Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 44

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 44

PSALM 44.

TREURIGE TOESTAND EN GEBED DER HEILIGEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 44

PSALM 44.

TREURIGE TOESTAND EN GEBED DER HEILIGEN.

Vers 1

1. Ene onderwijzing, voor den opperzangmeester (Psalms 4:1. 1 Chronicles 25:31 ), onder (van) de kinderen van Korach (Psalms 42:1).

Evenals het is met Psalms 42:1, 43 ten opzichte van Psalms 63:1, dat daar een Korachietisch zanger zich met zijnen koning verenigt, en n hart en ene ziel met hem blijkt te zijn, zo is het ook met Psalms 44:1, ten opzichte van Psalms 60:1; door dien wordt het duidelijk, onder welke omstandigheden deze ontstaan is. Er bestaat alleen onderscheid in de wederkerige betrekking in zo verre, dat, terwijl Psalms 42:1, 43 een nagalm van Psalms 63:1 is, en alzo wat den tijd aangaat, later, de Korachietische Psalms 44:1 daarentegen den Davidsen Psalms 60:1 voorafgaat, de eerste te midden der ellende gehoord wordt, terwijl de tweede dadelijk bij het aanbreken van den morgen na de diepe duisternis van den middernacht klinkt. (2 Samuel 8:13 Aanm).

Toen David ongeveer in het tweede tiental jaren zijner regering (1055-1045 v.C.) hoog in het noorden van zijn rijk tegen de Syriërs streed, waren de Edomieten, die van een punt des tijds, dat hun gunstig scheen, gebruik maakten, van het zuiden af in Juda gevallen; zij hadden een groot bloedbad in het van troepen ontblote land te weeg gebracht, vele gevangenen gemaakt en waren reeds op het punt om tot aan Jeruzalem door te dringen. Alle tot hiertoe door David verkregene gunstige gevolgen, die aan het rijk die uitbreiding moesten geven, welke daarvoor door Gods beloften bepaald was (Genesis 15:18. Deuteronomy 1:7; Deuteronomy 11:24) waren hierdoor weer twijfelachtig gemaakt. In dezen tijd van nood, brengt in de plaats van den koning, die van zijne hoofdstad afwezig is, een Korachiet, die de gave der Psalmdichting bezit, het klaag- en hulpgeschrei des volks voor de oren des Heren, en houdt Hem in trapsgewijzen voortgang der gedachten, de volgende stukken voor: Gij hebt ons te voren geholpen (Psalms 44:2-Psalms 44:4); gij kunt ons ook nu helpen (Psalms 44:5-Psalms 44:9); Gij helpt ons echter niet, maar geeft ons aan de macht onzer vijanden over (Psalms 44:10-Psalms 44:17); en toch is het niet de schuld van onzen afval van U, waarom wij bezocht worden (Psalms 44:18-Psalms 44:23), spoed U daarom en trek U onzen nood aan (Psalms 44:24-Psalms 44:27).

2.

I. Psalms 44:2-Psalms 44:4 De zanger begint met ene herinnering, hoe God te voren aan Zijn volk genade bewees; eenmaal verdreef Hij onder Mozes en Jozua de Kananietische volken uit het beloofde land, en heeft Hij de kinderen Israël's in hun erve gesteld.

Vers 1

1. Ene onderwijzing, voor den opperzangmeester (Psalms 4:1. 1 Chronicles 25:31 ), onder (van) de kinderen van Korach (Psalms 42:1).

Evenals het is met Psalms 42:1, 43 ten opzichte van Psalms 63:1, dat daar een Korachietisch zanger zich met zijnen koning verenigt, en n hart en ene ziel met hem blijkt te zijn, zo is het ook met Psalms 44:1, ten opzichte van Psalms 60:1; door dien wordt het duidelijk, onder welke omstandigheden deze ontstaan is. Er bestaat alleen onderscheid in de wederkerige betrekking in zo verre, dat, terwijl Psalms 42:1, 43 een nagalm van Psalms 63:1 is, en alzo wat den tijd aangaat, later, de Korachietische Psalms 44:1 daarentegen den Davidsen Psalms 60:1 voorafgaat, de eerste te midden der ellende gehoord wordt, terwijl de tweede dadelijk bij het aanbreken van den morgen na de diepe duisternis van den middernacht klinkt. (2 Samuel 8:13 Aanm).

Toen David ongeveer in het tweede tiental jaren zijner regering (1055-1045 v.C.) hoog in het noorden van zijn rijk tegen de Syriërs streed, waren de Edomieten, die van een punt des tijds, dat hun gunstig scheen, gebruik maakten, van het zuiden af in Juda gevallen; zij hadden een groot bloedbad in het van troepen ontblote land te weeg gebracht, vele gevangenen gemaakt en waren reeds op het punt om tot aan Jeruzalem door te dringen. Alle tot hiertoe door David verkregene gunstige gevolgen, die aan het rijk die uitbreiding moesten geven, welke daarvoor door Gods beloften bepaald was (Genesis 15:18. Deuteronomy 1:7; Deuteronomy 11:24) waren hierdoor weer twijfelachtig gemaakt. In dezen tijd van nood, brengt in de plaats van den koning, die van zijne hoofdstad afwezig is, een Korachiet, die de gave der Psalmdichting bezit, het klaag- en hulpgeschrei des volks voor de oren des Heren, en houdt Hem in trapsgewijzen voortgang der gedachten, de volgende stukken voor: Gij hebt ons te voren geholpen (Psalms 44:2-Psalms 44:4); gij kunt ons ook nu helpen (Psalms 44:5-Psalms 44:9); Gij helpt ons echter niet, maar geeft ons aan de macht onzer vijanden over (Psalms 44:10-Psalms 44:17); en toch is het niet de schuld van onzen afval van U, waarom wij bezocht worden (Psalms 44:18-Psalms 44:23), spoed U daarom en trek U onzen nood aan (Psalms 44:24-Psalms 44:27).

2.

I. Psalms 44:2-Psalms 44:4 De zanger begint met ene herinnering, hoe God te voren aan Zijn volk genade bewees; eenmaal verdreef Hij onder Mozes en Jozua de Kananietische volken uit het beloofde land, en heeft Hij de kinderen Israël's in hun erve gesteld.

Vers 2

2. O God! wij hebben het met onze oren gehoord 1), wat Gij ten tijde van Mozes en Jozua gedaan hebt (Psalms 90:16), onze vaders hebben het ons verteld 2), door de overlevering, die zich van geslacht tot geslacht voortplantte (Exodus 10:2. Judges 6:13); Gij hebt een werk, wonderbaar groot, gewrocht in hun dagen, in de dagen van ouds.

1) Dit vormt de tegenstelling tegen hetgeen zij nu met hun ogen zagen (Psalms 48:9).

Dit is geen pleonasmus, maar ene emphasis.

2) Dat was de schone bezigheid der grijsaards in Israël, Gods daden onsterfelijk te maken onder hun volk, dat als in een onafgebrokene keten de herinnering daarvan voortging van eeuw tot eeuw (Psalms 78:3)..

De levendige verkondiging der door de vaderen in vroegeren tijd ondervondene uitreddingen door God, wekt in aanwezig zijnde smarten het geloof op aan het steeds gelijke Godsbestuur, de hoop op Zijne ook nu nabij zijnde komst ter redding, en de bede, om spoedige hulp uit den drukkenden nood en tegen het dreigend gevaar. (Vergelijk Habakkuk 3:2. 2 Chronicles 20:7

Vers 2

2. O God! wij hebben het met onze oren gehoord 1), wat Gij ten tijde van Mozes en Jozua gedaan hebt (Psalms 90:16), onze vaders hebben het ons verteld 2), door de overlevering, die zich van geslacht tot geslacht voortplantte (Exodus 10:2. Judges 6:13); Gij hebt een werk, wonderbaar groot, gewrocht in hun dagen, in de dagen van ouds.

1) Dit vormt de tegenstelling tegen hetgeen zij nu met hun ogen zagen (Psalms 48:9).

Dit is geen pleonasmus, maar ene emphasis.

2) Dat was de schone bezigheid der grijsaards in Israël, Gods daden onsterfelijk te maken onder hun volk, dat als in een onafgebrokene keten de herinnering daarvan voortging van eeuw tot eeuw (Psalms 78:3)..

De levendige verkondiging der door de vaderen in vroegeren tijd ondervondene uitreddingen door God, wekt in aanwezig zijnde smarten het geloof op aan het steeds gelijke Godsbestuur, de hoop op Zijne ook nu nabij zijnde komst ter redding, en de bede, om spoedige hulp uit den drukkenden nood en tegen het dreigend gevaar. (Vergelijk Habakkuk 3:2. 2 Chronicles 20:7

Vers 3

3. Gij hebt de heidenen met Uwe hand uit dit land, dat wij thans bewonen, uit de bezitting verdreven, maar hen lieden, onze vaderen a) geplant; Gij hebt de volken geplaagd, verbrijzeld, hen lieden daarentegen doen voortschieten.

a) Exodus 15:17. Psalms 80:9. 2 Chronicles 20:7.

Vers 3

3. Gij hebt de heidenen met Uwe hand uit dit land, dat wij thans bewonen, uit de bezitting verdreven, maar hen lieden, onze vaderen a) geplant; Gij hebt de volken geplaagd, verbrijzeld, hen lieden daarentegen doen voortschieten.

a) Exodus 15:17. Psalms 80:9. 2 Chronicles 20:7.

Vers 4

4. Want zij hebben het land niet geërfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven; maar Uwe rechterhand 1), en Uw arm, en het licht Uws aangezichts 2) (Joshua 24:11 vv. Deuteronomy 9:4), omdat Gij een welbehagen in hen hadt3); het was dus alleen Uw heilige raad en Uwe goddelijke genade.

1) De rechterhand is het beeld van het dadelijk met kracht ingrijpen, de bepaald doorzettende kracht, even als het "licht des aangezichts" beeld is van Zijne genade, die al het donkere verlicht.. 2) Zo lang de natuur nog ene opening ziet, zoekt zij daardoor te worstelen en Gode te ontroven wat Godes is. En toch is God zo lang bezig met ons te leren, totdat men zijn alles als schoolgeld geeft, en Hem in alle dingen alleen in de ere geeft; want al deelt Hij ook alles met ons, Zijne wijsheid, Zijne kracht, Zijne liefde, zo behoudt Hij toch dit ene, Zijne eer voor Zich, en heeft Hij niet eerder een welbehagen in ons, voordat wij belijden: "Uw rechterhand, Uw arm en het licht van Uw aangezicht hebben het gedaan..

3) De profeet stelt hier in den persoon van Abraham niet enige waardigheid, of enige verdienste bij zijne nakomelingen, waarom God zo goedertieren met hen heeft gehandeld, maar alles schrijft hij toe aan het welbehagen Gods, hetwelk genomen schijnt uit het medegetuigenis van Mozes: Niet dewijl gij meer zijt dan andere volken of voortreffelijker heeft God u uitverkoren, maar dewijl Hij uwe vaderen heeft verkoren (Deuteronomy 4:3). Doch ofschoon hier nu in het bijzonder melding gemaakt wordt van het land Kanan, heeft toch de Profeet in het algemeen het beginsel aangegeven, waar om God zich heeft verwaardigd dit volk als Zijne kudde aan te nemen. En zeker, hier is de bron en oorsprong der Kerk, namelijk de genadige liefde Gods; en met welke weldaden God Zijn Kerk ook begunstigt, zij vloeien allen uit dezelfde bron. Daarom, dat we verzameld zijn tot de Kerk, dat wij begunstigd en beschermd worden door de hand Gods, de oorzaak moet niet anders dan bij God gezocht worden. En nu wordt hier niet over de gemene goedertierenheid Gods gehandeld, die zich uitstrekt tot het ganse menselijk geslacht, maar het uitverkoren volk wordt van de overige wereld onderscheiden en om misverstand te voorkomen, alles tot het louter welbehagen Gods teruggebracht..

5.

II. Psalms 44:5-Psalms 44:9. Hierop houdt de heilige zanger zich zelven en de Israëlitische gemeente, tot opwekking van geloofsvertrouwen, de waarheid voor, dat de God der vaderen ook hun God en Koning was, en hen, als zij hun vertrouwen op Hem en niet op hun eigene kracht stellen, even goed als de vaderen de overwinning over hun vijanden schenken zou. In dit vertrouwen begint hij dan ook reeds nu zijn triomflied.

Vers 4

4. Want zij hebben het land niet geërfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven; maar Uwe rechterhand 1), en Uw arm, en het licht Uws aangezichts 2) (Joshua 24:11 vv. Deuteronomy 9:4), omdat Gij een welbehagen in hen hadt3); het was dus alleen Uw heilige raad en Uwe goddelijke genade.

1) De rechterhand is het beeld van het dadelijk met kracht ingrijpen, de bepaald doorzettende kracht, even als het "licht des aangezichts" beeld is van Zijne genade, die al het donkere verlicht.. 2) Zo lang de natuur nog ene opening ziet, zoekt zij daardoor te worstelen en Gode te ontroven wat Godes is. En toch is God zo lang bezig met ons te leren, totdat men zijn alles als schoolgeld geeft, en Hem in alle dingen alleen in de ere geeft; want al deelt Hij ook alles met ons, Zijne wijsheid, Zijne kracht, Zijne liefde, zo behoudt Hij toch dit ene, Zijne eer voor Zich, en heeft Hij niet eerder een welbehagen in ons, voordat wij belijden: "Uw rechterhand, Uw arm en het licht van Uw aangezicht hebben het gedaan..

3) De profeet stelt hier in den persoon van Abraham niet enige waardigheid, of enige verdienste bij zijne nakomelingen, waarom God zo goedertieren met hen heeft gehandeld, maar alles schrijft hij toe aan het welbehagen Gods, hetwelk genomen schijnt uit het medegetuigenis van Mozes: Niet dewijl gij meer zijt dan andere volken of voortreffelijker heeft God u uitverkoren, maar dewijl Hij uwe vaderen heeft verkoren (Deuteronomy 4:3). Doch ofschoon hier nu in het bijzonder melding gemaakt wordt van het land Kanan, heeft toch de Profeet in het algemeen het beginsel aangegeven, waar om God zich heeft verwaardigd dit volk als Zijne kudde aan te nemen. En zeker, hier is de bron en oorsprong der Kerk, namelijk de genadige liefde Gods; en met welke weldaden God Zijn Kerk ook begunstigt, zij vloeien allen uit dezelfde bron. Daarom, dat we verzameld zijn tot de Kerk, dat wij begunstigd en beschermd worden door de hand Gods, de oorzaak moet niet anders dan bij God gezocht worden. En nu wordt hier niet over de gemene goedertierenheid Gods gehandeld, die zich uitstrekt tot het ganse menselijk geslacht, maar het uitverkoren volk wordt van de overige wereld onderscheiden en om misverstand te voorkomen, alles tot het louter welbehagen Gods teruggebracht..

5.

II. Psalms 44:5-Psalms 44:9. Hierop houdt de heilige zanger zich zelven en de Israëlitische gemeente, tot opwekking van geloofsvertrouwen, de waarheid voor, dat de God der vaderen ook hun God en Koning was, en hen, als zij hun vertrouwen op Hem en niet op hun eigene kracht stellen, even goed als de vaderen de overwinning over hun vijanden schenken zou. In dit vertrouwen begint hij dan ook reeds nu zijn triomflied.

Vers 5

5. Gij zelf zijt ook in deze tegenwoordige dagen mijn Koning, o God! gebied de verlossingen Jakob's 1), laat diezelfde daden der redding weer aanschouwd worden (Habakkuk 3:2).

1) De dichter heeft den Heere gewezen op Zijn welbehagen, waardoor Israël op eigen erve gesteld is, en het land verlost is uit de hand der Heidenen. Maar ziet, nu dreigt weer de vijand, nu loopt Israël ogenschijnlijk weer gevaar, om uit zijn land verdreven te worden. En het is daarom, dat hij God zijn Koning, zijn theocratisch Koning noemt, die een Opperbevelhebber is over Zijn volk, opdat Hij ook nu uit kracht van Zijn welbehagen de reddende en verlossende hand over Zijn volk uitstrekke.

Vers 5

5. Gij zelf zijt ook in deze tegenwoordige dagen mijn Koning, o God! gebied de verlossingen Jakob's 1), laat diezelfde daden der redding weer aanschouwd worden (Habakkuk 3:2).

1) De dichter heeft den Heere gewezen op Zijn welbehagen, waardoor Israël op eigen erve gesteld is, en het land verlost is uit de hand der Heidenen. Maar ziet, nu dreigt weer de vijand, nu loopt Israël ogenschijnlijk weer gevaar, om uit zijn land verdreven te worden. En het is daarom, dat hij God zijn Koning, zijn theocratisch Koning noemt, die een Opperbevelhebber is over Zijn volk, opdat Hij ook nu uit kracht van Zijn welbehagen de reddende en verlossende hand over Zijn volk uitstrekke.

Vers 6

6. Door U zullen wij, wanneer Gij U weer genadig tot Uw volk keert, onze wederpartijders met hoornen stoten (Deuteronomy 33:17. 1 Kings 22:11); in Uwen naam 1) zullen wij vertreden, die tegen ons opstaan. 1) Door U en in Uwen naam hebben dezelfde kracht, en de dichter wil er mede zeggen, dat dan alleen het volk en hij met zijn volk als overwinnaars zullen zegevieren, als God, de Heere, mede optrekt, ja, de Heere God aan de spits treedt van Israël's legerscharen. De dichter vertrouwt niet op zijn kracht, niet op spies en rondas, maar enkel en alleen op den Heere, op de mogendheden van zijn God.

Vers 6

6. Door U zullen wij, wanneer Gij U weer genadig tot Uw volk keert, onze wederpartijders met hoornen stoten (Deuteronomy 33:17. 1 Kings 22:11); in Uwen naam 1) zullen wij vertreden, die tegen ons opstaan. 1) Door U en in Uwen naam hebben dezelfde kracht, en de dichter wil er mede zeggen, dat dan alleen het volk en hij met zijn volk als overwinnaars zullen zegevieren, als God, de Heere, mede optrekt, ja, de Heere God aan de spits treedt van Israël's legerscharen. De dichter vertrouwt niet op zijn kracht, niet op spies en rondas, maar enkel en alleen op den Heere, op de mogendheden van zijn God.

Vers 7

7. Want de geschiedenis van vroegeren tijd leert genoeg, waar alleen kracht ter overwinning te vinden is-ik vertrouw niet op mijnen boog, en mijn zwaard zal mij niet verlossen, mij geen heil verschaffen.

Vers 7

7. Want de geschiedenis van vroegeren tijd leert genoeg, waar alleen kracht ter overwinning te vinden is-ik vertrouw niet op mijnen boog, en mijn zwaard zal mij niet verlossen, mij geen heil verschaffen.

Vers 8

8. Maar Gij, Gij de almachtig God, verlost ons van onze wederpartijders, en Gij maakt onze haters beschaamd (Psalms 20:8), te schande.

Vers 8

8. Maar Gij, Gij de almachtig God, verlost ons van onze wederpartijders, en Gij maakt onze haters beschaamd (Psalms 20:8), te schande.

Vers 9

9. In God roemen wij den gansen dag, dat Hij onze hulp en sterkte is, en Uwen naam zullen wij loven in eeuwigheid, als aan welken alleen de ere toekomt voor al het heerlijke, dat door en bij ons geschiedt. Sela (Psalms 3:3).

Ieder lid der kerk zoekt hulpe bij God als den koning. Zij weigeren alle zelfvertrouwen; zij hebben niets om in te roemen, dan in hun betrekking op God..

De Psalm zweeft hier op de liefelijke hoogte en lof en roem, van welke hij nu tot bittere klachten afdaalt..

Dit is het oprecht geloof der kinderen Gods en dat een uitnemenden zegen met zich voert. Zulk een door God gewerkt vertrouwen verrukt in bange tijden het hart, het stort moed en kracht in de ziele uit, het verdrijft de vrees, en doet het hart in het gebed aanhouden bij den troon van God..

10.

III. Psalms 44:10-Psalms 44:17. Maar in welk een schreeuwende tegenspraak met die hier neergelegde waarheid des geloofs. en dit geopenbaard geloofsvertrouwen, is de werkelijkheid, gelijk die nu is! Israël is geslagen door zijnen aartsvijand, het gehate en wraakzuchtige Edom, alsof God niet meer in ons midden ware; velen zijn verslagen, anderen voor een spotprijs in gevangenschap verkocht: de naburen spotten en honen, de heidenen zelfs in de verte maken een spreekwoord van het uitverkoren volk; niets dan ellende en smaad overal?

Vers 9

9. In God roemen wij den gansen dag, dat Hij onze hulp en sterkte is, en Uwen naam zullen wij loven in eeuwigheid, als aan welken alleen de ere toekomt voor al het heerlijke, dat door en bij ons geschiedt. Sela (Psalms 3:3).

Ieder lid der kerk zoekt hulpe bij God als den koning. Zij weigeren alle zelfvertrouwen; zij hebben niets om in te roemen, dan in hun betrekking op God..

De Psalm zweeft hier op de liefelijke hoogte en lof en roem, van welke hij nu tot bittere klachten afdaalt..

Dit is het oprecht geloof der kinderen Gods en dat een uitnemenden zegen met zich voert. Zulk een door God gewerkt vertrouwen verrukt in bange tijden het hart, het stort moed en kracht in de ziele uit, het verdrijft de vrees, en doet het hart in het gebed aanhouden bij den troon van God..

10.

III. Psalms 44:10-Psalms 44:17. Maar in welk een schreeuwende tegenspraak met die hier neergelegde waarheid des geloofs. en dit geopenbaard geloofsvertrouwen, is de werkelijkheid, gelijk die nu is! Israël is geslagen door zijnen aartsvijand, het gehate en wraakzuchtige Edom, alsof God niet meer in ons midden ware; velen zijn verslagen, anderen voor een spotprijs in gevangenschap verkocht: de naburen spotten en honen, de heidenen zelfs in de verte maken een spreekwoord van het uitverkoren volk; niets dan ellende en smaad overal?

Vers 10

10. Maar, hoewel wij alleen op Uwen naam vertrouwen en U alle eer geven, nu hebt Gij ons a) verstoten en te schande gemaakt, dewijl Gij met onzen krijgsheiren niet uittrekt b) 1) om die als Koning der overwinning tot de zege te leiden.

a) Psalms 60:3; Psalms 74:1; Psalms 89:39; Psalms 108:12. 5:24. Psalms 60:12.

1) De dichter beschrijft hier de nederlaag door de Edomieten zijn volk toegebracht. Hij schrijft dit niet toe aan iets, dat bij het volk moet gezocht worden, maar hieraan, dat de Heere niet met Zijn volk is opgetrokken. Hij schetst dit alles in Psalms 44:10-Psalms 44:17 met de levendigste kleuren. Waarom was de Heere niet met Zijn volk opgetrokken? Had het gezondigd, had het den Heere vergeten? In Psalms 44:18 zegt hij juist het tegendeel. Neen, het was een beproeving van den Heere het was om het te beproeven, of het ook in zijn tegenspoed nog aan zijn God zou vasthouden.

Vers 10

10. Maar, hoewel wij alleen op Uwen naam vertrouwen en U alle eer geven, nu hebt Gij ons a) verstoten en te schande gemaakt, dewijl Gij met onzen krijgsheiren niet uittrekt b) 1) om die als Koning der overwinning tot de zege te leiden.

a) Psalms 60:3; Psalms 74:1; Psalms 89:39; Psalms 108:12. 5:24. Psalms 60:12.

1) De dichter beschrijft hier de nederlaag door de Edomieten zijn volk toegebracht. Hij schrijft dit niet toe aan iets, dat bij het volk moet gezocht worden, maar hieraan, dat de Heere niet met Zijn volk is opgetrokken. Hij schetst dit alles in Psalms 44:10-Psalms 44:17 met de levendigste kleuren. Waarom was de Heere niet met Zijn volk opgetrokken? Had het gezondigd, had het den Heere vergeten? In Psalms 44:18 zegt hij juist het tegendeel. Neen, het was een beproeving van den Heere het was om het te beproeven, of het ook in zijn tegenspoed nog aan zijn God zou vasthouden.

Vers 11

11. Gij doet ons achterwaarts keren van den wederpartijder, en onze haters beroven ons voor zich naar den wens hunner harten, zonder tegenstand te vinden.

Vers 11

11. Gij doet ons achterwaarts keren van den wederpartijder, en onze haters beroven ons voor zich naar den wens hunner harten, zonder tegenstand te vinden.

Vers 12

12. Gij geeft ons over als schapen ter spijze, maakt ons aan ene kudde slachtschapen gelijk, waar de een den anderen in den dood volgt (1 Kings 11:15), en Gij verstrooit ons onder de heidenen. Als gevangenen worden wij weggevoerd en als slaven verkocht.

Uit Amos 1:6, Amos 1:9 blijkt, hoe de Edomieten er naar begeerden, Israëlitische slaven te hebben, omdat het bezit van deze hun een daadzakelijk bewijs was tegenover het profetische woord (Genesis 25:23): "de meerdere zal den mindere dienen.".

Vers 12

12. Gij geeft ons over als schapen ter spijze, maakt ons aan ene kudde slachtschapen gelijk, waar de een den anderen in den dood volgt (1 Kings 11:15), en Gij verstrooit ons onder de heidenen. Als gevangenen worden wij weggevoerd en als slaven verkocht.

Uit Amos 1:6, Amos 1:9 blijkt, hoe de Edomieten er naar begeerden, Israëlitische slaven te hebben, omdat het bezit van deze hun een daadzakelijk bewijs was tegenover het profetische woord (Genesis 25:23): "de meerdere zal den mindere dienen.".

Vers 13

13. Gij verkoopt Uw volk om gene waardij, als een, die een bij hen verachtelijk geworden goed tot elke prijs overgeeft, om er van verlost te zijn, en Gij verhoogt hunnen prijs niet, Gij stelt hen op den allerlaagsten prijs, alsof wij in Uwe ogen niets meer waardig waren.

Vers 13

13. Gij verkoopt Uw volk om gene waardij, als een, die een bij hen verachtelijk geworden goed tot elke prijs overgeeft, om er van verlost te zijn, en Gij verhoogt hunnen prijs niet, Gij stelt hen op den allerlaagsten prijs, alsof wij in Uwe ogen niets meer waardig waren.

Vers 14

14. Gij stelt ons onzen naburen a) smaad, tot spot en schimp degenen, die rondom ons zijn.

a) Psalms 79:4; Psalms 80:7. Jeremiah 24:9.

Vers 14

14. Gij stelt ons onzen naburen a) smaad, tot spot en schimp degenen, die rondom ons zijn.

a) Psalms 79:4; Psalms 80:7. Jeremiah 24:9.

Vers 15

15. Gij stelt ons tot een spreekwoord (Deuteronomy 28:37) onder de heidenen, tot ene hoofdschudding onder de volken, tot voorwerpen van vernederende bespotting (Psalms 22:8).

Vers 15

15. Gij stelt ons tot een spreekwoord (Deuteronomy 28:37) onder de heidenen, tot ene hoofdschudding onder de volken, tot voorwerpen van vernederende bespotting (Psalms 22:8).

Vers 16

16. Mijne schande, want Israël's smaad is de mijne, is den gansen dag voor mij, zodat ik onafgebroken mij daarover schamen en bedroeven moet (Psalms 38:18), en de schaamte mijns aangezichts bedekt mij, mijne schande en wat ik daaronder lijd, ligt op mijn aangezicht getekend.

Vers 16

16. Mijne schande, want Israël's smaad is de mijne, is den gansen dag voor mij, zodat ik onafgebroken mij daarover schamen en bedroeven moet (Psalms 38:18), en de schaamte mijns aangezichts bedekt mij, mijne schande en wat ik daaronder lijd, ligt op mijn aangezicht getekend.

Vers 17

17. Ik verga van smart, om de stem des honers en des lasteraars, van Uw uitverkoren volk, van wege den vijand en den wraakgierige, den zo gehaten en steeds naar wraak zoekenden Edomiet.

Onder Israël werd elk verlies in den strijd met de heidenen naar enen anderen maatstaf dan den gewonen gemeten. Het volk was zo levendig doordrongen van het bewustzijn zijner Goddelijke verkiezing en van de noodzakelijkheid hiervan voor het rijk Gods, dat reeds elk verlies op zichzelf het zeer ter harte ging en tot ene vraag en bede vol bekommering aanleiding gaf. Hoe klein was bijv. het verlies voor Al, en toch werd bij het zo strijdbare volk het hart verslagen en tot water; Jozua verscheurde zijne klederen en viel op het aangezicht ter aarde voor de arke des Heren tot aan den avond, te zamen met de oudsten van Israël, en zij wierpen stof op hun hoofden. (Joshua 7:5). 18.

IV. Psalms 44:18-Psalms 44:23. De reden van zulk ene zware kastijding van Israël kan niet in ene buitengewone zonde liggen, het volk is niet afgevallen van God, heeft Zijnen naam niet vergeten en Zijn verbond niet verbroken integendeel, juist omdat het met den Heere in gemeenschap staat, lijdt het zoveel verdrukking. Maar daarom kan ook deze toestand geen blijvende zijn.

Vers 17

17. Ik verga van smart, om de stem des honers en des lasteraars, van Uw uitverkoren volk, van wege den vijand en den wraakgierige, den zo gehaten en steeds naar wraak zoekenden Edomiet.

Onder Israël werd elk verlies in den strijd met de heidenen naar enen anderen maatstaf dan den gewonen gemeten. Het volk was zo levendig doordrongen van het bewustzijn zijner Goddelijke verkiezing en van de noodzakelijkheid hiervan voor het rijk Gods, dat reeds elk verlies op zichzelf het zeer ter harte ging en tot ene vraag en bede vol bekommering aanleiding gaf. Hoe klein was bijv. het verlies voor Al, en toch werd bij het zo strijdbare volk het hart verslagen en tot water; Jozua verscheurde zijne klederen en viel op het aangezicht ter aarde voor de arke des Heren tot aan den avond, te zamen met de oudsten van Israël, en zij wierpen stof op hun hoofden. (Joshua 7:5). 18.

IV. Psalms 44:18-Psalms 44:23. De reden van zulk ene zware kastijding van Israël kan niet in ene buitengewone zonde liggen, het volk is niet afgevallen van God, heeft Zijnen naam niet vergeten en Zijn verbond niet verbroken integendeel, juist omdat het met den Heere in gemeenschap staat, lijdt het zoveel verdrukking. Maar daarom kan ook deze toestand geen blijvende zijn.

Vers 18

18. Dit alles is ons overgekomen als waren wij een volk rijp voor het gericht, waaraan de bedreigingen (Deuteronomy 28:15) zouden moeten vervuld worden; nochtans hebben wij U niet vergeten, noch valselijk gehandeld tegen, ten opzichte van Uw verbond.

Vers 18

18. Dit alles is ons overgekomen als waren wij een volk rijp voor het gericht, waaraan de bedreigingen (Deuteronomy 28:15) zouden moeten vervuld worden; nochtans hebben wij U niet vergeten, noch valselijk gehandeld tegen, ten opzichte van Uw verbond.

Vers 19

19. Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, van U afgeweken,noch onze gang geweken van Uw pad.

Vers 19

19. Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, van U afgeweken,noch onze gang geweken van Uw pad.

Vers 20

20. Hoewel Gij ons verpletterd hebt (liever: nochtans hebt Gij ons verpletterd), in ene plaats der draken, als aan ene woeste en dorre plaats, waar draken en sjakals wonen en de doden onbegraven blijven liggen, en ons met ene doodschaduw bedekt hebt, gelijk die thans op ons ligt.

20. Hoewel Gij ons verpletterd hebt (liever: nochtans hebt Gij ons verpletterd), in ene plaats der draken, als aan ene woeste en dorre plaats, waar draken en sjakals wonen en de doden onbegraven blijven liggen, en ons met ene doodschaduw bedekt hebt, gelijk die thans op ons ligt.

Vers 20

20. Hoewel Gij ons verpletterd hebt (liever: nochtans hebt Gij ons verpletterd), in ene plaats der draken, als aan ene woeste en dorre plaats, waar draken en sjakals wonen en de doden onbegraven blijven liggen, en ons met ene doodschaduw bedekt hebt, gelijk die thans op ons ligt.

20. Hoewel Gij ons verpletterd hebt (liever: nochtans hebt Gij ons verpletterd), in ene plaats der draken, als aan ene woeste en dorre plaats, waar draken en sjakals wonen en de doden onbegraven blijven liggen, en ons met ene doodschaduw bedekt hebt, gelijk die thans op ons ligt.

Vers 21

21. Zo wij den naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot enen vreemden God uitgebreid, om bij dien onze hulp te zoeken.

Vers 21

21. Zo wij den naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot enen vreemden God uitgebreid, om bij dien onze hulp te zoeken.

Vers 22

22. Indien dat zo ware, zou God, voor wie niets verborgen is, zulks niet onderzoeken, zou Hij ons daarvoor niet straffen (Genesis 44:16)? want Hij weet de verborgenheden des harten, maar dan ook, dat wij alzo niet tegen Hem gezondigd hebben.

22. Indien dat zo ware, zou God, voor wie niets verborgen is, zulks niet onderzoeken, zou Hij ons daarvoor niet straffen (Genesis 44:16)? want Hij weet de verborgenheden des harten, maar dan ook, dat wij alzo niet tegen Hem gezondigd hebben.

Vers 22

22. Indien dat zo ware, zou God, voor wie niets verborgen is, zulks niet onderzoeken, zou Hij ons daarvoor niet straffen (Genesis 44:16)? want Hij weet de verborgenheden des harten, maar dan ook, dat wij alzo niet tegen Hem gezondigd hebben.

22. Indien dat zo ware, zou God, voor wie niets verborgen is, zulks niet onderzoeken, zou Hij ons daarvoor niet straffen (Genesis 44:16)? want Hij weet de verborgenheden des harten, maar dan ook, dat wij alzo niet tegen Hem gezondigd hebben.

Vers 23

23. Neen! niet onze afval wordt met straffen aan ons bezocht, maar integendeel het is onze getrouwheid aan God, waarom men onze vijand is. Dat kunt Gij, o God! niet langer aanzien. Ware het om onze zonden, wij zouden niet tot U durven opzien; maar om Uwentwil, omdat wij ons aan U vasthouden en in Uw verbond wandelen, worden wij den gansen dag gedood; wij worden geacht als slachtschapen (Romans 8:36).

Het verheven zelfbewustzijn, dat in dezen Psalm wordt uitgesproken, wordt uit den tijd van David het best verklaard, want deze en de eerste van Salomo is de enige in de geschiedenis van Israël, dat het volk als geheel zich kon beroemen van vreemden afgodendienst vrij en rein te zijn. Na kan de vervaardiger niet de zonden van afzonderlijke personen en ook niet deze of gene gebreken van het geheel op rekening willen stellen; maar afval van het volk van Jehova, waaruit de verwerping zou te verklaren zijn, is niet aanwezig. De den heidenen over Israël gegevene overmacht is dus ene abnormiteit en juist daarom spreekt de Psalm op grond van de getrouwheid van Israël en van de genade van God om ene spoedige verlossing. Want even als er een staat der genade van bijzondere personen is, zo is er ook een staat der genade van dit of dat volk, voornamelijk van dat, hetwelk het uitverkorene is, en op bezworene beloften zich beroepen mag, door welke het niet aan den straffenden toorn, maar aan de genadige liefde onderworpen is, die spoedig alle schijnopenbaringen van toorn weer verheldert en doet kennen als bewijzen van liefde. Daarbij is echter aan de andere zijde ook niet onopgemerkt te laten, dat de Psalm op het wettelijk uitwendig standpunt van het Oude Testament staat, en dit niet in het Christendom mag overgebracht worden. Een Psalm, die onmiddellijk uit het hart der Nieuw-Testamentische gemeente geboren was, zou anders luiden; want zowel ten opzichte van de betrekking, die er bestaat tussen hare werkelijkheid en haar idee, als tussen die van haar lijden tot de redenen en bedoelingen Gods, reikt haar oog verreweg dieper. Zij weet, dat het Gods liefde is, welke haar aan het lijden van Christus gelijkvormig maakt, opdat zij der wereld gekruisigd, door lijden de heerlijkheid van haren Heer en van haar Hoofd deelachtig worde..

Welk een verborgen God is de Heere; men moet ook in het geloof niet menen, dat men Hem aan een touwtje heeft! Hij komt door omwegen, door wegen, die tegen ons schijnen, tot Zijn doel; Hij kan afbreken wat Hij zelf gebouwd heeft; Hij kan uitroeien, wat Hij zelf geplant heeft; Zijn rijk verliest daarbij toch niets. Wat de kerk van God onder zulk enen druk schijnt te verliezen, dat wordt door de overwinning der Godvrezenden, door de bevestigde godzaligheid des overblijvenden en door de onder het lijden verkregene heilzame ervaring rijkelijk vergoed..

Met Psalms 74:1, 89 is dezen Psalm inzonderheid het lied der Kerk geweest, wanneer zware vervolgingen over haar losbraken. In holen en spelonken, op de galeien en in de gevangenissen is de kracht en troost van dit lied ervaren. Ook te midden van de vervolging, die hem trof, was het de lievelings-Psalm van een Paulus, gelijk duidelijk blijkt uit Romans 8:36. Want ziet, ook uit de geschiedenis van David, weet de Kerk het, dat de Heere wel het water tot aan de lippen laat komen, maar niet over de lippen, wel laat zinken, maar niet verzinken. Ook voor David mocht het schijnen, dat de Heere sliep, of dat Hij Zich had teruggetrokken, maar de Wachter Israël's slaapt of sluimert nooit.

24.

V. Psalms 44:24-Psalms 44:27. Op grond van de overtuiging, uitgesproken aan het slot van het vorige gedeelte, dat de tegenwoordige toestand gene blijvende, maar slechts ene voorbijgaande kan zijn, verheft zich vervolgens de luide en sterk aandringende bede, dat de Heere niet langer werkeloos kan blijven, integendeel met Zijne macht en hulp moge tussenbeide treden en een einde maken aan de ellende van zijn volk. 24. Waak op, waarom zoudt Gij slapen 1), HEERE (Psalms 35:23; Psalms 59:5; Psalms 78:65)! Ontwaak, verstoot niet in eeuwigheid.

1) De heiligen eisen, dat God eindelijk Zich hunner ontfermt, Zijn hulpe en redding toebrenge. Doch ofschoon God deze stoutheid in de gebeden der heiligen duldt, wanneer zij wensen, dat Hij opstaat of ter hulpe snelt toch past het, dat zij hiervan overtuigd zijn, dat Hij over hun heil de wacht houdt..

God schijnt te slapen, wanneer Hij niet met kracht ingrijpt in hetgeen hier beneden is; want het wezenlijke van den slaap is inkeren in zich zelven uit de beslommeringen der buitenwereld, en een rusten van alle naar buiten werkzame krachten..

Vers 23

23. Neen! niet onze afval wordt met straffen aan ons bezocht, maar integendeel het is onze getrouwheid aan God, waarom men onze vijand is. Dat kunt Gij, o God! niet langer aanzien. Ware het om onze zonden, wij zouden niet tot U durven opzien; maar om Uwentwil, omdat wij ons aan U vasthouden en in Uw verbond wandelen, worden wij den gansen dag gedood; wij worden geacht als slachtschapen (Romans 8:36).

Het verheven zelfbewustzijn, dat in dezen Psalm wordt uitgesproken, wordt uit den tijd van David het best verklaard, want deze en de eerste van Salomo is de enige in de geschiedenis van Israël, dat het volk als geheel zich kon beroemen van vreemden afgodendienst vrij en rein te zijn. Na kan de vervaardiger niet de zonden van afzonderlijke personen en ook niet deze of gene gebreken van het geheel op rekening willen stellen; maar afval van het volk van Jehova, waaruit de verwerping zou te verklaren zijn, is niet aanwezig. De den heidenen over Israël gegevene overmacht is dus ene abnormiteit en juist daarom spreekt de Psalm op grond van de getrouwheid van Israël en van de genade van God om ene spoedige verlossing. Want even als er een staat der genade van bijzondere personen is, zo is er ook een staat der genade van dit of dat volk, voornamelijk van dat, hetwelk het uitverkorene is, en op bezworene beloften zich beroepen mag, door welke het niet aan den straffenden toorn, maar aan de genadige liefde onderworpen is, die spoedig alle schijnopenbaringen van toorn weer verheldert en doet kennen als bewijzen van liefde. Daarbij is echter aan de andere zijde ook niet onopgemerkt te laten, dat de Psalm op het wettelijk uitwendig standpunt van het Oude Testament staat, en dit niet in het Christendom mag overgebracht worden. Een Psalm, die onmiddellijk uit het hart der Nieuw-Testamentische gemeente geboren was, zou anders luiden; want zowel ten opzichte van de betrekking, die er bestaat tussen hare werkelijkheid en haar idee, als tussen die van haar lijden tot de redenen en bedoelingen Gods, reikt haar oog verreweg dieper. Zij weet, dat het Gods liefde is, welke haar aan het lijden van Christus gelijkvormig maakt, opdat zij der wereld gekruisigd, door lijden de heerlijkheid van haren Heer en van haar Hoofd deelachtig worde..

Welk een verborgen God is de Heere; men moet ook in het geloof niet menen, dat men Hem aan een touwtje heeft! Hij komt door omwegen, door wegen, die tegen ons schijnen, tot Zijn doel; Hij kan afbreken wat Hij zelf gebouwd heeft; Hij kan uitroeien, wat Hij zelf geplant heeft; Zijn rijk verliest daarbij toch niets. Wat de kerk van God onder zulk enen druk schijnt te verliezen, dat wordt door de overwinning der Godvrezenden, door de bevestigde godzaligheid des overblijvenden en door de onder het lijden verkregene heilzame ervaring rijkelijk vergoed..

Met Psalms 74:1, 89 is dezen Psalm inzonderheid het lied der Kerk geweest, wanneer zware vervolgingen over haar losbraken. In holen en spelonken, op de galeien en in de gevangenissen is de kracht en troost van dit lied ervaren. Ook te midden van de vervolging, die hem trof, was het de lievelings-Psalm van een Paulus, gelijk duidelijk blijkt uit Romans 8:36. Want ziet, ook uit de geschiedenis van David, weet de Kerk het, dat de Heere wel het water tot aan de lippen laat komen, maar niet over de lippen, wel laat zinken, maar niet verzinken. Ook voor David mocht het schijnen, dat de Heere sliep, of dat Hij Zich had teruggetrokken, maar de Wachter Israël's slaapt of sluimert nooit.

24.

V. Psalms 44:24-Psalms 44:27. Op grond van de overtuiging, uitgesproken aan het slot van het vorige gedeelte, dat de tegenwoordige toestand gene blijvende, maar slechts ene voorbijgaande kan zijn, verheft zich vervolgens de luide en sterk aandringende bede, dat de Heere niet langer werkeloos kan blijven, integendeel met Zijne macht en hulp moge tussenbeide treden en een einde maken aan de ellende van zijn volk. 24. Waak op, waarom zoudt Gij slapen 1), HEERE (Psalms 35:23; Psalms 59:5; Psalms 78:65)! Ontwaak, verstoot niet in eeuwigheid.

1) De heiligen eisen, dat God eindelijk Zich hunner ontfermt, Zijn hulpe en redding toebrenge. Doch ofschoon God deze stoutheid in de gebeden der heiligen duldt, wanneer zij wensen, dat Hij opstaat of ter hulpe snelt toch past het, dat zij hiervan overtuigd zijn, dat Hij over hun heil de wacht houdt..

God schijnt te slapen, wanneer Hij niet met kracht ingrijpt in hetgeen hier beneden is; want het wezenlijke van den slaap is inkeren in zich zelven uit de beslommeringen der buitenwereld, en een rusten van alle naar buiten werkzame krachten..

Vers 25

25. Waarom zoudt Gij Uw aangezicht verbergen voor ons (Psalms 69:18), onze ellende en onze onderdrukking vergeten, in welke wij thans zijn, alsof het U niet aanging?

Vers 25

25. Waarom zoudt Gij Uw aangezicht verbergen voor ons (Psalms 69:18), onze ellende en onze onderdrukking vergeten, in welke wij thans zijn, alsof het U niet aanging?

Vers 26

26. Want onze ziel is in diepe droefheid (Judges 11:35), in het stof, tot het graf neergebogen; onze buik, waar de gewaarwordingen der ziel zich doen gevoelen (Psalms 31:10),kleeft aan de aarde.

Vers 26

26. Want onze ziel is in diepe droefheid (Judges 11:35), in het stof, tot het graf neergebogen; onze buik, waar de gewaarwordingen der ziel zich doen gevoelen (Psalms 31:10),kleeft aan de aarde.

Vers 27

27. Sta op, ons ter hulp, verhef U van Uwen troon (Psalms 7:7), en verlos ons om Uwer goedertierenheid wil (Psalms 25:22; Psalms 6:5).

In den Makkabesen tijd was onze Psalm het gedurige klaaggebed, en lieten de Levieten dagelijks het woord weerklinken: "Waak op, o Heere! waarom zoudt Gij slapen?" Johannes Hyrkanus (135-107 v.Chr.) schafte dit af, daar hij voor de Levieten verklaarde: "Is er dan slaap bij de Godheid? Heeft de Schrift niet gezegd: ziet, de Bewaarder Israël's zal niet sluimeren noch slapen." Slechts in een tijd, toen Israël zich in ellende bevond, en de volkeren der wereld in rust en welvaart leefden, alleen in zulk een toestand heet het: "Waak op, waarom zoudt Gij slapen?" Maar omdat wij in onze kortzichtigheid Zijne zorg voor ons niet aanstonds waarnemen, bidden de gelovigen, volgens hetgeen zij zien, dat Hij hen niet vergete noch hen late wachten; zij leggen hun gevoel, gelijk het daaruit voortvloeit, vertrouwelijk aan Zijn hart neer en delgen zo de droevige gewaarwordingen uit hun ziel, opdat het rein en helder geloof daaruit voortkome..

De verworvene, beloofde, gedurige toestromende genade Gods voor Zijne gelovigen vernietigt alle tegenwerpingen en elke twijfel, die oprijst uit onze zonden, onze onwaardigheid en erkentenis, dat wij straf verdienden. Dit is de mening van het: "Verlos ons om Uwe goedertierenheid."

Hier eindigt deze merkwaardige Psalm, maar zijne kracht eindigt niet; hij brengt verlossing aan voor het verdrukte volk van God..

Vers 27

27. Sta op, ons ter hulp, verhef U van Uwen troon (Psalms 7:7), en verlos ons om Uwer goedertierenheid wil (Psalms 25:22; Psalms 6:5).

In den Makkabesen tijd was onze Psalm het gedurige klaaggebed, en lieten de Levieten dagelijks het woord weerklinken: "Waak op, o Heere! waarom zoudt Gij slapen?" Johannes Hyrkanus (135-107 v.Chr.) schafte dit af, daar hij voor de Levieten verklaarde: "Is er dan slaap bij de Godheid? Heeft de Schrift niet gezegd: ziet, de Bewaarder Israël's zal niet sluimeren noch slapen." Slechts in een tijd, toen Israël zich in ellende bevond, en de volkeren der wereld in rust en welvaart leefden, alleen in zulk een toestand heet het: "Waak op, waarom zoudt Gij slapen?" Maar omdat wij in onze kortzichtigheid Zijne zorg voor ons niet aanstonds waarnemen, bidden de gelovigen, volgens hetgeen zij zien, dat Hij hen niet vergete noch hen late wachten; zij leggen hun gevoel, gelijk het daaruit voortvloeit, vertrouwelijk aan Zijn hart neer en delgen zo de droevige gewaarwordingen uit hun ziel, opdat het rein en helder geloof daaruit voortkome..

De verworvene, beloofde, gedurige toestromende genade Gods voor Zijne gelovigen vernietigt alle tegenwerpingen en elke twijfel, die oprijst uit onze zonden, onze onwaardigheid en erkentenis, dat wij straf verdienden. Dit is de mening van het: "Verlos ons om Uwe goedertierenheid."

Hier eindigt deze merkwaardige Psalm, maar zijne kracht eindigt niet; hij brengt verlossing aan voor het verdrukte volk van God..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 44". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-44.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile