Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 129

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 129

PSALM 129.

DE OVERWINNING DER KERK OVER HARE VIJANDEN

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 129

PSALM 129.

DE OVERWINNING DER KERK OVER HARE VIJANDEN

Vers 1

1. Een lied Hammalth (Psalms 120:1 ).

Wij hebben enen Psalm voor ons, die grote gelijkheid heeft met den 124sten van David; gelijk nu die Psalm in Psalms 129:1 de aansporing bevatte: "zegge nu Israël" en dan in 125 een Psalm volgde, die met "vrede over Israël" sloot, zo vinden wij, dat hier het omgekeerde plaats heeft, -nadat in Psalms 128:6 de "vrede" over Israël is uitgesproken, begint Psalms 129:1 met eerstgenoemde aanmaning. Het is duidelijk, dat dit lied uit een tijd is, toen reeds vele zware verdrukkingen het volk getroffen hadden, waaraan de Heere een einde had gemaakt, zodat de ondergang van de nog aanwezige haters van Zion met vertrouwen kon worden afgebeden en verwacht. Wij hebben bij Nehemiah 1:3 dezen tijd nader aangewezen als dien, welke onmiddellijk aan het optreden van Nehemia voorafging. Gelijk van zelf spreekt is de dichter niet dezelfde, als die van Psalms 120:1, 121, 123, 125, 126, 128, maar behoort hij tot ene periode van ongeveer 70-80 jaren later. Wellicht is hij iemand van dezelfde school van zangers geweest als de eerste, en heeft hij daarna met Psalms 134:1 het pelgrimsboekje gesloten. (Ezra 4:24 ).

I. Psalms 129:1-Psalms 129:4. Talrijke en zware verdrukkingen zijn over Israël gekomen; dadelijk van het begin van zijn volksbestaan af, maar de Heere heeft naar Zijne gerechtigheid steeds weer uit alle bezwaren gered, zodat de verdrukkers Zijn volk nooit overmocht hebben tot op dezen dag, nu na lang oponthoud toch nog ten laatste de tempelbouw gelukkig is volbracht.

Ene stem. Zij, mijne vijanden en vervolgers (Psalms 129:5), hebben mij dikwijls en zeer zwaar benauwd van mijne jeugd af, die ik in Egypte heb doorgebracht (Ezekiel 23:3. Hosea 2:15; Hosea 11:1), zegge nu Israël;

Vers 1

1. Een lied Hammalth (Psalms 120:1 ).

Wij hebben enen Psalm voor ons, die grote gelijkheid heeft met den 124sten van David; gelijk nu die Psalm in Psalms 129:1 de aansporing bevatte: "zegge nu Israël" en dan in 125 een Psalm volgde, die met "vrede over Israël" sloot, zo vinden wij, dat hier het omgekeerde plaats heeft, -nadat in Psalms 128:6 de "vrede" over Israël is uitgesproken, begint Psalms 129:1 met eerstgenoemde aanmaning. Het is duidelijk, dat dit lied uit een tijd is, toen reeds vele zware verdrukkingen het volk getroffen hadden, waaraan de Heere een einde had gemaakt, zodat de ondergang van de nog aanwezige haters van Zion met vertrouwen kon worden afgebeden en verwacht. Wij hebben bij Nehemiah 1:3 dezen tijd nader aangewezen als dien, welke onmiddellijk aan het optreden van Nehemia voorafging. Gelijk van zelf spreekt is de dichter niet dezelfde, als die van Psalms 120:1, 121, 123, 125, 126, 128, maar behoort hij tot ene periode van ongeveer 70-80 jaren later. Wellicht is hij iemand van dezelfde school van zangers geweest als de eerste, en heeft hij daarna met Psalms 134:1 het pelgrimsboekje gesloten. (Ezra 4:24 ).

I. Psalms 129:1-Psalms 129:4. Talrijke en zware verdrukkingen zijn over Israël gekomen; dadelijk van het begin van zijn volksbestaan af, maar de Heere heeft naar Zijne gerechtigheid steeds weer uit alle bezwaren gered, zodat de verdrukkers Zijn volk nooit overmocht hebben tot op dezen dag, nu na lang oponthoud toch nog ten laatste de tempelbouw gelukkig is volbracht.

Ene stem. Zij, mijne vijanden en vervolgers (Psalms 129:5), hebben mij dikwijls en zeer zwaar benauwd van mijne jeugd af, die ik in Egypte heb doorgebracht (Ezekiel 23:3. Hosea 2:15; Hosea 11:1), zegge nu Israël;

Vers 2

2. Zij hebben mij dikwijls van mijne jeugd af benauwd, evenwel hebben zij, even als in alle vroegere verdrukkingen, zo ook in den laatsten tijd, nu zij meenden weer vrij spel te hebben, mij niet overmocht, 3. Gehele koor. Ploegers, deze mijne haters, die het heilige volk en het land als een gevoelloze en slechts voor plundering bestemden akker behandelden, hebben op mijnen rug geploegd, zo dikwijls de Heere mij weer aan hun macht overgaf; zij hebben zonder enigen grens in aanmerking te nemen, hun voren lang getogen (Isaiah 51:23; Isaiah 54:11).

Vers 2

2. Zij hebben mij dikwijls van mijne jeugd af benauwd, evenwel hebben zij, even als in alle vroegere verdrukkingen, zo ook in den laatsten tijd, nu zij meenden weer vrij spel te hebben, mij niet overmocht, 3. Gehele koor. Ploegers, deze mijne haters, die het heilige volk en het land als een gevoelloze en slechts voor plundering bestemden akker behandelden, hebben op mijnen rug geploegd, zo dikwijls de Heere mij weer aan hun macht overgaf; zij hebben zonder enigen grens in aanmerking te nemen, hun voren lang getogen (Isaiah 51:23; Isaiah 54:11).

Vers 4

4. Maar de HEERE, die rechtvaardig is, en mij wel kastijdt, maar niet aan den dood overgeeft (Psalms 118:18), heeftsteeds, wanneer Zijn tijd en Zijne ure daar was, de touwen der goddelozen, waarmee zij mij aan mijn juk hielden gebonden (Psalms 129:2, Psalms 129:3),afgehouwen, zodat ik weer vrij werd (Psalms 124:7).

Er is geen volk, dat zoveel geleden heeft als Israël. Alle andere volken hebben zich onderscheiden door allerlei uitwendige heerlijkheid en zijn daarna verdwenen. Israël werd onderscheiden door lijden, en het is gebleven tot op heden. Ga de gewijde geschiedenis van Jakob na, welk ene menigte ploegers zijn het, die Israël op den rug geploegd en er hun voren lang over getogen hebben. Hiermede draagt dit volk het kenmerk van hun Koning bij uitnemendheid, den Messias. Door de benauwdheid moest het altijd heen. Ook Christus kwam door lijden tot heerlijkheid. Ieder Jood, zodra hij tot bewustheid van zichzelven komt, moet vragen: zijn wij een uitverkoren volk, waartoe zijn wij dan uitverkoren, tot lijden of tot heerlijkheid? Wie niet gelooft zal antwoorden: enkel tot lijden. Immers men behoeft slechts Jood te zijn, om overal in gevaar te zijn van smaadheid te ontvangen, en in gelijk geval wordt een Jood nog altijd meer versmaad dan een Christen. Doch voor den gelovige is het lijden tot heerlijkheid. Wie men te voren was, hoe geëerd of bemind, zodra wordt men niet bekeerd of men krijgt iets van den smaad, doch dan is het de smaad van Christus. Deze smaad is van den waren Christen onafscheidelijk, en dit is zo waar, dat zelfs de hoogste rang en titel er niet van vrijwaren. Doch dit verwekt gene bezorgdheid en gene bevreemding bij den gelovige; hij weet, het is tot heerlijkheid. Ook hiervan in Israël het symbool. Hun mars door de woestijn vol van allerlei ellende naar een gezegend land, dat beloofd was, dat niemand gezien had, en dat echter zeker in bezit zou genomen worden, welk een zinnebeeld is het van de verwachting des Christens! Doch de zonde bederft en heeft ook Israël bedorven. Israël heeft in Christus het Christendom twee duizend jaren onder het hart gedragen, en toen het dat kind gebaard had, toen viel het in onmacht, maar om weer bij te komen. Het zal weer tot zijne bewustheid en tot zijne kracht terugkeren. God laat de zonde toe, maar om het verbond der genade te bevestigen. Zo laat Hij ook het slijk over Egypte gaan, om het daarin te zegenen en vruchtbaar te maken. En wat zal het zijn, als Israël ook het symbool der heerlijkheid wordt? In dezen Psalm zien wij echter Israël tijdelijk in de macht zijner verdrukkers. Israël heeft met iederen overwinnaar geworsteld. Ja, is er wel een volk, waarmee zij niet geworsteld hebben? Zij werden altijd vertreden, omdat zij geen veroverend volk waren, wel een volk, dat op de puinhopen van zijne stad en zijn rijk kon voortleven, doch overwinnen kan het niet dan in Zijn Koning, den Messias. Na de inneming van Kanan heeft het zich niet dan voor korten tijd onder David uitgebreid. Na dien tijd was het geen veroverend volk meer. -Israël staat thans, waar eertijds de volken stonden, en de volken staan, althans een deel hunner staat in de plaats van Israël; doch eenmaal zullen de volken naast Israël staan, en het zal zijn een broedervolk onder nen koning, en ne kudde onder nen Herder.. En welk een lot heeft het geestelijk Israël des Nieuwen Verbonds gehad? In waarheid is met de verhoogde genade ook verhoogde verdrukking en vervolging van de wreedste soort ontstaan, van den martelaarsdood van Stefanus af door de tijden der Apostelen heen, drie honderd jaren lang enkel voetstappen van bloed en tranen, van onuitsprekelijke kwellingen van de uitgezochtste soort. Welk een ontzettenden druk heeft in lateren tijd de profeet van de halve maan, heeft de woede der Noormannen en Vandalen veroorzaakt! Wat hebben in de twaalfde eeuw de arme Waldenzen moeten lijden! De kerk der Reformatie wijst verder dezen martelaarsstaat aan in rechte lijn; de vreselijke vervolgingen der Christenen in Engeland, Frankrijk, Spanje, Polen, Hongarije, Boheme, van welke alleen in een tijdvak van 30 jaren meer dan 800.000 Christenen gedood zijn, zijn een luid sprekend getuigenis van de lang en diep getrokkene voren op den doorploegden rug der Evangelische kerk, maar daardoor ook van hare verkiezing even als het Israël van God. Maar tegenover die erkenning van verdrukking, staat de erkenning van groter vertroosting; en de bewaring van de Apostolische, zowel als van de Evangelische kerk, welke bij zulk ene menigte van vijanden, bij zovele doodsteken waarlijk een wonder van God is, roept tot dezelfde belijdenis op..

5.

II. Psalms 129:5-Psalms 129:8. Israël, dat nu weer uit ene zware verdrukking adem mocht scheppen, weet ook, dat Zions vijanden en haters nog bij lange niet verdwenen zijn, en zo verlangt het naar den tijd en bidt, dat die kome, als de tegenstanders niet alleen geheel en al te schande zullen worden, maar het hun ook naar verdienste zal gaan, wanneer zij in hun gehele nietigheid en verachtelijkheid openbaar worden, niet waardig die zalige en blijde inoogsting, die het volk van God wacht.

Vers 4

4. Maar de HEERE, die rechtvaardig is, en mij wel kastijdt, maar niet aan den dood overgeeft (Psalms 118:18), heeftsteeds, wanneer Zijn tijd en Zijne ure daar was, de touwen der goddelozen, waarmee zij mij aan mijn juk hielden gebonden (Psalms 129:2, Psalms 129:3),afgehouwen, zodat ik weer vrij werd (Psalms 124:7).

Er is geen volk, dat zoveel geleden heeft als Israël. Alle andere volken hebben zich onderscheiden door allerlei uitwendige heerlijkheid en zijn daarna verdwenen. Israël werd onderscheiden door lijden, en het is gebleven tot op heden. Ga de gewijde geschiedenis van Jakob na, welk ene menigte ploegers zijn het, die Israël op den rug geploegd en er hun voren lang over getogen hebben. Hiermede draagt dit volk het kenmerk van hun Koning bij uitnemendheid, den Messias. Door de benauwdheid moest het altijd heen. Ook Christus kwam door lijden tot heerlijkheid. Ieder Jood, zodra hij tot bewustheid van zichzelven komt, moet vragen: zijn wij een uitverkoren volk, waartoe zijn wij dan uitverkoren, tot lijden of tot heerlijkheid? Wie niet gelooft zal antwoorden: enkel tot lijden. Immers men behoeft slechts Jood te zijn, om overal in gevaar te zijn van smaadheid te ontvangen, en in gelijk geval wordt een Jood nog altijd meer versmaad dan een Christen. Doch voor den gelovige is het lijden tot heerlijkheid. Wie men te voren was, hoe geëerd of bemind, zodra wordt men niet bekeerd of men krijgt iets van den smaad, doch dan is het de smaad van Christus. Deze smaad is van den waren Christen onafscheidelijk, en dit is zo waar, dat zelfs de hoogste rang en titel er niet van vrijwaren. Doch dit verwekt gene bezorgdheid en gene bevreemding bij den gelovige; hij weet, het is tot heerlijkheid. Ook hiervan in Israël het symbool. Hun mars door de woestijn vol van allerlei ellende naar een gezegend land, dat beloofd was, dat niemand gezien had, en dat echter zeker in bezit zou genomen worden, welk een zinnebeeld is het van de verwachting des Christens! Doch de zonde bederft en heeft ook Israël bedorven. Israël heeft in Christus het Christendom twee duizend jaren onder het hart gedragen, en toen het dat kind gebaard had, toen viel het in onmacht, maar om weer bij te komen. Het zal weer tot zijne bewustheid en tot zijne kracht terugkeren. God laat de zonde toe, maar om het verbond der genade te bevestigen. Zo laat Hij ook het slijk over Egypte gaan, om het daarin te zegenen en vruchtbaar te maken. En wat zal het zijn, als Israël ook het symbool der heerlijkheid wordt? In dezen Psalm zien wij echter Israël tijdelijk in de macht zijner verdrukkers. Israël heeft met iederen overwinnaar geworsteld. Ja, is er wel een volk, waarmee zij niet geworsteld hebben? Zij werden altijd vertreden, omdat zij geen veroverend volk waren, wel een volk, dat op de puinhopen van zijne stad en zijn rijk kon voortleven, doch overwinnen kan het niet dan in Zijn Koning, den Messias. Na de inneming van Kanan heeft het zich niet dan voor korten tijd onder David uitgebreid. Na dien tijd was het geen veroverend volk meer. -Israël staat thans, waar eertijds de volken stonden, en de volken staan, althans een deel hunner staat in de plaats van Israël; doch eenmaal zullen de volken naast Israël staan, en het zal zijn een broedervolk onder nen koning, en ne kudde onder nen Herder.. En welk een lot heeft het geestelijk Israël des Nieuwen Verbonds gehad? In waarheid is met de verhoogde genade ook verhoogde verdrukking en vervolging van de wreedste soort ontstaan, van den martelaarsdood van Stefanus af door de tijden der Apostelen heen, drie honderd jaren lang enkel voetstappen van bloed en tranen, van onuitsprekelijke kwellingen van de uitgezochtste soort. Welk een ontzettenden druk heeft in lateren tijd de profeet van de halve maan, heeft de woede der Noormannen en Vandalen veroorzaakt! Wat hebben in de twaalfde eeuw de arme Waldenzen moeten lijden! De kerk der Reformatie wijst verder dezen martelaarsstaat aan in rechte lijn; de vreselijke vervolgingen der Christenen in Engeland, Frankrijk, Spanje, Polen, Hongarije, Boheme, van welke alleen in een tijdvak van 30 jaren meer dan 800.000 Christenen gedood zijn, zijn een luid sprekend getuigenis van de lang en diep getrokkene voren op den doorploegden rug der Evangelische kerk, maar daardoor ook van hare verkiezing even als het Israël van God. Maar tegenover die erkenning van verdrukking, staat de erkenning van groter vertroosting; en de bewaring van de Apostolische, zowel als van de Evangelische kerk, welke bij zulk ene menigte van vijanden, bij zovele doodsteken waarlijk een wonder van God is, roept tot dezelfde belijdenis op..

5.

II. Psalms 129:5-Psalms 129:8. Israël, dat nu weer uit ene zware verdrukking adem mocht scheppen, weet ook, dat Zions vijanden en haters nog bij lange niet verdwenen zijn, en zo verlangt het naar den tijd en bidt, dat die kome, als de tegenstanders niet alleen geheel en al te schande zullen worden, maar het hun ook naar verdienste zal gaan, wanneer zij in hun gehele nietigheid en verachtelijkheid openbaar worden, niet waardig die zalige en blijde inoogsting, die het volk van God wacht.

Vers 5

5. Ene stem. Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, als een geslagen leger in volle vlucht (Psalms 6:11) allen, die Zion, het volk van God, haten (Psalms 21:9; Psalms 34:22).

Vers 5

5. Ene stem. Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, als een geslagen leger in volle vlucht (Psalms 6:11) allen, die Zion, het volk van God, haten (Psalms 21:9; Psalms 34:22).

Vers 6

6. a) Laat hen worden als gras op de daken (Isaiah 37:27), hetwelk, omdat het gene aarde heeft, die bekwaam is voedsel te geven (Luke 8:6,Luke 8:13), verdort, eer men het uittrekt (Job 34:20. Daniel 2:34);

a) Job 8:12; Job 40:10.

Het vergankelijk geluk van de vijanden des Heeren wordt zeer gepast aangewezen door de vergelijking met het gras, dat op de platte daken van het Oosten gemakkelijk wortel schiet, maar ook spoedig, omdat het geen wortel heeft, verdort. Het is een bewijs van levendig geloof, dat het ellendige, kleine hoopje onder dit beeld de wereld kan aanschouwen, die in hare heerlijkheid pronkt..

Zo dikwijls ons de glans der vijanden verschrikt, of hun machtig aanzien, dan kome ons deze vergelijking in de gedachte, dat het kruid der daken wel schoon schijnt, maar zonder wortel is en daarom niet van langen duur: dat alzo zij, hoe nader zij in de overmoed hunner trotsheid bij de Zon komen, zij te spoediger door de vlam verteerd zullen worden, dewijl zij geen wortel hebben, terwijl alleen de ootmoed het leven en de kracht uit God put, opdat Hij ons beziele..

Het gras der daken heeft geen diepe wortels en daarom is het niet bestand tegen de hitte der Oosterse zon, zodat het verwelkt eer het nog bloeit. Zo wil de dichter zeggen, eindigt ook het leven der goddelozen. Het komt niet tot rijpheid, maar wordt schielijk afgesneden.

Vers 6

6. a) Laat hen worden als gras op de daken (Isaiah 37:27), hetwelk, omdat het gene aarde heeft, die bekwaam is voedsel te geven (Luke 8:6,Luke 8:13), verdort, eer men het uittrekt (Job 34:20. Daniel 2:34);

a) Job 8:12; Job 40:10.

Het vergankelijk geluk van de vijanden des Heeren wordt zeer gepast aangewezen door de vergelijking met het gras, dat op de platte daken van het Oosten gemakkelijk wortel schiet, maar ook spoedig, omdat het geen wortel heeft, verdort. Het is een bewijs van levendig geloof, dat het ellendige, kleine hoopje onder dit beeld de wereld kan aanschouwen, die in hare heerlijkheid pronkt..

Zo dikwijls ons de glans der vijanden verschrikt, of hun machtig aanzien, dan kome ons deze vergelijking in de gedachte, dat het kruid der daken wel schoon schijnt, maar zonder wortel is en daarom niet van langen duur: dat alzo zij, hoe nader zij in de overmoed hunner trotsheid bij de Zon komen, zij te spoediger door de vlam verteerd zullen worden, dewijl zij geen wortel hebben, terwijl alleen de ootmoed het leven en de kracht uit God put, opdat Hij ons beziele..

Het gras der daken heeft geen diepe wortels en daarom is het niet bestand tegen de hitte der Oosterse zon, zodat het verwelkt eer het nog bloeit. Zo wil de dichter zeggen, eindigt ook het leven der goddelozen. Het komt niet tot rijpheid, maar wordt schielijk afgesneden.

Vers 7

7. Gehele koor. Waarmee de maaier zijne hand niet vult, dewijl het geen waarde heeft noch de garvenbinder zijnen arm, gelijk hij doet bij het goede koren, dat niet verdort, noch wordt uitgerukt, maar een blijden oogst geeft;

Vers 7

7. Gehele koor. Waarmee de maaier zijne hand niet vult, dewijl het geen waarde heeft noch de garvenbinder zijnen arm, gelijk hij doet bij het goede koren, dat niet verdort, noch wordt uitgerukt, maar een blijden oogst geeft;

Vers 8

8. En die voorbijgaan niet zeggen, gelijk degenen, die een akker, waarop geoogst wordt, voorbijgaan, en in de oogstvreugde (Isaiah 9:3) delende, den maaiers en garvenbinders toeroepen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den naam des HEEREN (Ruth 2:4).

In Nieuw-Testamentischen zin zijn de maaiers en garvenbinders de engelen (Matthew 13:30,Matthew 13:39), en bij de vraag, wie de voorbijgaanden zijn, ligt het voor de hand met Augustinus aan diegenen te denken, die, van hier reeds in het vaderland, in het eeuwige leven zijn ingegaan..

Vers 8

8. En die voorbijgaan niet zeggen, gelijk degenen, die een akker, waarop geoogst wordt, voorbijgaan, en in de oogstvreugde (Isaiah 9:3) delende, den maaiers en garvenbinders toeroepen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den naam des HEEREN (Ruth 2:4).

In Nieuw-Testamentischen zin zijn de maaiers en garvenbinders de engelen (Matthew 13:30,Matthew 13:39), en bij de vraag, wie de voorbijgaanden zijn, ligt het voor de hand met Augustinus aan diegenen te denken, die, van hier reeds in het vaderland, in het eeuwige leven zijn ingegaan..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 129". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-129.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile