen de voorstelling van de Heere in het opschrift (Revelation 2:12): Hij, die het tweesnijdend scherp zwaard heeft en de strafbedreiging (Revelation 2:16): "Ik zal tegen hen krijg voeren met het zwaard van Mijn mond", is de harmonie kenbaar. Tegenover de aldus bedreigde doodstraf, maar vooral tegenover het eten van afgodenoffers (Revelation 2:14), staat de belofte (Revelation 2:17): het te eten geven van het verborgen manna. De keursteen met de daarop geschreven nieuwe naam slaat daarentegen harmonisch op de melding van de tot de dood toe getrouw bevonden getuige Antipas (Revelation 2:13) en het houden van de naam van de Heere (inzg. Revelation 2:13). De vergelijking van de vleselijke Nikolaïeten in de eerste eeuw van de Christelijke kerk net Bileam, op wiens raad de kinderen van Israël een aanstoot werd voorgeworpen, is duidelijk uit Mozes: Numbers 20:1-24, 31:16 Het nauw verband tussen ontucht en het eten van afgodenoffer is bekend zo uit de Oud-Testamentische geschiedenis, als uit het merkwaardig besluit van het Jeruzalemse Concilie (Acts 15:28, Acts 15:29). Geheel in de stijl van de Apocalyps is weer die krachtvolle herhaling: "Ik weet waar u woont, daar de troon van de Satans is" en: "Antipas die gedood is bij jullie, daar de Satan woont. "

Wat zien wij al verenigd binnen die muren van diezelfde machtige stad! Licht en duisternis, zonde en genade, krijgsknechten en bestrijders van Christus, wij vinden ze als samengesmolten. Op korte afstand van het Christelijk bedehuis staat de tempel van Aeskulapius; daar wordt de Slangvertreder gehuldigd, hier wordt de slang afgodisch vereerd; daar wordt het rijk van de boosheid bestreden, hier wordt het door ontelbare vazallen beschermd. In zo'n omgeving, waar alles in strijd is met de lust en keus van hun hart, moeten de Pergameense Christenen wonen. Zij hadden misschien dat verbasterd oord wel willen verlaten voor reiner en rustiger plek, maar zij kunnen en mogen het niet. Er is tot hen niet gezegd: "ga uit van hen, mijn volk, opdat u aan hun zonden geen gemeenschap heeft", maar "woon in het midden van uw volk. " Zij moeten dagelijks hun ziel kwellen over de ongerechtige werken, die zij aanschouwen, zonder dat hun vergund wordt de ogen voor dat alles te sluiten. Vroeger, toen zij nog Christus niet kenden, bogen ook zij voor de troon van de Satan de knieën. Thans, verlicht door de Heilige Geest, rusten zij onder zijn scepter niet meer en toch, zij kunnen zijn domein niet ontvluchten. Zij voelen zich wij kunnen het ons zo gemakkelijk voorstellen dan ook sinds de tijd van hun bekering vreemdeling in zo menige kring, waar het hun eenmaal wel was en goed, en waar die handvol schapen van Christus bijna verloren en verstrooid is te midden van al die grijpende wolven, is het slechts n troost, die hun rest, maar een troost, die alles omvat en uit het woord van de trouwe Herder hen toeklinkt: "Ik weet, waar u woont. Ik ken de plek, waar mijn schaapskooi gebouwd is, al staat die ook aan de mond van een moordkuil. Ik volg mijn lammeren ieder op hun afzonderlijk spoor; Ik zie de afgrond, die hen gedurig dreigt te verslinden; Ik wandel met hen in het dal van de schaduw van de dood". Pijnlijke en toch veilige toestand van Pergamus: is die niet het beeld van geheel het Christelijk leven? Zolang de Christenen in het verbergen schuilden en aan de heersende geest van de tijd de oorlog niet aandeden, zijn zij wellicht geduldig voorbij gezien, of met een hooghartige glimlach beklaagd. Maar toen het onderscheid sterker te voorschijn trad tussen het licht en de duisternis, heeft de laatste zeker haar oude aard niet verloochend en met haar oude wapenen gestreden. In naam van de verdraagzaamheid zullen de gelovigen van lieverlede zijn uitgesloten; in naam van verlichting en wetenschap voor duisterlingen en dwazen verklaard; in naam van God van de gezondheid gepijnigd, gemarteld, gedood. En waar eindelijk een Antipas, de getrouwe getuige naar een oude overlevering zover kwam te durven verklaren, dat de wonderen van Jezus die van de Afgod te boven gingen, toen zal een kreet van verontwaardiging tegen die man, als tegen een hoogmoedige opgegaan zijn, die het wanen dorst, dat hij het beter dan de (immers altijd recht hebbende) meerderheid wist en zijn bloed heeft die hoon moeten afwissen! Wij kunnen God niet genoeg danken dat wij de tijden beleven, waarin zoveel verdrukking en vervolging omwille van het woord, althans in die vorm, zich niet weer herhaalt. Maar wij kunnen ook onszelf niet sterker bedriegen, dan wanneer wij echt geloven, dat de wereld, omdat zij de Christelijke doop heeft ontvangen, nu ook met de Christelijke geest is doortrokken. De wereld blijft wereld, dat is vijandschap tegen God, om het even, of de schare die haar huldigt, in het ver gelegen Pergamus, of in een ons meer bekende stad is gevestigd. Als zodanig handelt zij op haar standpunt even natuurlijk, waar zij de Christenen haat, als de Aeskulapiuspriesters deden, toen zij de handen naar Antipas uitstrekten.

Vers 12

12. En schrijf aan de engel van de gemeente, die in Pergamus 1) is: "Dit zegt Hij, die het a) tweesnijdend scherp zwaard heeft (Revelation 1:16).

a) Openbaring :16

Pergamus was een stad in het dal van de Caicus, waarmee zich hier de Selius en Cetius verenigt, zes uren van de Elanitische zeeboezem verwijderd, in het Klein-Aziatische landschap Mysië. Zij lag aan de voet van een hoge kegelvormige berg, waarop zich de vaste burcht bevond en stond door de bevaarbare Caicus met de zee in verbintenis. De tijd van haar stichting is onzeker. Haar bewoners, reeds in Xenophons tijd voornamelijk Grieken, leidden hun afkomst af uit Arcadië en brachten de naam van de stad terug tot Pergamus, een zoon van Pyrrhus en Andromache, die de vorige koning van het landschap in een tweestrijd had gedood. In het jaar 284 voor Christus had Lysimachus de vesting van Pergamus met een schat van 9000 talenten aan Philetaerus ter bewaking toevertrouwd, maar deze van hem afvallende, om de dodelijke haat van zijn gemalin Arsinoë, maakte zich van de stad meester en wordt voor de stichter gehouden van het Pergameense rijk, hoewel hij voor zichzelf nog niet de koningstitel aannam. Zijn opvolgers heetten alle Attalus of Eumenes, waarvan Eumenes II het rijk met het grootste deel van Voor-Azië uitbreidde en in zijn hoofdstad een bibliotheek aanlegde die met die van Alexandrië wedijverde en aanleiding gaf tot vervaardiging van het naar die stad genoemde pergament. Na 155 jaren werd het rijk door de Romeinen in een provincie veranderd en Pergamus, het middelpunt van alle hoofdwegen van West-Azië, zetel van een hoog gerechtshof. Volgens Strabo bezat de zo-even genoemde bibliotheek bijna 200. 000 handschriften. Onder haar grote mannen wordt de arts Galenus geteld, die in de tweede eeuw wijsgerige, wiskundige, taal- en geneeskundige werken schreef, waarvan de laatste nog vooral hun waarde behouden. Pergamus, dat met de omtrek een klein koninkrijk had uitgemaakt van dezelfde naam, was door Attilus III, zonderling genoeg, aan Rome vermaakt (133 voor Christus) tegelijk met zijn aanzienlijke schatten. (Strab I. c. Hor. I. Carm. 1.).

De post, die de Christelijke gemeente te Pergamus met haar engel bezet had, was een, die bestendig aangevallen was, te midden van het land van de vijanden. Daarom toont Zich de Heere aan deze engel als degene, die het scherpe tweesnijdende zwaard heeft. Deze titel was hem in de eerste plaats een troostvol getuigenis, dat de Heere zelf met hem en voor hem streed en met de onweerstaanbare scherpte van Zijn zwaard alle machten van de duisternis neer zou slaan. Hij was hem echter ook een ernstige vermaning, want de Heere heeft een zwaard, dat niet slechts naar ene zijde snijdt; niet alleen de vijanden van Zijn gemeente, de verklaarde tegenstanders zullen het gevoelen, het snijdt ook in de gemeente zelf in en gaat alles, dat maar onrein is.

Tussen de voorstelling van de Heere in het opschrift (Revelation 2:12): Hij, die het tweesnijdend scherp zwaard heeft en de strafbedreiging (Revelation 2:16): "Ik zal tegen hen krijg voeren met het zwaard van Mijn mond", is de harmonie kenbaar. Tegenover de aldus bedreigde doodstraf, maar vooral tegenover het eten van afgodenoffers (Revelation 2:14), staat de belofte (Revelation 2:17): het te eten geven van het verborgen manna. De keursteen met de daarop geschreven nieuwe naam slaat daarentegen harmonisch op de melding van de tot de dood toe getrouw bevonden getuige Antipas (Revelation 2:13) en het houden van de naam van de Heere (inzg. Revelation 2:13). De vergelijking van de vleselijke Nikolaïeten in de eerste eeuw van de Christelijke kerk net Bileam, op wiens raad de kinderen van Israël een aanstoot werd voorgeworpen, is duidelijk uit Mozes: Numbers 20:1-24, 31:16 Het nauw verband tussen ontucht en het eten van afgodenoffer is bekend zo uit de Oud-Testamentische geschiedenis, als uit het merkwaardig besluit van het Jeruzalemse Concilie (Acts 15:28, Acts 15:29). Geheel in de stijl van de Apocalyps is weer die krachtvolle herhaling: "Ik weet waar u woont, daar de troon van de Satans is" en: "Antipas die gedood is bij jullie, daar de Satan woont. "

Wat zien wij al verenigd binnen die muren van diezelfde machtige stad! Licht en duisternis, zonde en genade, krijgsknechten en bestrijders van Christus, wij vinden ze als samengesmolten. Op korte afstand van het Christelijk bedehuis staat de tempel van Aeskulapius; daar wordt de Slangvertreder gehuldigd, hier wordt de slang afgodisch vereerd; daar wordt het rijk van de boosheid bestreden, hier wordt het door ontelbare vazallen beschermd. In zo'n omgeving, waar alles in strijd is met de lust en keus van hun hart, moeten de Pergameense Christenen wonen. Zij hadden misschien dat verbasterd oord wel willen verlaten voor reiner en rustiger plek, maar zij kunnen en mogen het niet. Er is tot hen niet gezegd: "ga uit van hen, mijn volk, opdat u aan hun zonden geen gemeenschap heeft", maar "woon in het midden van uw volk. " Zij moeten dagelijks hun ziel kwellen over de ongerechtige werken, die zij aanschouwen, zonder dat hun vergund wordt de ogen voor dat alles te sluiten. Vroeger, toen zij nog Christus niet kenden, bogen ook zij voor de troon van de Satan de knieën. Thans, verlicht door de Heilige Geest, rusten zij onder zijn scepter niet meer en toch, zij kunnen zijn domein niet ontvluchten. Zij voelen zich wij kunnen het ons zo gemakkelijk voorstellen dan ook sinds de tijd van hun bekering vreemdeling in zo menige kring, waar het hun eenmaal wel was en goed, en waar die handvol schapen van Christus bijna verloren en verstrooid is te midden van al die grijpende wolven, is het slechts n troost, die hun rest, maar een troost, die alles omvat en uit het woord van de trouwe Herder hen toeklinkt: "Ik weet, waar u woont. Ik ken de plek, waar mijn schaapskooi gebouwd is, al staat die ook aan de mond van een moordkuil. Ik volg mijn lammeren ieder op hun afzonderlijk spoor; Ik zie de afgrond, die hen gedurig dreigt te verslinden; Ik wandel met hen in het dal van de schaduw van de dood". Pijnlijke en toch veilige toestand van Pergamus: is die niet het beeld van geheel het Christelijk leven? Zolang de Christenen in het verbergen schuilden en aan de heersende geest van de tijd de oorlog niet aandeden, zijn zij wellicht geduldig voorbij gezien, of met een hooghartige glimlach beklaagd. Maar toen het onderscheid sterker te voorschijn trad tussen het licht en de duisternis, heeft de laatste zeker haar oude aard niet verloochend en met haar oude wapenen gestreden. In naam van de verdraagzaamheid zullen de gelovigen van lieverlede zijn uitgesloten; in naam van verlichting en wetenschap voor duisterlingen en dwazen verklaard; in naam van God van de gezondheid gepijnigd, gemarteld, gedood. En waar eindelijk een Antipas, de getrouwe getuige naar een oude overlevering zover kwam te durven verklaren, dat de wonderen van Jezus die van de Afgod te boven gingen, toen zal een kreet van verontwaardiging tegen die man, als tegen een hoogmoedige opgegaan zijn, die het wanen dorst, dat hij het beter dan de (immers altijd recht hebbende) meerderheid wist en zijn bloed heeft die hoon moeten afwissen! Wij kunnen God niet genoeg danken dat wij de tijden beleven, waarin zoveel verdrukking en vervolging omwille van het woord, althans in die vorm, zich niet weer herhaalt. Maar wij kunnen ook onszelf niet sterker bedriegen, dan wanneer wij echt geloven, dat de wereld, omdat zij de Christelijke doop heeft ontvangen, nu ook met de Christelijke geest is doortrokken. De wereld blijft wereld, dat is vijandschap tegen God, om het even, of de schare die haar huldigt, in het ver gelegen Pergamus, of in een ons meer bekende stad is gevestigd. Als zodanig handelt zij op haar standpunt even natuurlijk, waar zij de Christenen haat, als de Aeskulapiuspriesters deden, toen zij de handen naar Antipas uitstrekten.

Vers 13

13. Ik weet uw werken en (ook deze woorden "uw werken en" worden in de beste handwerken niet gevonden), waar u woont, namelijk op die plaats waar de troon van de satan, van de aanklager (Revelation 12:10) is, waar hij zich geheel gevestigd heeft; en u houdt Mijn naam vast, als van de enige, waarachtige Heiland van de wereld (1 John 4:14) en heeft Mijn geloof, het geloof in Mij (Romans 3:22) niet verloochend, ook in die dagen van zware bezoeking niet, waarin Antipas (= tegen elk), Mijn getrouwe getuige was, die gedood is bij jullie, waar, zoals bij die gelegenheid duidelijk is gebleken, de Satan woont.

Evenals die Joden te Smyrna een synagoge van de Satan zijn (Revelation 2:9), zo is het gerechtshof, dat te Pergamus was, een zetel van de Satan, want deze was het, onder wiens invloed het oppergericht aldaar stond. Slechts in Pergamus was het tot bloedige vervolgingen gekomen, die werken van de duivel; en een in het bijzonder was voor deze bezweken, die voor de gemeente, evenals voor de hele Christelijke kerk een bijzondere betekenis moet hebben. Daarom wordt zijn naam uitdrukkelijk genoemd: "Antipas, Mijn getrouwe getuige, die gedood is bij u, daar de Satan woont. " De herhaling van die gedachte aan het einde van het vers, dat wij reeds aantroffen in het: "synagoge van de satan", wijst nog op een ander punt dat hier in aanmerking komt. Daar wij nu weten, dat te Pergamus behalve andere afgodstempels zich ook in het bijzonder een beroemde tempel van Asklepios of Aeskulapius bevond, die bij Grieken en Romeinen voor de god van de geneeskunde werd gehouden, tot zijn symbool een slang had en als Soter d. i. Heiland geëerd werd, ligt het voor de hand om aan te nemen, dat het heidens volk met fanatisme aan deze god hing, evenals dat te Efeze aan zijn Diana (Hand. 19:28 v.) en niet wilde dulden, dat de Christenen in zijn midden de naam van Soter of Heiland aan een ander, aan de Heere Jezus Christus, gaven. Toen nu in het jaar 64 na Christus de Christenvervolging onder Nero was uitgebroken en ook gedurende de volgende jaren van de regering van deze keizer aanhield, wist men het gerechtshof te Pergamus te bewegen, tegen de Christenen, die men als tegenstanders van de algemene overtuiging, of van de openbare mening, als odium generis humani in de zin van gehate tegenstanders van de hele mensheid en daarom ook als een odium in die zin voorstelde, dat de hele wereld gerechtigd was hen te haten en hun verdelging te zoeken en ze voor haar tribunaal te dagen. Toen was, zoals het ons voorkomt, Timothes, de leerling van Paulus, die wij in Hebrews 13:23 na zijn bevrijding uit de gevangenis op een bezoekreis naar Jeruzalem aantreffen, leidsman van de gemeente. Hij wendde zich toen niet naar Efeze, waar de apostel Johannes zich gevestigd had, maar naar Pergamus, waar de gemeente door dwaalleer zozeer in gevaar was gebracht (Revelation 2:14 v.) en zo dringend aan de zorg van een apostolisch man (Philippians 2:20-Philippians 2:22) behoefte had). Deze is het dan waarschijnlijk, die wij onder de getrouwe Antipas moeten verstaan, want de naam is nu gelijk voor historisch te houden (Antipas Antipater), integendeel, evenals bijna alles in de Openbaring ymbolisch moet worden opgevat en zoveel betekent als "tegen alles" (een belangrijk handschrift leest ervoor Anteipas d. i. tegenspreker). Zijn tegenspreken, zijn verzet tegen de heidense inwoners en de heidense rechtbank, bestond daarin, dat hij Christus Jezus, die de goede belijdenis onder Pontius Pilatus beleden had, vervolgde en evenals vroeger (1 Timothy 6:12 v.) steeds een goede belijdenis deed voor vele getuigen van de naam van Jezus als de enige waarachtige Heiland, daarom wel het oordeel van de dood zich berokkende, maar ook de gemeente sterkte om de naam van de Heere vast te houden en het geloof in Hem niet te verloochenen. De traditie beweert weliswaar, dat Timothes de eerste bisschop van Efeze geweest is en laat deze onder Domitianus de marteldood sterven; maar dat zijn alle slechts onzekere vermoedens en oppervlakkige gevolgtrekkingen uit enkele bijbelplaatsen.

Vers 13

13. Ik weet uw werken en (ook deze woorden "uw werken en" worden in de beste handwerken niet gevonden), waar u woont, namelijk op die plaats waar de troon van de satan, van de aanklager (Revelation 12:10) is, waar hij zich geheel gevestigd heeft; en u houdt Mijn naam vast, als van de enige, waarachtige Heiland van de wereld (1 John 4:14) en heeft Mijn geloof, het geloof in Mij (Romans 3:22) niet verloochend, ook in die dagen van zware bezoeking niet, waarin Antipas (= tegen elk), Mijn getrouwe getuige was, die gedood is bij jullie, waar, zoals bij die gelegenheid duidelijk is gebleken, de Satan woont.

Evenals die Joden te Smyrna een synagoge van de Satan zijn (Revelation 2:9), zo is het gerechtshof, dat te Pergamus was, een zetel van de Satan, want deze was het, onder wiens invloed het oppergericht aldaar stond. Slechts in Pergamus was het tot bloedige vervolgingen gekomen, die werken van de duivel; en een in het bijzonder was voor deze bezweken, die voor de gemeente, evenals voor de hele Christelijke kerk een bijzondere betekenis moet hebben. Daarom wordt zijn naam uitdrukkelijk genoemd: "Antipas, Mijn getrouwe getuige, die gedood is bij u, daar de Satan woont. " De herhaling van die gedachte aan het einde van het vers, dat wij reeds aantroffen in het: "synagoge van de satan", wijst nog op een ander punt dat hier in aanmerking komt. Daar wij nu weten, dat te Pergamus behalve andere afgodstempels zich ook in het bijzonder een beroemde tempel van Asklepios of Aeskulapius bevond, die bij Grieken en Romeinen voor de god van de geneeskunde werd gehouden, tot zijn symbool een slang had en als Soter d. i. Heiland geëerd werd, ligt het voor de hand om aan te nemen, dat het heidens volk met fanatisme aan deze god hing, evenals dat te Efeze aan zijn Diana (Hand. 19:28 v.) en niet wilde dulden, dat de Christenen in zijn midden de naam van Soter of Heiland aan een ander, aan de Heere Jezus Christus, gaven. Toen nu in het jaar 64 na Christus de Christenvervolging onder Nero was uitgebroken en ook gedurende de volgende jaren van de regering van deze keizer aanhield, wist men het gerechtshof te Pergamus te bewegen, tegen de Christenen, die men als tegenstanders van de algemene overtuiging, of van de openbare mening, als odium generis humani in de zin van gehate tegenstanders van de hele mensheid en daarom ook als een odium in die zin voorstelde, dat de hele wereld gerechtigd was hen te haten en hun verdelging te zoeken en ze voor haar tribunaal te dagen. Toen was, zoals het ons voorkomt, Timothes, de leerling van Paulus, die wij in Hebrews 13:23 na zijn bevrijding uit de gevangenis op een bezoekreis naar Jeruzalem aantreffen, leidsman van de gemeente. Hij wendde zich toen niet naar Efeze, waar de apostel Johannes zich gevestigd had, maar naar Pergamus, waar de gemeente door dwaalleer zozeer in gevaar was gebracht (Revelation 2:14 v.) en zo dringend aan de zorg van een apostolisch man (Philippians 2:20-Philippians 2:22) behoefte had). Deze is het dan waarschijnlijk, die wij onder de getrouwe Antipas moeten verstaan, want de naam is nu gelijk voor historisch te houden (Antipas Antipater), integendeel, evenals bijna alles in de Openbaring ymbolisch moet worden opgevat en zoveel betekent als "tegen alles" (een belangrijk handschrift leest ervoor Anteipas d. i. tegenspreker). Zijn tegenspreken, zijn verzet tegen de heidense inwoners en de heidense rechtbank, bestond daarin, dat hij Christus Jezus, die de goede belijdenis onder Pontius Pilatus beleden had, vervolgde en evenals vroeger (1 Timothy 6:12 v.) steeds een goede belijdenis deed voor vele getuigen van de naam van Jezus als de enige waarachtige Heiland, daarom wel het oordeel van de dood zich berokkende, maar ook de gemeente sterkte om de naam van de Heere vast te houden en het geloof in Hem niet te verloochenen. De traditie beweert weliswaar, dat Timothes de eerste bisschop van Efeze geweest is en laat deze onder Domitianus de marteldood sterven; maar dat zijn alle slechts onzekere vermoedens en oppervlakkige gevolgtrekkingen uit enkele bijbelplaatsen.

Vers 14

14. Maar Ik heb, bij deze lof, die Ik u kan geven enige weinige dingen 1) tegen u, dat u daar, op zo'n gevaarlijke plaats, waar de Satan door list probeert teweeg te brengen wat hij niet door geweld heeft kunnen vernietigen, mensen heeft, die de lering van Balam houden. Zij proberen door listen en verlokkingen tot zonde het volk van de Heere van zijn God af te trekken, om het te verderven, evenals die Bileam deed, die door zijn raad, die hij hun gaf (Numbers 31:16), Balak leerde de kinderen van Israël een aanstoot voor te werpen, een middel ter verleiding, opdat zij afgodenoffer zouden eten en in verband daarmee, hoereren 2) (Numbers 25:1).

1) Dit woord verzacht de berisping: het wijst aan, dat de engel zelf rein en zuiver was van het deelnemen aan de gevaarlijke dwaalleer en dat alleen zijn optreden tegen hem met meer kracht moest plaats hebben.

De zonde zelf, die de Heere dadelijk daarop in haar ware aard blootlegt, was niet klein, maar wel het verzuim van de engel en de gemeente daarbij. De zo treurige sekte was te Pergamus nog eerst in opkomst, of ten minste nog zeer weinig verbreid.

2) Balam of Bileam, die begaafde ziener in Mesopotamië, die evenwel in zondige begeerlijkheden God weerstreefde en zichzelf en anderen in het verderf stortte (2 Peter 2:15 v. Jude 1:1:11), had terwille van Balak, de koning van de Moabieten, die het volk van Israël graag te gronde zou hebben gericht, aan de Moabieten en de met hen verbonden Midianieten, de aanwijzing gegeven, om zich met de Israëlieten op vriendschappelijke voet te stellen en hen tot hun offermaaltijden uit te nodigen, waar zij dan ongemerkt ook in de afgodendienst van deze volken en in de daarmee verbonden orgieën en hoererij werden ingetrokken. Zulke mensen met Bileams gezindheid waren ook in de gemeente te Pergamus (snel na de in Revelation 2:13 genoemde bezoeking, toen de vervolging weer was opgehouden en het scheen alsof men tot de heidense bevolking van de stad een meer bevriende verhouding in plaats van de vroegere vijandelijke zocht) opgetreden, ook wellicht met grote Geestgaven, evenals een Bileam, maar met een onrein hart. Zij stonden de stelling voor, dat Christenen krachtens hun Christelijke vrijheid wel aan de genietingen, vooral aan de offermaaltijden van hun heidense bloedverwanten en medeburgers mochten deelnemen, als zij zich slechts van de offeranden zelf onthielden en inwendig hun betere overtuiging vasthielden (1 Corinthians 8:4), ja, dat deze deelneming om de vriendschappelijke verstandhouding met de aanzienlijke heidense bevolking vereiste was. In het vermelden van Balak ligt zeker wel een aanwijzing, dat de bedoelden met het oog op de Romeinse overheden, om zich aan deze welgevallig te maken, misschien zelfs omdat door deze aanleiding was gegeven, hun Bileams natuur in de gemeente ingang probeerden te verschaffen. Dit zou de eerste inmenging van de politiek zijn in zaken van het Koninkrijk van God, de eerste poging om het met de wereld en haar wijze van handelen te verenigen.

Wij zien, hoe de leer van de Nikolaïeten gelijk gesteld wordt met de leer van Bileam: "evenals eens in Israël mensen die verleidingen van Bileam volgden, zo volgen nu leden van uw gemeente de raadslagen van de Nikolaïeten. " De leer van de laatsten doelt dus op hetzelfde als de leer van Bileam, om de gemeente van de Heere te verleiden tot deelname aan heidense godenoffers en hoererij. Het eerste zal men daarmee hebben proberen te verschonen, dat toch de goden niet bestonden en het laatste daarmee, dat men de vleselijke begeerlijkheden moest overwinnen, terwijl men zich daaraan overgaf, zonder er zich door te laten innemen.

De heidense volken, heidens in hun hart en in hun zeden, traden in de kerk en brachten al hun afgodische gewoonten mee; en zelfs de Christenen, alhoewel orthodox tegenover Arius, Nestorius, Eutyches, meenden de zaak van God te bevorderen, als zij de verering van de beelden bevorderden, omdat zij die voor de onwetende en ruwe menigte als zeer nuttig beschouwden.

De Nikolaïeten hoopten door het verleiden van de gemeenten tot een heidens leven, zich de gunst te verwerven van de aanzienlijke heidenen en van de Romeinse overheid. En nog heden ten dage proberen zij, die slechts met de mond belijden, de gunst van de kinderen van de wereld te winnen daardoor, dat zij naar willekeur uitwissen van de geboden van God en datgene spreken, dat aan het oor behaagt; vleiende, hoogmoedige woorden, die de wereld gelijkvormig zijn. Het voornaamste, dat door de verleiders van de gemeente werd aangeprezen, was het eten van hetgeen den goden geofferd was en hoererij. Hetgeen met het lichaam geschiedt, zo beweerden zij, is immers onverschillig en kan de ziel niet bezoedelen! En het beduidt immers weinig, in tijden van vervolging zich te vrijwaren door het aannemen van de zuivere schijn van de afval van het geloof, door het kopen van vlees, dat aan de goden was geofferd en door het deelnemen aan feesten, die, ja ter ere van de afgoden gevierd werden, maar waarbij men immers zeer goed tegenwoordig kon zijn, zonder er afgodische bedoelingen mee te hebben! Deze heidense afgodsmaaltijden gingen, zoals in het algemeen de viering van godsdienstige plechtigheden bij de heidenen, met de verworpenste zedeloosheid en tomeloze wellust gepaard. De Nikolaïeten dienden daarbij de lusten van het vlees tot verzadiging toe; ja, zij durfden staande houden, dat die plechtigheden, die tot een dieper inzien en geheime kennis moesten leiden, in alle opzichten, hoe schandelijk ook, geoorloofd waren. Zie, zo bediende zich de Satan van deze Christelijke aanhang, om de slachtoffers van de verleiding ten verderve te brengen en tevens aan de ongelovige heidenen een ruim veld te openen tot lastering van de ware godsdienst en het verspreiden van leugen en kwaadsprekendheid wegens de Christelijke gemeente.

Vers 14

14. Maar Ik heb, bij deze lof, die Ik u kan geven enige weinige dingen 1) tegen u, dat u daar, op zo'n gevaarlijke plaats, waar de Satan door list probeert teweeg te brengen wat hij niet door geweld heeft kunnen vernietigen, mensen heeft, die de lering van Balam houden. Zij proberen door listen en verlokkingen tot zonde het volk van de Heere van zijn God af te trekken, om het te verderven, evenals die Bileam deed, die door zijn raad, die hij hun gaf (Numbers 31:16), Balak leerde de kinderen van Israël een aanstoot voor te werpen, een middel ter verleiding, opdat zij afgodenoffer zouden eten en in verband daarmee, hoereren 2) (Numbers 25:1).

1) Dit woord verzacht de berisping: het wijst aan, dat de engel zelf rein en zuiver was van het deelnemen aan de gevaarlijke dwaalleer en dat alleen zijn optreden tegen hem met meer kracht moest plaats hebben.

De zonde zelf, die de Heere dadelijk daarop in haar ware aard blootlegt, was niet klein, maar wel het verzuim van de engel en de gemeente daarbij. De zo treurige sekte was te Pergamus nog eerst in opkomst, of ten minste nog zeer weinig verbreid.

2) Balam of Bileam, die begaafde ziener in Mesopotamië, die evenwel in zondige begeerlijkheden God weerstreefde en zichzelf en anderen in het verderf stortte (2 Peter 2:15 v. Jude 1:1:11), had terwille van Balak, de koning van de Moabieten, die het volk van Israël graag te gronde zou hebben gericht, aan de Moabieten en de met hen verbonden Midianieten, de aanwijzing gegeven, om zich met de Israëlieten op vriendschappelijke voet te stellen en hen tot hun offermaaltijden uit te nodigen, waar zij dan ongemerkt ook in de afgodendienst van deze volken en in de daarmee verbonden orgieën en hoererij werden ingetrokken. Zulke mensen met Bileams gezindheid waren ook in de gemeente te Pergamus (snel na de in Revelation 2:13 genoemde bezoeking, toen de vervolging weer was opgehouden en het scheen alsof men tot de heidense bevolking van de stad een meer bevriende verhouding in plaats van de vroegere vijandelijke zocht) opgetreden, ook wellicht met grote Geestgaven, evenals een Bileam, maar met een onrein hart. Zij stonden de stelling voor, dat Christenen krachtens hun Christelijke vrijheid wel aan de genietingen, vooral aan de offermaaltijden van hun heidense bloedverwanten en medeburgers mochten deelnemen, als zij zich slechts van de offeranden zelf onthielden en inwendig hun betere overtuiging vasthielden (1 Corinthians 8:4), ja, dat deze deelneming om de vriendschappelijke verstandhouding met de aanzienlijke heidense bevolking vereiste was. In het vermelden van Balak ligt zeker wel een aanwijzing, dat de bedoelden met het oog op de Romeinse overheden, om zich aan deze welgevallig te maken, misschien zelfs omdat door deze aanleiding was gegeven, hun Bileams natuur in de gemeente ingang probeerden te verschaffen. Dit zou de eerste inmenging van de politiek zijn in zaken van het Koninkrijk van God, de eerste poging om het met de wereld en haar wijze van handelen te verenigen.

Wij zien, hoe de leer van de Nikolaïeten gelijk gesteld wordt met de leer van Bileam: "evenals eens in Israël mensen die verleidingen van Bileam volgden, zo volgen nu leden van uw gemeente de raadslagen van de Nikolaïeten. " De leer van de laatsten doelt dus op hetzelfde als de leer van Bileam, om de gemeente van de Heere te verleiden tot deelname aan heidense godenoffers en hoererij. Het eerste zal men daarmee hebben proberen te verschonen, dat toch de goden niet bestonden en het laatste daarmee, dat men de vleselijke begeerlijkheden moest overwinnen, terwijl men zich daaraan overgaf, zonder er zich door te laten innemen.

De heidense volken, heidens in hun hart en in hun zeden, traden in de kerk en brachten al hun afgodische gewoonten mee; en zelfs de Christenen, alhoewel orthodox tegenover Arius, Nestorius, Eutyches, meenden de zaak van God te bevorderen, als zij de verering van de beelden bevorderden, omdat zij die voor de onwetende en ruwe menigte als zeer nuttig beschouwden.

De Nikolaïeten hoopten door het verleiden van de gemeenten tot een heidens leven, zich de gunst te verwerven van de aanzienlijke heidenen en van de Romeinse overheid. En nog heden ten dage proberen zij, die slechts met de mond belijden, de gunst van de kinderen van de wereld te winnen daardoor, dat zij naar willekeur uitwissen van de geboden van God en datgene spreken, dat aan het oor behaagt; vleiende, hoogmoedige woorden, die de wereld gelijkvormig zijn. Het voornaamste, dat door de verleiders van de gemeente werd aangeprezen, was het eten van hetgeen den goden geofferd was en hoererij. Hetgeen met het lichaam geschiedt, zo beweerden zij, is immers onverschillig en kan de ziel niet bezoedelen! En het beduidt immers weinig, in tijden van vervolging zich te vrijwaren door het aannemen van de zuivere schijn van de afval van het geloof, door het kopen van vlees, dat aan de goden was geofferd en door het deelnemen aan feesten, die, ja ter ere van de afgoden gevierd werden, maar waarbij men immers zeer goed tegenwoordig kon zijn, zonder er afgodische bedoelingen mee te hebben! Deze heidense afgodsmaaltijden gingen, zoals in het algemeen de viering van godsdienstige plechtigheden bij de heidenen, met de verworpenste zedeloosheid en tomeloze wellust gepaard. De Nikolaïeten dienden daarbij de lusten van het vlees tot verzadiging toe; ja, zij durfden staande houden, dat die plechtigheden, die tot een dieper inzien en geheime kennis moesten leiden, in alle opzichten, hoe schandelijk ook, geoorloofd waren. Zie, zo bediende zich de Satan van deze Christelijke aanhang, om de slachtoffers van de verleiding ten verderve te brengen en tevens aan de ongelovige heidenen een ruim veld te openen tot lastering van de ware godsdienst en het verspreiden van leugen en kwaadsprekendheid wegens de Christelijke gemeente.

Vers 15

15. Zo, d. i. op gelijke, of daarmee verwante wijze heeft ook u, tot hetzelfde doel, namelijk dat de gemeente nu ook geërgerd wordt en tot dingen gevoerd, die voor de zielgevaarlijk zijn, degenen, die de lering van de Nikolaïeten houden, dat Ik haat. En in plaats van ze te hebben en te behandelen alsof ze tot u behoorden, had u zich van hen moeten afzonderen, zoals dat de engel van de gemeente te Efeze doet (Revelation 2:6).

Vers 15

15. Zo, d. i. op gelijke, of daarmee verwante wijze heeft ook u, tot hetzelfde doel, namelijk dat de gemeente nu ook geërgerd wordt en tot dingen gevoerd, die voor de zielgevaarlijk zijn, degenen, die de lering van de Nikolaïeten houden, dat Ik haat. En in plaats van ze te hebben en te behandelen alsof ze tot u behoorden, had u zich van hen moeten afzonderen, zoals dat de engel van de gemeente te Efeze doet (Revelation 2:6).

Vers 16

16. Bekeer u dan en handel voortaan strenger en nauwgezetter ter bewaring van de gemeente tegen ergernissen; en zo niet, Ik zal u haastig bezoeken om gericht over u te houden en Ik zal tegen hen, die de leer van de Nikolaïeten aanhangen, krijg voeren a) met het zwaard van Mijn mond en dit zou dan natuurlijk niet plaats hebben, zonder menige wond ook aan u (Ezekiel 33:6 Acts 20:26).

a) Isaiah 49:2 Ephesians 6:17 Hebrews 4:12 Openbaring :16

De Heere voegt noch elders noch hier erbij, wat Hij de engel van de gemeente zelf doen zal; toch zou de strijd ook tegelijk met de anderen hem straf aanbrengen.

De verwoesting van de gemeente te Efeze is gedreigd en ook gevolgd, hoewel zij de Nikolaïeten haatten. Aan de gemeente te Pergamus is zo de ondergang niet gedreigd, hoewel zij de Nikolaïeten duldden; zij is slechts bedreigd met het scherp snijdend en ook scheidend zwaard. Deze kleine gemeente van omstreeks 250 zielen heeft nog heden een goede naam en heeft in de laatste tijd haar ijver weer bevestigd door het bouwen van een kleine kerk.

De opziener moest zich niet bekeren, omdat er Nikolaïeten bestonden. Hoe zou de Heiland een gelovig Christen voor de dwaalleringen, die de duivel onder zijn toelating te voorschijn riep, verantwoordelijk maken? Maar hij had zijn plicht niet gedaan, ze niet genoeg gewaarschuwd, daarom wordt hij berispt en in dit opzicht moest hij zich bekeren, zoals de Heere reeds bij Ezechiël zegt: "Als Ik tot de goddeloze zeg: "U zult de dood sterven en u waarschuwt hem niet, zal hij in zijn ongerechtigheid sterven, maar Zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. " Waarschuwde de opziener zijn gemeenteleden niet, zodat zijn geweten rein werd van hun bloed, zo zou ook hij, wanneer zij gestraft werden, te lijden hebben. Niet met hem wilde de Heere krijg voeren, maar met de gemeenteleden, die zich lieten verleiden. In de gemeente spreekt Jezus van de gemeente en van de tuchtiging van de gemeente, niet van het gericht over Zijn vijanden, tegen wie het zwaard ook gewet is. Dit slagzwaard beduidt voor de gemeente ziekten, pest, dood en verkorting van de tijd van de genade, zodat de zondaars zich niet bekeren, maar nog dieper wegzinken; of wel God laat de zonde en haar treurige gevolgen op het hoofd van de zondaren neerkomen, zodat zij die levenslang tot hun eeuwig heil moeten dragen. Voor de profetische beduiding was dit het zwaard van de Islam, dat de Heere later in hun midden zond.

Het is zo, Hij verdraagt met onuitsprekelijke lankmoedigheid Zijn schijnvrienden onder Zijn getrouwe vereerders. Het onkruid, dat er als tarwe uitziet, moet onder het goed zaad blijven staan. Hij verbiedt zelfs het uitroeien en dat doet Hij met diepe wijsheid en trouwe liefde. Maar Hij wil echter dat zulke blijkbare goddelozen, als de Nikolaïeten waren, van Zijn gemeente gescheiden zullen worden en eenmaal komt Hij, om tegen hen krijg te voeren met het zwaard van Zijn mond. Dan roeit Hij zelf door Zijn engelen het onkruid uit en doet de goddelozen weg uit Zijn koninkrijk. Dan stelt Hij de gemeente, die Hij Zich door Zijn bloed heeft gekocht, aan de Vader voor, zonder vlek en zonder rimpel. O, wijze liefde van de Heere, dat Hij Zijn kennelijke vijanden uit het midden van Zijn gemeente weggedaan wil hebben; want hoe makkelijk konden anders Zijn ware vereerders, zoals die te Pergamus, door hen afgetrokken en verleid worden. En eens verheft Hij Zijn gemeente ook in dit opzicht boven alle verleiding en verzoeking. Hier moet nog gestreden worden; maar dan is de overwinning behaald en dan moet er ook geen bange strijd weer worden aangevangen. Zoals de zonde, zo is dan ook de zondaar uit het Godsrijk gebannen. Dan zijn al de ergernissen en die daar ongerechtigheid doen, uit het Godsrijk weggenomen; de rechtvaardigen zullen dan blinken als de zon in het koninkrijk van hun Vader! Maar de Heere wil dan ook niet slechts een geheel reine gemeente Zich vergaderen; Hij wil ook de alhele reinheid en volmaaktheid van elk van haar leden in het bijzonder. Wij zagen het in deze brief aan de gemeente te Pergamus. Het is Hem niet genoeg, dat er veel, zeer veel in die gemeente te prijzen valt. Hij verlangt, dat ook dat weinige, dat nog in haar te berispen was, verbeterd en weggenomen wordt, dat zij steeds nader komt aan de volmaaktheid. Hier zien wij daarom, dat het de Heere niet genoeg is, dat wij in sommige, ja, in vele deugden uitmunten. Nee! Hij wil dat wij haar allen beoefenen. Hij wil ook het gebrekkige, zelfs het weinige gebrekkige, dat nog in ons over is, uit ons verbannen en ons in Zichzelf volmaakt stellen voor Zijn en Onze Vader.

Vers 16

16. Bekeer u dan en handel voortaan strenger en nauwgezetter ter bewaring van de gemeente tegen ergernissen; en zo niet, Ik zal u haastig bezoeken om gericht over u te houden en Ik zal tegen hen, die de leer van de Nikolaïeten aanhangen, krijg voeren a) met het zwaard van Mijn mond en dit zou dan natuurlijk niet plaats hebben, zonder menige wond ook aan u (Ezekiel 33:6 Acts 20:26).

a) Isaiah 49:2 Ephesians 6:17 Hebrews 4:12 Openbaring :16

De Heere voegt noch elders noch hier erbij, wat Hij de engel van de gemeente zelf doen zal; toch zou de strijd ook tegelijk met de anderen hem straf aanbrengen.

De verwoesting van de gemeente te Efeze is gedreigd en ook gevolgd, hoewel zij de Nikolaïeten haatten. Aan de gemeente te Pergamus is zo de ondergang niet gedreigd, hoewel zij de Nikolaïeten duldden; zij is slechts bedreigd met het scherp snijdend en ook scheidend zwaard. Deze kleine gemeente van omstreeks 250 zielen heeft nog heden een goede naam en heeft in de laatste tijd haar ijver weer bevestigd door het bouwen van een kleine kerk.

De opziener moest zich niet bekeren, omdat er Nikolaïeten bestonden. Hoe zou de Heiland een gelovig Christen voor de dwaalleringen, die de duivel onder zijn toelating te voorschijn riep, verantwoordelijk maken? Maar hij had zijn plicht niet gedaan, ze niet genoeg gewaarschuwd, daarom wordt hij berispt en in dit opzicht moest hij zich bekeren, zoals de Heere reeds bij Ezechiël zegt: "Als Ik tot de goddeloze zeg: "U zult de dood sterven en u waarschuwt hem niet, zal hij in zijn ongerechtigheid sterven, maar Zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. " Waarschuwde de opziener zijn gemeenteleden niet, zodat zijn geweten rein werd van hun bloed, zo zou ook hij, wanneer zij gestraft werden, te lijden hebben. Niet met hem wilde de Heere krijg voeren, maar met de gemeenteleden, die zich lieten verleiden. In de gemeente spreekt Jezus van de gemeente en van de tuchtiging van de gemeente, niet van het gericht over Zijn vijanden, tegen wie het zwaard ook gewet is. Dit slagzwaard beduidt voor de gemeente ziekten, pest, dood en verkorting van de tijd van de genade, zodat de zondaars zich niet bekeren, maar nog dieper wegzinken; of wel God laat de zonde en haar treurige gevolgen op het hoofd van de zondaren neerkomen, zodat zij die levenslang tot hun eeuwig heil moeten dragen. Voor de profetische beduiding was dit het zwaard van de Islam, dat de Heere later in hun midden zond.

Het is zo, Hij verdraagt met onuitsprekelijke lankmoedigheid Zijn schijnvrienden onder Zijn getrouwe vereerders. Het onkruid, dat er als tarwe uitziet, moet onder het goed zaad blijven staan. Hij verbiedt zelfs het uitroeien en dat doet Hij met diepe wijsheid en trouwe liefde. Maar Hij wil echter dat zulke blijkbare goddelozen, als de Nikolaïeten waren, van Zijn gemeente gescheiden zullen worden en eenmaal komt Hij, om tegen hen krijg te voeren met het zwaard van Zijn mond. Dan roeit Hij zelf door Zijn engelen het onkruid uit en doet de goddelozen weg uit Zijn koninkrijk. Dan stelt Hij de gemeente, die Hij Zich door Zijn bloed heeft gekocht, aan de Vader voor, zonder vlek en zonder rimpel. O, wijze liefde van de Heere, dat Hij Zijn kennelijke vijanden uit het midden van Zijn gemeente weggedaan wil hebben; want hoe makkelijk konden anders Zijn ware vereerders, zoals die te Pergamus, door hen afgetrokken en verleid worden. En eens verheft Hij Zijn gemeente ook in dit opzicht boven alle verleiding en verzoeking. Hier moet nog gestreden worden; maar dan is de overwinning behaald en dan moet er ook geen bange strijd weer worden aangevangen. Zoals de zonde, zo is dan ook de zondaar uit het Godsrijk gebannen. Dan zijn al de ergernissen en die daar ongerechtigheid doen, uit het Godsrijk weggenomen; de rechtvaardigen zullen dan blinken als de zon in het koninkrijk van hun Vader! Maar de Heere wil dan ook niet slechts een geheel reine gemeente Zich vergaderen; Hij wil ook de alhele reinheid en volmaaktheid van elk van haar leden in het bijzonder. Wij zagen het in deze brief aan de gemeente te Pergamus. Het is Hem niet genoeg, dat er veel, zeer veel in die gemeente te prijzen valt. Hij verlangt, dat ook dat weinige, dat nog in haar te berispen was, verbeterd en weggenomen wordt, dat zij steeds nader komt aan de volmaaktheid. Hier zien wij daarom, dat het de Heere niet genoeg is, dat wij in sommige, ja, in vele deugden uitmunten. Nee! Hij wil dat wij haar allen beoefenen. Hij wil ook het gebrekkige, zelfs het weinige gebrekkige, dat nog in ons over is, uit ons verbannen en ons in Zichzelf volmaakt stellen voor Zijn en Onze Vader.

Vers 17

17. Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt (Revelation 1:7): Die overwint, Ik zal hem geven te eten van het manna, dat verborgen is 1), van de eeuwige zaligheid, die pas later zal worden geopenbaard (1 Corinthians 2:9) en Ik zal hem geven een witte keursteen en op de keursteen een nieuwe naam (Isaiah 62:2; Isaiah 65:15) geschreven, die niemand kent, dan die hem ontvangt 2).

1) Het manna is Israëls voedsel in de woestijn, die in Kanan ophield. Omdat nu naar de bijbelse typiek dit leven met de woestijn en wat aan gindse zijde van het graf is, met het bezit van Kanan overeenkomt, verklaren verschillende uitleggers deze eerste belofte van hetgeen de Heere aan de Zijnen reeds in dit leven toedeelt en het tweede van de hemelse beloning (1 John 3:1 v.). Daarentegen spreekt het "die overwint", dat in Revelation 2:26 wordt verklaard door het bijgevoegde "en die Mijn werken tot het einde toe bewaart", wat dus alleen op de voleindigde overwinning betrekking hebben kan, eveneens de gelijkheid uit van de overige beloften, die alle op het eeuwige leven zien. Daarnaar zal men moeten aannemen, dat het karakter van het manna als spijs van de woestijn hier buiten aanmerking moet worden gelaten en alleen het karakter als hemels brood (Psalms 78:24; Psalms 105:40 wordt beschouwd tegenover de ellendige genietingen, die de aarde als zingenot aanbiedt.

Bij dit hemels brood moest men toch de lust tot godenoffer wel verliezen.

Dit manna is verborgen, omdat het pas in de toekomstige heerlijkheid openbaar zal worden, als men het geniet.

Tegenover het tast- en eetbare manna is het een geestelijk voedsel.

De oudheid bediende zich graag bij het stemmen over iets van witte en zwarte stenen, vooral in gerechtszaken, waarbij dan de zwarte steen voor een "schuldig", de witte voor een "niet schuldig" werd gehouden. Nu zullen de Christenen zeker bij het gerechtshof te Pergamus in de kort van te voren vermelde vervolgingen wel menige zwarte steen van hun rechters hebben gekregen. Dit moet u, zegt hun de Heere, niet verschrikken; de wereld moge voor u steeds zwarte stenen hebben, Ik, de Rechter van de hele wereld, zal u eens op die beslissende gerechtsdag een witte geven en uw onschuld voor de hele wereld openbaar maken. En als de wereld uw naam lastert als van een booswicht en geen enkele goede draad aan u laat, als zij u aan de schandpaal en aan de galg hecht welaan, laat hen doen met uw aardse naam, wat hun goeddunkt: Ik zal u eens, als Ik u een witte steen geef, tevens met deze, als het ware op dezen als op zijn grondsteen geschreven, ook een nieuwe naam geven.

Hier is geen bepaalde naam bedoeld, anders zou die genoemd zijn. Het is genoeg, dat die naam een nieuwe is; dat die veel heerlijker is dan de vorige; dat de toestand, die hij aanwijst, met de vorige, vol van smart, honger, dorst, hitte en tranen, niets gemeen heeft. Die nieuwen naam kent niemand, dan die hem ontvangt; dat is een geheim, oneindig voortreffelijker dan de hooggeprezen en toch zo nietige geheimen van de Nikolaïeten of Gnostieken. Overeenkomstig daaraan is de naam van Christus, die niemand kent dan alleen Hij zelf, in Revelation 19:12 Ook volgens 1 John 3:1. v. is de zalige staat van de Christenen, de tegenwoordige en nog meer de toekomende voor de wereld onverstaanbaar, die bij al haar hooggeroemde kennis toch zo weinig weet, die noch God kent, noch Christus (John 15:21; John 16:3), noch Zijn gelovigen.

De vermelding van Bileam voert vanzelf uw verbeelding terug tot de woestijn van Arabië, waar deze bedrieger of dweper over de naam zullen wij heden niet twisten na vruchteloze poging om Israël profetisch te vloeken, aan Balak de raad gaf, om het volk tot goderij en ontucht te lokken, opdat het zichzelf met een zware vloek zou beladen. Was die raad de bron van zonde en jammer geworden, de naam van de dwaalprofeet was in welverdiende verachting gebleven en zulken werden gezegd, de Bileamslering te volgen, die, zoals deze dwaalgeest, onreinheid en afval bevorderden en de vrijheid voor het vlees lieten gelden. Aan hen verwant, wellicht dezelfde dwaalleraars, waren de Nikolaïeten; beide namen althans zijn niet voor eigen- maar voor zinnebeeldige namen te houden, waarvan de eerste in het Hebreeuws, de andere in het Grieks de volksoverwinnaar of verleider moet aanduiden. Met diepe verontwaardiging stelt zo de Heere deze sekten voor als bedervers van Zijn zichtbare kerk, die hun invloed misbruikten, om de belijders van het Evangelie tot een heidense wandel te voeren. Hij berispt het ernstig, dat dezen in hun midden geduld worden, roept tot strijd en waakzaamheid op en dreigt een naderend oordeel over de onverbeterlijk bozen. Het schijnt, dat deze laatsten, in menig opzicht verwant aan de sekten, die ons uit de kerkgeschiedenis van de tweede eeuw onder de naam van Gnostieken bekend zijn, de schijn hadden aangenomen van verborgenheden en geheimen te kennen, waartoe zij hun aanhangers opzettelijk noodden en inwijden. Daaruit verklaren wij voor ons het geheimzinnige karakter van de toezegging, waarmee de brief wordt besloten. De Heere plaatst geheimzinnige taal tegenover de verborgen wetenschap, waarop de dwaalleraars roemden, maar een taal, waaruit, zoals eens uit de wolkkolom, een gloed van heerlijkheid uitstroomt, te midden van de donkere nacht. Heeft Hij, met zijdelingse toespeling op de Engel, die zich met een zwaard tegenover Bileam stelde, gedreigd, hoe Hij met het zwaard van Zijn mond tegen de Bileamieten krijg zou voeren, de deelgenoot van zijn strijd wordt de heerlijkste overwinning verzekerd. En de overwinnaar, tweeërlei loon wordt hem toegezegd, dat even strelend als vererend mocht heten. Het manna, dat in het heilige der heiligen in een gouden kruik werd bewaard; dat naar Joodse overlevering bij de verwoesting van de tempel niet vernietigd was, maar verborgen, om eenmaal door de Messias weer te voorschijn gebracht te worden, wordt als hemelspijs aan de getrouwe beloofd. Bedenken wij, hoe de Heere vaker Zichzelf het brood des levens genoemd heeft; wij aarzelen niet, hier de toezegging van een hemelse gemeenschap met Jezus zelf te vinden, waardoor de hoogste behoeften van de ziel volkomen verzadigd worden. Tot de hoge eer van aan dat hemels gastmaal te zitten, zouden zij raken langs geheel bijzondere weg. Was het in het Oosten gebruikelijk, ereplaatsen door het lot te begeven, terwijl op de getrokken lotsteen de nieuwe titel stond aangeduid, iets dergelijks stond daarboven te wachten. Wit wordt de lot- of keursteen genoemd, met kennelijke zinspeling op de gewoonte van de ouden, om door het gebruik van witte stenen een aangeklaagde voor onschuldig, door zwarte hem voor schuldig te verklaren. De uitverkorene tot de hoogste eer zou zo tegelijk een gerechtvaardigde wezen door Christus, maar hoe groot zijn geluk zou zijn, niemand dan hij zelf kon het weten. De naam op de lotsteen, die de nieuwe waardigheid aanwees, werd alleen aan de drager bekend. Men moest zelf een gezaligde wezen, om enigzins te doorzien, wat de vreugde van de gezaligden is. O, men moet wellicht Oosterling zijn, om al de kracht en schoonheid van deze geheimzinnige beeldspraak te voelen, maar zeker, men hoeft slechts Christen te zijn, om zich in strijd met de wereld te voelen, maar tegelijk door Jezus verkwikt. Nee, Christenen, al bent u tegen alle geestelijke vijanden door Jezus zelf gewapend, al mag u zelfs gerust zijn op de trouw van de veldheer, die u meer dan overwinnaars zal maken; u voelt het zelf, die zekerheid kan u van voortgezette en vernieuwde strijd niet ontslaan. Hier heeft de Heere u een uur van rust gegeven, maar straks moet het zwaard van de Geest weer aan de zijde gegespt, nee, uit de schede getogen worden om te strijden, niet slechts tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, de machten, de geweldhebbers van de wereld, de geestelijke boosheden in de lucht. Hetzij u nog twintig dagen of twintig jaren te leven heeft, het zullen dagen en jaren zijn van een telkens zich weer vernieuwende strijd. De wereld, die in de achttien eeuwen tussen Antipas en ons nog altijd dezelfde gebleven is, geeft ten eerste geen hoop, dat zij in deze tijd haar vijandschap tegen de Heere zal verzaken; veeleer wordt die vijandschap heviger, naarmate het licht, helderder schijnende, haar duisternis meer openbaart. Is zij de verleidende Bileam, de Christen moet nog altijd de moedige Pinehas zijn, die gewapend tegen haar dienaren optreedt. En wat onszelf betreft ach, ook het nieuwe hart blijft in zo menig opzicht het oude; vatbaar voor zo menig gevaarlijke indruk, weggesleept door zo menig onrustige stroom, voor de wereld geopend, al is het ook aan de wereld gekruisigd. Die kleine wereld daarbinnen, zij verandert telkens van gedaante, maar nooit geheel van karakter. Wellust is de Bileam van de jongeling; eerzucht de Balak van de man; gierigheid de Nikolaïet in de grijsaard. En die strijd moet dagelijks voortgezet; en die wapenen kunnen ontvallen, maar mogen niet neergelegd worden; en die vijand voert telkens frisse strijdkrachten aan tegen een telkens ontzinkende kracht. zeker, die weet, wat strijd in de wereld is, weet ook van vermoeidheid te spreken. Maar hoe talloze keer verkwikt Hij in de strijd onze zielen met een trouwe liefde, waarvan niemand beter het geheim verstaat, dan juist Hij! Nu, als Hij aan het Avondmaal, ons in beker en brood de voorsmaak geeft van het manna, dat bij God is verborgen, dan, als Hij in de binnenkamer ons met n blik van Zijn goedkeuring meer doet genieten, dan wij derven door de verloren vriendschap van de wereld; straks, als aan een heldere hemel het nachtgordijn opgehaald wordt en het gesternte zijn avondlied van "vrede, vrede" ons toezingt en de aarde ons zo onbeschrijfelijk klein wordt en de strijd zo onuitsprekelijk licht! Nee, de wereld weet het niet, hoe de Heere Zijn strijders verkwikken kan; zij ontdekt de wonden, maar ziet de balsem voorbij. De Christen voelt zich hier, tegenover de vijand, reeds zalig in de hemelse Vriend en was hier reeds de verkwikking zo zoet, wat zal daar de volle verzadiging zijn! Ik zou het niet wagen er van te spreken, als de Heere zelf in Zijn geheimzinnige taal ons geen grond gaf en recht om het hoogste en beste te hopen. Daal neer, getrouwe Antipas, met uw martelkroon in een lichtkrans herschapen, om ons van uw rust te spreken; nee, stijg opwaarts, gelovige geest, om achter de weggeslagen sluier in de open hemel te staren! Nog een tijdje, vrienden van de Heere en uw deel is het daar verborgen manna. Jezus zelf, met van wie uw waarachtig leven nu nog in God is verborgen, verzadigt dan volkomen, als het ware hemelse Brood, de hoogste behoeften van de ziel en al wat u omwille van Hem aan de feesttafel van de zonde verzaakt heeft, u ontvangt het daar, in Zijn gemeenschap, geheiligd en verheerlijkt terug. Hier had u de smaad van Zijn kruistocht te dragen, maar houd goede moed, in de hemelse lotbus schuilt de keursteen, die u een nieuwe waardigheid in het nieuw Jeruzalem aanwijst en de hand, die uw lotsteen zal uittrekken, is de hand van de eeuwige Liefde! Wat naam u daarboven bereid is, wie zal het zeggen; slechts n naam zeker niet: die van krijgsknecht van de Heere. Daar is geen vijand rondom u; ja, ook geen zonde meer in u; u heeft in de witte keursteen tevens volkomen vrijspraak ontvangen. O, dat enkele denkbeeld reeds: een nieuwe naam op deze keursteen geschreven! Het is een van de heerlijkste denkbeelden uit Johannes' Openbaring; alles, alles vernieuwd! Een nieuw lied, een nieuw Jeruzalem, een nieuwe hemel; ja, ook het oude hart niet meer oud en de oude aarde herschapen! Maar nee, dat heil, geen tong kan het uitspreken. Reeds hier kent niemand de zaligheid van het nieuwe leven, dan die het uit genade ontving; daar zal men eerst hemelling zijn moeten, om van de hemellingen heil te waarderen! Waar Jezus zelf die nieuwe naam in een aardse taal niet uitspreken wilde, wat zou daar Zijn dienaar vermogen? Heere, schenk ons uit genade de zaak, opdat wij eens het woord mogen vinden!

In de oudheid schreef men nu en dan op witte stenen. Een steen, blinkende en wit als licht en sneeuw zal Ik hem geven en daarop zal geschreven worden een nieuwe naam. En welke? Die nieuwe naam wordt niet genoemd. Onze oude naam, die wij op aarde dragen, betekent, dat wij hier vreemdelingen en bijwoners zijn in een wereld vol droefenis, honger en dorst, kommer en ellende. Nog is het niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. De nieuwe naam, die Gods kinderen ginds pas krijgen zullen, zal een hemelburger aanduiden, die de Heere Jezus gelijkvormig is, want "wij zullen Hem zien zoals Hij is. " Er is iets heerlijks in dat woord nieuw, dat zo vaak in de Openbaring oorkomt. Er wordt hier gesproken van een naam, van een nieuw gezang, een nieuwe hemel een nieuwe aarde, het nieuw Jeruzalem alles wordt nieuw. Hoe vertroostend is dat voor allen, die zich zwaar voelen neergedrukt door het oude! En deze nieuwe naam kent slechts hij, die die ontvangt; hij is een verborgenheid, veel heerlijker dan de hooggeroemde, ijdele, niets beduidende verborgenheden van de Nikolaïeten en hun hele aanhang. De kinderen van de wereld hebben reeds geen inzicht in de inwendige zaligheid, die Gods kinderen in dit leven genieten, hoewel zij anders hoog opgeven van de rijkdom van hun kennis, de schranderheid van hun wetenschap, de helderheid van hun oordeel toch hebben zij geen denkbeeld van God, noch van Zijn heilig kind, noch van Zijn gelovigen; en hoeveel te minder kunnen zij zich dan een voorstelling vormen van het gans zeer uitnemend eeuwig gewicht van heerlijkheid, dat ginds het deel zal zijn van de verlosten van de Heere!

Bij de oude volken geschiedde de stemming vaak door steentjes; zwarte stenen beduidden bij de Grieken schuldig, witte onschuldig. Dergelijke stenen werden ook gegeven aan hen, die na de afloop van de spelen recht hadden om tot de openbare maaltijden te worden toegelaten. De witte steen geeft dus te kennen, dat de Rechter de Overwinnaar bij voorraad zal vrijspreken; maar op de witte steen staat ook een nieuwe naam, die slechts gekend wordt door hem, die hem ontvangt; en deze naam is een beloning vanwege de Rechter en Koning, die hem, tot van wie Hij spreekt, niet alleen voor onschuldig, maar ook van de beloning waardig heeft verklaard een bijzondere beloning, elk weer een andere (Acts 1:25 John 14:2), omdat ieder mens iets bijzonders bezit, dat de Heere alleen kent. Een nieuwe naam staat in verband met de nieuwe mens en met van de vernieuwde toekomstige roeping en plaats in het Koninkrijk van God. Denken wij aan de naamsveranderingen van Abram in Abraham, van Jakob in Israël, van Simon in Petrus. Door de nieuwe naam wordt uitgesproken het burgerrecht van een gelovige in de stad van God, alsmede wat de Christen met opzicht tot zijn toekomstig priesterlijk beroep geworden is en wordt zijn geestelijk bestaan op het scherpst gekarakteriseerd. Jezus zelf heet in het Oude Verbond Jehoschua of Jeschua, waaruit de naam Jezus ontstond, en Maschiach of Messias, de Christus of de Gezalfde. Jezus wil zeggen Heiland of Zaligmaker en staat in verband met Zijn priesterschap. Messias of Gezalfde heeft betrekking op Zijn koninklijke waardigheid. Jezus Christus is zo hetzelfde als "Priesterkoning. " Wie echter zal hier ten volle verstaan wat het verborgen manna en de nieuwe naam te kennen geven?

Men denkt, dat de apostel hier ziet en zinspeelt op Psalms 105:40 : "Hij verzadigde hen met hemels brood. " Ik beschouw het als een toespeling op de kruik met manna, die op bevel van God in het heiligdom naast de ark des Verbonds verborgen was. Dat manna was verborgen, het was niet zichtbaar voor mensenoog. Dat was ook een type van de hemelspijs, waarmee zowel de gelovigen hier op aarde als eens in de hemelen de gezaligden worden gevoed. (LUD. CAPELLUS IN CRIT. SACR.).

IV. Revelation 2:18-Revelation 2:28. In de kerkelijke toestand, door Thyatire voorafgebeeld, is van uitwendige vervolging geen sprake meer. Daarentegen is het inwendige verderf in de kerk hier tot een macht, ja, tot een heersende macht geworden. De gemeente is nog gemeente van Christus en enkele gaven van de Geest, namelijk ijver van de liefde en van het geloof en weldadigheid en volharding in goede werken zijn sterk, ja heerlijk in haar ontwikkeld en getuigen van de Geest van de Heere, die nog in haar werkt. Maar in haar schoot heeft zich de Jezabels heerschappij verheven, die het erop aanlegt, om de leden van de gemeente, de dienstknechten van God, tot afgoderij en tot hoererij te verleiden en welke zich daarbij profetische gave en roeping en het recht toeschrijft om als Jezabel, de getuigen van de waarheid bloedig te vervolgen. Dat de gemeente deze heerschappij duldt is een zware schuld: haar plicht is zich uit getrouwheid aan haar ware Koning, tegen deze valse Izebel te verzetten. Het ontbreekt ook niet aan een minderheid, die dit doet en Jezabels diepten stout voor satans diepten verklaart. Aan de Jezabels macht is een lange tijd van lankmoedigheid gegeven. Het is echter voorspeld, dat dit uitstel niets zal baten, dat zij zich niet zal bekeren en dat de Heere met een vreselijk gericht van de vernietiging over haar zal komen, haar heerlijkheid in ellende zal veranderen en haar aanhangers doden. De getrouwen, die tegen haar heerschappij hebben geprotesteerd, zullen, als zij tot het einde volharden, niet mee lijden aan het gericht, dat over de overige kerk komt, hun is integendeel als bijzondere zegen die heerschappij over de heidenen, zoals Christus ze uitoefent, beloofd. Duidelijk sluit zich aan de drie eerste voorbeelden, de apostolische kerk, de martelaarsgemeente van de eerste eeuwen en de Oosters Romeinse Staatskerk aan, terwijl de gemeente van Thyatire het voorbeeld is van de westerse pauselijke kerk, vooral in haar ontaarding tot een moeder van de hoeren (Revelation 17:5), onder welke onze hedendaagse wereld zoveel heeft te lijden en waarvan haar nog groter onheil dreigt.

Vers 17

17. Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt (Revelation 1:7): Die overwint, Ik zal hem geven te eten van het manna, dat verborgen is 1), van de eeuwige zaligheid, die pas later zal worden geopenbaard (1 Corinthians 2:9) en Ik zal hem geven een witte keursteen en op de keursteen een nieuwe naam (Isaiah 62:2; Isaiah 65:15) geschreven, die niemand kent, dan die hem ontvangt 2).

1) Het manna is Israëls voedsel in de woestijn, die in Kanan ophield. Omdat nu naar de bijbelse typiek dit leven met de woestijn en wat aan gindse zijde van het graf is, met het bezit van Kanan overeenkomt, verklaren verschillende uitleggers deze eerste belofte van hetgeen de Heere aan de Zijnen reeds in dit leven toedeelt en het tweede van de hemelse beloning (1 John 3:1 v.). Daarentegen spreekt het "die overwint", dat in Revelation 2:26 wordt verklaard door het bijgevoegde "en die Mijn werken tot het einde toe bewaart", wat dus alleen op de voleindigde overwinning betrekking hebben kan, eveneens de gelijkheid uit van de overige beloften, die alle op het eeuwige leven zien. Daarnaar zal men moeten aannemen, dat het karakter van het manna als spijs van de woestijn hier buiten aanmerking moet worden gelaten en alleen het karakter als hemels brood (Psalms 78:24; Psalms 105:40 wordt beschouwd tegenover de ellendige genietingen, die de aarde als zingenot aanbiedt.

Bij dit hemels brood moest men toch de lust tot godenoffer wel verliezen.

Dit manna is verborgen, omdat het pas in de toekomstige heerlijkheid openbaar zal worden, als men het geniet.

Tegenover het tast- en eetbare manna is het een geestelijk voedsel.

De oudheid bediende zich graag bij het stemmen over iets van witte en zwarte stenen, vooral in gerechtszaken, waarbij dan de zwarte steen voor een "schuldig", de witte voor een "niet schuldig" werd gehouden. Nu zullen de Christenen zeker bij het gerechtshof te Pergamus in de kort van te voren vermelde vervolgingen wel menige zwarte steen van hun rechters hebben gekregen. Dit moet u, zegt hun de Heere, niet verschrikken; de wereld moge voor u steeds zwarte stenen hebben, Ik, de Rechter van de hele wereld, zal u eens op die beslissende gerechtsdag een witte geven en uw onschuld voor de hele wereld openbaar maken. En als de wereld uw naam lastert als van een booswicht en geen enkele goede draad aan u laat, als zij u aan de schandpaal en aan de galg hecht welaan, laat hen doen met uw aardse naam, wat hun goeddunkt: Ik zal u eens, als Ik u een witte steen geef, tevens met deze, als het ware op dezen als op zijn grondsteen geschreven, ook een nieuwe naam geven.

Hier is geen bepaalde naam bedoeld, anders zou die genoemd zijn. Het is genoeg, dat die naam een nieuwe is; dat die veel heerlijker is dan de vorige; dat de toestand, die hij aanwijst, met de vorige, vol van smart, honger, dorst, hitte en tranen, niets gemeen heeft. Die nieuwen naam kent niemand, dan die hem ontvangt; dat is een geheim, oneindig voortreffelijker dan de hooggeprezen en toch zo nietige geheimen van de Nikolaïeten of Gnostieken. Overeenkomstig daaraan is de naam van Christus, die niemand kent dan alleen Hij zelf, in Revelation 19:12 Ook volgens 1 John 3:1. v. is de zalige staat van de Christenen, de tegenwoordige en nog meer de toekomende voor de wereld onverstaanbaar, die bij al haar hooggeroemde kennis toch zo weinig weet, die noch God kent, noch Christus (John 15:21; John 16:3), noch Zijn gelovigen.

De vermelding van Bileam voert vanzelf uw verbeelding terug tot de woestijn van Arabië, waar deze bedrieger of dweper over de naam zullen wij heden niet twisten na vruchteloze poging om Israël profetisch te vloeken, aan Balak de raad gaf, om het volk tot goderij en ontucht te lokken, opdat het zichzelf met een zware vloek zou beladen. Was die raad de bron van zonde en jammer geworden, de naam van de dwaalprofeet was in welverdiende verachting gebleven en zulken werden gezegd, de Bileamslering te volgen, die, zoals deze dwaalgeest, onreinheid en afval bevorderden en de vrijheid voor het vlees lieten gelden. Aan hen verwant, wellicht dezelfde dwaalleraars, waren de Nikolaïeten; beide namen althans zijn niet voor eigen- maar voor zinnebeeldige namen te houden, waarvan de eerste in het Hebreeuws, de andere in het Grieks de volksoverwinnaar of verleider moet aanduiden. Met diepe verontwaardiging stelt zo de Heere deze sekten voor als bedervers van Zijn zichtbare kerk, die hun invloed misbruikten, om de belijders van het Evangelie tot een heidense wandel te voeren. Hij berispt het ernstig, dat dezen in hun midden geduld worden, roept tot strijd en waakzaamheid op en dreigt een naderend oordeel over de onverbeterlijk bozen. Het schijnt, dat deze laatsten, in menig opzicht verwant aan de sekten, die ons uit de kerkgeschiedenis van de tweede eeuw onder de naam van Gnostieken bekend zijn, de schijn hadden aangenomen van verborgenheden en geheimen te kennen, waartoe zij hun aanhangers opzettelijk noodden en inwijden. Daaruit verklaren wij voor ons het geheimzinnige karakter van de toezegging, waarmee de brief wordt besloten. De Heere plaatst geheimzinnige taal tegenover de verborgen wetenschap, waarop de dwaalleraars roemden, maar een taal, waaruit, zoals eens uit de wolkkolom, een gloed van heerlijkheid uitstroomt, te midden van de donkere nacht. Heeft Hij, met zijdelingse toespeling op de Engel, die zich met een zwaard tegenover Bileam stelde, gedreigd, hoe Hij met het zwaard van Zijn mond tegen de Bileamieten krijg zou voeren, de deelgenoot van zijn strijd wordt de heerlijkste overwinning verzekerd. En de overwinnaar, tweeërlei loon wordt hem toegezegd, dat even strelend als vererend mocht heten. Het manna, dat in het heilige der heiligen in een gouden kruik werd bewaard; dat naar Joodse overlevering bij de verwoesting van de tempel niet vernietigd was, maar verborgen, om eenmaal door de Messias weer te voorschijn gebracht te worden, wordt als hemelspijs aan de getrouwe beloofd. Bedenken wij, hoe de Heere vaker Zichzelf het brood des levens genoemd heeft; wij aarzelen niet, hier de toezegging van een hemelse gemeenschap met Jezus zelf te vinden, waardoor de hoogste behoeften van de ziel volkomen verzadigd worden. Tot de hoge eer van aan dat hemels gastmaal te zitten, zouden zij raken langs geheel bijzondere weg. Was het in het Oosten gebruikelijk, ereplaatsen door het lot te begeven, terwijl op de getrokken lotsteen de nieuwe titel stond aangeduid, iets dergelijks stond daarboven te wachten. Wit wordt de lot- of keursteen genoemd, met kennelijke zinspeling op de gewoonte van de ouden, om door het gebruik van witte stenen een aangeklaagde voor onschuldig, door zwarte hem voor schuldig te verklaren. De uitverkorene tot de hoogste eer zou zo tegelijk een gerechtvaardigde wezen door Christus, maar hoe groot zijn geluk zou zijn, niemand dan hij zelf kon het weten. De naam op de lotsteen, die de nieuwe waardigheid aanwees, werd alleen aan de drager bekend. Men moest zelf een gezaligde wezen, om enigzins te doorzien, wat de vreugde van de gezaligden is. O, men moet wellicht Oosterling zijn, om al de kracht en schoonheid van deze geheimzinnige beeldspraak te voelen, maar zeker, men hoeft slechts Christen te zijn, om zich in strijd met de wereld te voelen, maar tegelijk door Jezus verkwikt. Nee, Christenen, al bent u tegen alle geestelijke vijanden door Jezus zelf gewapend, al mag u zelfs gerust zijn op de trouw van de veldheer, die u meer dan overwinnaars zal maken; u voelt het zelf, die zekerheid kan u van voortgezette en vernieuwde strijd niet ontslaan. Hier heeft de Heere u een uur van rust gegeven, maar straks moet het zwaard van de Geest weer aan de zijde gegespt, nee, uit de schede getogen worden om te strijden, niet slechts tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, de machten, de geweldhebbers van de wereld, de geestelijke boosheden in de lucht. Hetzij u nog twintig dagen of twintig jaren te leven heeft, het zullen dagen en jaren zijn van een telkens zich weer vernieuwende strijd. De wereld, die in de achttien eeuwen tussen Antipas en ons nog altijd dezelfde gebleven is, geeft ten eerste geen hoop, dat zij in deze tijd haar vijandschap tegen de Heere zal verzaken; veeleer wordt die vijandschap heviger, naarmate het licht, helderder schijnende, haar duisternis meer openbaart. Is zij de verleidende Bileam, de Christen moet nog altijd de moedige Pinehas zijn, die gewapend tegen haar dienaren optreedt. En wat onszelf betreft ach, ook het nieuwe hart blijft in zo menig opzicht het oude; vatbaar voor zo menig gevaarlijke indruk, weggesleept door zo menig onrustige stroom, voor de wereld geopend, al is het ook aan de wereld gekruisigd. Die kleine wereld daarbinnen, zij verandert telkens van gedaante, maar nooit geheel van karakter. Wellust is de Bileam van de jongeling; eerzucht de Balak van de man; gierigheid de Nikolaïet in de grijsaard. En die strijd moet dagelijks voortgezet; en die wapenen kunnen ontvallen, maar mogen niet neergelegd worden; en die vijand voert telkens frisse strijdkrachten aan tegen een telkens ontzinkende kracht. zeker, die weet, wat strijd in de wereld is, weet ook van vermoeidheid te spreken. Maar hoe talloze keer verkwikt Hij in de strijd onze zielen met een trouwe liefde, waarvan niemand beter het geheim verstaat, dan juist Hij! Nu, als Hij aan het Avondmaal, ons in beker en brood de voorsmaak geeft van het manna, dat bij God is verborgen, dan, als Hij in de binnenkamer ons met n blik van Zijn goedkeuring meer doet genieten, dan wij derven door de verloren vriendschap van de wereld; straks, als aan een heldere hemel het nachtgordijn opgehaald wordt en het gesternte zijn avondlied van "vrede, vrede" ons toezingt en de aarde ons zo onbeschrijfelijk klein wordt en de strijd zo onuitsprekelijk licht! Nee, de wereld weet het niet, hoe de Heere Zijn strijders verkwikken kan; zij ontdekt de wonden, maar ziet de balsem voorbij. De Christen voelt zich hier, tegenover de vijand, reeds zalig in de hemelse Vriend en was hier reeds de verkwikking zo zoet, wat zal daar de volle verzadiging zijn! Ik zou het niet wagen er van te spreken, als de Heere zelf in Zijn geheimzinnige taal ons geen grond gaf en recht om het hoogste en beste te hopen. Daal neer, getrouwe Antipas, met uw martelkroon in een lichtkrans herschapen, om ons van uw rust te spreken; nee, stijg opwaarts, gelovige geest, om achter de weggeslagen sluier in de open hemel te staren! Nog een tijdje, vrienden van de Heere en uw deel is het daar verborgen manna. Jezus zelf, met van wie uw waarachtig leven nu nog in God is verborgen, verzadigt dan volkomen, als het ware hemelse Brood, de hoogste behoeften van de ziel en al wat u omwille van Hem aan de feesttafel van de zonde verzaakt heeft, u ontvangt het daar, in Zijn gemeenschap, geheiligd en verheerlijkt terug. Hier had u de smaad van Zijn kruistocht te dragen, maar houd goede moed, in de hemelse lotbus schuilt de keursteen, die u een nieuwe waardigheid in het nieuw Jeruzalem aanwijst en de hand, die uw lotsteen zal uittrekken, is de hand van de eeuwige Liefde! Wat naam u daarboven bereid is, wie zal het zeggen; slechts n naam zeker niet: die van krijgsknecht van de Heere. Daar is geen vijand rondom u; ja, ook geen zonde meer in u; u heeft in de witte keursteen tevens volkomen vrijspraak ontvangen. O, dat enkele denkbeeld reeds: een nieuwe naam op deze keursteen geschreven! Het is een van de heerlijkste denkbeelden uit Johannes' Openbaring; alles, alles vernieuwd! Een nieuw lied, een nieuw Jeruzalem, een nieuwe hemel; ja, ook het oude hart niet meer oud en de oude aarde herschapen! Maar nee, dat heil, geen tong kan het uitspreken. Reeds hier kent niemand de zaligheid van het nieuwe leven, dan die het uit genade ontving; daar zal men eerst hemelling zijn moeten, om van de hemellingen heil te waarderen! Waar Jezus zelf die nieuwe naam in een aardse taal niet uitspreken wilde, wat zou daar Zijn dienaar vermogen? Heere, schenk ons uit genade de zaak, opdat wij eens het woord mogen vinden!

In de oudheid schreef men nu en dan op witte stenen. Een steen, blinkende en wit als licht en sneeuw zal Ik hem geven en daarop zal geschreven worden een nieuwe naam. En welke? Die nieuwe naam wordt niet genoemd. Onze oude naam, die wij op aarde dragen, betekent, dat wij hier vreemdelingen en bijwoners zijn in een wereld vol droefenis, honger en dorst, kommer en ellende. Nog is het niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. De nieuwe naam, die Gods kinderen ginds pas krijgen zullen, zal een hemelburger aanduiden, die de Heere Jezus gelijkvormig is, want "wij zullen Hem zien zoals Hij is. " Er is iets heerlijks in dat woord nieuw, dat zo vaak in de Openbaring oorkomt. Er wordt hier gesproken van een naam, van een nieuw gezang, een nieuwe hemel een nieuwe aarde, het nieuw Jeruzalem alles wordt nieuw. Hoe vertroostend is dat voor allen, die zich zwaar voelen neergedrukt door het oude! En deze nieuwe naam kent slechts hij, die die ontvangt; hij is een verborgenheid, veel heerlijker dan de hooggeroemde, ijdele, niets beduidende verborgenheden van de Nikolaïeten en hun hele aanhang. De kinderen van de wereld hebben reeds geen inzicht in de inwendige zaligheid, die Gods kinderen in dit leven genieten, hoewel zij anders hoog opgeven van de rijkdom van hun kennis, de schranderheid van hun wetenschap, de helderheid van hun oordeel toch hebben zij geen denkbeeld van God, noch van Zijn heilig kind, noch van Zijn gelovigen; en hoeveel te minder kunnen zij zich dan een voorstelling vormen van het gans zeer uitnemend eeuwig gewicht van heerlijkheid, dat ginds het deel zal zijn van de verlosten van de Heere!

Bij de oude volken geschiedde de stemming vaak door steentjes; zwarte stenen beduidden bij de Grieken schuldig, witte onschuldig. Dergelijke stenen werden ook gegeven aan hen, die na de afloop van de spelen recht hadden om tot de openbare maaltijden te worden toegelaten. De witte steen geeft dus te kennen, dat de Rechter de Overwinnaar bij voorraad zal vrijspreken; maar op de witte steen staat ook een nieuwe naam, die slechts gekend wordt door hem, die hem ontvangt; en deze naam is een beloning vanwege de Rechter en Koning, die hem, tot van wie Hij spreekt, niet alleen voor onschuldig, maar ook van de beloning waardig heeft verklaard een bijzondere beloning, elk weer een andere (Acts 1:25 John 14:2), omdat ieder mens iets bijzonders bezit, dat de Heere alleen kent. Een nieuwe naam staat in verband met de nieuwe mens en met van de vernieuwde toekomstige roeping en plaats in het Koninkrijk van God. Denken wij aan de naamsveranderingen van Abram in Abraham, van Jakob in Israël, van Simon in Petrus. Door de nieuwe naam wordt uitgesproken het burgerrecht van een gelovige in de stad van God, alsmede wat de Christen met opzicht tot zijn toekomstig priesterlijk beroep geworden is en wordt zijn geestelijk bestaan op het scherpst gekarakteriseerd. Jezus zelf heet in het Oude Verbond Jehoschua of Jeschua, waaruit de naam Jezus ontstond, en Maschiach of Messias, de Christus of de Gezalfde. Jezus wil zeggen Heiland of Zaligmaker en staat in verband met Zijn priesterschap. Messias of Gezalfde heeft betrekking op Zijn koninklijke waardigheid. Jezus Christus is zo hetzelfde als "Priesterkoning. " Wie echter zal hier ten volle verstaan wat het verborgen manna en de nieuwe naam te kennen geven?

Men denkt, dat de apostel hier ziet en zinspeelt op Psalms 105:40 : "Hij verzadigde hen met hemels brood. " Ik beschouw het als een toespeling op de kruik met manna, die op bevel van God in het heiligdom naast de ark des Verbonds verborgen was. Dat manna was verborgen, het was niet zichtbaar voor mensenoog. Dat was ook een type van de hemelspijs, waarmee zowel de gelovigen hier op aarde als eens in de hemelen de gezaligden worden gevoed. (LUD. CAPELLUS IN CRIT. SACR.).

IV. Revelation 2:18-Revelation 2:28. In de kerkelijke toestand, door Thyatire voorafgebeeld, is van uitwendige vervolging geen sprake meer. Daarentegen is het inwendige verderf in de kerk hier tot een macht, ja, tot een heersende macht geworden. De gemeente is nog gemeente van Christus en enkele gaven van de Geest, namelijk ijver van de liefde en van het geloof en weldadigheid en volharding in goede werken zijn sterk, ja heerlijk in haar ontwikkeld en getuigen van de Geest van de Heere, die nog in haar werkt. Maar in haar schoot heeft zich de Jezabels heerschappij verheven, die het erop aanlegt, om de leden van de gemeente, de dienstknechten van God, tot afgoderij en tot hoererij te verleiden en welke zich daarbij profetische gave en roeping en het recht toeschrijft om als Jezabel, de getuigen van de waarheid bloedig te vervolgen. Dat de gemeente deze heerschappij duldt is een zware schuld: haar plicht is zich uit getrouwheid aan haar ware Koning, tegen deze valse Izebel te verzetten. Het ontbreekt ook niet aan een minderheid, die dit doet en Jezabels diepten stout voor satans diepten verklaart. Aan de Jezabels macht is een lange tijd van lankmoedigheid gegeven. Het is echter voorspeld, dat dit uitstel niets zal baten, dat zij zich niet zal bekeren en dat de Heere met een vreselijk gericht van de vernietiging over haar zal komen, haar heerlijkheid in ellende zal veranderen en haar aanhangers doden. De getrouwen, die tegen haar heerschappij hebben geprotesteerd, zullen, als zij tot het einde volharden, niet mee lijden aan het gericht, dat over de overige kerk komt, hun is integendeel als bijzondere zegen die heerschappij over de heidenen, zoals Christus ze uitoefent, beloofd. Duidelijk sluit zich aan de drie eerste voorbeelden, de apostolische kerk, de martelaarsgemeente van de eerste eeuwen en de Oosters Romeinse Staatskerk aan, terwijl de gemeente van Thyatire het voorbeeld is van de westerse pauselijke kerk, vooral in haar ontaarding tot een moeder van de hoeren (Revelation 17:5), onder welke onze hedendaagse wereld zoveel heeft te lijden en waarvan haar nog groter onheil dreigt.

Vers 18

18. En schrijf aan de engel van de gemeente te Thyatire 1): "Dit zegt de Zoon van God, die (volgens Revelation 1:14 v.) Zijn ogen heeft als een vlam vuur en Zijn voeten zijn blinkend koper gelijk 2).

1) Thyatire lag 11-12 mijlen zuidoostelijk van Pergamus in het noorden van Lydië aan de rivier Lykos. De stad was een kolonie van de Macedoniërs, die voornamelijk bestond van purper verven en in voortdurend verkeer met het moederland was, waaruit moet worden verklaard, dat wij de purperverkoopster Lydia in Acts 16:14, te Filippi aantreffen, terwijl zij nog te Thyatire woonachtig was en wellicht kunnen de eerste beginselen van de gemeente hier van haar worden afgeleid.

2) In deze gemeente waren dwalingen, die zich probeerden te verbergen onder de schijn van hoger geestelijk inzicht; ja, van goddelijk profetische ingeving. Voor haar zijn de ogen als vlammen vuur, waarvoor geen bedrog, ook niet een bedrog van een engel van het licht kan bestaan. Die dwalingen moeten ook met veel ophef en krachtig zijn opgetreden en een heerschappij in de gemeente hebben verkregen, waarvoor de "armen van geest" vreesachtig zich hadden teruggetrokken. Daarom zijn de voeten als het ware als koper, die alle overmoed en alle macht van de toongevende partij als strohalmen zullen vertreden en verbrijzelen. Als de Heere Zich tevens met nadruk Zoon van God noemt, dan schijnt dit daarop te doelen, dat de dwaalgeesten te Thyatire het Zoonschap van God en de Godheid van Jezus Christus hebben geloochend. Daartegenover spreekt de Heere nu tot bevestiging van Zijn belijders in het geloof en ten schrik van Zijn trotse tegenstanders juist deze titel uit, die Hem zelfs de poorten van de hel niet kunnen ontworstelen.

Vers 18

18. En schrijf aan de engel van de gemeente te Thyatire 1): "Dit zegt de Zoon van God, die (volgens Revelation 1:14 v.) Zijn ogen heeft als een vlam vuur en Zijn voeten zijn blinkend koper gelijk 2).

1) Thyatire lag 11-12 mijlen zuidoostelijk van Pergamus in het noorden van Lydië aan de rivier Lykos. De stad was een kolonie van de Macedoniërs, die voornamelijk bestond van purper verven en in voortdurend verkeer met het moederland was, waaruit moet worden verklaard, dat wij de purperverkoopster Lydia in Acts 16:14, te Filippi aantreffen, terwijl zij nog te Thyatire woonachtig was en wellicht kunnen de eerste beginselen van de gemeente hier van haar worden afgeleid.

2) In deze gemeente waren dwalingen, die zich probeerden te verbergen onder de schijn van hoger geestelijk inzicht; ja, van goddelijk profetische ingeving. Voor haar zijn de ogen als vlammen vuur, waarvoor geen bedrog, ook niet een bedrog van een engel van het licht kan bestaan. Die dwalingen moeten ook met veel ophef en krachtig zijn opgetreden en een heerschappij in de gemeente hebben verkregen, waarvoor de "armen van geest" vreesachtig zich hadden teruggetrokken. Daarom zijn de voeten als het ware als koper, die alle overmoed en alle macht van de toongevende partij als strohalmen zullen vertreden en verbrijzelen. Als de Heere Zich tevens met nadruk Zoon van God noemt, dan schijnt dit daarop te doelen, dat de dwaalgeesten te Thyatire het Zoonschap van God en de Godheid van Jezus Christus hebben geloochend. Daartegenover spreekt de Heere nu tot bevestiging van Zijn belijders in het geloof en ten schrik van Zijn trotse tegenstanders juist deze titel uit, die Hem zelfs de poorten van de hel niet kunnen ontworstelen.

Vers 19

19. Ik weet uw werken en liefde en dienst en geloof en uw lijdzaamheid en uw werken en dat de laatste meer zijn dan de eerste.

De werken van de gemeente worden eerst met name voorgesteld en vervolgens nog gezamenlijk geprezen, omdat er een voortgaan daarin betoond is. Er worden twee paren genoemd en wel in die orde, dat de afzonderlijke leden van die met elkaar overeenkomen. De liefde, die, reeds omdat die vooraan staat, geheel in het algemeen bedoeld is van de liefde tot God en de broeders, niet alleen van de liefde tot de armen, betoont zich in de "dienst" d. i. in het dienen van alle hulpbehoevenden, vooral van de armen (Acts 11:29. 1 Corinthians 16:15. 2 Corinthians 9:12) en het "geloof" en de "lijdzaamheid" in het op de hoop van het geloof gegronde trouw en geduldige volharden in de bestrijdingen van de zijde van de vijandige wereld.

Aan werken en wel aan werken van de juiste aard, aan werken van de liefde, die uit het geloof voortkomen, ontbreekt het de gemeente te Thyatire niet. Ja, de altijd nieuwe, steeds grotere werken van de liefde en van het geloof geven getuigenis van het opgewekte Christelijke leven in haar. Moest men dienvolgens niet denken, dat bij zo'n erkennen het zuivere Christendom, de echte Evangelische geest hier in waarheid thuis moest zijn? De moraliserende wijze van beschouwen denkt inderdaad niets anders, maar zij dwaalt; zij denkt niet goddelijk, maar menselijk. Alle onze werken, ook die uit het geloof voortkomen, zijn niet voldoende om zalig te worden, zij zijn niet rein; niets, wat de mens, ook de Christen doet, is onbevlekt voor God, slechts En is de Heilige van God, Jezus Christus en Hij alleen kan ons onheiligen reinigen.

De engel te Thyatire vormt een tegenstelling tegen de engel te Efeze Evenals de levenskracht van de laatste zich eenzijdig had toegelegd op de orthodoxie, de verdediging van de zuivere en gezonde leer, zo wendde de engel te Thyatire al zijn kracht aan op de liefde en betoonde zich zwak in die taak van Zijn ambt, waarin de engel te Efeze zijn sterkte had.

Bij de gemeente te Thyatire staat de liefde boven het geloof; het hele vers beschrijft een grote werkzaamheid, die zo gemakkelijk de hoofdzuil van alle zaligheid "de rechtvaardige zal uit zijn geloof leven" verduistert, dat ook de dwaling openlijk kan te voorschijn treden en een macht kan verkrijgen, als zij slechts de werken eert.

In dit schrijven wordt vijfmaal van werken gesproken. De Heere, die de liefde zelf is, roemt hier de liefde van de gemeente. De liefde bewijst zich in dienen, het geloof in volharding, Het geloof, hier genoemd, is niet zozeer het geloof in Christus, als wel het vaste toevoorzicht, waarmee men zijn arbeid volvoert. De liefde van de gemeente te Thyatire openbaarde zich in het dienen; zij voorzagen in de behoefte van de heiligen, herbergden graag, waren immer bereid bedroefden te troosten, lijdenden te verkwikken, weduwen en wezen te bezoeken, zieken te verplegen, hongerigen te voeden, naakten te kleden: bovendien namen deze werken, wel niet in innerlijk gehalte, maar in aantal toe: zij werden wel niet beter, maar toch meer. Dus een werkgemeente, waarin wij, wat de profetische zin aangaat, de Rooms-Katholieke kerk terugvinden, waarvan sommige leden de Hervormden door hun dienende liefde beschamen. De gemeente in Thyatire is het tegenbeeld van die te Efeze Wat de een ontbrak, had de andere in overvloed, Thyatire was onder de zeven gemeenten wat Johannes was onder de twaalf apostelen, de gemeente van de liefde, maar bezat niets van de kracht en energie van deze zoon van de donder, terwijl Efeze zijn eerste liefde had laten verkouden. Efeze kon de kwaden niet dragen, aan Thyatire ontbrak de Christelijke beslistheid en kerktucht. Ach, hoe menigmaal doen wij aan de ene zijde van het Christelijke leven afbreuk, wanneer wij aan de andere meer vlijt en opmerkzaamheid toewijden. Hoe menigmaal probeert het beschuldigd geweten in een vermeerdering van Christelijke werken de aanklagende stem te verdoven.

Hoe diep Hij ziet, die met vlammende blik als Rechter tegenover Zijn gemeente zich plaatst, wie zal het uitspreken? Reeds de optelling verbaast ons van al het licht en de duisternis, die Hij in de ne gemeente van Thyatire ontwaarde; hoe moet ons de gedachte bedwelmen, dat Hij al de diepten de diepten van het gemoed en de diepten van de Satan in al de gemeenten, ook in de onze ontdekt! Er heeft bij de verlevendigde voorstelling van de alwetendheid van de Heere iets gelijksoortigs plaats, als bij de aanschouwing van de sterrenhemel. Slaan wij de eerste blikken naar boven, wij voelen ons krachtig aangegrepen bij het staren op die werelden en wonderen, die opdagen aan de donkere hemel. Maar hoe langer ons oog, met het helder kunstglas gewapend, tracht in te dringen in het verre verschiet, te dieper grijpt het gevoel van de machteloosheid ons aan, wij verliezen ons in de oneindige ruimte en roepen huiverend uit: "wie heeft het rijk van God gemeten? " Maar wie heeft ook de wetenschap van de Heere gepeild en de mate van Zijn kennis omvat? Hij zelf geeft ons op die zee als het ware het dieplood in handen: grijpen wij het aan en horen wij wat Hij ons opsommen zal! De wereld zag u niet, trouwe dienstknecht van Christus, die in het zweet van uw aangezicht arbeidt voor Hem en Zijn rijk; maar "Ik weet uw werken", zegt de Heere en schrijft met de naam van goede en trouwe dienstknecht" u op. De mensen loonden het weinig, stille discipelinne van de Heere, toen u als engel van de vertroosting bent heengegaan tot Zijn arme broeders en u heeft aangegord tot de arbeid van de dienende liefde; maar "Ik weet uw liefde en dienst", spreekt de Heere en houd aantekeningen van het aantal bekers koud water in Zijn naam aan n van de Zijnen gereikt. De eenzaamheid verhaalde het niet, gebogen kruisdrager, hoe u zonder kermen of klagen, achter Christus de taak van Simon van Cyrene heeft voortgezet; maar "Ik weet uw geloof en uw lijdzaamheid", schrijft de Heere en tel de wonden, die de geloofsstrijd en de tranen, die het lijden u kostte. Uw eigen mond zegt het ons niet, wandelaar op de smalle weg, dat u gevorderd bent sinds u die het eerst met een oog op God heeft gekozen; maar "Ik weet uw werken en dat de laatste meer dan de eerste zijn", zo getuigt de Heere van een ieder, die Hij niet slechts wankelen maar ook vorderen zag en Hij meet met een eigen blik hoeveel korter reeds de afstand geworden is, die van de gelijkvormigheid met Hem en de Vader u scheidt. O zalige troost, dat de Heere toch ook onder ons niet slechts de afvallige Jezabels, maar ook de heilbegerige Lydia's vindt! Nee, Christenen, zij gaan niet voor Zijn ogen voorbij, de offers, die u brengt, de zuchten, die u slaakt, de tranen, die u stort, de triomfen, die u in Zijn kracht mag behalen. "Geteld, geteld, gewogen", zo spreekt Hij van iedere schat voor de hemel, die in de verborgen mens van het hart bewaard wordt, om eeuwige rente te geven!

Vers 19

19. Ik weet uw werken en liefde en dienst en geloof en uw lijdzaamheid en uw werken en dat de laatste meer zijn dan de eerste.

De werken van de gemeente worden eerst met name voorgesteld en vervolgens nog gezamenlijk geprezen, omdat er een voortgaan daarin betoond is. Er worden twee paren genoemd en wel in die orde, dat de afzonderlijke leden van die met elkaar overeenkomen. De liefde, die, reeds omdat die vooraan staat, geheel in het algemeen bedoeld is van de liefde tot God en de broeders, niet alleen van de liefde tot de armen, betoont zich in de "dienst" d. i. in het dienen van alle hulpbehoevenden, vooral van de armen (Acts 11:29. 1 Corinthians 16:15. 2 Corinthians 9:12) en het "geloof" en de "lijdzaamheid" in het op de hoop van het geloof gegronde trouw en geduldige volharden in de bestrijdingen van de zijde van de vijandige wereld.

Aan werken en wel aan werken van de juiste aard, aan werken van de liefde, die uit het geloof voortkomen, ontbreekt het de gemeente te Thyatire niet. Ja, de altijd nieuwe, steeds grotere werken van de liefde en van het geloof geven getuigenis van het opgewekte Christelijke leven in haar. Moest men dienvolgens niet denken, dat bij zo'n erkennen het zuivere Christendom, de echte Evangelische geest hier in waarheid thuis moest zijn? De moraliserende wijze van beschouwen denkt inderdaad niets anders, maar zij dwaalt; zij denkt niet goddelijk, maar menselijk. Alle onze werken, ook die uit het geloof voortkomen, zijn niet voldoende om zalig te worden, zij zijn niet rein; niets, wat de mens, ook de Christen doet, is onbevlekt voor God, slechts En is de Heilige van God, Jezus Christus en Hij alleen kan ons onheiligen reinigen.

De engel te Thyatire vormt een tegenstelling tegen de engel te Efeze Evenals de levenskracht van de laatste zich eenzijdig had toegelegd op de orthodoxie, de verdediging van de zuivere en gezonde leer, zo wendde de engel te Thyatire al zijn kracht aan op de liefde en betoonde zich zwak in die taak van Zijn ambt, waarin de engel te Efeze zijn sterkte had.

Bij de gemeente te Thyatire staat de liefde boven het geloof; het hele vers beschrijft een grote werkzaamheid, die zo gemakkelijk de hoofdzuil van alle zaligheid "de rechtvaardige zal uit zijn geloof leven" verduistert, dat ook de dwaling openlijk kan te voorschijn treden en een macht kan verkrijgen, als zij slechts de werken eert.

In dit schrijven wordt vijfmaal van werken gesproken. De Heere, die de liefde zelf is, roemt hier de liefde van de gemeente. De liefde bewijst zich in dienen, het geloof in volharding, Het geloof, hier genoemd, is niet zozeer het geloof in Christus, als wel het vaste toevoorzicht, waarmee men zijn arbeid volvoert. De liefde van de gemeente te Thyatire openbaarde zich in het dienen; zij voorzagen in de behoefte van de heiligen, herbergden graag, waren immer bereid bedroefden te troosten, lijdenden te verkwikken, weduwen en wezen te bezoeken, zieken te verplegen, hongerigen te voeden, naakten te kleden: bovendien namen deze werken, wel niet in innerlijk gehalte, maar in aantal toe: zij werden wel niet beter, maar toch meer. Dus een werkgemeente, waarin wij, wat de profetische zin aangaat, de Rooms-Katholieke kerk terugvinden, waarvan sommige leden de Hervormden door hun dienende liefde beschamen. De gemeente in Thyatire is het tegenbeeld van die te Efeze Wat de een ontbrak, had de andere in overvloed, Thyatire was onder de zeven gemeenten wat Johannes was onder de twaalf apostelen, de gemeente van de liefde, maar bezat niets van de kracht en energie van deze zoon van de donder, terwijl Efeze zijn eerste liefde had laten verkouden. Efeze kon de kwaden niet dragen, aan Thyatire ontbrak de Christelijke beslistheid en kerktucht. Ach, hoe menigmaal doen wij aan de ene zijde van het Christelijke leven afbreuk, wanneer wij aan de andere meer vlijt en opmerkzaamheid toewijden. Hoe menigmaal probeert het beschuldigd geweten in een vermeerdering van Christelijke werken de aanklagende stem te verdoven.

Hoe diep Hij ziet, die met vlammende blik als Rechter tegenover Zijn gemeente zich plaatst, wie zal het uitspreken? Reeds de optelling verbaast ons van al het licht en de duisternis, die Hij in de ne gemeente van Thyatire ontwaarde; hoe moet ons de gedachte bedwelmen, dat Hij al de diepten de diepten van het gemoed en de diepten van de Satan in al de gemeenten, ook in de onze ontdekt! Er heeft bij de verlevendigde voorstelling van de alwetendheid van de Heere iets gelijksoortigs plaats, als bij de aanschouwing van de sterrenhemel. Slaan wij de eerste blikken naar boven, wij voelen ons krachtig aangegrepen bij het staren op die werelden en wonderen, die opdagen aan de donkere hemel. Maar hoe langer ons oog, met het helder kunstglas gewapend, tracht in te dringen in het verre verschiet, te dieper grijpt het gevoel van de machteloosheid ons aan, wij verliezen ons in de oneindige ruimte en roepen huiverend uit: "wie heeft het rijk van God gemeten? " Maar wie heeft ook de wetenschap van de Heere gepeild en de mate van Zijn kennis omvat? Hij zelf geeft ons op die zee als het ware het dieplood in handen: grijpen wij het aan en horen wij wat Hij ons opsommen zal! De wereld zag u niet, trouwe dienstknecht van Christus, die in het zweet van uw aangezicht arbeidt voor Hem en Zijn rijk; maar "Ik weet uw werken", zegt de Heere en schrijft met de naam van goede en trouwe dienstknecht" u op. De mensen loonden het weinig, stille discipelinne van de Heere, toen u als engel van de vertroosting bent heengegaan tot Zijn arme broeders en u heeft aangegord tot de arbeid van de dienende liefde; maar "Ik weet uw liefde en dienst", spreekt de Heere en houd aantekeningen van het aantal bekers koud water in Zijn naam aan n van de Zijnen gereikt. De eenzaamheid verhaalde het niet, gebogen kruisdrager, hoe u zonder kermen of klagen, achter Christus de taak van Simon van Cyrene heeft voortgezet; maar "Ik weet uw geloof en uw lijdzaamheid", schrijft de Heere en tel de wonden, die de geloofsstrijd en de tranen, die het lijden u kostte. Uw eigen mond zegt het ons niet, wandelaar op de smalle weg, dat u gevorderd bent sinds u die het eerst met een oog op God heeft gekozen; maar "Ik weet uw werken en dat de laatste meer dan de eerste zijn", zo getuigt de Heere van een ieder, die Hij niet slechts wankelen maar ook vorderen zag en Hij meet met een eigen blik hoeveel korter reeds de afstand geworden is, die van de gelijkvormigheid met Hem en de Vader u scheidt. O zalige troost, dat de Heere toch ook onder ons niet slechts de afvallige Jezabels, maar ook de heilbegerige Lydia's vindt! Nee, Christenen, zij gaan niet voor Zijn ogen voorbij, de offers, die u brengt, de zuchten, die u slaakt, de tranen, die u stort, de triomfen, die u in Zijn kracht mag behalen. "Geteld, geteld, gewogen", zo spreekt Hij van iedere schat voor de hemel, die in de verborgen mens van het hart bewaard wordt, om eeuwige rente te geven!

Vers 20

20. Maar Ik heb enige weinige dingen (dit "weinige dingen" staat in de beste handschriften niet en is hier wellicht uit Revelation 2:14 overgenomen), tegen u, dat u de (volgens een andere lezing "uw vrouw Jezabel, die zichzelf zegt een profetes te zijn, laat leren en Mijn dienstknechten verleiden, dat u haar zou ongedeerd laat voortgaan, zodat zij, die Mijn dienaren zijn, door haar verleidingen ertoe gebracht, hoereren en afgodenoffer eten (in Revelation 2:14 stond omgekeerd "afgodenoffer eten en hoereren. Jezabel was volgens 1 Kings 16:31 een dochter van de Sidonische koning Ethbaal, die, vroeger priester van Astarte, zijn broeder Phelles een rover van de troon eveneens weer met geweld verdrong, als priesterdochter veel ijver voor haar vaderlijke godsdienst mee op de troon van Achab bracht en als heerszuchtige vrouw het plan opvatte om de beide rijken van Israël en Juda in handen van haar familie te brengen. Waarschijnlijk was zij zelf een demonisch geïnspireerde profetes van de afgod, voor van wie zij ijverde, waarom van haar tovenarijen gesproken wordt (2 Kings 9:22) en voerde nu, omdat de zwakke Achab haar vrij liet handelen en geheel afhankelijk van haar werd, een waar schrikbewind, vol daden van geweld tegen het geweten, zowel als tegen lichaam en leven, have en goed van de onderdanen, waardoor zij dan teweeg bracht, dat de ware godsdienst alleen nog maar bij enkele zielen in stilte en in het verborgen bleef. Op onze plaats is het niet te denken, dat onder Jezabel aan de eigen vrouw van de engel moet worden gedacht. Integendeel, ook als men de lezing "uw vrouw" aanneemt, is het verwijt, tegen de engel uitgesproken, aldus op te vatten, evenals Achab zich over Jezabel gedroeg, toegeeflijk en zwak, afhankelijk en zich geheel in haar dienst begevend, zo gedraagt u zich over hetgeen in uw gemeente met die handelwijze overeenkomt. Het is aan geen bedenking onderhevig, om aan te nemen, dat te Thyatire werkelijk een bijzondere vrouwelijke persoon eerst als profetes een zekere leer was opgetreden, terwijl zij zich beroemde op onmiddellijke goddelijke ingeving en openbaringen verkondigde, die een goede schijn hadden en deels door het buitengewone van de omstandigheden, waaronder zij werden meegedeeld, deels door een schijn van diepte van gedachten, waarmee zij zich aanbevalen, als een wijsheid, verheven boven de gewone kennis, de gemoederen in verwarring brachten. Niet alleen het verreweg grootste deel van de gemeente koos de zijde van de profetes, maar ook de anders verstandige opziener koesterde de gedachte, dat toch ten slotte dan achter een goede kern, een werk van de Geest verborgen lag, op dezelfde wijze als Ph. Melanchton in het jaar 1521 bij het optreden van de Zwickauer profeten te Wittenberg door de rede van die mannen diep bewogen was en niet echt wist, hoe hij over hen moest handelen. Snel groeide hem de zaak geheel over het hoofd. Hij meende aan de zaak van de Heere verschuldigd te zijn, niet slechts de nieuwe geest vrij te laten werken, maar die ook als leidend principe voor zijn ambtsbediening aan te nemen, de bedoelingen er van met inspanning van alle krachten na te jagen en mogelijke tegenspraak van sommigen te onderdrukken. De ijver van de liefde en van het geloof, waarvan hij zich bewust was en de werken van barmhartigheid, waarin hij met zijn gemeente zichzelf overtrof, hen daarvoor schenen borg te zijn, dat hij op de juiste weg was en een goddelijke zending vervulde. In deze zin was dan Jezabel inderdaad zijn vrouw geworden; hij had haar als het ware getrouwd en stond zo geheel onder haar invloed, als Achab onder die van de Jezabel van de geschiedenis. Het kan niet meer bepaald worden aangewezen, waarin eigenlijk de leer en de openbaringen van die profetes bestonden. Wij kunnen alleen in het algemeen verzekerd zijn, dat zij op hoererij in geestelijke zin uitliepen: op een vermenging van het rijk van God met het wezen van deze wereld, van de Geest met het vlees en een misvorming van het Christelijke geloofsleven als doel hadden, die beloofde in snelle overwinnende gang de wereld aan Christus te onderwerpen en zich durfde beroemen op de heldere glans van de rondom lichtgevende lampen (Matthew 25:3), voor wie er daarom aanspraak op werd gemaakt, dat zij de alleen gerechtigde was en alles haar tot iedere prijs onderworpen en dienstbaar gemaakt moest worden. Men heeft gedacht aan de leer van de Nikolaïeten (Revelation 2:14, die te Thyatire reeds tot een heersende macht was geworden. Men heeft ook gewezen op het latere gnosticisme, dat voorgaf te willen indringen in de diepten van de dingen, terwijl de gewone Christenen slechts bij het oppervlakkige bleven staan (Revelation 2:23, Revelation 2:24). Nu staat zeker het zoeken van Jezabel in die tijd in zekere verwantschap er mee. Maar toch wijst alles meer op een boelerende dienst, die pas in de demonische Jezabel haar overeenkomende uitdrukking vindt. Hier liggen voor ons de hoofdtrekken van het Roomse pausdom, zoals zich dat later in de Westerse kerk heeft ontwikkeld. En hebben wij goed gezien, als wij de weeklacht over Tyrus en zijn vorst in Ezekiel 27:1, 28 Rome en diens bisschop hebben verklaard, dan krijgt het noemen van Jezabel, die een Tyrische prinses was, een nieuwe betekenis. Waar zou meer zichzelf overtreffende werkzaamheid, geloofsijver en schijn van liefde en volharding onder druk en vervolging zijn? Maar waar ook meer fanatisme en onverdraagzaamheid, heerszucht en tirannie, die zelfs niet terugschrikt voor de sterkste gewelddadige middelen? Maar zou ooit een heidense vermenging van Christus met de wereld, van de kerk met de staat, van het uitwendige met het inwendige, op een zo'n zielverdervende wijze hebben plaats gehad? En waar was de hoogste leidsman en bestuurder, de engel van de gemeente, zo geheel afhankelijk van de eenmaal heersende neiging en de politiek, van de hele geest van het kerkelijke en zijn traditionele leerstellingen en grondstellingen als juist te Rome? Hoezeer Jezabel het pausdom voorspelt, geeft Revelation 2:22 in verband met Revelation 18:1 te kennen. Maar dat niet een afzonderlijke paus van Rome Zijn eigen inzicht en kennis en zijn eigen betere wil kan volgen in de regeling van de hem onderworpen Christenen, maar zo geheel afhankelijk is van de geest van het pausdom, als Achab van Jezabel, hoeft niet bewezen te worden uit de feiten van de geschiedenis; het spreekt geheel vanzelf. Te Pergamus is het deelnemen aan de godenoffers en de daarmee begonnen gemeenschap met de demonen het begin en heeft de hoererij als gevolg (1 Corinthians 10:7, 1 Corinthians 10:8); hier is daarentegen de laatste reeds in zwang en ontsteekt pas echt de nooit gestilde demonische honger naar het godenoffer, de nooit bevredigde begeerte om steeds opnieuw de wereld in geestvervoering te brengen. Daardoor klimt het verderf tot de gruwelijke vermenging van de geest van de wereld met de Heilige Geest, de Jezabel-politiek met het Christendom.

Vers 20

20. Maar Ik heb enige weinige dingen (dit "weinige dingen" staat in de beste handschriften niet en is hier wellicht uit Revelation 2:14 overgenomen), tegen u, dat u de (volgens een andere lezing "uw vrouw Jezabel, die zichzelf zegt een profetes te zijn, laat leren en Mijn dienstknechten verleiden, dat u haar zou ongedeerd laat voortgaan, zodat zij, die Mijn dienaren zijn, door haar verleidingen ertoe gebracht, hoereren en afgodenoffer eten (in Revelation 2:14 stond omgekeerd "afgodenoffer eten en hoereren. Jezabel was volgens 1 Kings 16:31 een dochter van de Sidonische koning Ethbaal, die, vroeger priester van Astarte, zijn broeder Phelles een rover van de troon eveneens weer met geweld verdrong, als priesterdochter veel ijver voor haar vaderlijke godsdienst mee op de troon van Achab bracht en als heerszuchtige vrouw het plan opvatte om de beide rijken van Israël en Juda in handen van haar familie te brengen. Waarschijnlijk was zij zelf een demonisch geïnspireerde profetes van de afgod, voor van wie zij ijverde, waarom van haar tovenarijen gesproken wordt (2 Kings 9:22) en voerde nu, omdat de zwakke Achab haar vrij liet handelen en geheel afhankelijk van haar werd, een waar schrikbewind, vol daden van geweld tegen het geweten, zowel als tegen lichaam en leven, have en goed van de onderdanen, waardoor zij dan teweeg bracht, dat de ware godsdienst alleen nog maar bij enkele zielen in stilte en in het verborgen bleef. Op onze plaats is het niet te denken, dat onder Jezabel aan de eigen vrouw van de engel moet worden gedacht. Integendeel, ook als men de lezing "uw vrouw" aanneemt, is het verwijt, tegen de engel uitgesproken, aldus op te vatten, evenals Achab zich over Jezabel gedroeg, toegeeflijk en zwak, afhankelijk en zich geheel in haar dienst begevend, zo gedraagt u zich over hetgeen in uw gemeente met die handelwijze overeenkomt. Het is aan geen bedenking onderhevig, om aan te nemen, dat te Thyatire werkelijk een bijzondere vrouwelijke persoon eerst als profetes een zekere leer was opgetreden, terwijl zij zich beroemde op onmiddellijke goddelijke ingeving en openbaringen verkondigde, die een goede schijn hadden en deels door het buitengewone van de omstandigheden, waaronder zij werden meegedeeld, deels door een schijn van diepte van gedachten, waarmee zij zich aanbevalen, als een wijsheid, verheven boven de gewone kennis, de gemoederen in verwarring brachten. Niet alleen het verreweg grootste deel van de gemeente koos de zijde van de profetes, maar ook de anders verstandige opziener koesterde de gedachte, dat toch ten slotte dan achter een goede kern, een werk van de Geest verborgen lag, op dezelfde wijze als Ph. Melanchton in het jaar 1521 bij het optreden van de Zwickauer profeten te Wittenberg door de rede van die mannen diep bewogen was en niet echt wist, hoe hij over hen moest handelen. Snel groeide hem de zaak geheel over het hoofd. Hij meende aan de zaak van de Heere verschuldigd te zijn, niet slechts de nieuwe geest vrij te laten werken, maar die ook als leidend principe voor zijn ambtsbediening aan te nemen, de bedoelingen er van met inspanning van alle krachten na te jagen en mogelijke tegenspraak van sommigen te onderdrukken. De ijver van de liefde en van het geloof, waarvan hij zich bewust was en de werken van barmhartigheid, waarin hij met zijn gemeente zichzelf overtrof, hen daarvoor schenen borg te zijn, dat hij op de juiste weg was en een goddelijke zending vervulde. In deze zin was dan Jezabel inderdaad zijn vrouw geworden; hij had haar als het ware getrouwd en stond zo geheel onder haar invloed, als Achab onder die van de Jezabel van de geschiedenis. Het kan niet meer bepaald worden aangewezen, waarin eigenlijk de leer en de openbaringen van die profetes bestonden. Wij kunnen alleen in het algemeen verzekerd zijn, dat zij op hoererij in geestelijke zin uitliepen: op een vermenging van het rijk van God met het wezen van deze wereld, van de Geest met het vlees en een misvorming van het Christelijke geloofsleven als doel hadden, die beloofde in snelle overwinnende gang de wereld aan Christus te onderwerpen en zich durfde beroemen op de heldere glans van de rondom lichtgevende lampen (Matthew 25:3), voor wie er daarom aanspraak op werd gemaakt, dat zij de alleen gerechtigde was en alles haar tot iedere prijs onderworpen en dienstbaar gemaakt moest worden. Men heeft gedacht aan de leer van de Nikolaïeten (Revelation 2:14, die te Thyatire reeds tot een heersende macht was geworden. Men heeft ook gewezen op het latere gnosticisme, dat voorgaf te willen indringen in de diepten van de dingen, terwijl de gewone Christenen slechts bij het oppervlakkige bleven staan (Revelation 2:23, Revelation 2:24). Nu staat zeker het zoeken van Jezabel in die tijd in zekere verwantschap er mee. Maar toch wijst alles meer op een boelerende dienst, die pas in de demonische Jezabel haar overeenkomende uitdrukking vindt. Hier liggen voor ons de hoofdtrekken van het Roomse pausdom, zoals zich dat later in de Westerse kerk heeft ontwikkeld. En hebben wij goed gezien, als wij de weeklacht over Tyrus en zijn vorst in Ezekiel 27:1, 28 Rome en diens bisschop hebben verklaard, dan krijgt het noemen van Jezabel, die een Tyrische prinses was, een nieuwe betekenis. Waar zou meer zichzelf overtreffende werkzaamheid, geloofsijver en schijn van liefde en volharding onder druk en vervolging zijn? Maar waar ook meer fanatisme en onverdraagzaamheid, heerszucht en tirannie, die zelfs niet terugschrikt voor de sterkste gewelddadige middelen? Maar zou ooit een heidense vermenging van Christus met de wereld, van de kerk met de staat, van het uitwendige met het inwendige, op een zo'n zielverdervende wijze hebben plaats gehad? En waar was de hoogste leidsman en bestuurder, de engel van de gemeente, zo geheel afhankelijk van de eenmaal heersende neiging en de politiek, van de hele geest van het kerkelijke en zijn traditionele leerstellingen en grondstellingen als juist te Rome? Hoezeer Jezabel het pausdom voorspelt, geeft Revelation 2:22 in verband met Revelation 18:1 te kennen. Maar dat niet een afzonderlijke paus van Rome Zijn eigen inzicht en kennis en zijn eigen betere wil kan volgen in de regeling van de hem onderworpen Christenen, maar zo geheel afhankelijk is van de geest van het pausdom, als Achab van Jezabel, hoeft niet bewezen te worden uit de feiten van de geschiedenis; het spreekt geheel vanzelf. Te Pergamus is het deelnemen aan de godenoffers en de daarmee begonnen gemeenschap met de demonen het begin en heeft de hoererij als gevolg (1 Corinthians 10:7, 1 Corinthians 10:8); hier is daarentegen de laatste reeds in zwang en ontsteekt pas echt de nooit gestilde demonische honger naar het godenoffer, de nooit bevredigde begeerte om steeds opnieuw de wereld in geestvervoering te brengen. Daardoor klimt het verderf tot de gruwelijke vermenging van de geest van de wereld met de Heilige Geest, de Jezabel-politiek met het Christendom.

Vers 21

21. En Ik heb haar tijd gegeven, opdat zij zich zou bekeren van haar hoererij en zij heeft zich niet bekeerd.

De straffeloosheid wordt door de onboetvaardigheid beschouwd als een zegel, dat God op haar slecht gedrag drukt; Johannes opent een ander gezichtspunt.

De raad van God, dat Hij over Pergamus met alle haast het oordeel wil besnelen (Revelation 2:16), maar aan het meer verdorven Thyatire een tijd geeft, is ondoorgrondelijk, maar goddelijk. Aan de Jezabel, die in Thyatire heerst, wordt tijd tot bekering gegeven; maar de Heere weet en voorspelt dadelijk, dat zij geen lust heeft om boete te doen.

De opziener te Efeze was streng tegen de Nikolaïeten, maar in zijn liefde en in zijn werken was hij nalatig geweest. Die te Thyatire was toegenomen bij zijn slapheid, dat is in de hoogste mate bevreemdend. Dit onderscheid van toestanden is een bewijs van de ondoorgrondelijkheid van het menselijk hart en van zijn diepe val. Al heeft een mens verlichting en opwekking gehad, zodat hij daardoor is aangegrepen en tot een keuze geleid, om zich aan die richting over te geven, is het toch zeer de vraag, zelfs als het met getrouwheid en met oprechtheid geschiedt, of het binnenste van het hart, het eigenlijke middelpunt van het leven daarin op de voorgrond is getreden en veranderd is, of de liefste en verborgenste zonden daarbij met bewustzijn, helder en beslist, vervloekt zijn of niet. Bij elke bekering gaat nog veel van de oude mens over in de nieuwe toestand, want geen bekering en wedergeboorte is in een enkele acte ten einde gebracht (anders zou er geen doden van het lichaam meer nodig zijn); maar er is een onderscheid, of in de nieuwe toestand de erfzonde, die in het hart woont en de verzoeking, die van buiten komt, als zodanig erkend, bestreden, veroordeeld is, of dat die geduld wordt en, zoals te Thyatire toegelaten, aangekweekt en op de troon gezet wordt. Dat laatste kan niet anders geschieden dan f door een geheel afvallen in bepaald ongeloof, f, zoals te Thyatire, daardoor, dat het met Christelijke namen opgetooid en voor een hoger Christendom verklaard wordt. Naar beide zijden worden dan gewoonlijk de diepten van de satan openbaar; in die richting hebben wij ze in de laatste jaren bij de rode democraten leren kennen, naar deze zijde hebben zij zich bijvoorbeeld in het Jezuïtisme, in de mannen van Mnster, van Buttlar enz. geopenbaard. Geen satanische diepten zijn voor de Christenen minder gevaarlijk, omdat het ongeloof als zodanig openlijk optreedt, deze daarentegen in sterke mate, want de gevaarlijkste kunst van de duivel bestaat daarin, dat hij door vermenging van leugen en waarheid minder geoefenden en minder bevestigden probeert te verleiden.

Zelfs de lange tijd van lankmoedigheid mist men niet in de Roomse kerk, die door de gemeente te Thyatire wordt voorgesteld. Hoe vaak heeft men reeds gedacht en gezegd, dat Rome's ondergang nabij was; maar het zal zoals Luther zegt, het eeuwige Rome blijven tot aan het laatste oordeel.

Hoe lang Hij toeft, die wij als alwetende Rechter verkondigen, hoort het u uit zijn Brief aan Thyatire herhalen. "Ik heb haar tijd gegeven, opdat zij zich zou bekeren", zo schrijft Hij van de snode verleidster en roept met dat enkele woord ons een rijkdom van lankmoedigheid en verdraagzaamheid voor de geest, die inderdaad aanbiddelijk is. Ons, kost het in zeker opzicht weinig, lankmoedig over bozen te zijn, al vergeten wij ook die roeping gedurig; want wij zijn niet heilig als Jezus en kunnen het ons nauwelijks voorstellen, hoe vreselijk de zonde zich in Zijn ogen vertoont. Maar als de Heere, wiens ziel van de ongerechtigheid gruwt, meer dan u tegen de aanraking van het onreinste gebroed; wiens arm onophoudelijk tot straffen zou moeten uitgestrekt worden, als Zijn eigen hart die arm niet weerhield; als Hij lankmoedigheid toont, zie, dat zegt eindeloos meer. Dat had Hij te Thyatire en merkt het wl op, niet slechts aan de verleidden, maar aan de verleidster zelf gedaan; ongehouden gedaan, terwijl zij Hem in het aangezicht tergde; zolang gedaan, dat Hij daarop, als op een onbetwist en onbetwistbaar feit geheel de gemeente kon wijzen, Hij had tijd gegeven, tijd, die de levende vaak bij hele jaren verdartelt, maar die de stervende bij ogenblikken zou willen uitkopen voor al de schatten van de aarde. En bij die tijd, krachtige stemmen van Zijn woord, hoorbare kloppingen van het bezoedeld geweten, wenken om toch stil te staan, nodigingen om toch weer te komen, gebeden om de wapens neer te leggen. Herkent u het beeld niet van wat de Heere nog doet aan een ieder van ons?

In de oude historie wordt opgemerkt, dat er bijna nooit enige ketterij of ketters geweest zijn, of zij hebben altijd enige bijzondere vrouwen gehad om die te bevorderen, die ook dikmaals de naam van profetessen aannamen. Eusebius heeft dat opgemerkt. Simon Magus had zijn Helena, Carpocrates zijn Marcellina, Apelles zijn Filumene, Montanus had er twee, die bij profetessen noemde, Priscilla en Maximilla en Augustinus maakt doorgaans gewag van een Lucilla, die een grote aanvoerster van de Donatisten geweest is. Zo schijnt het ook, dat de Nikolaïeten zo'n profetes hebben gehad, tot bevordering van hun mening. De duivel bedient zich bijzonder van haar, omdat de vrouwen doorgaans het makkelijkst te verleiden zijn en zeer ijverig en naarstig zijn in het najagen van hetgeen zij voorhebben. Als iemand vragen mocht, waarom de bekering van deze zonde zo zeldzaam is, ik antwoord: omdat deze een zonde is van zo hoge natuur, omdat zij met veel beraad en tegen genoegzame gronden van overtuiging geschiedt. Daarom wordt zij ook in Gods rechtvaardigheid met onboetvaardigheid boven alle andere zonden gestraft. De aard van deze zonde is zo, dat zij, die er mee besmet zijn, in groter onbekwaamheid zijn om zich te bekeren, dan zij, die schuldig zijn aan grove zonden in de praktijk, ten eerste, omdat de natuur niet zo beschuldigt of overtuigt vanwege de zonden tegen de waarheden van het Evangelie als tegen de zonden van de zedelijke wet; ten anderen, omdat de mensen door de dwaling van hun oordeel zo verblijd en vooringenomen zijn, dat zij menigmaal de dwalingen voor geen dwalingen aanzien en daarom is het moeilijker om hen te brengen tot de erkentenis van de waarheid en dat zij dwalen en dit moet hun bekering noodzakelijk voorafgaan. De Heere heeft ook hier op deze zonde een merkteken willen zetten, om een ieder er van af te schrikken. De mensen hebben vaak van dit kwaad zeer geringe gedachten en daarom heeft Hij te uitdrukkelijker dit brandmerk van Zijn misnoegen daarop gezet. (DURHAM, professor te Glasgow, gest. 1658).

God straft hen, die dwalen, niet of staande voet, al zijn zij ook in zeer zware zonden. Maar de kwaaddoeners pleegden de lankmoedigheid van God te misbruiken tot een deksel om al onbeschaamder te zondigen, zeggende: was het dat God deze stukken zozeer haatte, Hij had ons lang teniet gedaan, maar omdat Hij die nu niet zozeer haat, daarom verdraagt Hij die. Maar dit is het, dat Hij Izebel tijd gegeven heeft, om zich te bekeren, dat zij haar hoererij zou laten en zich keren tot de Heere, maar zij is niet bekeerd. De Heere neemt dit zeer hoog of, omdat Zijn genade gesmaad en veracht wordt, waarvan Paulus spreekt, zeggende: Of veracht u de lankmoedigheid en lijdzaamheid van God, niet wetende dat Gods goedheid tot bekering leidt? Zo laat ons dan geen vrijheid nemen, om te zondigen, maar laat ons liever ons bekeren. De heilige Petrus zegt: de Heere is lankmoedig jegens ons, die niet wil dat wij verloren gaan, maar dat wij tot bekering komen.

Hierdoor wil de Heere de onbuigzame hardheid van deze vrouw, waarom Zijn verdraagzaamheid ijdel was, zo leren, dat Hij tevens aan die van Thyatire het voorwendsel van zijn voorbeeld ontnam, dat Hij haar wel tot hiertoe verdragen had, maar alleen tot volle overtuiging. (J. a. MARCK, hoogleraar te Leiden 1689).

Vers 21

21. En Ik heb haar tijd gegeven, opdat zij zich zou bekeren van haar hoererij en zij heeft zich niet bekeerd.

De straffeloosheid wordt door de onboetvaardigheid beschouwd als een zegel, dat God op haar slecht gedrag drukt; Johannes opent een ander gezichtspunt.

De raad van God, dat Hij over Pergamus met alle haast het oordeel wil besnelen (Revelation 2:16), maar aan het meer verdorven Thyatire een tijd geeft, is ondoorgrondelijk, maar goddelijk. Aan de Jezabel, die in Thyatire heerst, wordt tijd tot bekering gegeven; maar de Heere weet en voorspelt dadelijk, dat zij geen lust heeft om boete te doen.

De opziener te Efeze was streng tegen de Nikolaïeten, maar in zijn liefde en in zijn werken was hij nalatig geweest. Die te Thyatire was toegenomen bij zijn slapheid, dat is in de hoogste mate bevreemdend. Dit onderscheid van toestanden is een bewijs van de ondoorgrondelijkheid van het menselijk hart en van zijn diepe val. Al heeft een mens verlichting en opwekking gehad, zodat hij daardoor is aangegrepen en tot een keuze geleid, om zich aan die richting over te geven, is het toch zeer de vraag, zelfs als het met getrouwheid en met oprechtheid geschiedt, of het binnenste van het hart, het eigenlijke middelpunt van het leven daarin op de voorgrond is getreden en veranderd is, of de liefste en verborgenste zonden daarbij met bewustzijn, helder en beslist, vervloekt zijn of niet. Bij elke bekering gaat nog veel van de oude mens over in de nieuwe toestand, want geen bekering en wedergeboorte is in een enkele acte ten einde gebracht (anders zou er geen doden van het lichaam meer nodig zijn); maar er is een onderscheid, of in de nieuwe toestand de erfzonde, die in het hart woont en de verzoeking, die van buiten komt, als zodanig erkend, bestreden, veroordeeld is, of dat die geduld wordt en, zoals te Thyatire toegelaten, aangekweekt en op de troon gezet wordt. Dat laatste kan niet anders geschieden dan f door een geheel afvallen in bepaald ongeloof, f, zoals te Thyatire, daardoor, dat het met Christelijke namen opgetooid en voor een hoger Christendom verklaard wordt. Naar beide zijden worden dan gewoonlijk de diepten van de satan openbaar; in die richting hebben wij ze in de laatste jaren bij de rode democraten leren kennen, naar deze zijde hebben zij zich bijvoorbeeld in het Jezuïtisme, in de mannen van Mnster, van Buttlar enz. geopenbaard. Geen satanische diepten zijn voor de Christenen minder gevaarlijk, omdat het ongeloof als zodanig openlijk optreedt, deze daarentegen in sterke mate, want de gevaarlijkste kunst van de duivel bestaat daarin, dat hij door vermenging van leugen en waarheid minder geoefenden en minder bevestigden probeert te verleiden.

Zelfs de lange tijd van lankmoedigheid mist men niet in de Roomse kerk, die door de gemeente te Thyatire wordt voorgesteld. Hoe vaak heeft men reeds gedacht en gezegd, dat Rome's ondergang nabij was; maar het zal zoals Luther zegt, het eeuwige Rome blijven tot aan het laatste oordeel.

Hoe lang Hij toeft, die wij als alwetende Rechter verkondigen, hoort het u uit zijn Brief aan Thyatire herhalen. "Ik heb haar tijd gegeven, opdat zij zich zou bekeren", zo schrijft Hij van de snode verleidster en roept met dat enkele woord ons een rijkdom van lankmoedigheid en verdraagzaamheid voor de geest, die inderdaad aanbiddelijk is. Ons, kost het in zeker opzicht weinig, lankmoedig over bozen te zijn, al vergeten wij ook die roeping gedurig; want wij zijn niet heilig als Jezus en kunnen het ons nauwelijks voorstellen, hoe vreselijk de zonde zich in Zijn ogen vertoont. Maar als de Heere, wiens ziel van de ongerechtigheid gruwt, meer dan u tegen de aanraking van het onreinste gebroed; wiens arm onophoudelijk tot straffen zou moeten uitgestrekt worden, als Zijn eigen hart die arm niet weerhield; als Hij lankmoedigheid toont, zie, dat zegt eindeloos meer. Dat had Hij te Thyatire en merkt het wl op, niet slechts aan de verleidden, maar aan de verleidster zelf gedaan; ongehouden gedaan, terwijl zij Hem in het aangezicht tergde; zolang gedaan, dat Hij daarop, als op een onbetwist en onbetwistbaar feit geheel de gemeente kon wijzen, Hij had tijd gegeven, tijd, die de levende vaak bij hele jaren verdartelt, maar die de stervende bij ogenblikken zou willen uitkopen voor al de schatten van de aarde. En bij die tijd, krachtige stemmen van Zijn woord, hoorbare kloppingen van het bezoedeld geweten, wenken om toch stil te staan, nodigingen om toch weer te komen, gebeden om de wapens neer te leggen. Herkent u het beeld niet van wat de Heere nog doet aan een ieder van ons?

In de oude historie wordt opgemerkt, dat er bijna nooit enige ketterij of ketters geweest zijn, of zij hebben altijd enige bijzondere vrouwen gehad om die te bevorderen, die ook dikmaals de naam van profetessen aannamen. Eusebius heeft dat opgemerkt. Simon Magus had zijn Helena, Carpocrates zijn Marcellina, Apelles zijn Filumene, Montanus had er twee, die bij profetessen noemde, Priscilla en Maximilla en Augustinus maakt doorgaans gewag van een Lucilla, die een grote aanvoerster van de Donatisten geweest is. Zo schijnt het ook, dat de Nikolaïeten zo'n profetes hebben gehad, tot bevordering van hun mening. De duivel bedient zich bijzonder van haar, omdat de vrouwen doorgaans het makkelijkst te verleiden zijn en zeer ijverig en naarstig zijn in het najagen van hetgeen zij voorhebben. Als iemand vragen mocht, waarom de bekering van deze zonde zo zeldzaam is, ik antwoord: omdat deze een zonde is van zo hoge natuur, omdat zij met veel beraad en tegen genoegzame gronden van overtuiging geschiedt. Daarom wordt zij ook in Gods rechtvaardigheid met onboetvaardigheid boven alle andere zonden gestraft. De aard van deze zonde is zo, dat zij, die er mee besmet zijn, in groter onbekwaamheid zijn om zich te bekeren, dan zij, die schuldig zijn aan grove zonden in de praktijk, ten eerste, omdat de natuur niet zo beschuldigt of overtuigt vanwege de zonden tegen de waarheden van het Evangelie als tegen de zonden van de zedelijke wet; ten anderen, omdat de mensen door de dwaling van hun oordeel zo verblijd en vooringenomen zijn, dat zij menigmaal de dwalingen voor geen dwalingen aanzien en daarom is het moeilijker om hen te brengen tot de erkentenis van de waarheid en dat zij dwalen en dit moet hun bekering noodzakelijk voorafgaan. De Heere heeft ook hier op deze zonde een merkteken willen zetten, om een ieder er van af te schrikken. De mensen hebben vaak van dit kwaad zeer geringe gedachten en daarom heeft Hij te uitdrukkelijker dit brandmerk van Zijn misnoegen daarop gezet. (DURHAM, professor te Glasgow, gest. 1658).

God straft hen, die dwalen, niet of staande voet, al zijn zij ook in zeer zware zonden. Maar de kwaaddoeners pleegden de lankmoedigheid van God te misbruiken tot een deksel om al onbeschaamder te zondigen, zeggende: was het dat God deze stukken zozeer haatte, Hij had ons lang teniet gedaan, maar omdat Hij die nu niet zozeer haat, daarom verdraagt Hij die. Maar dit is het, dat Hij Izebel tijd gegeven heeft, om zich te bekeren, dat zij haar hoererij zou laten en zich keren tot de Heere, maar zij is niet bekeerd. De Heere neemt dit zeer hoog of, omdat Zijn genade gesmaad en veracht wordt, waarvan Paulus spreekt, zeggende: Of veracht u de lankmoedigheid en lijdzaamheid van God, niet wetende dat Gods goedheid tot bekering leidt? Zo laat ons dan geen vrijheid nemen, om te zondigen, maar laat ons liever ons bekeren. De heilige Petrus zegt: de Heere is lankmoedig jegens ons, die niet wil dat wij verloren gaan, maar dat wij tot bekering komen.

Hierdoor wil de Heere de onbuigzame hardheid van deze vrouw, waarom Zijn verdraagzaamheid ijdel was, zo leren, dat Hij tevens aan die van Thyatire het voorwendsel van zijn voorbeeld ontnam, dat Hij haar wel tot hiertoe verdragen had, maar alleen tot volle overtuiging. (J. a. MARCK, hoogleraar te Leiden 1689).

Vers 22

22. Zie, Ik werp haar uit het bed van haar zondige begeerten, het bed der gruwelen, te bed, om gekweld en gestraft te worden, op het ziekbed en die met haar overspel bedrijven, de koningen op aarde en de kooplieden, in grote verdrukking (Revelation 18:9), als zij zich niet bekeren van hun werken, waarop zeker, met uitzondering van enkelen, wel geen uitzicht is.

Vers 22

22. Zie, Ik werp haar uit het bed van haar zondige begeerten, het bed der gruwelen, te bed, om gekweld en gestraft te worden, op het ziekbed en die met haar overspel bedrijven, de koningen op aarde en de kooplieden, in grote verdrukking (Revelation 18:9), als zij zich niet bekeren van hun werken, waarop zeker, met uitzondering van enkelen, wel geen uitzicht is.

Vers 23

23. En haar kinderen, die zij in geestelijke zin heeft voortgebracht en met haar gezindheid en haar wezen heeft vervuld, zal Ik door de dood ombrengen, zodat zij onverbiddelijk een prooi van die dood worden. En al de gemeenten 1), die gedurende de tijd van de lankmoedigheid Revelation 2:19 tot de gedachte verleid hadden kunnen worden, alsof Ik niet wist, hoe het eigenlijk met Izebel is en Ik geen acht sloeg op haar verkeerdheid, verblind door de glans van haar werken (Revelation 2:19), zullen weten, a) dat Ik het ben, die nieren en harten onderzoek (Psalms 7:10; Psalms 26:2 Psalms 20:12 Jer 11. 20 17. 10). b) En Ik zal jullie, die de verleidster als een moeder eert (Isaiah 57:3), geven een ieder naar uw werken 2).

a) 1 Samuel 16:7. 1 Chronicles 28:9; 1 Chronicles 29:17 Psalms 62:13 Jeremiah 32:19 Matthew 16:27 Romans 2:6; Romans 14:2. 2 Corinthians 5:10 Galatians 6:5 Revelation 0:12

1) Deze gemeenten zijn niet alleen die van Azië; integendeel, evenals het oordeel over Izebel een zaak is, die tot de toekomst van de Heere behoort, zo heeft ook deze bijzondere zaak de volstrekt algemene betekenis van de laatste verschijning van Christus.

2) Er is wel geen woord, dat meer in de Schrift voorkomt, dan dit.

Jezus geeft slechts tijd, geen eeuwigheid om zich te bekeren. Het is inderdaad, waar wij sommigen gadeslaan, als was het laatste beloofd, en daarom is ons de derde waarheid zo nodig, die ons de tekstbrief aangaande deze Rechter herinnert hoe streng Hij straft. Gaat het u zoals mij u vindt iets onbeschrijfelijk treffends in die vermelding van de voorleden tijd, waarbij de Heere het uitstel dreigt terug te nemen, dat hij pas met bijna kwistige hand had geschonken. "Ik heb haar tijd gegeven, dat zij zich zou bekeren" het is de wegstervende naklank van een vredegroet en het eerste geschal van een aangeslagen bazuin van het gericht. Ik heb ik deed zo het Mijne; Ik heb gegeven: Ik geef zo voortaan niet meer; Ik heb tijd gegeven de termijn van uitstel ging om! En nu, als de andere Izebel te Thyatire gedroomd heeft, dat voor haar geen wrekende Jehu zou komen, zij heeft weldra de tijd gehad niet weer om zich te bekeren, die tijd was verspeeld maar om op ontzettende wijze uit de droom te ontwaken. Reeds vernamen wij, wat vreselijk gericht niet slechts haar, maar haar vloekgenoten van de zijde van de Heere gedreigd werd. De berichten van de geschiedenis ontbreken aangaande de eigenlijke wijze, waarop dat vonnis in vervulling gegaan is. Maar veelbetekenend treedt de herinnering voor ons van de vernietiging, die weinige jaren na deze Brief geheel de gemeente getroffen heeft en al zwijgen ook de stenen van die puinhopen, de stem van ons hart herhaalt: "Er is geen aanneming van de persoon bij de Heere! "

De oordelen over haar zijn overeenkomstig met haar zonden. Zie Ik werp haar te bed; op het bed had zij overspel bedreven; op het bed werd zij bestraft en die met haar overspel bedrijven en zij, die verleidt en zij, die zich laat verleiden, ontvangen dezelfde straf. Het zou geen bed van wellust zijn, maar van smart. In grote verdrukking, buitengewone klaarblijkelijke plagen zouden over haar komen, die haar uitermate pijnigen zouden en in de ziel, de met schrik en benauwdheid vervuld zou worden en naar het lichaam, dat vol onlijdelijke en misschien ook verachtelijke plagen zou zijn; als zij zich niet bekeren van hun werken, van hun lichamelijke en geestelijke hoererij. Die plaag zou niet alleen over haar personen, maar ook over haar kinderen zijn. En haar kinderen zal Ik door de dood ombrengen. Zoals het kind van David, in overspel gewonnen, door de dood weggenomen werd, zo wilde God ook deze hoerenkinderen voor Zijn aangezicht niet zien en ze tot een schandvlek van de kerk op aarde niet laten.

Hier wordt een aanmerkelijk oordeel of een plaag bedreigd, waardoor zij een schouwspel voor anderen zijn en nochtans niet meteen worden weggenomen. God zal ook op hen, die deel hebben aan haar zonde, hetzij in geestelijk of lichamelijk overspel, zware en openbare tijdelijke oordelen brengen. Haar kinderen schijnen kinderen te zijn geweest, die zij in haar onrein verkeer bij elkaar gewonnen hebben. Deze bedreigt de Heere weg te nemen, om daardoor een blijk van Zijn misnoegen over haar weg te geven, zoals Hij Davids kind ook wegnam wegens zijn overspel; want wij geloven dat de kinderen van haar geestelijk overspel verstaan worden. Hieruit kunnen wij zien hoe grove dwalingen menigmaal vele tijdelijke en lichamelijke straffen kunnen aanbrengen.

De spreekwijze, die de Heere hier gebruikt in het beschrijven van de straf, die Hij die valse leraars zou aandoen, die Gods volk van de eenvoudigheid van het geloof afleiden tot dartelende wellust, is opmerkelijk. Het bed betekent hier zwakte, ziekte, verkwijnen (Psalms 41:4). Hij ziet zeker op bedden, waarop men werk maakt van dartelheid en wellust, die Hij veranderen zou in bedden van smart en verdrukking (2 Samuel 13:5, 2 Samuel 13:6), waarop zieken of mensen, die met smart en droefheid van de ziel zijn aangedaan, het leven als het ware stervende onderhouden. Er is een spreekwijze bij Jesaja, die bij deze het naast komt (Isaiah 50:11) "in smart zullen jullie liggen". Waarschijnlijk wordt hier gezien op het bed, waarop Achab geworpen was (1 Kings 21:4).

Mij dunkt dat de Heere gezien heeft op de oude historie van Izebel en Achab; want deze heeft Hij van dag tot dag van die tijd af, dat zij Babel begonnen te dienen, gepijnigd en machteloos gemaakt; ten slotte zijn ook haar kinderen door een schandelijke dood gedood. Daarenboven is ook haar maagschap gedood, die wilde, dat Bals dienst in waarde zou blijven. Deze oude geschiedenis brengt de Heere ons in gedachten, tekenen gevend dat Hij nog leeft en wreker en straffer is, die de tijd wel kan verbeiden.

Doordat Hij zegt, dat Hij de harten en nieren doorzoekt, leert Hij tot wat einde Christus beschreven was vlammende ogen te hebben (vs 18). Namelijk niet alleen omdat Zijn dienaren zichzelf betonen scherp ziende te zijn in het onderzoeken van de bedriegerijen van deze hoer, maar dat Christus zelf Zich betonen zou zodanig te zijn is het regeren van Zijn kerk, openbaar makende de Roomse ongodvruchtigheid, hoezeer zij ook overschilderd is met vele fraaie uitvluchten en voorwendsels.

Vers 23

23. En haar kinderen, die zij in geestelijke zin heeft voortgebracht en met haar gezindheid en haar wezen heeft vervuld, zal Ik door de dood ombrengen, zodat zij onverbiddelijk een prooi van die dood worden. En al de gemeenten 1), die gedurende de tijd van de lankmoedigheid Revelation 2:19 tot de gedachte verleid hadden kunnen worden, alsof Ik niet wist, hoe het eigenlijk met Izebel is en Ik geen acht sloeg op haar verkeerdheid, verblind door de glans van haar werken (Revelation 2:19), zullen weten, a) dat Ik het ben, die nieren en harten onderzoek (Psalms 7:10; Psalms 26:2 Psalms 20:12 Jer 11. 20 17. 10). b) En Ik zal jullie, die de verleidster als een moeder eert (Isaiah 57:3), geven een ieder naar uw werken 2).

a) 1 Samuel 16:7. 1 Chronicles 28:9; 1 Chronicles 29:17 Psalms 62:13 Jeremiah 32:19 Matthew 16:27 Romans 2:6; Romans 14:2. 2 Corinthians 5:10 Galatians 6:5 Revelation 0:12

1) Deze gemeenten zijn niet alleen die van Azië; integendeel, evenals het oordeel over Izebel een zaak is, die tot de toekomst van de Heere behoort, zo heeft ook deze bijzondere zaak de volstrekt algemene betekenis van de laatste verschijning van Christus.

2) Er is wel geen woord, dat meer in de Schrift voorkomt, dan dit.

Jezus geeft slechts tijd, geen eeuwigheid om zich te bekeren. Het is inderdaad, waar wij sommigen gadeslaan, als was het laatste beloofd, en daarom is ons de derde waarheid zo nodig, die ons de tekstbrief aangaande deze Rechter herinnert hoe streng Hij straft. Gaat het u zoals mij u vindt iets onbeschrijfelijk treffends in die vermelding van de voorleden tijd, waarbij de Heere het uitstel dreigt terug te nemen, dat hij pas met bijna kwistige hand had geschonken. "Ik heb haar tijd gegeven, dat zij zich zou bekeren" het is de wegstervende naklank van een vredegroet en het eerste geschal van een aangeslagen bazuin van het gericht. Ik heb ik deed zo het Mijne; Ik heb gegeven: Ik geef zo voortaan niet meer; Ik heb tijd gegeven de termijn van uitstel ging om! En nu, als de andere Izebel te Thyatire gedroomd heeft, dat voor haar geen wrekende Jehu zou komen, zij heeft weldra de tijd gehad niet weer om zich te bekeren, die tijd was verspeeld maar om op ontzettende wijze uit de droom te ontwaken. Reeds vernamen wij, wat vreselijk gericht niet slechts haar, maar haar vloekgenoten van de zijde van de Heere gedreigd werd. De berichten van de geschiedenis ontbreken aangaande de eigenlijke wijze, waarop dat vonnis in vervulling gegaan is. Maar veelbetekenend treedt de herinnering voor ons van de vernietiging, die weinige jaren na deze Brief geheel de gemeente getroffen heeft en al zwijgen ook de stenen van die puinhopen, de stem van ons hart herhaalt: "Er is geen aanneming van de persoon bij de Heere! "

De oordelen over haar zijn overeenkomstig met haar zonden. Zie Ik werp haar te bed; op het bed had zij overspel bedreven; op het bed werd zij bestraft en die met haar overspel bedrijven en zij, die verleidt en zij, die zich laat verleiden, ontvangen dezelfde straf. Het zou geen bed van wellust zijn, maar van smart. In grote verdrukking, buitengewone klaarblijkelijke plagen zouden over haar komen, die haar uitermate pijnigen zouden en in de ziel, de met schrik en benauwdheid vervuld zou worden en naar het lichaam, dat vol onlijdelijke en misschien ook verachtelijke plagen zou zijn; als zij zich niet bekeren van hun werken, van hun lichamelijke en geestelijke hoererij. Die plaag zou niet alleen over haar personen, maar ook over haar kinderen zijn. En haar kinderen zal Ik door de dood ombrengen. Zoals het kind van David, in overspel gewonnen, door de dood weggenomen werd, zo wilde God ook deze hoerenkinderen voor Zijn aangezicht niet zien en ze tot een schandvlek van de kerk op aarde niet laten.

Hier wordt een aanmerkelijk oordeel of een plaag bedreigd, waardoor zij een schouwspel voor anderen zijn en nochtans niet meteen worden weggenomen. God zal ook op hen, die deel hebben aan haar zonde, hetzij in geestelijk of lichamelijk overspel, zware en openbare tijdelijke oordelen brengen. Haar kinderen schijnen kinderen te zijn geweest, die zij in haar onrein verkeer bij elkaar gewonnen hebben. Deze bedreigt de Heere weg te nemen, om daardoor een blijk van Zijn misnoegen over haar weg te geven, zoals Hij Davids kind ook wegnam wegens zijn overspel; want wij geloven dat de kinderen van haar geestelijk overspel verstaan worden. Hieruit kunnen wij zien hoe grove dwalingen menigmaal vele tijdelijke en lichamelijke straffen kunnen aanbrengen.

De spreekwijze, die de Heere hier gebruikt in het beschrijven van de straf, die Hij die valse leraars zou aandoen, die Gods volk van de eenvoudigheid van het geloof afleiden tot dartelende wellust, is opmerkelijk. Het bed betekent hier zwakte, ziekte, verkwijnen (Psalms 41:4). Hij ziet zeker op bedden, waarop men werk maakt van dartelheid en wellust, die Hij veranderen zou in bedden van smart en verdrukking (2 Samuel 13:5, 2 Samuel 13:6), waarop zieken of mensen, die met smart en droefheid van de ziel zijn aangedaan, het leven als het ware stervende onderhouden. Er is een spreekwijze bij Jesaja, die bij deze het naast komt (Isaiah 50:11) "in smart zullen jullie liggen". Waarschijnlijk wordt hier gezien op het bed, waarop Achab geworpen was (1 Kings 21:4).

Mij dunkt dat de Heere gezien heeft op de oude historie van Izebel en Achab; want deze heeft Hij van dag tot dag van die tijd af, dat zij Babel begonnen te dienen, gepijnigd en machteloos gemaakt; ten slotte zijn ook haar kinderen door een schandelijke dood gedood. Daarenboven is ook haar maagschap gedood, die wilde, dat Bals dienst in waarde zou blijven. Deze oude geschiedenis brengt de Heere ons in gedachten, tekenen gevend dat Hij nog leeft en wreker en straffer is, die de tijd wel kan verbeiden.

Doordat Hij zegt, dat Hij de harten en nieren doorzoekt, leert Hij tot wat einde Christus beschreven was vlammende ogen te hebben (vs 18). Namelijk niet alleen omdat Zijn dienaren zichzelf betonen scherp ziende te zijn in het onderzoeken van de bedriegerijen van deze hoer, maar dat Christus zelf Zich betonen zou zodanig te zijn is het regeren van Zijn kerk, openbaar makende de Roomse ongodvruchtigheid, hoezeer zij ook overschilderd is met vele fraaie uitvluchten en voorwendsels.

Vers 24

24. Maar Ik zeg tot jullie, die uit de stand van de dienaren van het Woord bent en tot de anderen onder de gemeenteleden, die te Thyatire zijn, zo velen als er deze leer niet hebben, zoals de aanhangers van Izebel (Revelation 2:20) en die zich nu moeten laten verachten als degenen, die de diepten1) van de Satan niet gekend hebben, zoals zij, die aanhangers van Jezabels leer, zeggen, zij dat noemen, dat u daarvoor een loon zult hebben, namelijk dit: "Ik zal u geen anderen last opleggen 2), dan die u nu ten gevolge van de zware druk van de zijde van die mannen te dragen heeft. Ik zal u integendeel bewaren voor het oordeel, dat over deze komt, door u uit hun gemeenschap te redden). (Revelation 18:4).

1) De valse leraars zeiden, dat het diepzinnige zaken waren, die zij leerden. Dit erkent de Heere, maar met de bijvoeging, dat het geen goddelijke maar satanische diepten waren, zoals Hij ook de Joden de naam laat van een synagoge (Revelation 2:9) maar van een satanische.

2) Wij moeten hier in de eerste plaats denken aan de stichting van de Hervormde kerk, die in de diepste grond niets is dan een redding van het papistische juk, het stichten van een toevluchtsoord voor hen, die "deze leer" niet willen. Daarbij kon hun echter niet worden bespaard, dat zij van de staatsmacht, die hen onder haar bescherming heeft genomen, niet haar volle recht vonden, maar vaak genoeg in hun meest inwendige aangelegenheden allerlei inmenging hebben moeten ondervinden, zoals men zich die jegens gasten en vreemdelingen veroorlooft. En tenslotte zal deze macht, als zij de twee getuigen probeert te doden (Revelation 11:7), hen juist het zwaarste treffen en het diepste smarten, maar daarna zal geen andere last op hen worden geworpen; integendeel zal de omkering ten goede (Revelation 11:13) hun tot voordeel zijn. Maar ook in de schoot van de Roomse kerk zijn nog anderen, die met een rein geweten in eenvoudigheid van het hart de diepe wijsheid van Izebel en het Jezuïtisme van hun kerk ontwijken en door hun werkzame, innige, opofferende liefde en de evangelische reinheid van hun gezindheid, waardoor zij zich verbonden voelen aan allen, die de Heere in waarheid liefhebben, tot de liefelijkste openbaringen van de gemeente van God op aarde behoren. Om alle misverstand van onze verklaring te voorkomen, moeten wij eens voor altijd het onderscheid tussen het pausdom en de Katholieke kerk duidelijk maken. In de laatste zien wij bij alle dwalingen en verkeerdheden, waaraan zij lijdt een eerwaardige zusterkerk, waarmee wij zonder naijver mogen wedijveren in geloof, in kennis, in liefde en hoop. Zij rust met ons op de oude belijdenissen van de eerste Christenen; zij heeft in haar godsdienst vele echte werken van vroomheid uit de tijden van de eerste liefde bewaard; zij heeft menige goede regeling van kerkelijke tucht behouden; zij heeft heerlijke bloemen van Christelijke kunst voortgebracht, waarin wij ons nog heden ten dage verheugen; zij kan, vooral in vroegere tijd en verder ook nog in de latere eeuwen van haar toenemend verderf tot op de nieuwste tijd, zowel in kerkelijke waardigheden als op kansels en leerstoelen, zowel in het eigen land als op het zendingsgebied, een rij van edele, voortreffelijke mannen aanwijzen, waarvan velen ook in onze Hervormde kerk bijzondere eer en liefde genieten. Zij is rijk in voorbeelden van heldhaftige opoffering en zelfverloochening in de dienst van de liefde tot de naaste en telt in haar schoot niet weinige oprechte, verstandige Christenen, die wij hoogachten en liefhebben. Maar niets van dit alles kan van het pausdom worden gezegd; het is in de Katholieke kerk aanwezig in weerwil van het pausdom en een bewijs, wat een onvernietigbare kracht van de waarheid ook in haar verduistering nog in haar woont (Ezekiel 28:12-Ezekiel 28:15). Het pausdom heeft niet alleen werkelijk bijgedragen tot verduistering van de Katholieke waarheid, maar het draagt ook de schuld van de splitsing van de kerk in een Oosterse en Westerse door zijn hovaardig aanspraak maken op ene opperheerschappij, van de afscheuring van de Westerse kerk door zijn verstoktheid en afsluiting van het opnieuw in de kerk ontwaakte waarheids- en geloofsleven. Pausdom noemen wij die anti-christelijke, geestelijk-wereldse macht, die, hoewel Christus niet verwerpend, als Zijn opvolger, de anti-christ, zich toch in de plaats van Christus heeft gesteld, mensendienst onder Christelijke vorm en Christelijke benaming, evenals eens het anti-christendom louter mensvergoding zal zijn. Pausdom noemen wij de macht, die zichzelf Christus drievoudige waardigheid aanmatigt: Zijn profetisch ambt, omdat zij zich onfeilbaarheid toeschrijft en krachtens deze haar eigen woord naast, ja zelfs boven het woord en de verordening van de Heere stelt. Zijn hogepriesterlijk ambt, omdat het in de plaats van Christus' enig en eeuwig voldoenend zoenoffer het misoffer heeft gesteld en zich in de aflaat uitgeeft voor de bestuurder van de hele schat van verdiensten van Christus en van Zijn heiligen. Zijn koninklijk ambt, omdat het niet alleen aanspraak maakt op het ambt van overste over al het gedoopte volk, maar zich ook oppermacht toeschrijft over de rijken van deze wereld en over haar koningen en overheden, ja een heerschappij over de hele schepping, zelfs over gestorven zielen engelen en demonen. Dit is het pausdom, waartoe u tevens alle verderf in leven en leer rekenen, waarmee deze macht de Katholieke kerk overschaduwd heeft.

De kerk van de middeleeuwen wordt door gelovige Christenen nu eens hoog verheven om haar heerlijkheid, dan eens scherp veroordeeld en diep verafschuwd om haar anti christelijke aard. Met grote bewondering vertoeven sommigen bij het grootse welingerichte gebouw van die hiërarchie, die de roeping had de volken te weiden de ruwe menigte tot beschaving, tot kunst en wetenschap op te voeden; bij het grootse gebouw van de scholastiek: bij de ideale autoriteit, die de bisschop van Rome, toenmaals niet een vorst van enige aardse staat, alleen door de macht van het algemeen geloof en de vaste overtuiging genoot; bij de verheven plaats, waarvoor machtige keizers hun knieën bogen; bij de zekerheid van het godsdienstig bewustzijn van een tijd, die "gezocht en gevonden had; " bij de macht van dit bewustzijn, als n woord de volken van Europa tot de ridderlijke heldentochten naar het beloofde land kon ontvlammen, vooral en wel met het grootste recht, op de offervaardigheid, die bereid was om voor het geloof alles, alles over te geven. De anderen wenden zich met gevoelens van afkeer van deze heerlijkheid af, waarvan de inwendige kiem toch onrein was, van die aalmoes, die luiheid voedde, van die stichtingen, die als verdienstelijke werken de Heere Zijn eer, de zielen het enige waarachtige heil ontroofden, van die stenen tempelgebouwen, waarom het bouwen van het rijk van God in het hart werd achter geplaatst, van die macht van het geloof, die alleen daarom zo machtig over de grote massa kon heersen, omdat het geloof bijgeloof was, van die autoriteit, wier ideale glans alleen daarom zo'n gewillige onderwerping vond, omdat de mensheid vanouds het liefst de knieën boog voor eigengemaakte afgoden, voor die scholastiek, die het graf van de vergeten waarheid, voor die gerustheid van het godsdienstig bewustzijn, die een gerustheid van de doodsslaap was, voor die haat tegen de waarheid, die Berengarius tot herroeping dwong, de Heilige Schrift aan het volk onttrok, de Waldensers vervolgde, Husz verbrandde en reeds in de tijd van keizer Frederik II in de ketel van het bijgeloof, het ruwste, vergiftigste ongeloof, heeft gebrouwd. Beiden hebben gelijk, deze zowel als gene; zij hebben echter beiden ongelijk, als zij niet wederkerig de waarheid in beide oordeelvellingen erkennen.

Het zijn de aanhangers van Izebel, die zich bleven beroemen dat zij de diepten van de satan hebben gekend en omgekeerd van hun tegenstanders te Thyatire met verachting zeggen, dat zij de diepten van de satan niet hadden gekend. Het was toch de hoofdvraag van de Gnostieken, van waar en waarom het boze? en alle gnostische systemen zijn niet anders dan pogingen om op de een of andere wijze de oorsprong van het kwaad te verklaren. Evenals nu de Gnostieken van alle stelsels zich tegenover het eenvoudig gelovige volk beroemden op hun diepere kennis in het algemeen, zo deden zij dat in het bijzonder op hun dieper inzicht in het kwaad. De Heere prijst het in hen, die getrouw zijn gebleven, dat zij zich door zo'n voorspiegeling niet hebben laten verblinden.

De Paus van Rome beroemt zich met zijn stellingen en overleveringen beter dan de Schrift zelf met haar onmiddellijk woord de lieden voor de gevaren van de ziel te kunnen bewaren en voor de duivel te kunnen behoeden en verbiedt hun daarom het lezen van de Schrift. Ook het beweren van onfeilbaarheid, waarmee hij zich boven de hele kerk verheft, is in zijn diepste grond een eigen roem, als had hij de diepten van de satans leren kennen en kon hij daarom alle helse bedrog met gerustheid tegengaan; hij valt daardoor echter te gemakkelijker er in.

Van de oordelen en bedreigingen van de Heere wordt een "overblijfsel' uitgezonderd enigen als het ware, geteld, "zo velen als er deze leer niet gekend hebben. " Zij hadden de ketterijen, door de schijnheiligen Jezabelskring verspreid, nooit als goddelijke diepten of verborgenheden kunnen aannemen, maar ook niet als leringen van de Satan doorschouwd, zoals de alwetende Hartekenner ze noemt. "Diepten van de Satan" worden die gruwelijke leringen genoemd, die de mens aanraden, de zonde en het boze daardoor te overwinnen, dat men ze tot walgens toe geniet, totdat de lust in afkeer overgaat en men zich dan beroemt de diepste diepten van de zonde uit eigen ervaring te hebben leren kennen. Het was hetzelfde duivelse voorschrift, dat ook nog wel eens vernomen wordt, namelijk, dat men eerst alles moet meegemaakt hebben, alles ondervonden en geproefd hebben, om daarna alles juist te kunnen beoordelen. Het is de afschuwelijke grondstelling: Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit voortkomt. De getrouwen te Thyatire, schoon door deze dwalingen niet medegevoerd, hadden de verderfelijke en verwoestende gevolgen daarvan niet vermoed en er niet met Elias-ijver tegen getuigd. Toch was de omgang en het dagelijks verkeer met dergelijke gevaarlijke en niet te vertrouwen personen een zware last, waaronder zij in waarheid zuchtten en waaraan de Heere geen andere zou toevoegen. De gemeente moest, bij de wijd om zich grijpende invloed van Izebel, voor het zuivere Evangelie en haar eigen voortbestaan bezorgdheid koesteren. Aan hetgeen zij had, namelijk aan de zuivere waarheidsleer, moest zij tegenover het valse profeteren van de verleideres vasthouden tot aan de toekomst van Christus, die voor haar plaats had bij het oordeel over de overspeleres. Profetisch worden door de overigen in Thyatire vrome Katholieken v r de tijd van de Hervorming aangeduid, die evenwel, zoals een Johannes Hus, door Jezebel en haar voorgewende profetische waardigheid zich zodanig lieten verblinden, dat zij de goddelijke instelling van het Pausdom (op welks voorhoofd de naam verborgenheid geschreven staat, Revelation 7:5) niet betwijfelden en veel meer waanden, dat voor de eenheid van de kerk, de bewaring van de Apostolische overlevering en van de zekere Schriftuitlegging zo'n instelling nodig was. Wat een taak het was onder de druk van de middeleeuwse hiërarchie tot de leer van de vrije genade in Christus door te dringen en zich daaraan vast te houden, bemerken wij uit geschriften van de mystieken van die dagen, die tot ons gekomen zijn. Dit "zoals zij zeggen" moet eenvoudig gebracht worden op "de diepten". Het woord "van de Satan" is er bijgevoegd door de Heere zelf. De Gnostieken onder die van Thyatire waren gewoon de geheime verborgenheid van die verheven wijsheid, waarop zij roemden te noemen: bayea: "diepten". Maar de Heere voegt er volgens Zijn zin bij, dat die diepten van de Satan zijn. Dit is ook juist door Grotius aangemerkt, die er insgelijks bijvoegt, "dat die wijze van spreken, wanneer in een anders rede woorden worden gesteld, aan de zaak niet aan de persoon voegende, elders ook in de Heilige Schrift gebruikelijk is (Isaiah 31:9; Isaiah 44:19

Vers 24

24. Maar Ik zeg tot jullie, die uit de stand van de dienaren van het Woord bent en tot de anderen onder de gemeenteleden, die te Thyatire zijn, zo velen als er deze leer niet hebben, zoals de aanhangers van Izebel (Revelation 2:20) en die zich nu moeten laten verachten als degenen, die de diepten1) van de Satan niet gekend hebben, zoals zij, die aanhangers van Jezabels leer, zeggen, zij dat noemen, dat u daarvoor een loon zult hebben, namelijk dit: "Ik zal u geen anderen last opleggen 2), dan die u nu ten gevolge van de zware druk van de zijde van die mannen te dragen heeft. Ik zal u integendeel bewaren voor het oordeel, dat over deze komt, door u uit hun gemeenschap te redden). (Revelation 18:4).

1) De valse leraars zeiden, dat het diepzinnige zaken waren, die zij leerden. Dit erkent de Heere, maar met de bijvoeging, dat het geen goddelijke maar satanische diepten waren, zoals Hij ook de Joden de naam laat van een synagoge (Revelation 2:9) maar van een satanische.

2) Wij moeten hier in de eerste plaats denken aan de stichting van de Hervormde kerk, die in de diepste grond niets is dan een redding van het papistische juk, het stichten van een toevluchtsoord voor hen, die "deze leer" niet willen. Daarbij kon hun echter niet worden bespaard, dat zij van de staatsmacht, die hen onder haar bescherming heeft genomen, niet haar volle recht vonden, maar vaak genoeg in hun meest inwendige aangelegenheden allerlei inmenging hebben moeten ondervinden, zoals men zich die jegens gasten en vreemdelingen veroorlooft. En tenslotte zal deze macht, als zij de twee getuigen probeert te doden (Revelation 11:7), hen juist het zwaarste treffen en het diepste smarten, maar daarna zal geen andere last op hen worden geworpen; integendeel zal de omkering ten goede (Revelation 11:13) hun tot voordeel zijn. Maar ook in de schoot van de Roomse kerk zijn nog anderen, die met een rein geweten in eenvoudigheid van het hart de diepe wijsheid van Izebel en het Jezuïtisme van hun kerk ontwijken en door hun werkzame, innige, opofferende liefde en de evangelische reinheid van hun gezindheid, waardoor zij zich verbonden voelen aan allen, die de Heere in waarheid liefhebben, tot de liefelijkste openbaringen van de gemeente van God op aarde behoren. Om alle misverstand van onze verklaring te voorkomen, moeten wij eens voor altijd het onderscheid tussen het pausdom en de Katholieke kerk duidelijk maken. In de laatste zien wij bij alle dwalingen en verkeerdheden, waaraan zij lijdt een eerwaardige zusterkerk, waarmee wij zonder naijver mogen wedijveren in geloof, in kennis, in liefde en hoop. Zij rust met ons op de oude belijdenissen van de eerste Christenen; zij heeft in haar godsdienst vele echte werken van vroomheid uit de tijden van de eerste liefde bewaard; zij heeft menige goede regeling van kerkelijke tucht behouden; zij heeft heerlijke bloemen van Christelijke kunst voortgebracht, waarin wij ons nog heden ten dage verheugen; zij kan, vooral in vroegere tijd en verder ook nog in de latere eeuwen van haar toenemend verderf tot op de nieuwste tijd, zowel in kerkelijke waardigheden als op kansels en leerstoelen, zowel in het eigen land als op het zendingsgebied, een rij van edele, voortreffelijke mannen aanwijzen, waarvan velen ook in onze Hervormde kerk bijzondere eer en liefde genieten. Zij is rijk in voorbeelden van heldhaftige opoffering en zelfverloochening in de dienst van de liefde tot de naaste en telt in haar schoot niet weinige oprechte, verstandige Christenen, die wij hoogachten en liefhebben. Maar niets van dit alles kan van het pausdom worden gezegd; het is in de Katholieke kerk aanwezig in weerwil van het pausdom en een bewijs, wat een onvernietigbare kracht van de waarheid ook in haar verduistering nog in haar woont (Ezekiel 28:12-Ezekiel 28:15). Het pausdom heeft niet alleen werkelijk bijgedragen tot verduistering van de Katholieke waarheid, maar het draagt ook de schuld van de splitsing van de kerk in een Oosterse en Westerse door zijn hovaardig aanspraak maken op ene opperheerschappij, van de afscheuring van de Westerse kerk door zijn verstoktheid en afsluiting van het opnieuw in de kerk ontwaakte waarheids- en geloofsleven. Pausdom noemen wij die anti-christelijke, geestelijk-wereldse macht, die, hoewel Christus niet verwerpend, als Zijn opvolger, de anti-christ, zich toch in de plaats van Christus heeft gesteld, mensendienst onder Christelijke vorm en Christelijke benaming, evenals eens het anti-christendom louter mensvergoding zal zijn. Pausdom noemen wij de macht, die zichzelf Christus drievoudige waardigheid aanmatigt: Zijn profetisch ambt, omdat zij zich onfeilbaarheid toeschrijft en krachtens deze haar eigen woord naast, ja zelfs boven het woord en de verordening van de Heere stelt. Zijn hogepriesterlijk ambt, omdat het in de plaats van Christus' enig en eeuwig voldoenend zoenoffer het misoffer heeft gesteld en zich in de aflaat uitgeeft voor de bestuurder van de hele schat van verdiensten van Christus en van Zijn heiligen. Zijn koninklijk ambt, omdat het niet alleen aanspraak maakt op het ambt van overste over al het gedoopte volk, maar zich ook oppermacht toeschrijft over de rijken van deze wereld en over haar koningen en overheden, ja een heerschappij over de hele schepping, zelfs over gestorven zielen engelen en demonen. Dit is het pausdom, waartoe u tevens alle verderf in leven en leer rekenen, waarmee deze macht de Katholieke kerk overschaduwd heeft.

De kerk van de middeleeuwen wordt door gelovige Christenen nu eens hoog verheven om haar heerlijkheid, dan eens scherp veroordeeld en diep verafschuwd om haar anti christelijke aard. Met grote bewondering vertoeven sommigen bij het grootse welingerichte gebouw van die hiërarchie, die de roeping had de volken te weiden de ruwe menigte tot beschaving, tot kunst en wetenschap op te voeden; bij het grootse gebouw van de scholastiek: bij de ideale autoriteit, die de bisschop van Rome, toenmaals niet een vorst van enige aardse staat, alleen door de macht van het algemeen geloof en de vaste overtuiging genoot; bij de verheven plaats, waarvoor machtige keizers hun knieën bogen; bij de zekerheid van het godsdienstig bewustzijn van een tijd, die "gezocht en gevonden had; " bij de macht van dit bewustzijn, als n woord de volken van Europa tot de ridderlijke heldentochten naar het beloofde land kon ontvlammen, vooral en wel met het grootste recht, op de offervaardigheid, die bereid was om voor het geloof alles, alles over te geven. De anderen wenden zich met gevoelens van afkeer van deze heerlijkheid af, waarvan de inwendige kiem toch onrein was, van die aalmoes, die luiheid voedde, van die stichtingen, die als verdienstelijke werken de Heere Zijn eer, de zielen het enige waarachtige heil ontroofden, van die stenen tempelgebouwen, waarom het bouwen van het rijk van God in het hart werd achter geplaatst, van die macht van het geloof, die alleen daarom zo machtig over de grote massa kon heersen, omdat het geloof bijgeloof was, van die autoriteit, wier ideale glans alleen daarom zo'n gewillige onderwerping vond, omdat de mensheid vanouds het liefst de knieën boog voor eigengemaakte afgoden, voor die scholastiek, die het graf van de vergeten waarheid, voor die gerustheid van het godsdienstig bewustzijn, die een gerustheid van de doodsslaap was, voor die haat tegen de waarheid, die Berengarius tot herroeping dwong, de Heilige Schrift aan het volk onttrok, de Waldensers vervolgde, Husz verbrandde en reeds in de tijd van keizer Frederik II in de ketel van het bijgeloof, het ruwste, vergiftigste ongeloof, heeft gebrouwd. Beiden hebben gelijk, deze zowel als gene; zij hebben echter beiden ongelijk, als zij niet wederkerig de waarheid in beide oordeelvellingen erkennen.

Het zijn de aanhangers van Izebel, die zich bleven beroemen dat zij de diepten van de satan hebben gekend en omgekeerd van hun tegenstanders te Thyatire met verachting zeggen, dat zij de diepten van de satan niet hadden gekend. Het was toch de hoofdvraag van de Gnostieken, van waar en waarom het boze? en alle gnostische systemen zijn niet anders dan pogingen om op de een of andere wijze de oorsprong van het kwaad te verklaren. Evenals nu de Gnostieken van alle stelsels zich tegenover het eenvoudig gelovige volk beroemden op hun diepere kennis in het algemeen, zo deden zij dat in het bijzonder op hun dieper inzicht in het kwaad. De Heere prijst het in hen, die getrouw zijn gebleven, dat zij zich door zo'n voorspiegeling niet hebben laten verblinden.

De Paus van Rome beroemt zich met zijn stellingen en overleveringen beter dan de Schrift zelf met haar onmiddellijk woord de lieden voor de gevaren van de ziel te kunnen bewaren en voor de duivel te kunnen behoeden en verbiedt hun daarom het lezen van de Schrift. Ook het beweren van onfeilbaarheid, waarmee hij zich boven de hele kerk verheft, is in zijn diepste grond een eigen roem, als had hij de diepten van de satans leren kennen en kon hij daarom alle helse bedrog met gerustheid tegengaan; hij valt daardoor echter te gemakkelijker er in.

Van de oordelen en bedreigingen van de Heere wordt een "overblijfsel' uitgezonderd enigen als het ware, geteld, "zo velen als er deze leer niet gekend hebben. " Zij hadden de ketterijen, door de schijnheiligen Jezabelskring verspreid, nooit als goddelijke diepten of verborgenheden kunnen aannemen, maar ook niet als leringen van de Satan doorschouwd, zoals de alwetende Hartekenner ze noemt. "Diepten van de Satan" worden die gruwelijke leringen genoemd, die de mens aanraden, de zonde en het boze daardoor te overwinnen, dat men ze tot walgens toe geniet, totdat de lust in afkeer overgaat en men zich dan beroemt de diepste diepten van de zonde uit eigen ervaring te hebben leren kennen. Het was hetzelfde duivelse voorschrift, dat ook nog wel eens vernomen wordt, namelijk, dat men eerst alles moet meegemaakt hebben, alles ondervonden en geproefd hebben, om daarna alles juist te kunnen beoordelen. Het is de afschuwelijke grondstelling: Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit voortkomt. De getrouwen te Thyatire, schoon door deze dwalingen niet medegevoerd, hadden de verderfelijke en verwoestende gevolgen daarvan niet vermoed en er niet met Elias-ijver tegen getuigd. Toch was de omgang en het dagelijks verkeer met dergelijke gevaarlijke en niet te vertrouwen personen een zware last, waaronder zij in waarheid zuchtten en waaraan de Heere geen andere zou toevoegen. De gemeente moest, bij de wijd om zich grijpende invloed van Izebel, voor het zuivere Evangelie en haar eigen voortbestaan bezorgdheid koesteren. Aan hetgeen zij had, namelijk aan de zuivere waarheidsleer, moest zij tegenover het valse profeteren van de verleideres vasthouden tot aan de toekomst van Christus, die voor haar plaats had bij het oordeel over de overspeleres. Profetisch worden door de overigen in Thyatire vrome Katholieken v r de tijd van de Hervorming aangeduid, die evenwel, zoals een Johannes Hus, door Jezebel en haar voorgewende profetische waardigheid zich zodanig lieten verblinden, dat zij de goddelijke instelling van het Pausdom (op welks voorhoofd de naam verborgenheid geschreven staat, Revelation 7:5) niet betwijfelden en veel meer waanden, dat voor de eenheid van de kerk, de bewaring van de Apostolische overlevering en van de zekere Schriftuitlegging zo'n instelling nodig was. Wat een taak het was onder de druk van de middeleeuwse hiërarchie tot de leer van de vrije genade in Christus door te dringen en zich daaraan vast te houden, bemerken wij uit geschriften van de mystieken van die dagen, die tot ons gekomen zijn. Dit "zoals zij zeggen" moet eenvoudig gebracht worden op "de diepten". Het woord "van de Satan" is er bijgevoegd door de Heere zelf. De Gnostieken onder die van Thyatire waren gewoon de geheime verborgenheid van die verheven wijsheid, waarop zij roemden te noemen: bayea: "diepten". Maar de Heere voegt er volgens Zijn zin bij, dat die diepten van de Satan zijn. Dit is ook juist door Grotius aangemerkt, die er insgelijks bijvoegt, "dat die wijze van spreken, wanneer in een anders rede woorden worden gesteld, aan de zaak niet aan de persoon voegende, elders ook in de Heilige Schrift gebruikelijk is (Isaiah 31:9; Isaiah 44:19

Vers 25

25. Maar hetgeen u heeft van de zuivere, onvervalste waarheid in tegenstelling tot die leer van Izebel, houdt dat, totdat Ik zal komen. Laat het u niet ongemerkt te eniger tijd uit de hand rukken (Revelation 19:11).

"Een vermaning, die wel ter harte mag worden genomen tegenover de boze neiging van ons hart, om hetgeen men heeft gering te achten, ook al was het het manna van de hemel en naar het nieuwe, het buitengewone te begeren, alsmede tegenover alle valse profetisme, dat aan deze neiging voedsel geeft. Het is tevens een wenk, dat wij met hetgeen de gelovigen van die tijd hadden en wat ook ons in het sinds die tijd geheel aanwezig woord van God is gegeven tot op de dag van Christus kunnen volstaan en geen verdere openbaring nodig hebben". Volgens de grondtekst kunnen de slotwoorden van het 24e vers onmiddellijk met het 25e vers worden verbonden: "Ik zal u geen andere last opleggen (geen ander juk van de wet, geen andere plichten, Acts 15:27), dan dat u houdt wat u heeft totdat Ik zal komen". Toegepast op de hervormde kerk zou zo de zin een legitimatie zijn van haar grondstelling van de Christelijke vrijheid, die geen andere beperking kent, dan die het trouwe bewaren van het zuivere woord van God vanzelf met zich brengt.

Wat een verkwikkende gedachte moet het voor de getrouwe leden van de bevlekte gemeente geweest zijn: de Heere vergeet ons toch niet onder de verdoolden en verdwaasden, die van de valse profetesse gehoor geven. Hoe scherp de grenslijn is, die Hij trekt tussen leven en dood, tussen verlosten en vloekwaardigen onder hen, Hij toont het in de verrassende wending: "maar Ik zeg tot jullie en tot de anderen, die te Thyatire zijn, zo velen als deze leer niet hebben. " het Is bijna ik spreek op menselijke wijze van de goddelijke Heer, als vreesde Hij een enkele van Zijn trouwe vrienden onder een laag of hoger dak te miskennen: waar Hij de hand zo-even dreigend tegen het onherstelbaar verlorene ophief, ontsluit Hij nu als het ware beide de armen, om het getrouwe deel van Zijn Kerk aan het liefdehart te drukken. Nee, zeg het niet, dat het voor u onmogelijk is, tot die gelukkigen te behoren, die niets te vrezen, maar alles te hopen hebben van de verschijning van de Heere als Rechter. Ja, als Hij volstrekte volmaaktheid eiste van wie voor Zijn oog zou bestaan, billijk mocht zelfs de Christen de wolken van het wereldgericht als dreigende nevelen aanzien voor de heerlijke zon van zijn hoop. Maar de Heere vraagt slechts oprechtheid, onder wie Hij Zijn discipelen noemt; oprechtheid van schuldbelijdenis in de zondaar, die door Zijn lang getergde lankmoedigheid zich tot bekering laat leiden; oprechtheid van geloof in de boeteling, die de hand legt op het enig zoenoffer, dat eens op Golgotha viel; oprechtheid van keuze en toewijding in de Christen, die, nog geroepen om tussen de Bal van Izebel en de Vader van Jezus Christus te kiezen, evenmin als Thyatire verenigen mag, wat zich niet verenigen laat; oprechtheid van antwoord in een woord op de liefelijke uitnodiging van die grote profeet, die de levensgeesten daarbinnen verstommen doet: "Kom tot Mij, u allen, die vermoeid en beladen bent, Ik zal u rust geven; neem mijn juk op u, en leer van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart. " Niets minder, u voelt het zelf, kan de Heere van Zijn discipelen eisen: er moet, zoals daar een zichtbare scheiding beginnen tussen ons en wie de begeerlijkheid van de ogen als het hoogste heilgoed waarderen; want welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis of Christus met Belial? Zonder zo'n waarachtige bekering ons eigen geweten verkondigt het kan de dag van de toekomst voor ons wel een dag van schrik, maar geen dag van heerlijkheid zijn en die hier vrijwillig de ketenen van de zonde bleef dragen, hij kan daar niet anders verwachten, dan de banden van het eeuwige oordeel. Maar is door Zijn genade die ketenstriem om onze leden door het zachte juk van Christus vervangen, niets meer vraagt de getrouwe Heer om voor het oordeel van de grote Dag ons bereid van hart te vinden. Hij zegt dan ook tot ons: "Ik zal u geen last opleggen. " Nee, Christenen, het is geen harde Heer, die u dient, al jammert de zondeslaaf, dat Jezus eindeloos zwaarder drukt dan het vernederende dwangjuk van de wereld. Niets legt Hij op, of het is volkomen in evenwicht met de kracht, die Hij zelf u verleent: het is een Izebel's leugengeest, die telkens in het oor u wil fluisteren, dat Zijn geboden willekeurig en streng zijn voor zwakke zonen van het stof. Houd u slechts gelovig Zijn juk op de schouders, Hij zelf drukt u eens genadig Zijn kroon op de schedel en bent ook u, als deze Christenen, beproefd geweest door menigerlei verzoekingen, niet meer zal Hij opleggen, dan uw uitgeputte schouder kan dragen. Het komt Zijne eer te na, Zijn strijders te doen bezwijken in het kampen eer Hij, de rechtvaardige Rechter, de levenskroon hun eenmaal uitreiken kon. Hij bewaart hen voor de zaligheid, zoals Hij de zaligheid daar boven reeds bewaard heeft voor hen en is reeds op weg om te komen en de strijd in triomf te herscheppen. Maar eer Hij zelf komt, komt ook tot u Zijn liefdestem: "hetgeen u heeft, houd dat. " Die stem veronderstelt een andere: zie of u in waarheid het ene nodige heeft, dat proef houdt tegen de dag van het gericht! Laat daarom de vraag u levensvraag zijn, niet, heb ik wel iets, heb ik wel veel, maar heb ik wel genoeg voor de eeuwigheid? Acht geen bevredigend antwoord op die grote levensvraag mogelijk, eer u het met onbedriegelijke zekerheid weet van u zelf, dat u uit de dood bent overgegaan tot het leven.

Vers 25

25. Maar hetgeen u heeft van de zuivere, onvervalste waarheid in tegenstelling tot die leer van Izebel, houdt dat, totdat Ik zal komen. Laat het u niet ongemerkt te eniger tijd uit de hand rukken (Revelation 19:11).

"Een vermaning, die wel ter harte mag worden genomen tegenover de boze neiging van ons hart, om hetgeen men heeft gering te achten, ook al was het het manna van de hemel en naar het nieuwe, het buitengewone te begeren, alsmede tegenover alle valse profetisme, dat aan deze neiging voedsel geeft. Het is tevens een wenk, dat wij met hetgeen de gelovigen van die tijd hadden en wat ook ons in het sinds die tijd geheel aanwezig woord van God is gegeven tot op de dag van Christus kunnen volstaan en geen verdere openbaring nodig hebben". Volgens de grondtekst kunnen de slotwoorden van het 24e vers onmiddellijk met het 25e vers worden verbonden: "Ik zal u geen andere last opleggen (geen ander juk van de wet, geen andere plichten, Acts 15:27), dan dat u houdt wat u heeft totdat Ik zal komen". Toegepast op de hervormde kerk zou zo de zin een legitimatie zijn van haar grondstelling van de Christelijke vrijheid, die geen andere beperking kent, dan die het trouwe bewaren van het zuivere woord van God vanzelf met zich brengt.

Wat een verkwikkende gedachte moet het voor de getrouwe leden van de bevlekte gemeente geweest zijn: de Heere vergeet ons toch niet onder de verdoolden en verdwaasden, die van de valse profetesse gehoor geven. Hoe scherp de grenslijn is, die Hij trekt tussen leven en dood, tussen verlosten en vloekwaardigen onder hen, Hij toont het in de verrassende wending: "maar Ik zeg tot jullie en tot de anderen, die te Thyatire zijn, zo velen als deze leer niet hebben. " het Is bijna ik spreek op menselijke wijze van de goddelijke Heer, als vreesde Hij een enkele van Zijn trouwe vrienden onder een laag of hoger dak te miskennen: waar Hij de hand zo-even dreigend tegen het onherstelbaar verlorene ophief, ontsluit Hij nu als het ware beide de armen, om het getrouwe deel van Zijn Kerk aan het liefdehart te drukken. Nee, zeg het niet, dat het voor u onmogelijk is, tot die gelukkigen te behoren, die niets te vrezen, maar alles te hopen hebben van de verschijning van de Heere als Rechter. Ja, als Hij volstrekte volmaaktheid eiste van wie voor Zijn oog zou bestaan, billijk mocht zelfs de Christen de wolken van het wereldgericht als dreigende nevelen aanzien voor de heerlijke zon van zijn hoop. Maar de Heere vraagt slechts oprechtheid, onder wie Hij Zijn discipelen noemt; oprechtheid van schuldbelijdenis in de zondaar, die door Zijn lang getergde lankmoedigheid zich tot bekering laat leiden; oprechtheid van geloof in de boeteling, die de hand legt op het enig zoenoffer, dat eens op Golgotha viel; oprechtheid van keuze en toewijding in de Christen, die, nog geroepen om tussen de Bal van Izebel en de Vader van Jezus Christus te kiezen, evenmin als Thyatire verenigen mag, wat zich niet verenigen laat; oprechtheid van antwoord in een woord op de liefelijke uitnodiging van die grote profeet, die de levensgeesten daarbinnen verstommen doet: "Kom tot Mij, u allen, die vermoeid en beladen bent, Ik zal u rust geven; neem mijn juk op u, en leer van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart. " Niets minder, u voelt het zelf, kan de Heere van Zijn discipelen eisen: er moet, zoals daar een zichtbare scheiding beginnen tussen ons en wie de begeerlijkheid van de ogen als het hoogste heilgoed waarderen; want welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis of Christus met Belial? Zonder zo'n waarachtige bekering ons eigen geweten verkondigt het kan de dag van de toekomst voor ons wel een dag van schrik, maar geen dag van heerlijkheid zijn en die hier vrijwillig de ketenen van de zonde bleef dragen, hij kan daar niet anders verwachten, dan de banden van het eeuwige oordeel. Maar is door Zijn genade die ketenstriem om onze leden door het zachte juk van Christus vervangen, niets meer vraagt de getrouwe Heer om voor het oordeel van de grote Dag ons bereid van hart te vinden. Hij zegt dan ook tot ons: "Ik zal u geen last opleggen. " Nee, Christenen, het is geen harde Heer, die u dient, al jammert de zondeslaaf, dat Jezus eindeloos zwaarder drukt dan het vernederende dwangjuk van de wereld. Niets legt Hij op, of het is volkomen in evenwicht met de kracht, die Hij zelf u verleent: het is een Izebel's leugengeest, die telkens in het oor u wil fluisteren, dat Zijn geboden willekeurig en streng zijn voor zwakke zonen van het stof. Houd u slechts gelovig Zijn juk op de schouders, Hij zelf drukt u eens genadig Zijn kroon op de schedel en bent ook u, als deze Christenen, beproefd geweest door menigerlei verzoekingen, niet meer zal Hij opleggen, dan uw uitgeputte schouder kan dragen. Het komt Zijne eer te na, Zijn strijders te doen bezwijken in het kampen eer Hij, de rechtvaardige Rechter, de levenskroon hun eenmaal uitreiken kon. Hij bewaart hen voor de zaligheid, zoals Hij de zaligheid daar boven reeds bewaard heeft voor hen en is reeds op weg om te komen en de strijd in triomf te herscheppen. Maar eer Hij zelf komt, komt ook tot u Zijn liefdestem: "hetgeen u heeft, houd dat. " Die stem veronderstelt een andere: zie of u in waarheid het ene nodige heeft, dat proef houdt tegen de dag van het gericht! Laat daarom de vraag u levensvraag zijn, niet, heb ik wel iets, heb ik wel veel, maar heb ik wel genoeg voor de eeuwigheid? Acht geen bevredigend antwoord op die grote levensvraag mogelijk, eer u het met onbedriegelijke zekerheid weet van u zelf, dat u uit de dood bent overgegaan tot het leven.

Vers 26

26. En 1)die overwint en die Mijn werken tot het einde toe bewaart, die in Mijn gezindheid en in Mijn wegen wandelt door de kracht van het waarachtige geloof, daar het in de tijd van de antichrist er juist op aankomt om zich niet van Mij en het navolgen van Mij te laten aftrekken (Revelation 13:15), Ik zal hem macht geven, om over de heidenen het oordeel te houden.

1) Met dit woordje begint geen andere van de zeven beloften (vgl. Revelation 2:7, Revelation 2:11, Revelation 2:17; Revelation 3:5, Revelation 3:12, Revelation 3:21), waaruit het besluit kan worden getrokken, dat deze toezegging niet de voorafgaande aanspraak in bijzonder verband staat.

Vers 26

26. En 1)die overwint en die Mijn werken tot het einde toe bewaart, die in Mijn gezindheid en in Mijn wegen wandelt door de kracht van het waarachtige geloof, daar het in de tijd van de antichrist er juist op aankomt om zich niet van Mij en het navolgen van Mij te laten aftrekken (Revelation 13:15), Ik zal hem macht geven, om over de heidenen het oordeel te houden.

1) Met dit woordje begint geen andere van de zeven beloften (vgl. Revelation 2:7, Revelation 2:11, Revelation 2:17; Revelation 3:5, Revelation 3:12, Revelation 3:21), waaruit het besluit kan worden getrokken, dat deze toezegging niet de voorafgaande aanspraak in bijzonder verband staat.

Vers 27

27. En Hij zal ze hoeden met een ijzeren staf; zij zullen als pottebakkersvaten vermorzeld worden (Revelation 19:14 v.) zoals ook Ik zo'n macht van Mijn Vader ontvangen heb, volgens de belofte in Psalms 2:8 v.

De heerschappij door de veroordeelde zonen van Adam met een ijzeren roede, die de aarden vaten met gemak verbrijzelt, wordt hier als majestueuze waardigheid geschilderd, waaraan een onweerstaanbare macht verbonden is. Wanneer eenmaal de lankmoedigheid van de Almachtige ten einde gelopen is, waarmee Hij een zondaar zo ongelofelijk veel toelaat en het met zo'n onbegrijpelijk geduld aanziet, dan treedt ook ten slotte des te strenger Zijn almacht en Zijn algeweld met de hele vuurijver van Zijn toorn tegen de verstoorders van Zijn heilige wereldordening, tegen zulke boosaardige en kwaadstichtende geesten, die Christus de heerschappij betwisten en de aarde voor zich tot een Paradijs willen maken, te voorschijn; deze geesten kunnen in de eeuwigheid in hun oproerdrift slechts door de banden van de almachtige God in de verblijven van de hel met geweld vastgehouden worden. God de Vader gaf Jezus de macht over alle mensen (Psalms 2:8-Psalms 2:9); de Zoon bekleedt de overwinnaars met Zijn macht, omdat zij Zijn mederegeerders zijn. Dan zullen de martelaren de heerschappijvoerders over hun oude pijnigers wezen en de geduldige lijders de geweldhebbers over hun vroegere smaders en lasteraars.

De beloofde zaak is: Ik zal hem macht geven over de heidenen. Over de natiën heersen de gelovigen niet met een lichamelijke macht, maar geestelijk, als zij door hun heilig leven bestraffen en overtuigen, als zij hen door het bekendmaken van het Evangelie tot het geloof en onder hun hoofd Jezus brengen en als zij op de laatste dag het oordeel van de Heere Jezus zullen goedkeuren, dat de Apostel noemt de wereld te oordelen. Het gevolg van deze macht is: "En Hij zal ze hoeden met een ijzeren staf; zij zullen als pottebakkersvaten vermorzeld worden. " Zoals de macht is, zo is ook het werktuig, waardoor de macht uitgevoerd wordt en zo is ook de uitwerking. De macht is geestelijk, de gelovigen zijn geestelijke koningen; koningen hebben hun scepters, staven of roeden, die hun heersende macht betekenen; de staf van de gelovigen is het Woord van God, geloofd, beleden en beleefd; hierdoor dringen wij, alsof het van staal was, tot in het hart van de goddelozen, die dat niet kunnen lijden; of zij worden er bozer door, dat pijnigen van hun geweten niet kunnend verdragen en nochtans dat niet kunnend ontlopen, of hun harten worden daardoor verbrijzeld tot bekering en geven het de Heere Jezus gewonnen, zoals de stokbewaarder. En in de dag van het oordeel zal de goedkeuring en veroordeling door de veroordeling van de godzaligen hen onverdraaglijk vermorzelen. Niet dat die macht in hen verblijft, maar zij verblijft in hun Hoofd Jezus Christus, door van wie zij alles kunnen en uitvoeren, waarom daar bijgevoegd wordt: zoals Ik ook van Mijn Vader ontvangen heb. De Heere Jezus macht ontvangen hebbend, maakt Zijn leden deelgenoten van die macht in Hem.

Dit is het werk van de gelovigen. Zij brengen de heidenen ten onder, hun de zekerheid van de vloek volgens Gods woord aankondigend, door de verhoring van hun gebeden, die Gods eer hen afperst, door sterke tegenstand de aanvallen op hen verijdelend (Isaiah 54:15-Isaiah 54:17), door de kracht van Christus op het nauwst met Christus verenigd, die hen allen in ketens gekluisterd houdt en zelfs ten strengste behandelt, wanneer Hij zacht met hen schijnt te werk te gaan. Maar meer hierna, als zij in Christus de wereld zullen oordelen en door goedkeuring van Zijn vonnis en door hun woorden en daden, eindelijk door getuigenis en wens, dus op de rechterlijke troon zittend (1 Corinthians 6:2 Matthew 19:28). Heerlijk drukt de dichter dit uit Psalms 49:15 : "Men zet ze als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden en de oprechten zullen over hen heersen in de morgenstond. Zo'n macht bevat de Koninklijke titel, die Christus hun verworven heeft.

Het is een figuurlijke spreekwijze, om te kennen te geven, dat, schoon een gelovige nu door de goddeloze wereld onderdrukt wordt, de tijd echter nadert, wanneer het geheel anders zal zijn. De gelovigen zullen niet alleen van hun verdrukkingen bevrijd zijn, maar zij zullen als volstrekte koningen heersen in de morgenstond" zoals in Psalms 49:5 staat, wanneer de toestand van de goddelozen in Gods rechtvaardigheid allerellendigst zal zijn.

"Vermorzeld" d. i. gemakkelijk en zonder hoop weder opgericht te worden, zijnde de potscherven gelijk gemaakt, die nergens toe nuttig zijn.

Deze belofte zal pas volkomen vervuld worden op de uiterste dag, als alle vijanden van de godzaligheid onder de voeten van Christus geworpen zullen zijn. Christus zegt ook Zijn dienaars toe, dat zij hier in deze wereld hun vijanden geestelijk zullen overwinnen, zoals Christus, hoewel Hij deerlijk gepijnigd was en stierf, nochtans ook Zijn vijanden overwonnen heeft. 29. Die oren heeft die horen, wat de Geest tot de gemeenten zegt.

Deze opwekking stond in de eerste drie brieven v r de belofte (Revelation 2:7, Revelation 2:11, Revelation 2:17), in deze en de overige brieven volgt die (vgl. Revelation 3:6, Revelation 3:13, Revelation 3:22). Dat is een teken, dat de gemeente te Thyatire inderdaad, zoals wij hebben uitgelegd een kerk afbeeldt, die met haar bestaan tot in de tijd van de terugkomst van Christus reikt, maar ook, dat de overige gemeenten, zoals wij later zullen zien, zulke kerken voorstellen, die de een na de andere uit de vorige is ontstaan en in zo verre tot haar behoren. Nog tegenwoordig leeft te Thyatire (heden Akhissar geheten) een Christelijke gemeente, die in zielental die te Pergamus overtreft en een Christelijke school, die daar bestaat, bevindt zich in lofwaardige toestand.

Dat woord herhaalt de Heere aan ons allen en onophoudelijk roept Hij ons ter bekering en ten leven, zoals Hij ons eenmaal ter beslissende verantwoording dagvaart. Daartoe laat Hij ons de schrik van Zijn toekomst verkondigen, opdat wij tot Zijn kruis zouden vluchten, eer wij voor Zijn vierschaar verschijnen en de Geest houdt niet op te getuigen: "zie, Hij komt spoedig", opdat de Bruid met telkens klimmend verlangen zou spreken: "Kom, Heere Jezus!

Zoals de voorstelling van de Persoon van de Heere hier (Revelation 2:18) weer overeenstemt met die van het inleidingsvisioen 1:14, 15), de ogen als een vlam vuur, de voeten blinkend koper gelijk, zo is ook de benaming Zoon van God, hier met een overigens belangrijke wijziging, weerklank uit hetzelfde inleidingsvisioen, waarin de Heere aan de ziener Zich vertoont als een Zoon des mensen. Nu, ofschoon ook deze benaming van Zoon des mensen in het Nieuwe Testament een Messias-titel en in zo verre een titel van heerlijkheid is, zo pleegt zij evenwel aan de Heere Jezus niet dan een enkele keer en bijwege van onmiddellijke toespeling op de profetie van Daniël (Daniel 7:13) door enig apostel of discipel gegeven te worden. Hij alleen karakteriseert Zichzelf in de Evangeliën met die naam van Zoon des mensen. De ziener dan nu schrijvend wel op Zijn bevel, maar juist daarom van Hem sprekend in de derde persoon, noemt Hem in de aanhef niet de Zoon des mensen, maar met de gewone apostolische eerbied: de Zoon van God. Liefelijke paren vormen verder (in Revelation 2:8) de eigenschappen van de engel van de gemeente te Thyatire: liefde en dienst, geloof en lijdzaamheid, eerste werken en laatste werken. Als zinnebeeldig of typisch gedachte naam voor het boze beginsel, of misschien deze of gene bepaalde boze hoofdpersoon te Thyatire, komt in deze brief de vrouw Izebel voor, die zichzelf zegt een profetes te zijn, zoals in de brief aan die van Pergamus Bileam. De afspiegeling van de geschiedenis uit de Boeken van de Koningen en de kamp van Elia met de Balsdienst en de koningin Izebel, Achabs nog gruwelijker vrouw, loopt in het oog. Dat de koningin hier profetes heet, is omdat zij dit wel niet in de historie was, maar toch als zinnebeeldige persoon een ketterij vertegenwoordigt, waarbij op profetische gave en gezag aanspraak werd gemaakt. De uitdrukking treft zoveel dieper nog bij de herinnering, hoe de historische Izebel een moordenares van ware profeten, zowel als voorstanderes van de valse is geweest. Haar worden intussen in de geschiedenis zowel toverij als hoererij ten laste gelegd (2 Kings 9:22), dit laatste niet enkel in de zin van afgoderij, zoals op te maken schijnt uit de plaats 2 Kings 9:30 Omdat voorts in dit Boek van de Apocalyps geen bijzonderheid, hoe schijnbaar gering ook, zonder betekenis is, zo is het niet zonder oorzaak, dat hier in de Brief aan de engel van Thyatire van hoereren in de eerste plaats wordt gewag gemaakt en eerst in de tweede van afgodenoffer eten. De orde was omgekeerd in die aan de engel van Pergamus (Revelation 2:14). Onmiskenbaar was het bederf van de valse leraars (het blijkt uit de hele schildering) zoveel dieper nog te Thyatire; en had dienvolgens, meer dan waarschijnlijk, de ontucht daar nog meer de overhand. Van daar heeft zij in de combinatie met afgodische feestvieringen hier de voorrang. Ook buitendien geeft het vrouwelijke beeld van Izebel een nog afschuwelijker karakter aan de gruwel, dan de mannelijke benaming van Bileam in de voorgaande brief. Dat afschuwelijke wordt straks (Revelation 2:24) met een toespeling weer op de hoge aanmatiging van de valse leraars door de uitdrukking: diepten van de Satan gekarakteriseerd. De beelden, waaronder straks (Revelation 2:21-Revelation 2:23) op deze verenigde en als in elkaar lopende zonden van ontucht en van ketterij, op vals profetisch gezag gegrond, de straf bedreigd en beschreven wordt, zijn weer aan dezelfde geschiedenis, mitsgaders aan de wet van Mozes tegen het overspel en aan de prediking van de profeten tegen de afgoderij (het geestelijk overspel) ontleend. Tot bekering wordt in een eerste plaats ook de snoodst verbasterde en bedorven richting geroepen. Dan volgt de dreiging met het vonnis van de dood (Revelation 2:23), na zware verdrukking op een bed (Revelation 2:22) eerst van het overspel, dan van de smarten. Een ontzaglijke betuiging, als bij wijze van eed bezegelt de dreiging (Revelation 2:23): En al de gemeenten zullen weten dat Ik het ben, die nieren en harten onderzoek en Ik zal u geven een ieder naar uw werken. Het is het eigen woord van de Heere bij Jeremia (Jeremiah 17:10): Ik, de Heere, doorgrond het hart en proef de nieren en dat, om een ieder te geven naar zijn wegen, naar de vrucht van zijn handelingen. Harmonisch sluit weer deze openbaring van van de Heilands hart- en nierenkennis en van de strenge heiligheid, waarmee Hij de goddeloosheid straft, op de beschrijving van de aanhef: Die Zijn ogen heeft als een vlam vuur en Zijn voeten zijn blinkend koper gelijk. Het vlammende oog symboliseert de goddelijke doorgronding van de harten; het blinkend koper van de voeten de heilige strengheid, die tegen goddeloosheid en zonde overstaat en ze als slijk van de straten vertreedt. In evenredigheid met de diepte van het bederf van de tegenpartij staat de heerlijkheid van de beloning, toegezegd aan de overwinnaar, aan hem, die hetgeen hij heeft, zal houden, totdat ik kom, zegt de Heere (Revelation 2:25). Het macht geven over de heidenen, om ze te hoeden met een ijzeren staf en als pottenbakkers vaten te vermorzelen, wordt door Hem aan de overwinnaar gegeven, zoals het aan Hem van de Vader gegeven is; het is het woord van de Messiaanse belofte in de tweede Psalm (Psalms 2:8). Vanouds voorts werd heerschappij, inzonderheid die van de Messias, onder het beeld van een ster verkondigd. Dus bij name in de profetie van Bileam (Numbers 24:17): "Er zal een ster voortgaan uit Jakob en er zal een scepter uit Israël opkomen. " Ook een wereldheerschappij en vandaar een heerschappijvoerder over de wereld, wordt door de Oud-Testamentische profeet met de Morgenster vergeleken. In dit Boek van de Openbaring oemt Christus Zichzelf de blinkende Morgenster, in verband met Zijn koningstitel en afkomst als Wortel en geslacht van David (22:16). Hier ter plaatse geeft Hij de Zijnen de Morgenster, dat is, zoals een andere apostel het ergens uitdrukt, hun deel in de erfenis van de heiligen in het licht, de denkbeelden van zegepraal van het licht, als `s morgens over de duisternis en van heerschappij over de wereld, zich weer op apocalyptische wijze in een zelfde zinnebeeld combinerend. Ook in de Psalmen is de morgenstond, de dageraad, hetzij symbool of eenvoudig tijdstip van bevrijding, uitkomst, triomf van de rechtvaardigen.

Vers 27

27. En Hij zal ze hoeden met een ijzeren staf; zij zullen als pottebakkersvaten vermorzeld worden (Revelation 19:14 v.) zoals ook Ik zo'n macht van Mijn Vader ontvangen heb, volgens de belofte in Psalms 2:8 v.

De heerschappij door de veroordeelde zonen van Adam met een ijzeren roede, die de aarden vaten met gemak verbrijzelt, wordt hier als majestueuze waardigheid geschilderd, waaraan een onweerstaanbare macht verbonden is. Wanneer eenmaal de lankmoedigheid van de Almachtige ten einde gelopen is, waarmee Hij een zondaar zo ongelofelijk veel toelaat en het met zo'n onbegrijpelijk geduld aanziet, dan treedt ook ten slotte des te strenger Zijn almacht en Zijn algeweld met de hele vuurijver van Zijn toorn tegen de verstoorders van Zijn heilige wereldordening, tegen zulke boosaardige en kwaadstichtende geesten, die Christus de heerschappij betwisten en de aarde voor zich tot een Paradijs willen maken, te voorschijn; deze geesten kunnen in de eeuwigheid in hun oproerdrift slechts door de banden van de almachtige God in de verblijven van de hel met geweld vastgehouden worden. God de Vader gaf Jezus de macht over alle mensen (Psalms 2:8-Psalms 2:9); de Zoon bekleedt de overwinnaars met Zijn macht, omdat zij Zijn mederegeerders zijn. Dan zullen de martelaren de heerschappijvoerders over hun oude pijnigers wezen en de geduldige lijders de geweldhebbers over hun vroegere smaders en lasteraars.

De beloofde zaak is: Ik zal hem macht geven over de heidenen. Over de natiën heersen de gelovigen niet met een lichamelijke macht, maar geestelijk, als zij door hun heilig leven bestraffen en overtuigen, als zij hen door het bekendmaken van het Evangelie tot het geloof en onder hun hoofd Jezus brengen en als zij op de laatste dag het oordeel van de Heere Jezus zullen goedkeuren, dat de Apostel noemt de wereld te oordelen. Het gevolg van deze macht is: "En Hij zal ze hoeden met een ijzeren staf; zij zullen als pottebakkersvaten vermorzeld worden. " Zoals de macht is, zo is ook het werktuig, waardoor de macht uitgevoerd wordt en zo is ook de uitwerking. De macht is geestelijk, de gelovigen zijn geestelijke koningen; koningen hebben hun scepters, staven of roeden, die hun heersende macht betekenen; de staf van de gelovigen is het Woord van God, geloofd, beleden en beleefd; hierdoor dringen wij, alsof het van staal was, tot in het hart van de goddelozen, die dat niet kunnen lijden; of zij worden er bozer door, dat pijnigen van hun geweten niet kunnend verdragen en nochtans dat niet kunnend ontlopen, of hun harten worden daardoor verbrijzeld tot bekering en geven het de Heere Jezus gewonnen, zoals de stokbewaarder. En in de dag van het oordeel zal de goedkeuring en veroordeling door de veroordeling van de godzaligen hen onverdraaglijk vermorzelen. Niet dat die macht in hen verblijft, maar zij verblijft in hun Hoofd Jezus Christus, door van wie zij alles kunnen en uitvoeren, waarom daar bijgevoegd wordt: zoals Ik ook van Mijn Vader ontvangen heb. De Heere Jezus macht ontvangen hebbend, maakt Zijn leden deelgenoten van die macht in Hem.

Dit is het werk van de gelovigen. Zij brengen de heidenen ten onder, hun de zekerheid van de vloek volgens Gods woord aankondigend, door de verhoring van hun gebeden, die Gods eer hen afperst, door sterke tegenstand de aanvallen op hen verijdelend (Isaiah 54:15-Isaiah 54:17), door de kracht van Christus op het nauwst met Christus verenigd, die hen allen in ketens gekluisterd houdt en zelfs ten strengste behandelt, wanneer Hij zacht met hen schijnt te werk te gaan. Maar meer hierna, als zij in Christus de wereld zullen oordelen en door goedkeuring van Zijn vonnis en door hun woorden en daden, eindelijk door getuigenis en wens, dus op de rechterlijke troon zittend (1 Corinthians 6:2 Matthew 19:28). Heerlijk drukt de dichter dit uit Psalms 49:15 : "Men zet ze als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden en de oprechten zullen over hen heersen in de morgenstond. Zo'n macht bevat de Koninklijke titel, die Christus hun verworven heeft.

Het is een figuurlijke spreekwijze, om te kennen te geven, dat, schoon een gelovige nu door de goddeloze wereld onderdrukt wordt, de tijd echter nadert, wanneer het geheel anders zal zijn. De gelovigen zullen niet alleen van hun verdrukkingen bevrijd zijn, maar zij zullen als volstrekte koningen heersen in de morgenstond" zoals in Psalms 49:5 staat, wanneer de toestand van de goddelozen in Gods rechtvaardigheid allerellendigst zal zijn.

"Vermorzeld" d. i. gemakkelijk en zonder hoop weder opgericht te worden, zijnde de potscherven gelijk gemaakt, die nergens toe nuttig zijn.

Deze belofte zal pas volkomen vervuld worden op de uiterste dag, als alle vijanden van de godzaligheid onder de voeten van Christus geworpen zullen zijn. Christus zegt ook Zijn dienaars toe, dat zij hier in deze wereld hun vijanden geestelijk zullen overwinnen, zoals Christus, hoewel Hij deerlijk gepijnigd was en stierf, nochtans ook Zijn vijanden overwonnen heeft. 29. Die oren heeft die horen, wat de Geest tot de gemeenten zegt.

Deze opwekking stond in de eerste drie brieven v r de belofte (Revelation 2:7, Revelation 2:11, Revelation 2:17), in deze en de overige brieven volgt die (vgl. Revelation 3:6, Revelation 3:13, Revelation 3:22). Dat is een teken, dat de gemeente te Thyatire inderdaad, zoals wij hebben uitgelegd een kerk afbeeldt, die met haar bestaan tot in de tijd van de terugkomst van Christus reikt, maar ook, dat de overige gemeenten, zoals wij later zullen zien, zulke kerken voorstellen, die de een na de andere uit de vorige is ontstaan en in zo verre tot haar behoren. Nog tegenwoordig leeft te Thyatire (heden Akhissar geheten) een Christelijke gemeente, die in zielental die te Pergamus overtreft en een Christelijke school, die daar bestaat, bevindt zich in lofwaardige toestand.

Dat woord herhaalt de Heere aan ons allen en onophoudelijk roept Hij ons ter bekering en ten leven, zoals Hij ons eenmaal ter beslissende verantwoording dagvaart. Daartoe laat Hij ons de schrik van Zijn toekomst verkondigen, opdat wij tot Zijn kruis zouden vluchten, eer wij voor Zijn vierschaar verschijnen en de Geest houdt niet op te getuigen: "zie, Hij komt spoedig", opdat de Bruid met telkens klimmend verlangen zou spreken: "Kom, Heere Jezus!

Zoals de voorstelling van de Persoon van de Heere hier (Revelation 2:18) weer overeenstemt met die van het inleidingsvisioen 1:14, 15), de ogen als een vlam vuur, de voeten blinkend koper gelijk, zo is ook de benaming Zoon van God, hier met een overigens belangrijke wijziging, weerklank uit hetzelfde inleidingsvisioen, waarin de Heere aan de ziener Zich vertoont als een Zoon des mensen. Nu, ofschoon ook deze benaming van Zoon des mensen in het Nieuwe Testament een Messias-titel en in zo verre een titel van heerlijkheid is, zo pleegt zij evenwel aan de Heere Jezus niet dan een enkele keer en bijwege van onmiddellijke toespeling op de profetie van Daniël (Daniel 7:13) door enig apostel of discipel gegeven te worden. Hij alleen karakteriseert Zichzelf in de Evangeliën met die naam van Zoon des mensen. De ziener dan nu schrijvend wel op Zijn bevel, maar juist daarom van Hem sprekend in de derde persoon, noemt Hem in de aanhef niet de Zoon des mensen, maar met de gewone apostolische eerbied: de Zoon van God. Liefelijke paren vormen verder (in Revelation 2:8) de eigenschappen van de engel van de gemeente te Thyatire: liefde en dienst, geloof en lijdzaamheid, eerste werken en laatste werken. Als zinnebeeldig of typisch gedachte naam voor het boze beginsel, of misschien deze of gene bepaalde boze hoofdpersoon te Thyatire, komt in deze brief de vrouw Izebel voor, die zichzelf zegt een profetes te zijn, zoals in de brief aan die van Pergamus Bileam. De afspiegeling van de geschiedenis uit de Boeken van de Koningen en de kamp van Elia met de Balsdienst en de koningin Izebel, Achabs nog gruwelijker vrouw, loopt in het oog. Dat de koningin hier profetes heet, is omdat zij dit wel niet in de historie was, maar toch als zinnebeeldige persoon een ketterij vertegenwoordigt, waarbij op profetische gave en gezag aanspraak werd gemaakt. De uitdrukking treft zoveel dieper nog bij de herinnering, hoe de historische Izebel een moordenares van ware profeten, zowel als voorstanderes van de valse is geweest. Haar worden intussen in de geschiedenis zowel toverij als hoererij ten laste gelegd (2 Kings 9:22), dit laatste niet enkel in de zin van afgoderij, zoals op te maken schijnt uit de plaats 2 Kings 9:30 Omdat voorts in dit Boek van de Apocalyps geen bijzonderheid, hoe schijnbaar gering ook, zonder betekenis is, zo is het niet zonder oorzaak, dat hier in de Brief aan de engel van Thyatire van hoereren in de eerste plaats wordt gewag gemaakt en eerst in de tweede van afgodenoffer eten. De orde was omgekeerd in die aan de engel van Pergamus (Revelation 2:14). Onmiskenbaar was het bederf van de valse leraars (het blijkt uit de hele schildering) zoveel dieper nog te Thyatire; en had dienvolgens, meer dan waarschijnlijk, de ontucht daar nog meer de overhand. Van daar heeft zij in de combinatie met afgodische feestvieringen hier de voorrang. Ook buitendien geeft het vrouwelijke beeld van Izebel een nog afschuwelijker karakter aan de gruwel, dan de mannelijke benaming van Bileam in de voorgaande brief. Dat afschuwelijke wordt straks (Revelation 2:24) met een toespeling weer op de hoge aanmatiging van de valse leraars door de uitdrukking: diepten van de Satan gekarakteriseerd. De beelden, waaronder straks (Revelation 2:21-Revelation 2:23) op deze verenigde en als in elkaar lopende zonden van ontucht en van ketterij, op vals profetisch gezag gegrond, de straf bedreigd en beschreven wordt, zijn weer aan dezelfde geschiedenis, mitsgaders aan de wet van Mozes tegen het overspel en aan de prediking van de profeten tegen de afgoderij (het geestelijk overspel) ontleend. Tot bekering wordt in een eerste plaats ook de snoodst verbasterde en bedorven richting geroepen. Dan volgt de dreiging met het vonnis van de dood (Revelation 2:23), na zware verdrukking op een bed (Revelation 2:22) eerst van het overspel, dan van de smarten. Een ontzaglijke betuiging, als bij wijze van eed bezegelt de dreiging (Revelation 2:23): En al de gemeenten zullen weten dat Ik het ben, die nieren en harten onderzoek en Ik zal u geven een ieder naar uw werken. Het is het eigen woord van de Heere bij Jeremia (Jeremiah 17:10): Ik, de Heere, doorgrond het hart en proef de nieren en dat, om een ieder te geven naar zijn wegen, naar de vrucht van zijn handelingen. Harmonisch sluit weer deze openbaring van van de Heilands hart- en nierenkennis en van de strenge heiligheid, waarmee Hij de goddeloosheid straft, op de beschrijving van de aanhef: Die Zijn ogen heeft als een vlam vuur en Zijn voeten zijn blinkend koper gelijk. Het vlammende oog symboliseert de goddelijke doorgronding van de harten; het blinkend koper van de voeten de heilige strengheid, die tegen goddeloosheid en zonde overstaat en ze als slijk van de straten vertreedt. In evenredigheid met de diepte van het bederf van de tegenpartij staat de heerlijkheid van de beloning, toegezegd aan de overwinnaar, aan hem, die hetgeen hij heeft, zal houden, totdat ik kom, zegt de Heere (Revelation 2:25). Het macht geven over de heidenen, om ze te hoeden met een ijzeren staf en als pottenbakkers vaten te vermorzelen, wordt door Hem aan de overwinnaar gegeven, zoals het aan Hem van de Vader gegeven is; het is het woord van de Messiaanse belofte in de tweede Psalm (Psalms 2:8). Vanouds voorts werd heerschappij, inzonderheid die van de Messias, onder het beeld van een ster verkondigd. Dus bij name in de profetie van Bileam (Numbers 24:17): "Er zal een ster voortgaan uit Jakob en er zal een scepter uit Israël opkomen. " Ook een wereldheerschappij en vandaar een heerschappijvoerder over de wereld, wordt door de Oud-Testamentische profeet met de Morgenster vergeleken. In dit Boek van de Openbaring oemt Christus Zichzelf de blinkende Morgenster, in verband met Zijn koningstitel en afkomst als Wortel en geslacht van David (22:16). Hier ter plaatse geeft Hij de Zijnen de Morgenster, dat is, zoals een andere apostel het ergens uitdrukt, hun deel in de erfenis van de heiligen in het licht, de denkbeelden van zegepraal van het licht, als `s morgens over de duisternis en van heerschappij over de wereld, zich weer op apocalyptische wijze in een zelfde zinnebeeld combinerend. Ook in de Psalmen is de morgenstond, de dageraad, hetzij symbool of eenvoudig tijdstip van bevrijding, uitkomst, triomf van de rechtvaardigen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Revelation 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/revelation-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile