Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 100

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 100

PSALM 100.

DANKZEGGING VOOR GODS WELDADEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 100

PSALM 100.

DANKZEGGING VOOR GODS WELDADEN.

Vers 1

1. Een lofpsalm, eveneens in de eerste plaats bestemd voor de viering van het Paasfeest in het jaar 515 v r Christus (Ezra 6:19-Ezra 6:22).

Bij het profetische gedeelte van den vorigen Psalm (99:1-3) komt nu hier ene lyrische uitstorting van gevoel door de feestvierende gemeente, evenals de lyrische Psalms 98:1 al ene aanvulling bij den profetischen Psalms 97:1 kwam. Met dezen Psalm sluit de rij der 10 liederen, die met Psalms 91:1 begon, welke wel niet een en dezelfden maken hebben, want zij omvatten ene tijdruimte van ongeveer 200 jaren, 718-515 v r Christus; zij hebben echter wel die "zachte verhevenheid, verwarmende helderheid, ondubbelzinnige geestelijkheid, Nieuw-Testamentische vrijheid" met elkaar gemeen, welke het 2de deed der profetieën van Jesaja kenmerkt, en dat gedeelte is eveneens uit den tijd na het jaar 718 v r Christus (2 Kings 15:7 ). Wij zien daar duidelijk wel een groten invloed Jesaja, ook al trok hij zich uit het openbare leven terug, en al leefde hij meer in de toekomst dan in het tegenwoordige, op de harten van de stillen in den lande had, en door zijnen geest den geest der ware kinderen Gods in den tijd, die de ballingschap voorafging, en in de eerste jaren daarna beheerste. Onze Psalm wil de gehele wereld tot den dienst van den waren God opwekken; hij dringt daartoe tweemalen, en wordt alzo in twee delen verdeeld, van welke elk (de eerste regel van het eerste vers bij de twee regels van het tweede vers genomen) uit tweemaal drie delen bestaat en dus een hexasticon (zesregelig gedicht) vormt.

I. Psalms 100:1-Psalms 100:3. De eerste aandrang. Wat Israël ten tijde van geheel het Oude Testament van zich alleen zeggen kon in onderscheiding van de heidenwereld (Psalms 95:7), dat kan nu, nu zij erkend heeft, dat de Heere God is, de gehele mensenwereld in gemeenschap met Israël uitspreken: "Wij zijn Zijn volk en de schapen Zijner weide," daarom komt nu de vroeger aan Israël gegevene opwekking (Psalms 95:1) thans tot de gehele wereld: "Dient den Heere met blijdschap; komt voor zijn aanschijn met vrolijk gezang."

Gij ganse aarde (Psalms 66:1; Psalms 98:4) juicht den HEERE, gelijk gij dat aan Hem, uwen Koning, verschuldigd zijt.

Hij beveelt derhalve God met blijdschap te dienen, daarmee aanduidende, dat Hij zo goedertieren is jegens de Zijnen, dat Hij hen grote stof tot vreugde bereidt. Wat hij nog sterker in het derde vers uitdrukt, waar hij den overmoed der mensen kastijdt, die, door voor zich meerdere goden en meerdere erediensten te verzinnen, duidelijk van den waren God zijn afgevallen. Dewijl derhalve de menigte der goden de ware kennis Gods verduistert en begraaft, en Zijn roem verdonkert, vermaant de Profeet te recht alle stervelingen, om tot een gezonde kennis teruggekeerd, af te laten met God van Zijn eer te beroven, en hekelt hun onzinnigheid, omdat zij niet tevreden met n God in hun overleggingen zijn verdwaasd geworden..

Meent dan de Psalmist werkelijk met zijne opwekking de gehele mensheid te kunnen bereiken en op haar te kunnen werken? En toch schrijft Augustinus, heeft de gehele aarde deze stem gehoord; reeds juicht de gehele aarde den Heere, en die tot hiertoe nog niet juicht, die zal toch eens juichen voor Hem.

In het juichen ligt tevens het toejuichen en huldigen, waaruit (Psalms 100:2) het dienen volgt..

Vers 1

1. Een lofpsalm, eveneens in de eerste plaats bestemd voor de viering van het Paasfeest in het jaar 515 v r Christus (Ezra 6:19-Ezra 6:22).

Bij het profetische gedeelte van den vorigen Psalm (99:1-3) komt nu hier ene lyrische uitstorting van gevoel door de feestvierende gemeente, evenals de lyrische Psalms 98:1 al ene aanvulling bij den profetischen Psalms 97:1 kwam. Met dezen Psalm sluit de rij der 10 liederen, die met Psalms 91:1 begon, welke wel niet een en dezelfden maken hebben, want zij omvatten ene tijdruimte van ongeveer 200 jaren, 718-515 v r Christus; zij hebben echter wel die "zachte verhevenheid, verwarmende helderheid, ondubbelzinnige geestelijkheid, Nieuw-Testamentische vrijheid" met elkaar gemeen, welke het 2de deed der profetieën van Jesaja kenmerkt, en dat gedeelte is eveneens uit den tijd na het jaar 718 v r Christus (2 Kings 15:7 ). Wij zien daar duidelijk wel een groten invloed Jesaja, ook al trok hij zich uit het openbare leven terug, en al leefde hij meer in de toekomst dan in het tegenwoordige, op de harten van de stillen in den lande had, en door zijnen geest den geest der ware kinderen Gods in den tijd, die de ballingschap voorafging, en in de eerste jaren daarna beheerste. Onze Psalm wil de gehele wereld tot den dienst van den waren God opwekken; hij dringt daartoe tweemalen, en wordt alzo in twee delen verdeeld, van welke elk (de eerste regel van het eerste vers bij de twee regels van het tweede vers genomen) uit tweemaal drie delen bestaat en dus een hexasticon (zesregelig gedicht) vormt.

I. Psalms 100:1-Psalms 100:3. De eerste aandrang. Wat Israël ten tijde van geheel het Oude Testament van zich alleen zeggen kon in onderscheiding van de heidenwereld (Psalms 95:7), dat kan nu, nu zij erkend heeft, dat de Heere God is, de gehele mensenwereld in gemeenschap met Israël uitspreken: "Wij zijn Zijn volk en de schapen Zijner weide," daarom komt nu de vroeger aan Israël gegevene opwekking (Psalms 95:1) thans tot de gehele wereld: "Dient den Heere met blijdschap; komt voor zijn aanschijn met vrolijk gezang."

Gij ganse aarde (Psalms 66:1; Psalms 98:4) juicht den HEERE, gelijk gij dat aan Hem, uwen Koning, verschuldigd zijt.

Hij beveelt derhalve God met blijdschap te dienen, daarmee aanduidende, dat Hij zo goedertieren is jegens de Zijnen, dat Hij hen grote stof tot vreugde bereidt. Wat hij nog sterker in het derde vers uitdrukt, waar hij den overmoed der mensen kastijdt, die, door voor zich meerdere goden en meerdere erediensten te verzinnen, duidelijk van den waren God zijn afgevallen. Dewijl derhalve de menigte der goden de ware kennis Gods verduistert en begraaft, en Zijn roem verdonkert, vermaant de Profeet te recht alle stervelingen, om tot een gezonde kennis teruggekeerd, af te laten met God van Zijn eer te beroven, en hekelt hun onzinnigheid, omdat zij niet tevreden met n God in hun overleggingen zijn verdwaasd geworden..

Meent dan de Psalmist werkelijk met zijne opwekking de gehele mensheid te kunnen bereiken en op haar te kunnen werken? En toch schrijft Augustinus, heeft de gehele aarde deze stem gehoord; reeds juicht de gehele aarde den Heere, en die tot hiertoe nog niet juicht, die zal toch eens juichen voor Hem.

In het juichen ligt tevens het toejuichen en huldigen, waaruit (Psalms 100:2) het dienen volgt..

Vers 2

2. Eertijds waart gij heidenen, heengetrokken tot de stomme afgoden, vervreemd van het burgerschap Israël's en van de verbonden der beloften maar nu zijt gij bekeerd tot den opziener uwer zielen. Dient dan den HEERE met blijdschap en niet al zuchtende; komt voor Zijn aanschijn met vrolijk gezang, want de Heere heeft een welbehagen in vreugde.

In Psalms 2:11 staat: "dient den Heere met vrezen," maar vrees en vreugde sluiten elkaar niet uit. De vreze is voor den verhevenen Heere en den heiligen ernst Zijner eisen, de vreugde voor den genadigen Heere en den gelukkigen dienst Zijner aanbidding..

Vers 2

2. Eertijds waart gij heidenen, heengetrokken tot de stomme afgoden, vervreemd van het burgerschap Israël's en van de verbonden der beloften maar nu zijt gij bekeerd tot den opziener uwer zielen. Dient dan den HEERE met blijdschap en niet al zuchtende; komt voor Zijn aanschijn met vrolijk gezang, want de Heere heeft een welbehagen in vreugde.

In Psalms 2:11 staat: "dient den Heere met vrezen," maar vrees en vreugde sluiten elkaar niet uit. De vreze is voor den verhevenen Heere en den heiligen ernst Zijner eisen, de vreugde voor den genadigen Heere en den gelukkigen dienst Zijner aanbidding..

Vers 3

3. Weet en erkent, nadat zo grote dingen aan u geschied zijn, zowel uitwendig als inwendig, dat de HEERE is God (Psalms 46:11), de Enige en Waarachtige, en alzo Hem alleen en geheel het hart toebehoort. Hij heeft ons door schepping, door aanneming, door wedergeboorte gemaakt, wat wij nu zijn (1 Samuel 12:6, 1 Samuel 12:15. Isaiah 60:21), (en niet wij)hebben door onze waardigheid of kracht of keuze onze harten veranderd; wij zijn Zijne gunst onwaardig. Het is Zijne vrije verkiezende genade, dat wij Zijn volk en a) de schapen Zijner weide zijn, geleid door den groten Herder en Heere.

a) Psalms 95:7. Ezekiel 34:30,Ezekiel 34:31 Het: "niet wij" is juist het tegenovergestelde van hetgeen de overmoedige Farao in Ezechiël. 29:3 zegt. Volgens de kanttekening (Keri) zouden wij moeten lezen wil in plaats van al (vgl. Leviticus 11:21 Aanm) en dan vertalen: wij zijn de Zijne," dat eveneens een goeden zin geeft-Reeds menige ziel heeft uit deze woorden een balsemenden troost ontvangen bijv. Melanchton, toen hij in het jaar 1559 te Dresden over het lijk van zijnen zoon troosteloos weende, doch bijzonder getroost werd, toen hij bij het opslaan van den Bijbel dit woord las. Er ligt dan ook een bijzondere troost en vermaning in het: "Hij heeft ons gemaakt en wij zijn de Zijne," want de Schepper is ook de eigenaar. Zijn hart hangt aan Zijn schepsel, en dit is alles verschuldigd aan Hem, zonder wie het niet zou zijn en zonder wie het niet zou bestaan..

4.

II. Psalms 100:4, Psalms 100:5. De tweede aandrang. Is Israël om den tempel geschaard, en heeft het dezen als plaats der aanbidding des Heren, zo kan de gehele mensenwereld, die opgeroepen is om voor Zijn aangezicht te verschijnen, aan zulk een aandrang slechts voldoening schenken, wanneer zij eveneens tot den heiligen berg opgaat, en zich met de in den tempel aanbiddende gemeente in lofgezangen verenigt. Wat de kern en de inhoud van dien lofzang moet zijn, is door den hoofdinhoud van alle lofzangen van Israël reeds aangewezen.

Vers 3

3. Weet en erkent, nadat zo grote dingen aan u geschied zijn, zowel uitwendig als inwendig, dat de HEERE is God (Psalms 46:11), de Enige en Waarachtige, en alzo Hem alleen en geheel het hart toebehoort. Hij heeft ons door schepping, door aanneming, door wedergeboorte gemaakt, wat wij nu zijn (1 Samuel 12:6, 1 Samuel 12:15. Isaiah 60:21), (en niet wij)hebben door onze waardigheid of kracht of keuze onze harten veranderd; wij zijn Zijne gunst onwaardig. Het is Zijne vrije verkiezende genade, dat wij Zijn volk en a) de schapen Zijner weide zijn, geleid door den groten Herder en Heere.

a) Psalms 95:7. Ezekiel 34:30,Ezekiel 34:31 Het: "niet wij" is juist het tegenovergestelde van hetgeen de overmoedige Farao in Ezechiël. 29:3 zegt. Volgens de kanttekening (Keri) zouden wij moeten lezen wil in plaats van al (vgl. Leviticus 11:21 Aanm) en dan vertalen: wij zijn de Zijne," dat eveneens een goeden zin geeft-Reeds menige ziel heeft uit deze woorden een balsemenden troost ontvangen bijv. Melanchton, toen hij in het jaar 1559 te Dresden over het lijk van zijnen zoon troosteloos weende, doch bijzonder getroost werd, toen hij bij het opslaan van den Bijbel dit woord las. Er ligt dan ook een bijzondere troost en vermaning in het: "Hij heeft ons gemaakt en wij zijn de Zijne," want de Schepper is ook de eigenaar. Zijn hart hangt aan Zijn schepsel, en dit is alles verschuldigd aan Hem, zonder wie het niet zou zijn en zonder wie het niet zou bestaan..

4.

II. Psalms 100:4, Psalms 100:5. De tweede aandrang. Is Israël om den tempel geschaard, en heeft het dezen als plaats der aanbidding des Heren, zo kan de gehele mensenwereld, die opgeroepen is om voor Zijn aangezicht te verschijnen, aan zulk een aandrang slechts voldoening schenken, wanneer zij eveneens tot den heiligen berg opgaat, en zich met de in den tempel aanbiddende gemeente in lofgezangen verenigt. Wat de kern en de inhoud van dien lofzang moet zijn, is door den hoofdinhoud van alle lofzangen van Israël reeds aangewezen.

Vers 4

4. Gaat, Gij mensen van alle volken! in tot Zijne poorten met lof, tot de poorten van Zijn huis op Moria, in Zijne voorhoven, de plaats voor de aanbiddende gemeente (Psalms 84:1, Psalms 84:11; Psalms 96:8), met lofgezang; looft Hem, prijst Zijnen naam.

De gedachte, dat eens alle volken der aarde aan het rijk Gods zullen deelnemen, verschijnt hier, even als bij de profeten, in den vorm en de omkleding des Ouden Testaments; de volkeren der aarde eren den Heere met een veelstemmig koor in hetzelfde heiligdom, waarin thans slechts het zwakke lofgezang van een enkel volkje gehoord wordt. Dat echter het bedeksel reeds onder het Oude Testament zelfs als zodanig erkend werd, wijzen plaatsen als Isaiah 66:23 aan..

Dit vers spreekt ondubbelzinnig uit, de nheid van Joden en Heidenen in een lichaam, waarvan Christus het hoofd is, en die allen te zamen in Zijne zegeningen delen, en Hem dienen in de enigheid des Geestes met blijdschap, lof en dankzeggingen..

Vers 4

4. Gaat, Gij mensen van alle volken! in tot Zijne poorten met lof, tot de poorten van Zijn huis op Moria, in Zijne voorhoven, de plaats voor de aanbiddende gemeente (Psalms 84:1, Psalms 84:11; Psalms 96:8), met lofgezang; looft Hem, prijst Zijnen naam.

De gedachte, dat eens alle volken der aarde aan het rijk Gods zullen deelnemen, verschijnt hier, even als bij de profeten, in den vorm en de omkleding des Ouden Testaments; de volkeren der aarde eren den Heere met een veelstemmig koor in hetzelfde heiligdom, waarin thans slechts het zwakke lofgezang van een enkel volkje gehoord wordt. Dat echter het bedeksel reeds onder het Oude Testament zelfs als zodanig erkend werd, wijzen plaatsen als Isaiah 66:23 aan..

Dit vers spreekt ondubbelzinnig uit, de nheid van Joden en Heidenen in een lichaam, waarvan Christus het hoofd is, en die allen te zamen in Zijne zegeningen delen, en Hem dienen in de enigheid des Geestes met blijdschap, lof en dankzeggingen..

Vers 5

5. Want, zo zult gij uit den mond der gemeente vernemen, waarin ook gij nu moogt instemmen (1 Chronicles 16:34), de HEERE is goed; Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid, en Zijne getrouwheid van geslacht tot geslacht. Nooit zal die keus berouwen, want de zaligheid door God beloofd zal uw deel zijn.

Dit wijst ons naar het hoofdpunt van alle Goddelijke openbaring, naar de verschijning des Heren in den Zoon Zijner liefde, vol vriendelijkheid en vreugde, in wie de genade Gods aan alle mensen is verschenen (Titus 2:11; Titus 3:4). In Hem is ook de eeuwigdurende genade en trouw gewaarborgd en bezegeld; want Zijn raad kan niet veranderd worden. Zijn werk kan niemand verhinderen. Zijn woord kan nooit verbroken worden. Van dit genadewoord en deze beloofde trouw van zijnen God heeft Israël geleefd, het heeft geloofd en in dit geloof met verzienden blik en eerste en tweede toekomst des Heren zich voor ogen gesteld. Wij kinderen van het Nieuwe Verbond, die de eerste toekomst beleefd hebben, staan echter voor ons hopen en geloven op geen anderen grond, dan op de eeuwigdurende genade en trouw des Heren, in welke wij wachten op de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid des groten Gods en van onzen Heiland Jezus Christus (Titus 2:13). En voor alles, wat daartussen ligt en ons zal overkomen, voor den loop en het lot der Kerk in het algemeen, voor onzen druppel levenstijd in `t bijzonder blijft het de enige en vaste vertroosting van alle Zijne gelovigen: "De Heere is goed en Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid en Zijne getrouwheid van geslacht tot geslacht.".

Het verbond der genade, neergelegd in de Schriften van Oud en Nieuw Testament met de erfmaking van zo vele rijke beloften, dienende om het geloof van elke zwak gelovige te versterken, maakt het onderwerp uit van Gods lof en van de vreugde van Zijn volk, zo zeker, dat hoe zwak ook onze geest moge zijn, wanneer wij op ons zelven zien, wij stof hebben om God te prijzen, te danken en te zegenen, wanneer wij zien op Zijne goedheid en genade, en op hetgeen Hij in het woord van Zijne eeuwig waarheid tot onzen troost gezegd heeft.

Vers 5

5. Want, zo zult gij uit den mond der gemeente vernemen, waarin ook gij nu moogt instemmen (1 Chronicles 16:34), de HEERE is goed; Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid, en Zijne getrouwheid van geslacht tot geslacht. Nooit zal die keus berouwen, want de zaligheid door God beloofd zal uw deel zijn.

Dit wijst ons naar het hoofdpunt van alle Goddelijke openbaring, naar de verschijning des Heren in den Zoon Zijner liefde, vol vriendelijkheid en vreugde, in wie de genade Gods aan alle mensen is verschenen (Titus 2:11; Titus 3:4). In Hem is ook de eeuwigdurende genade en trouw gewaarborgd en bezegeld; want Zijn raad kan niet veranderd worden. Zijn werk kan niemand verhinderen. Zijn woord kan nooit verbroken worden. Van dit genadewoord en deze beloofde trouw van zijnen God heeft Israël geleefd, het heeft geloofd en in dit geloof met verzienden blik en eerste en tweede toekomst des Heren zich voor ogen gesteld. Wij kinderen van het Nieuwe Verbond, die de eerste toekomst beleefd hebben, staan echter voor ons hopen en geloven op geen anderen grond, dan op de eeuwigdurende genade en trouw des Heren, in welke wij wachten op de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid des groten Gods en van onzen Heiland Jezus Christus (Titus 2:13). En voor alles, wat daartussen ligt en ons zal overkomen, voor den loop en het lot der Kerk in het algemeen, voor onzen druppel levenstijd in `t bijzonder blijft het de enige en vaste vertroosting van alle Zijne gelovigen: "De Heere is goed en Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid en Zijne getrouwheid van geslacht tot geslacht.".

Het verbond der genade, neergelegd in de Schriften van Oud en Nieuw Testament met de erfmaking van zo vele rijke beloften, dienende om het geloof van elke zwak gelovige te versterken, maakt het onderwerp uit van Gods lof en van de vreugde van Zijn volk, zo zeker, dat hoe zwak ook onze geest moge zijn, wanneer wij op ons zelven zien, wij stof hebben om God te prijzen, te danken en te zegenen, wanneer wij zien op Zijne goedheid en genade, en op hetgeen Hij in het woord van Zijne eeuwig waarheid tot onzen troost gezegd heeft.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 100". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-100.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile