Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Filippenzen 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, FILIPPENZEN 4

Philippians 4:1

OVER DE STANDVASTIGHEID EN GEESTELIJKE VREUGDE VAN DE CHRISTENEN. OVER DE GOEDDADIGHEID VAN DE FILIPPENSEN, AAN PAULUS BETOOND

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, FILIPPENZEN 4

Philippians 4:1

OVER DE STANDVASTIGHEID EN GEESTELIJKE VREUGDE VAN DE CHRISTENEN. OVER DE GOEDDADIGHEID VAN DE FILIPPENSEN, AAN PAULUS BETOOND

Vers 1

1. Zo dan, om hier de waarschuwingen, leringen en vermaningen, die ik u van Philippians 4:2 af gaf, in een laatste kort woord samen te vatten, mijn geliefde en zeer gewenste broeders, u, die de voorwerpen van mijn liefdeen van mijn verlangen bent (Philippians 1:8; Philippians 2:24), mijn blijdschap, die mij verkwikt en mijn kroon, die mij versiert (1 Thessalonians 2:19 v.), staat zo in de Heere. Houd u, zoals ik u heb voorgehouden, aan de ene kant vast tegenover de Judaïsten aan de gerechtigheid door het geloof, evenals ik doe, en richt uw gedachten in tegenoverstelling tot de Epicureërs met alle ware Christenen op het hemelse; doet dat in de Heere en houd zo uw plaats vast, zoals u die tot hiertoe heeft ingenomen, en laat u door niemand verdringen (1 Thessalonians 3:8), geliefden! (Philippians 2:12. Romans 12:19. 1 Corinthians 10:14. 2 Corinthians 7:1; 2 Corinthians 12:19).

De apostel staat aan het einde van zijn uiteenzetting over het ware leven in Christus, dat hoewel niet altijd in vorm, toch overal, wat de strekking aangaat, paranetisch is. In de Heere steeds al zijn vreugde en zijn roem te vinden, steeds voorwaarts te streven tot een hogere vereniging met Hem, z wandelen, dat het hoogste doel van ons Christelijk leven het deelgenootschap is aan de heerlijkheid van de terugkomende Christus, dat was de inhoud daarvan. Daarom keert hij zich nog eens tot hen, die hij zo hartelijk lief heeft en die hij zo hoog verheft, om ze te bidden, dat zij zich ook verder zijn liefde en zijn roem waardig betonen. Hij noemt ze "zijn broeders", omdat hij toch in Christus met hen verenigd is door een broederband. Maar hij noemt ze tevens met bijzondere nadruk zijn "geliefde en zeer gewenste broeders", in zoverre zij nog verre van hem zijn en hij toch zozeer naar een vereniging met hen verlangt. Hij kan ze zijn "blijdschap" noemen, omdat hij altijd aan hen allen en met vreugde in zijn gebed gedenkt, zoals hij aan het begin zei; maar ook zijn "kroon", omdat de bloeiende toestand van de gemeente hem, haar stichter, overal het schoonste sieraad is en de hoogste eer aanbrengt. Terwijl hij daarom nog eens alles samenvat, vermaant hij hen, zoals hij het zo-even heeft voorgesteld, om te staan in de gemeenschap met de Heere, waarin alleen zij Hem als vaste grond van hun vreugde, als voortdurend voorwerp van hun streven en als heerlijk doel van hun hoop kunnen hebben. Hij besluit met een herhaalde verzekering van zijn liefde voor hen, zijn geliefden.

In geen andere brief heeft Paulus, zoals hier, de uitdrukkingen van liefde en roem voor de lezers opeengehoopt; zeker voor de prijzenswaardige toestand van de gemeente een belangrijk getuigenis!

Vers 1

1. Zo dan, om hier de waarschuwingen, leringen en vermaningen, die ik u van Philippians 4:2 af gaf, in een laatste kort woord samen te vatten, mijn geliefde en zeer gewenste broeders, u, die de voorwerpen van mijn liefdeen van mijn verlangen bent (Philippians 1:8; Philippians 2:24), mijn blijdschap, die mij verkwikt en mijn kroon, die mij versiert (1 Thessalonians 2:19 v.), staat zo in de Heere. Houd u, zoals ik u heb voorgehouden, aan de ene kant vast tegenover de Judaïsten aan de gerechtigheid door het geloof, evenals ik doe, en richt uw gedachten in tegenoverstelling tot de Epicureërs met alle ware Christenen op het hemelse; doet dat in de Heere en houd zo uw plaats vast, zoals u die tot hiertoe heeft ingenomen, en laat u door niemand verdringen (1 Thessalonians 3:8), geliefden! (Philippians 2:12. Romans 12:19. 1 Corinthians 10:14. 2 Corinthians 7:1; 2 Corinthians 12:19).

De apostel staat aan het einde van zijn uiteenzetting over het ware leven in Christus, dat hoewel niet altijd in vorm, toch overal, wat de strekking aangaat, paranetisch is. In de Heere steeds al zijn vreugde en zijn roem te vinden, steeds voorwaarts te streven tot een hogere vereniging met Hem, z wandelen, dat het hoogste doel van ons Christelijk leven het deelgenootschap is aan de heerlijkheid van de terugkomende Christus, dat was de inhoud daarvan. Daarom keert hij zich nog eens tot hen, die hij zo hartelijk lief heeft en die hij zo hoog verheft, om ze te bidden, dat zij zich ook verder zijn liefde en zijn roem waardig betonen. Hij noemt ze "zijn broeders", omdat hij toch in Christus met hen verenigd is door een broederband. Maar hij noemt ze tevens met bijzondere nadruk zijn "geliefde en zeer gewenste broeders", in zoverre zij nog verre van hem zijn en hij toch zozeer naar een vereniging met hen verlangt. Hij kan ze zijn "blijdschap" noemen, omdat hij altijd aan hen allen en met vreugde in zijn gebed gedenkt, zoals hij aan het begin zei; maar ook zijn "kroon", omdat de bloeiende toestand van de gemeente hem, haar stichter, overal het schoonste sieraad is en de hoogste eer aanbrengt. Terwijl hij daarom nog eens alles samenvat, vermaant hij hen, zoals hij het zo-even heeft voorgesteld, om te staan in de gemeenschap met de Heere, waarin alleen zij Hem als vaste grond van hun vreugde, als voortdurend voorwerp van hun streven en als heerlijk doel van hun hoop kunnen hebben. Hij besluit met een herhaalde verzekering van zijn liefde voor hen, zijn geliefden.

In geen andere brief heeft Paulus, zoals hier, de uitdrukkingen van liefde en roem voor de lezers opeengehoopt; zeker voor de prijzenswaardige toestand van de gemeente een belangrijk getuigenis!

Vers 2

2. Ik vermaan, als was ik tegenwoordig en kon ik u elk in het bijzonder aanspreken, Euodia (goede reuk) en ik vermaan eveneens in het bijzonder Syntyche (toeval), dat zij beide in hetgeen zij voor het rijk van God doen, (eensgezind zijn in de Heere en zo ophouden met elkaar in twist te leven.

Vers 2

2. Ik vermaan, als was ik tegenwoordig en kon ik u elk in het bijzonder aanspreken, Euodia (goede reuk) en ik vermaan eveneens in het bijzonder Syntyche (toeval), dat zij beide in hetgeen zij voor het rijk van God doen, (eensgezind zijn in de Heere en zo ophouden met elkaar in twist te leven.

Vers 3

3. En ik bid ook u, u mijn oprechte metgezel, die u op de plaats zelf bevindt en zo juist in staat, om die zaak in orde te brengen, wees deze vrouwen behulpzaam, opdat zij met elkaar verzoenen en gemeenschappelijk arbeiden. Wij hebbentemeer die hereniging te begeren, omdat deze de personen zijn, die met mij gestreden hebben in het Evangelie (Philippians 1:27), ook met Clemens - barmhartig) en de andere mijn medearbeiders, van die namenik hier niet zal noemen, zoals ik dat bij Clemens heb gedaan; het zijn toch namen van hen, die niet meer op aarde zijn en men kan van deze wel zeggen: welker namen a) zijn in het boek van het leven (Luke 10:20 Revelation 3:8), omdat zij reeds tot het leven zijn ingegaan.

a) Exodus 32:32 Psalms 69:29 Openbaring :5; 20:12; 21:27

De apostel gaat van de laatste algemene vermaning in Philippians 4:1 zonder overgang verder tot een bijzondere aan twee afzonderlijke personen. Het herhaalde "vermaan ik" wijst aan, dat voor elk in het bijzonder dit nodig is, dat elk van beide schuld had. De namen behoren aan twee vrouwen (vgl. Romans 16:12), die ons echter overigens onbekend zijn. Zij worden vermaand om eensgezind te zijn in de Heere, waaraan voor de apostel zeer veel gelegen ligt; zij moeten dus met elkaar verschil gekregen hebben.

Het ligt voor de hand, omdat datgene, waartoe zij worden aangemaand, aan Philippians 2:2 herinnert, de grond van de onenigheid te vinden in de daar genoemde motieven. In die mening wordt men daardoor versterkt, dat de apostel niet alleen erkent dat zij gelijke verdienste hebben, maar ook dat zij gelijke verdienste hebben met al de overigen, hetgeen dan alleen betekenis kan hebben, als tot de strijd aanleiding heeft gegeven, dat men zich op zijn verdienste verhief.

De apostel wil ook, door te herinneren aan de diensten door deze vrouwen bewezen, doen opmerken, hoe waardig deze vrouwen het zijn, dat men zich hen aantrekt en dat men nu probeert om hen op de juiste weg te brengen, nu zij verkeerd handelen door bij hun Christelijke werkzaamheden verschillende wegen te gaan. Zij hebben toch eens, zoals de Filippensen evenzeer bekend moest zijn, als het ons helaas geheel onbekend is, in de zorg voor de verkondiging van het Evangelie een goede strijd gestreden in gemeenschap met de apostel, zich deze onder gevaren en lijden aangetrokken, zowel als de andere medearbeiders te Filippi, waaronder Paulus een zekere Clemens in het bijzonder noemt.

De anderen, van wie de apostel zegt, dat hun namen in het hoek des levens geschreven zijn, waarmee hij de eeuwige zaligheid als een ontwijfelbare bezitting hen toekent (Hebrews 12:23), stellen wij ons voor als reeds gestorvenen.

Volgens Luther bedoelt Paulus met hem, die hij aanspreekt als zijn "oprechte metgezel" (1 Timothy 1:2 Titus 1:4) en opwekt om mee te arbeiden, de voornaamste opziener te Filippi. Hoe zonderling was dan zo'n aanwijzing zonder het noemen van de naam. Hoe gemakkelijk kon de aanduiding door het woord oprechte of rechtschapene voor andere medearbeiders te Filippi, voor een achteruitplaatsing worden nagezien. Ook gebruikt Paulus nooit voor een ambtgenoot het woord suzugo (eigenlijk: jukgenoot), dat ook in het Nieuwe Testament in het geheel niet voorkomt en de veronderstelling met zich voeren zou, dat de ongenoemde in een zeer bijzondere verhouding overeenkomstig dit predikaat zal hebben gestaan. Zonder willekeur, omdat deze aanspraak van eigennamen omringd is, kan men daarom in het woord suzugos eveneens een eigennaam zien, waarbij het bijvoeglijk naamwoord "oprechte" met de appellatieve betekenis van de naam (jukgenoot) op schone manier overeenstemt (vgl. Philemon 1:1:11 : Onesimus-nuttig). Hij wil dan zeggen: "ik bid ook u, oprechte of werkelijke Suzugos, d. i. u die inderdaad bent wat uw naam zegt, een jukgenoot of medearbeider.

VI. Philippians 4:4-Philippians 4:9. Nadat de apostel door zijn waarschuwingen en vermaningen de Filippensen heeft proberen te ontheffen van al wat de blijdschap in de Heere onmogelijk zou maken, neemt hij het "verblijd u in de Heere" van Philippians 3:1 weer op. Hij voegt erbij "ten allen tijd" en herhaalt vervolgens nadrukkelijk zijn aansporing tot blijdschap. Wanneer zij zo'n vreugde in het hart omdragen als hij hen toewenst, zal hun gedrag tegenover de mensen zo zijn, dat zij ieder zachtmoedig behandelen en als zij daarbij zoveel opofferen van hetgeen hen rechtmatig toekomt en zoveel zelfverloochening zich moeten getroosten, zo weten zij, dat hun Heere nabij is en Zijn loon en Zijn vergelding met Hem is; In werkelijkheid verliezen zij dus niets, maar hebben zij winst voor de toekomst. Wat echter het heden met zijn angsten en bedreigingen aangaat, kunnen zij met dankzegging en gebed voor God zich van alle zorgen ontslaan; ja er zal over hen een vrede van God komen, die hen helderder laat doorzien en beter doet handelen, dan menselijk verstand met zijn eigen gedachten en besluiten dat kan doen en deze vrede zal hun harten en zinnen bewaren in Christus Jezus. Daarop komt toch alles aan tot verkrijging van de eeuwige zaligheid. Nog n woord heeft de apostel de Filippensen tot vermaning te zeggen: Hij noemt hen in een somma alles wat zij moeten bedenken en herinnert hen aan alles, waarnaar zij moeten wandelen. Daarop kan hij vervolgens tot een bijzondere zaak overgaan.

EPISTEL OP DE VIERDE ZONDAG VAN ADVENT

Het is de laatste toekomst van Christus, in wiens licht men wandelt, als men dit epistel leest. "De Heere is nabij", zo roept zij en geeft daardoor aan al de overige woorden kracht en nadruk. Het is echter een vreugdevol licht, dat daaruit voortkomt, ja, zo vriendelijk spreekt zij, dat men meer geneigd zal zijn, haar "de Heere is nabij" op te vatten van het komen van de Heere Jezus tot Zijn geboorte, dan van het komen ten oordeel. Elk woord van het komen ten oordeel is veelbetekenend; maar zo liefelijk is elk, dat het bijna klinkt, alsof het van de lippen van de gezegende, blijde moeder kwam, alsof de engelen het boven Bethlehem zongen. Nauwelijks kan men de gedachte van zich afweren, dat bij de keuze van het epistel voor de Zondag v r het Kerstfeest een heilige bedoeling is geweest. De vrome dubbelzinnigheid om woorden over de geboorte van Christus en over Zijn terugkomst nadruk en kracht te laten verkrijgen, ziet er bijna uit, alsof de oude vaderen f de kribbe in het licht van de laatste dag hadden willen plaatsen, f iets van het prachtige licht van de laatste dag; om de kribbe hadden willen uitstorten.

Het epistel geeft in haar oproep "verblijd u in de Heere ten allen tijd, weer zeg ik: verblijdt u", het lang gewenste signaal tot de feestvreugde, die nauwelijks langer kan worden bedwongen; maar herinnert tevens aan de blijmoedigheid in de omgang met anderen en aan het gelovige gebed als zekerste middel, om van aardse zorgen bevrijd en de zalige vrede in God deelachtig te worden, waarvan alle zegen en alle feestvreugde bij een Christelijk Kerstfeest afhankelijk is.

De stemming van het Christelijk gemoed in de heilige adventstijd: 1) heilige vreugde; 2) zachtmoedige mensenliefde; 3) innig vertrouwen op God; 4) goddelijke vrede.

De Heere is nabij: deze gedachte 1) heilig onze vreugde; 2) neem onze zorgen weg; 3) wijd onze gebeden; 4) vervul ons met liefde en zachtmoedigheid jegens de naaste.

Wat wordt het geloof bij Christus? 1) een vreugde, die nooit vergaat; 2) een menslievendheid, die geen grenzen kent; 3) een vertrouwen op God, dat zich boven alle zorgen verheft; 4) een vrede van het hart, die ons in de zaligste gemeenschap houdt.

Het adventswoord: "verblijd u in de Heere te allen tijd. " Het roept 1) op tot vriendelijkheid jegens de broeders; 2) het dringt tot het afleggen van alle zorgen; 3) wekt op tot zoeken van de Heere in het gebed; 4) belooft de zegen van de vrede van God. De zalige nabijheid van de Heere; 1) de vreugde, waarmee zij vervult; 2) de zorg, waarvan zij bevrijdt; 3) de vrede, die zij schenkt.

Wat predikt het adventswoord: de Heere is nabij? 1) verblijd u in de Heere en laat af van treuren; 2) de hardheid verandert in zachtheid; 3) het bidden neemt de steen van zorgen weg; 4) de vrede van God wist alle strijd uit.

Het feestsieraad, dat wij voor het Kerstfeest moeten aandoen: 1) heilige vreugde; 2) innige liefde; 3) gelovig vertrouwen; 4) zalige vrede van God.

Vers 3

3. En ik bid ook u, u mijn oprechte metgezel, die u op de plaats zelf bevindt en zo juist in staat, om die zaak in orde te brengen, wees deze vrouwen behulpzaam, opdat zij met elkaar verzoenen en gemeenschappelijk arbeiden. Wij hebbentemeer die hereniging te begeren, omdat deze de personen zijn, die met mij gestreden hebben in het Evangelie (Philippians 1:27), ook met Clemens - barmhartig) en de andere mijn medearbeiders, van die namenik hier niet zal noemen, zoals ik dat bij Clemens heb gedaan; het zijn toch namen van hen, die niet meer op aarde zijn en men kan van deze wel zeggen: welker namen a) zijn in het boek van het leven (Luke 10:20 Revelation 3:8), omdat zij reeds tot het leven zijn ingegaan.

a) Exodus 32:32 Psalms 69:29 Openbaring :5; 20:12; 21:27

De apostel gaat van de laatste algemene vermaning in Philippians 4:1 zonder overgang verder tot een bijzondere aan twee afzonderlijke personen. Het herhaalde "vermaan ik" wijst aan, dat voor elk in het bijzonder dit nodig is, dat elk van beide schuld had. De namen behoren aan twee vrouwen (vgl. Romans 16:12), die ons echter overigens onbekend zijn. Zij worden vermaand om eensgezind te zijn in de Heere, waaraan voor de apostel zeer veel gelegen ligt; zij moeten dus met elkaar verschil gekregen hebben.

Het ligt voor de hand, omdat datgene, waartoe zij worden aangemaand, aan Philippians 2:2 herinnert, de grond van de onenigheid te vinden in de daar genoemde motieven. In die mening wordt men daardoor versterkt, dat de apostel niet alleen erkent dat zij gelijke verdienste hebben, maar ook dat zij gelijke verdienste hebben met al de overigen, hetgeen dan alleen betekenis kan hebben, als tot de strijd aanleiding heeft gegeven, dat men zich op zijn verdienste verhief.

De apostel wil ook, door te herinneren aan de diensten door deze vrouwen bewezen, doen opmerken, hoe waardig deze vrouwen het zijn, dat men zich hen aantrekt en dat men nu probeert om hen op de juiste weg te brengen, nu zij verkeerd handelen door bij hun Christelijke werkzaamheden verschillende wegen te gaan. Zij hebben toch eens, zoals de Filippensen evenzeer bekend moest zijn, als het ons helaas geheel onbekend is, in de zorg voor de verkondiging van het Evangelie een goede strijd gestreden in gemeenschap met de apostel, zich deze onder gevaren en lijden aangetrokken, zowel als de andere medearbeiders te Filippi, waaronder Paulus een zekere Clemens in het bijzonder noemt.

De anderen, van wie de apostel zegt, dat hun namen in het hoek des levens geschreven zijn, waarmee hij de eeuwige zaligheid als een ontwijfelbare bezitting hen toekent (Hebrews 12:23), stellen wij ons voor als reeds gestorvenen.

Volgens Luther bedoelt Paulus met hem, die hij aanspreekt als zijn "oprechte metgezel" (1 Timothy 1:2 Titus 1:4) en opwekt om mee te arbeiden, de voornaamste opziener te Filippi. Hoe zonderling was dan zo'n aanwijzing zonder het noemen van de naam. Hoe gemakkelijk kon de aanduiding door het woord oprechte of rechtschapene voor andere medearbeiders te Filippi, voor een achteruitplaatsing worden nagezien. Ook gebruikt Paulus nooit voor een ambtgenoot het woord suzugo (eigenlijk: jukgenoot), dat ook in het Nieuwe Testament in het geheel niet voorkomt en de veronderstelling met zich voeren zou, dat de ongenoemde in een zeer bijzondere verhouding overeenkomstig dit predikaat zal hebben gestaan. Zonder willekeur, omdat deze aanspraak van eigennamen omringd is, kan men daarom in het woord suzugos eveneens een eigennaam zien, waarbij het bijvoeglijk naamwoord "oprechte" met de appellatieve betekenis van de naam (jukgenoot) op schone manier overeenstemt (vgl. Philemon 1:1:11 : Onesimus-nuttig). Hij wil dan zeggen: "ik bid ook u, oprechte of werkelijke Suzugos, d. i. u die inderdaad bent wat uw naam zegt, een jukgenoot of medearbeider.

VI. Philippians 4:4-Philippians 4:9. Nadat de apostel door zijn waarschuwingen en vermaningen de Filippensen heeft proberen te ontheffen van al wat de blijdschap in de Heere onmogelijk zou maken, neemt hij het "verblijd u in de Heere" van Philippians 3:1 weer op. Hij voegt erbij "ten allen tijd" en herhaalt vervolgens nadrukkelijk zijn aansporing tot blijdschap. Wanneer zij zo'n vreugde in het hart omdragen als hij hen toewenst, zal hun gedrag tegenover de mensen zo zijn, dat zij ieder zachtmoedig behandelen en als zij daarbij zoveel opofferen van hetgeen hen rechtmatig toekomt en zoveel zelfverloochening zich moeten getroosten, zo weten zij, dat hun Heere nabij is en Zijn loon en Zijn vergelding met Hem is; In werkelijkheid verliezen zij dus niets, maar hebben zij winst voor de toekomst. Wat echter het heden met zijn angsten en bedreigingen aangaat, kunnen zij met dankzegging en gebed voor God zich van alle zorgen ontslaan; ja er zal over hen een vrede van God komen, die hen helderder laat doorzien en beter doet handelen, dan menselijk verstand met zijn eigen gedachten en besluiten dat kan doen en deze vrede zal hun harten en zinnen bewaren in Christus Jezus. Daarop komt toch alles aan tot verkrijging van de eeuwige zaligheid. Nog n woord heeft de apostel de Filippensen tot vermaning te zeggen: Hij noemt hen in een somma alles wat zij moeten bedenken en herinnert hen aan alles, waarnaar zij moeten wandelen. Daarop kan hij vervolgens tot een bijzondere zaak overgaan.

EPISTEL OP DE VIERDE ZONDAG VAN ADVENT

Het is de laatste toekomst van Christus, in wiens licht men wandelt, als men dit epistel leest. "De Heere is nabij", zo roept zij en geeft daardoor aan al de overige woorden kracht en nadruk. Het is echter een vreugdevol licht, dat daaruit voortkomt, ja, zo vriendelijk spreekt zij, dat men meer geneigd zal zijn, haar "de Heere is nabij" op te vatten van het komen van de Heere Jezus tot Zijn geboorte, dan van het komen ten oordeel. Elk woord van het komen ten oordeel is veelbetekenend; maar zo liefelijk is elk, dat het bijna klinkt, alsof het van de lippen van de gezegende, blijde moeder kwam, alsof de engelen het boven Bethlehem zongen. Nauwelijks kan men de gedachte van zich afweren, dat bij de keuze van het epistel voor de Zondag v r het Kerstfeest een heilige bedoeling is geweest. De vrome dubbelzinnigheid om woorden over de geboorte van Christus en over Zijn terugkomst nadruk en kracht te laten verkrijgen, ziet er bijna uit, alsof de oude vaderen f de kribbe in het licht van de laatste dag hadden willen plaatsen, f iets van het prachtige licht van de laatste dag; om de kribbe hadden willen uitstorten.

Het epistel geeft in haar oproep "verblijd u in de Heere ten allen tijd, weer zeg ik: verblijdt u", het lang gewenste signaal tot de feestvreugde, die nauwelijks langer kan worden bedwongen; maar herinnert tevens aan de blijmoedigheid in de omgang met anderen en aan het gelovige gebed als zekerste middel, om van aardse zorgen bevrijd en de zalige vrede in God deelachtig te worden, waarvan alle zegen en alle feestvreugde bij een Christelijk Kerstfeest afhankelijk is.

De stemming van het Christelijk gemoed in de heilige adventstijd: 1) heilige vreugde; 2) zachtmoedige mensenliefde; 3) innig vertrouwen op God; 4) goddelijke vrede.

De Heere is nabij: deze gedachte 1) heilig onze vreugde; 2) neem onze zorgen weg; 3) wijd onze gebeden; 4) vervul ons met liefde en zachtmoedigheid jegens de naaste.

Wat wordt het geloof bij Christus? 1) een vreugde, die nooit vergaat; 2) een menslievendheid, die geen grenzen kent; 3) een vertrouwen op God, dat zich boven alle zorgen verheft; 4) een vrede van het hart, die ons in de zaligste gemeenschap houdt.

Het adventswoord: "verblijd u in de Heere te allen tijd. " Het roept 1) op tot vriendelijkheid jegens de broeders; 2) het dringt tot het afleggen van alle zorgen; 3) wekt op tot zoeken van de Heere in het gebed; 4) belooft de zegen van de vrede van God. De zalige nabijheid van de Heere; 1) de vreugde, waarmee zij vervult; 2) de zorg, waarvan zij bevrijdt; 3) de vrede, die zij schenkt.

Wat predikt het adventswoord: de Heere is nabij? 1) verblijd u in de Heere en laat af van treuren; 2) de hardheid verandert in zachtheid; 3) het bidden neemt de steen van zorgen weg; 4) de vrede van God wist alle strijd uit.

Het feestsieraad, dat wij voor het Kerstfeest moeten aandoen: 1) heilige vreugde; 2) innige liefde; 3) gelovig vertrouwen; 4) zalige vrede van God.

Vers 4

4. a) Verblijd u in de Heere Christus (Philippians 3:1) te allen tijd, ook dan als lijden en smart aan alle vreugde een einde schijnen te maken; weer zeg ik, als een, die van zijn zaak zeker is, dat hetgeen, waartoe hij opwekt, ook kan worden verwezenlijkt, omdat hij zelf zo doet, zoals u doen moet: verblijd u (2 Corinthians 13:11 Psalms 32:11).

a) 1 Thessalonians 5:16

De Filippensen moeten zich ten allen tijde verblijden; maar kan een Christen zich dan over alle lijden in deze tijd heenzetten? Ja, moet hij niet, al wordt hem ook het lijden van deze tijd gespaard, ten allen tijde leed dragen; moet hij niet treuren over de zonden, die hij bedreven heeft, zowel als over de zonde, die hem nog altijd aankleeft? Zeg niet onze Heere zelf (Matthew 5:4): "Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden? " Maar met deze treurigheid, door de Heere zalig geprezen en stilzwijgend geëist, staat deze oproep tot blijdschap volstrekt niet in tegenspraak; integendeel is die treurigheid in deze blijdschap besloten, om daaraan de ware geest te verlenen. Zeker als de apostel zonder enige nadere bepaling opriep tot blijdschap, dan deed hij zeer dwaas en wij zouden niet in staat zijn zijn gebod op te volgen. Hij voegt er echter bepaald bij "in de Heere. " De vreugde moet haar wortel in Christus hebben, uit Hem moet zij voortkomen; Hij zelf moet hun blijdschap zijn.

Alles wat aan Christus is, roept tot blijdschap: Zijn overgave door menswording en geboorte, Zijn wandelen in de wereld, Zijn lijden, kruis en dood, Zijn leven en Zijn heerlijkheid, Zijn tegenwoordige verborgenheid in God, Zijn steeds meer naderende openbaring van de hemel. Die inwendigen grond tot vreugde nu behoudt men, al heeft men de een keer niet dezelfde gevoeligheid als de andere, het grijpen daarnaar blijft, in is het ook dat men reeds onder de afwisselingen zijn onvolkomenheid en het gebrek aan een staat volkomen volgens het Evangelie moet opmerken.

De herhaling "weer zeg ik: verblijd u", versterkt de vermaning van de apostel. Dat is ook wel nodig, want omdat wij te midden van de zonden en ellenden leven, die ons bedroefd maken, wil de apostel, dat wij ons in de hoogte verheffen en, alhoewel wij ook soms in zonden vervielen, moeten wij de vreugde in God sterker laten zijn, dan de droefheid in de zonde. Het is toch waar, dat zonde natuurlijk meebrengt treurigheid en gewetensangst en wij niet altijd zonder zonde kunnen zijn; toch moeten wij de vreugde laten gebied voeren en Christus groter laten zijn dan onze zonde. 1 John 2:1, ; 1 John 3:20

Vers 4

4. a) Verblijd u in de Heere Christus (Philippians 3:1) te allen tijd, ook dan als lijden en smart aan alle vreugde een einde schijnen te maken; weer zeg ik, als een, die van zijn zaak zeker is, dat hetgeen, waartoe hij opwekt, ook kan worden verwezenlijkt, omdat hij zelf zo doet, zoals u doen moet: verblijd u (2 Corinthians 13:11 Psalms 32:11).

a) 1 Thessalonians 5:16

De Filippensen moeten zich ten allen tijde verblijden; maar kan een Christen zich dan over alle lijden in deze tijd heenzetten? Ja, moet hij niet, al wordt hem ook het lijden van deze tijd gespaard, ten allen tijde leed dragen; moet hij niet treuren over de zonden, die hij bedreven heeft, zowel als over de zonde, die hem nog altijd aankleeft? Zeg niet onze Heere zelf (Matthew 5:4): "Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden? " Maar met deze treurigheid, door de Heere zalig geprezen en stilzwijgend geëist, staat deze oproep tot blijdschap volstrekt niet in tegenspraak; integendeel is die treurigheid in deze blijdschap besloten, om daaraan de ware geest te verlenen. Zeker als de apostel zonder enige nadere bepaling opriep tot blijdschap, dan deed hij zeer dwaas en wij zouden niet in staat zijn zijn gebod op te volgen. Hij voegt er echter bepaald bij "in de Heere. " De vreugde moet haar wortel in Christus hebben, uit Hem moet zij voortkomen; Hij zelf moet hun blijdschap zijn.

Alles wat aan Christus is, roept tot blijdschap: Zijn overgave door menswording en geboorte, Zijn wandelen in de wereld, Zijn lijden, kruis en dood, Zijn leven en Zijn heerlijkheid, Zijn tegenwoordige verborgenheid in God, Zijn steeds meer naderende openbaring van de hemel. Die inwendigen grond tot vreugde nu behoudt men, al heeft men de een keer niet dezelfde gevoeligheid als de andere, het grijpen daarnaar blijft, in is het ook dat men reeds onder de afwisselingen zijn onvolkomenheid en het gebrek aan een staat volkomen volgens het Evangelie moet opmerken.

De herhaling "weer zeg ik: verblijd u", versterkt de vermaning van de apostel. Dat is ook wel nodig, want omdat wij te midden van de zonden en ellenden leven, die ons bedroefd maken, wil de apostel, dat wij ons in de hoogte verheffen en, alhoewel wij ook soms in zonden vervielen, moeten wij de vreugde in God sterker laten zijn, dan de droefheid in de zonde. Het is toch waar, dat zonde natuurlijk meebrengt treurigheid en gewetensangst en wij niet altijd zonder zonde kunnen zijn; toch moeten wij de vreugde laten gebied voeren en Christus groter laten zijn dan onze zonde. 1 John 2:1, ; 1 John 3:20

Vers 5

5. Uw bescheidenheid (1 Timothy 3:3 Titus 3:2 James 3:17) is alle mensen bekend, doordat u ieder mens zo vriendelijk mogelijk behandelt: a) De Heere is nabij en Zijn loon is bij Hem en Zijn vergelding voor Hem (Romans 13:11 Isaiah 40:10), zodat u met vreugde afstand kunt doen van rechten en aanspraken in deze wereld en datgene kunt laten varen, wat moet worden opgeofferd om zo'nbescheidenheid uit te oefenen.

a) 1 Corinthians 10:11 Hebrews 10:25

Hoe meer de Christenen te Filippi ten gevolge van de tegenstand van de kant van de niet-Christenen steeds in verzoeking waren verstoord en verbitterd te worden, des te sterker beveelt de apostel aan, om de deugd van bescheidenheid, van een zachte en verschonende gezindheid jegens anderen, jegens alle mensen, dus ook tegenover onze Christelijke tegenstanders, in beoefening te brengen.

Een verblijd volgeling van onze Heere Jezus Christus heeft met verschillende mensen te doen, die op verschillende manieren zijn bescheidenheid nodig hebben, de een tot geven, de ander tot vergeven, de derde tot toegeven: daartoe maakt de vreugde in de Heere gewillig en krachtig. Hoe minder de ziel gesteund wordt door blijdschap in de Heere, des te minder kan men met anderen omgaan, zoals het betamelijk is.

Als het bruiloft is en de verbondenen van het altaar terugkeren, als het doel bereikt is en God de verloofden verenigd heeft, zodat geen mens ze meer mag scheiden, dan strooit u met volle handen gaven uit en bent vriendelijk en mild en goed, ook al bent u het anders niet. Wie ontsluit u het hart, wie vult u de handen? Het is de blijdschap: want de vreugde is mededeelzaam, zacht en goedaardig, in beweent de harten, ook die, die anders de goedheid voor niets dan schade houden. Als een doop heeft plaats gehad, als een vader zijn kind naar het huis van God brengt, opdat het door het water van het leven in Gods verbond wordt ingelijfd, dan nodigt hij zijn familie en vrienden, om met hem naar kerk te gaan en hij ontvangt ze vriendelijk. De blijdschap maakt hem hartelijker, vriendelijker, beminnenswaardiger en geeft hem kracht om het zijne zo te besteden, dat anderen een blijde dag hebben, ook al heeft hij anders die macht niet, maar is zijn have en zijn goed meester over hem en hebben die hem tot dienstknecht gemaakt. Men heeft zelfs opgemerkt, dat bij vele mensen, als hen een grote vreugde ten deel wordt, hun hart zo verandert, dat zij zich kunnen verzoenen, kunnen vergeven en vergeten. Als men nu over de gewone blijdschap van de wereldlingen en de alledaagse Christenen vaak opmerkt, dat die het hart verruimt en de mensen zachter stemt, kan het niet twijfelachtig zijn, of de vreugde in Christus moet vriendelijk en zacht en goedaardig maken? Een hart, dat zich in God verheugt, is gelijk aan een volle beek; maar het woord, dat de apostel zegt tot hem, die zich in God verheugt: "uw bescheidenheid (het grondwoord zegt "wat billijk, betamelijk is, een zachte aard is alle mensen bekend, is als een sterke hand, die de sluizen opent, zodat de vreugde met bescheidenheid uitvloeit in de groeven en het gehele land rijk en vruchtbaar maakt. De bescheidenheid wordt aan alle mensen bekend, de vreugde in de Heere kent buiten de duivel in diens verlorenen niemand, die geen recht zou hebben op onze bescheidenheid en geen plaats, waar die niet zou openbaar worden. En geen soort van bescheidenheid is uitgesloten, elke is in de vreugde vervat, elke door de apostel bevolen. De zachtheid van hart, van oog, van gebaren, van spraak, van handelwijze, geven en vergeven, raden en helpen, dienen en gehoorzamen, verontschuldigen, voorspreken, alles ten beste keren, alles, alles is ingesloten.

De nabijheid van de Heere is machtig om die vreugde teweeg te brengen, die tot elke goedaardigheid bereid maakt. Als de heilige martelaars, omdat zij wisten, dat zij meteen voor de Heere zouden verschijnen, de folteringen niet voelden, als hen de vuurvlammen als rozen voorkwamen, moest ons dan de nabijzijnde toekomst van de Heere Jezus Christus niet over elke moeilijkheid over iedere bittere ervaring heenzetten? Wat betekent het zwaarste lijden van deze tijd bij de heerlijkheid, die, als de Heere komt, aan ons geopenbaard zal worden?

"De Heere is nabij. " Deze woorden bevatten een beweegreden tot de voorgaande plichten; sommigen verstaan dit zo, dat God altijd bij ons tegenwoordig is en acht neemt op al onze bedrijven en men daarom zorgvuldig moet zijn, om zich te gedragen als mensen, die weten dat Zijn oog over ons gaat; dat Hij een gereedstaande helper is in onze noden en een onweerstaanbaar wreker van onze verongelijkingen, wanneer Hij goedvindt, ons van het lijden te verlossen of rekenschap te eisen van hen, die ons ten onrechte lijden aandoen. Maar anderen passen die woorden met meer recht, naar het mij voorkomt, op het oogmerk van de apostel en verklaren dit met Christus' komst ten oordeel, waarvan men de tijd toen schijnt geloofd te hebben, niet ver af te zijn. En als men bedenkt, dat het bijzonder oordeel, dat een ieder van ons ondergaat bij zijn dood, die de staat van onze rekenschap bepaalt, waarin het algemeen oordeel ons zeker zal vinden, is het in die zin ontwijfelbaar, dat de Heere nabij is en Zijn komst niet ver af van een ieder, wie hij zij. Hetgeen de apostel dus zal willen zeggen, is, dat de aanmerking van een toekomstig oordeel en de nabijheid en zekerheid daarvan, hetgeen de Christenen geloven een krachtige beweegreden is, waarom zij nu alleen verdrukkingen en verongelijkingen met geduld moeten verdragen en zichzelf verblijden in de vertroostingen van een goede God en een goed geweten, zoals in dit voorgaande vers geleerd was; maar hetgeen nog wat hoger staat, waarin zij zich met grote bescheidenheid behoren te gedragen, zelfs tegen hen, die de werktuigen en naaste oorzaken van hun lijden zijn.

Vers 5

5. Uw bescheidenheid (1 Timothy 3:3 Titus 3:2 James 3:17) is alle mensen bekend, doordat u ieder mens zo vriendelijk mogelijk behandelt: a) De Heere is nabij en Zijn loon is bij Hem en Zijn vergelding voor Hem (Romans 13:11 Isaiah 40:10), zodat u met vreugde afstand kunt doen van rechten en aanspraken in deze wereld en datgene kunt laten varen, wat moet worden opgeofferd om zo'nbescheidenheid uit te oefenen.

a) 1 Corinthians 10:11 Hebrews 10:25

Hoe meer de Christenen te Filippi ten gevolge van de tegenstand van de kant van de niet-Christenen steeds in verzoeking waren verstoord en verbitterd te worden, des te sterker beveelt de apostel aan, om de deugd van bescheidenheid, van een zachte en verschonende gezindheid jegens anderen, jegens alle mensen, dus ook tegenover onze Christelijke tegenstanders, in beoefening te brengen.

Een verblijd volgeling van onze Heere Jezus Christus heeft met verschillende mensen te doen, die op verschillende manieren zijn bescheidenheid nodig hebben, de een tot geven, de ander tot vergeven, de derde tot toegeven: daartoe maakt de vreugde in de Heere gewillig en krachtig. Hoe minder de ziel gesteund wordt door blijdschap in de Heere, des te minder kan men met anderen omgaan, zoals het betamelijk is.

Als het bruiloft is en de verbondenen van het altaar terugkeren, als het doel bereikt is en God de verloofden verenigd heeft, zodat geen mens ze meer mag scheiden, dan strooit u met volle handen gaven uit en bent vriendelijk en mild en goed, ook al bent u het anders niet. Wie ontsluit u het hart, wie vult u de handen? Het is de blijdschap: want de vreugde is mededeelzaam, zacht en goedaardig, in beweent de harten, ook die, die anders de goedheid voor niets dan schade houden. Als een doop heeft plaats gehad, als een vader zijn kind naar het huis van God brengt, opdat het door het water van het leven in Gods verbond wordt ingelijfd, dan nodigt hij zijn familie en vrienden, om met hem naar kerk te gaan en hij ontvangt ze vriendelijk. De blijdschap maakt hem hartelijker, vriendelijker, beminnenswaardiger en geeft hem kracht om het zijne zo te besteden, dat anderen een blijde dag hebben, ook al heeft hij anders die macht niet, maar is zijn have en zijn goed meester over hem en hebben die hem tot dienstknecht gemaakt. Men heeft zelfs opgemerkt, dat bij vele mensen, als hen een grote vreugde ten deel wordt, hun hart zo verandert, dat zij zich kunnen verzoenen, kunnen vergeven en vergeten. Als men nu over de gewone blijdschap van de wereldlingen en de alledaagse Christenen vaak opmerkt, dat die het hart verruimt en de mensen zachter stemt, kan het niet twijfelachtig zijn, of de vreugde in Christus moet vriendelijk en zacht en goedaardig maken? Een hart, dat zich in God verheugt, is gelijk aan een volle beek; maar het woord, dat de apostel zegt tot hem, die zich in God verheugt: "uw bescheidenheid (het grondwoord zegt "wat billijk, betamelijk is, een zachte aard is alle mensen bekend, is als een sterke hand, die de sluizen opent, zodat de vreugde met bescheidenheid uitvloeit in de groeven en het gehele land rijk en vruchtbaar maakt. De bescheidenheid wordt aan alle mensen bekend, de vreugde in de Heere kent buiten de duivel in diens verlorenen niemand, die geen recht zou hebben op onze bescheidenheid en geen plaats, waar die niet zou openbaar worden. En geen soort van bescheidenheid is uitgesloten, elke is in de vreugde vervat, elke door de apostel bevolen. De zachtheid van hart, van oog, van gebaren, van spraak, van handelwijze, geven en vergeven, raden en helpen, dienen en gehoorzamen, verontschuldigen, voorspreken, alles ten beste keren, alles, alles is ingesloten.

De nabijheid van de Heere is machtig om die vreugde teweeg te brengen, die tot elke goedaardigheid bereid maakt. Als de heilige martelaars, omdat zij wisten, dat zij meteen voor de Heere zouden verschijnen, de folteringen niet voelden, als hen de vuurvlammen als rozen voorkwamen, moest ons dan de nabijzijnde toekomst van de Heere Jezus Christus niet over elke moeilijkheid over iedere bittere ervaring heenzetten? Wat betekent het zwaarste lijden van deze tijd bij de heerlijkheid, die, als de Heere komt, aan ons geopenbaard zal worden?

"De Heere is nabij. " Deze woorden bevatten een beweegreden tot de voorgaande plichten; sommigen verstaan dit zo, dat God altijd bij ons tegenwoordig is en acht neemt op al onze bedrijven en men daarom zorgvuldig moet zijn, om zich te gedragen als mensen, die weten dat Zijn oog over ons gaat; dat Hij een gereedstaande helper is in onze noden en een onweerstaanbaar wreker van onze verongelijkingen, wanneer Hij goedvindt, ons van het lijden te verlossen of rekenschap te eisen van hen, die ons ten onrechte lijden aandoen. Maar anderen passen die woorden met meer recht, naar het mij voorkomt, op het oogmerk van de apostel en verklaren dit met Christus' komst ten oordeel, waarvan men de tijd toen schijnt geloofd te hebben, niet ver af te zijn. En als men bedenkt, dat het bijzonder oordeel, dat een ieder van ons ondergaat bij zijn dood, die de staat van onze rekenschap bepaalt, waarin het algemeen oordeel ons zeker zal vinden, is het in die zin ontwijfelbaar, dat de Heere nabij is en Zijn komst niet ver af van een ieder, wie hij zij. Hetgeen de apostel dus zal willen zeggen, is, dat de aanmerking van een toekomstig oordeel en de nabijheid en zekerheid daarvan, hetgeen de Christenen geloven een krachtige beweegreden is, waarom zij nu alleen verdrukkingen en verongelijkingen met geduld moeten verdragen en zichzelf verblijden in de vertroostingen van een goede God en een goed geweten, zoals in dit voorgaande vers geleerd was; maar hetgeen nog wat hoger staat, waarin zij zich met grote bescheidenheid behoren te gedragen, zelfs tegen hen, die de werktuigen en naaste oorzaken van hun lijden zijn.

Vers 6

6. a) Wees in geen ding bezorgd wat de toekomst u zal brengen of onthouden (Matthew 6:25 vv.); maar laat uw begeerten (1 John 5:15 Psalms 20:6) in alles door bidden en smeken (Ephesians 6:18) met dankzegging bekend worden bij God, met dankzegging voor de reeds ontvangen en bij voortduring ondervonden bewijzen van Zijn goddelijke liefde, die u zich toch bewust moet zijn (Psalms 55:23. 1 Peter 5:7. 1 Timothy 2:1

a) 1 Timothy 6:8, 1 Timothy 6:17. 1 Peter 5:7

Een hart, dat zich verheugt in de Heere, heeft volkomen vreugde in God. Daarom laat zijn vreugde zich niet storen door de boosheid van de mensen, maar overwint die door betoning van bescheidenheid. Het laat zich echter ook zijn vreugde niet ontroven door de zorgen van dit leven en kwelt zich zonder noodzakelijkheid daar niet mee. Zeker betaamt het de Christen in het lichamelijke en geestelijke zorgvuldig te zijn, maar bezorgdheid uit ongeloof, uit wantrouwen in Gods hulp en zorg is onchristelijk. De apostel verbiedt die zorg, omdat de mens het op zijn eigen zorg wil laten aankomen, om zich te helpen en alle moeilijkheden te overwinnen.

Het bekend maken van de begeerten in alle omstandigheden en toestanden van het leven wordt met drie uitdrukkingen genoemd. 1) Word de weg voorgesteld - "door bidden en smeken; " 2) wat ermee gepaard gaat - "met dankzegging"; 3) de richting - "bij God. " Het moet niet voor mensen geklaagd worden.

De verkeerde ziel van de mensen wil zich voor God zacht en liefelijk houden, maar de mensen deelt zij breedsprakig haar bezorgdheid mee. Handel juist omgekeerd, betoon uw bescheidenheid jegens elk en laat uw rijk, ruim, welwillend hart uw broeders en uw naasten genieten. Bespaar de mensen het verhaal van wat u kwelt en wat u vreest; zeg het liever in gebed en smeking aan Hem, die u hoort en alles kan veranderen. Het gebed ziet niet radeloos om zich heen, maar wendt zich gelovig en gemoedigd dadelijk tot de ware Helper, tot God zelf en het smeken, afziende van alle eigen hulp, bidt alles alleen van God. Het moet echter steeds vergezeld zijn van dankzegging voor alle ontvangen weldaden, ook voor hetgeen op het eerste oog niet als weldaad voorkomt; want zo alleen betoont men tevens de ware overgave aan Gods wil, die ieder gebed doet verhoren en alle zorg overwint.

Bij het bezorgd zijn is het verstand, bij het bidden het geloof werkzaam: "Vertrouw op de Heere met uw hele hart en steun op uw verstand niet. Ken Hem in al uw wegen en Hij zal uw paden recht maken. " (Proverbs 3:5). In zo'n vertrouwen zijn hart uitstorten, is zeer tot verlichting.

Vers 6

6. a) Wees in geen ding bezorgd wat de toekomst u zal brengen of onthouden (Matthew 6:25 vv.); maar laat uw begeerten (1 John 5:15 Psalms 20:6) in alles door bidden en smeken (Ephesians 6:18) met dankzegging bekend worden bij God, met dankzegging voor de reeds ontvangen en bij voortduring ondervonden bewijzen van Zijn goddelijke liefde, die u zich toch bewust moet zijn (Psalms 55:23. 1 Peter 5:7. 1 Timothy 2:1

a) 1 Timothy 6:8, 1 Timothy 6:17. 1 Peter 5:7

Een hart, dat zich verheugt in de Heere, heeft volkomen vreugde in God. Daarom laat zijn vreugde zich niet storen door de boosheid van de mensen, maar overwint die door betoning van bescheidenheid. Het laat zich echter ook zijn vreugde niet ontroven door de zorgen van dit leven en kwelt zich zonder noodzakelijkheid daar niet mee. Zeker betaamt het de Christen in het lichamelijke en geestelijke zorgvuldig te zijn, maar bezorgdheid uit ongeloof, uit wantrouwen in Gods hulp en zorg is onchristelijk. De apostel verbiedt die zorg, omdat de mens het op zijn eigen zorg wil laten aankomen, om zich te helpen en alle moeilijkheden te overwinnen.

Het bekend maken van de begeerten in alle omstandigheden en toestanden van het leven wordt met drie uitdrukkingen genoemd. 1) Word de weg voorgesteld - "door bidden en smeken; " 2) wat ermee gepaard gaat - "met dankzegging"; 3) de richting - "bij God. " Het moet niet voor mensen geklaagd worden.

De verkeerde ziel van de mensen wil zich voor God zacht en liefelijk houden, maar de mensen deelt zij breedsprakig haar bezorgdheid mee. Handel juist omgekeerd, betoon uw bescheidenheid jegens elk en laat uw rijk, ruim, welwillend hart uw broeders en uw naasten genieten. Bespaar de mensen het verhaal van wat u kwelt en wat u vreest; zeg het liever in gebed en smeking aan Hem, die u hoort en alles kan veranderen. Het gebed ziet niet radeloos om zich heen, maar wendt zich gelovig en gemoedigd dadelijk tot de ware Helper, tot God zelf en het smeken, afziende van alle eigen hulp, bidt alles alleen van God. Het moet echter steeds vergezeld zijn van dankzegging voor alle ontvangen weldaden, ook voor hetgeen op het eerste oog niet als weldaad voorkomt; want zo alleen betoont men tevens de ware overgave aan Gods wil, die ieder gebed doet verhoren en alle zorg overwint.

Bij het bezorgd zijn is het verstand, bij het bidden het geloof werkzaam: "Vertrouw op de Heere met uw hele hart en steun op uw verstand niet. Ken Hem in al uw wegen en Hij zal uw paden recht maken. " (Proverbs 3:5). In zo'n vertrouwen zijn hart uitstorten, is zeer tot verlichting.

Vers 7

7. a) En de vrede van God, de vrede van God door Zijn Geest gewerkt (Romans 14:17), die alle verstand te boven gaat, het in heilzame kracht en werking tot verheffing, versterking en vertroosting van het gemoed verre achter zich laat, zal uw harten en uw zinnen, uw hart met al hun denken en willen, de gehele werkzaamheid van uw inwendig leven, bewaren in Christus Jezus, zodat u zich allerwege in Hem verblijdt 1 Thessalonians 1:1.

a) John 14:27 Romans 5:1 Ephesians 2:14

Het gezegde, dat de vrede van God alle verstand te boven gaat, wordt veelal zo verklaard, dat die door het verstand niet bevat zou kunnen worden, dat die geheel onbegrijpelijk, suprarationeel zou zijn. De apostel had echter geen aanleiding, om zich uit te spreken over begrijpelijkheid of onbegrijpelijkheid van deze vrede; en bovendien wil ook volgens de woorden van de grondtekst het "die alle verstand te boven gaat" geenszins zeggen, dat deze boven het verstand gaat, maar dat die het overtreft, meer en beter is, dat dit de mens voor zijn binnenste meer geeft. Met het verstand maakt de mens de dingen tot voorwerp van zijn zorg, maar wat hij daardoor verkrijgt, blijft ver achter bij hetgeen de vrede van God hem geeft; want het verstand kan er hem niet voor bewaren, dat de stemming van zijn hart en de richting van zijn gedachten niet in tegenspraak zou raken met zijn Christelijke staat, terwijl de vrede van God hem onder een bescherming houdt, die door alles buiten te sluiten wat er zich niet mee verenigt, tevens het ongestoord voortbestaan van zijn gemeenschap met Christus verzekert. Zo is dan zijn leven een leven van de vreugde in de Heere.

Dat de vrede van God alle verstand te boven gaat, moet u niet z verklaren, dat niemand die zou kunnen voelen of ervaren. Zullen wij vrede met God hebben, dan moeten wij het toch in hart en geweten gevoelen, hoe zouden anders ons hart en onze zinnen bewaard kunnen worden door hem? U moet het echter zo begrijpen: het verstand weet van geen vrede, dan van die, als het kwaad ophoudt. Deze vrede zweeft niet boven het verstand, maar is daarmee overeenkomstig. Daarom jagen zij ook het verstand na, totdat zij die vrede verkrijgen door wegnemen van het kwaad, hetzij met geweld of met list. Als iemand arm is, dan denkt hij, dat hij grote last van die armoede heeft en hij vraagt hoe hij van die armoede verlost zou kunnen worden. Was die weg, dan had hij vrede, dan was hij rijk. Die een wond heeft zoekt gezondheid; als iemand moet sterven en de dood hem nadert, dan denkt hij, dat, als hij de dood kon verwijderen, hij dan vrede zou hebben en hij daarin zou blijven leven. Maar zo'n vrede geeft Christus niet (John 4:27), Hij laat het kwaad blijven, zodat het de mens drukt; Hij neemt het niet weg, maar Hij wendt een andere manier aan en maakt de persoon anders en trekt de persoon van het kwaad weg, niet het kwaad van de persoon. Dit gebeurt zo: Als u in lijden bent, dan keert Hij u daarvan af en geeft u zo'n moed, dat u meent in een rozengaard te zitten. Zo is midden in het sterven het leven en te midden van treurigheid vreugde en vrede en daarom is het een vrede, die alle verstand te boven gaat; want geen mens kan met zijn verstand dat verkrijgen, noch met zijn zinnen uitdenken.

Blijdschap in de Heere; nee, buiten Zijn gemeenschap geen waarachtige vreugde, zelfs in zijn lachen lijdt nog de wereldling smart. Maar dan ook blijdschap te allen tijd, ook in benevelde, donkere, stormachtige dagen: wie wist er meer van te spreken dan dezelfde apostel, die deze vermaning neerschreef met geketende hand en de marteldood dicht voor ogen? Dit is juist het onderscheid tussen de vreugde in God en de vreugde van de wereld; de laatste is als de maan, nu vol dan afnemend, straks geheel in het duister gehuld, de andere als de zon, die telkens het blinkend hoofd weer uit het bed van nevelen opbeurt. Heerlijke zielsstemming, voor wie haar in beginsel bezit! Wat haar bevordert? De apostel zegt het ons andermaal, waar hij in rechtstreeks verband met deze vermaning ons opwekt: laat uw bescheidenheid bij de mensen bekend worden en uw zorg bij de Heere uw God. Bescheidenheid, wie kent en waardeert haar in anderen niet, die beminnelijke deugd, die mogelijk nog het meest door haar afwezigheid schittert en zo na aan zachtmoedigheid, nederigheid, voorkomendheid grenst, zonder nochtans met deze geheel eenzelvig te zijn? In de wereld, waarin het immers slechts aankomt om te slagen tot iedere prijs, wordt zij niet zelden als een teken van zwakheid beschouwd, maar de echte Christelijke bescheidenheid is veeleer een kracht, een even reine als fijne vrucht van de Heilige Geest en wie het nu echt zover mag brengen dat hij haar niet slechts bezit, maar van haar aan alle mensen, zelfs de onbescheidenste op gepaste wijze mag doen blijken, hoe zou hij daardoor niet voor zichzelf onbeschrijfelijk veel aan bestendige vreugde winnen? Dan vooral zal hij dit zeker, als hij zijn zorgen daar neerlegt, waar zij het best van al zijn bewaard, in de trouwe Vaderschoot van God en niets terughoudt voor Hem, die alleen in staat is ons de volle vreugde te hergeven, maar die door aardse zorgen ontnomen of wellicht door eigen schuld was ontvallen. O, het is zo'n waarachtig woord van een Christen dichter: slechts als ik neerkniel krijg ik vrede; om op te stijgen daal ik neer. Levenszorg kan ons loodzwaar drukken, dat het bijna lichter zou vallen te sterven, dan zich van goeder hart te verblijden. Maar als de druk ons ter aarde werpt, richt de engel van het gebed ons weer op en wie bij het ootmoedig bidden slechts nooit het danken vergeet, hij leert zich niettegenstaande, ja, juist onder en door zijn zorgen verblijden in een God, die Hem hoort. De blijdschap was verdwenen, maar ook door de tranen gereinigd, keert zij als op vleugels neer en nu, wat haar tenslotte bekroont? Ook dat verzwijgt de apostel niet; het is nog meer en hoger dan vreugde; het is vrede van God, die alle verstand te boven gaat, maar tegelijk het hart en de zinnen in de gemeenschap met Christus bewaart. Wonderdiepe en tegelijk volkomen juiste gedachte! De vrede uit en in God is te hoog, om door het verstand volkomen begrepen te worden, ook waar zij door het hart in al haar kracht wordt ervaren; maar zij is tegelijk te diep, dan dat het bij haar genot mogelijk zijn zou moedwillig van Christus te scheiden. De Engel van de vrede wordt tegelijk de wachter voor onze dierbaarste schat, ons geloof. En al die vreugde en vrede wordt verkrijgbaar ook voor ons, als dit woord slechts juist wordt verstaan: de Heere is nabij? Ja, Hij is het in waarheid voor het hart, dat uitgaat naar Hem; bij vernieuwing komt Hij, om al ons ledig met Zijn volheid te vullen, maar wentelt vooraf met dit woord ons de steen van de zorg van het hart. Och, wat kunnen wij hogers voor onszelf en elkaar begeren, dan zo'n vreugde, die de herfstdag overleeft en zo'n vrede, die ook in de doodstrijd niet ophoudt.

De apostel vermaant: Wees in geen ding bezorgd! Wat wil dit zeggen? Dat wij zorgeloos behoren te leven. God laten zorgen, de handen lijdelijk in de schoot leggen? Dat wij onze persoonlijke belangen en de belangen van ons huisgezin met een gerust geweten kunnen verwaarlozen? Elk weet beter. Wat het huisgezin betreft. Als iemand de zijnen en zijn huisgenoten niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend en is erger dan een ongelovige. Dit is een woord van dezelfde Paulus. Weest in geen ding bezorgd. Paulus zegt hier wat de Heere reeds zei, als Hij sprak in de bergrede: Wees niet bezorgd tegen de morgen. Zijn woord gaat tegen alle moedeloosheid en twijfelmoedigheid. Het roept ons toe: verlies onder de zorgen van het leven deze moed niet, opdat u ook het hoofd niet verliest! Bezwijk niet in uw zielen. Weest niet bezorgd, alsof u door bezorgd te zijn een el tot uw lengte kon toedoen. En zeker, zo bezorgd zijn is onverstand, is ongeloof, maakt tot het juiste zorgen onbekwaam. U erkent dit, maar zegt: het is gemakkelijker bevolen dan nagekomen. Het zegt ons veel: Wees in geen ding bezorgd. Er zijn zulke erge dingen; de zorgen kunnen zich zozeer vermenigvuldigen, niet een ieder is in staat ze van zich te zetten. Dit valt aan het een gestel veel moeilijker dan aan het andere. Dit wordt niet gemakkelijker met de jaren, als de geest en lichaamskrachten veranderen. Ik hoor u, overstelpte huisvader, beladen huismoeder, ik hoor u. Ik voel met u. Maar helpt het niet enigzins, wanneer u zich door de apostel hoort herinneren: De Heere is nabij. De verzekering behoorde bij het vorige vers, waarin de Christen vermaand wordt alle mensen van zijn bescheidenheid te overtuigen. Als drangreden daartoe zegt de apostel: De Heere (die u ziet) is nabij. Maar nu denkt hij ook aan de troost, aan de moed, die deze waarheid geeft; hoe onbezorgd zij maken moet hen, die de Heere liefhebben. Met zorg beladen Christen, uw liefderijke, uw almachtige Heiland is nabij, Hij ziet, Hij hoort, Hij omringt u; Hij, want ook dit ligt in het apostolisch woord, Hij staat altijd gereed om u boven alle zorg te verheffen en tot zich te nemen in Zijn eeuwige gelukzaligheid. Of deze steun wordt u gewezen, met dit uitzicht getroost. Laat uw begeerten in alles door bidden in smeken bekend worden bij God. Dit is voor met zorg beladenen een goede raad. Laat uw begeerten bekend worden bij God. Bid kinderlijk. Leg uw hele hart open voor de Alwetende. Niet omdat Hij niet weet wat er in u omgaat, maar omdat het voor u zo onuitsprekelijk goed is als u het Hem optelt. Laat uw begeerten bij God bekend worden in alles. Verheel Hem niets. Weest toch eenvoudig, waarachtig, oprecht. Door bidden en smeken. Bid in uw nood met aandrang; bid zonder ophouden. Met dankzegging. Vergeet om de vele zorgen het vele goede niet en snel tot dank bij het besef van uw voorrecht van te mogen bidden en zulks in de naam van die Christus, die nabij is. Zeker, dat is veel beter dan onze ons zo welbekende noden altijd opnieuw te herhalen voor onszelf, of bekend te laten worden bij de mensen; dezen verveelt u licht, zij kunnen u maar zelden helpen en wie is er onder hen, wie u alles zeggen kunt? Het opvolgen van de raad van de apostel bewaart voor klagen, dat krachtsverspilling, voor mopperen, dat zonde is. Het heeft een zegen, het heeft een grote en dierbare belofte. Hoort de apostolische toezegging: De vrede van God, die alle verstand de boven gaat, zal uw harten en zinnen bewaren in Christus Jezus. Let wel: de apostel vindt geen vrijheid u te beloven de vervulling van elke begeerte, die u biddend en smekend bekend laat worden bij God. Hij zegt u niet toe de wegneming of aanmerkelijke vermindering van uw zorgen. Maar hij belooft u een gemoedsstemming, die u voor nieuwe bezorgdheid behoedt: De vrede van God, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en zinnen bewaren in Christus Jezus. Wat bedoelt hij met de vrede van God? Die inwendige vrede, die God alleen geven kan; een goddelijke vrede. Deze gaat alle verstand te boven. Die deze vrede niet kent, kan hem zich niet voorstellen. Allerlei schrikbeelden kan zich de bekommerde mens in het hoofd halen, maar wat de vertroostingen van God hem zijn zullen, kan hij zich van te voren niet verbeelden. De vrede van God, die hemelse zielsrust, waarmee God het kinderlijk, het vertrouwend, het dankbaar bidden beantwoordt; de vrede van God, die alle verstand te boven gaat, maar het hart onuitsprekelijk weldoet, zal dat hart, waarin hij gedaald is, zal hart en zinnen bewaren in Christus Jezus. Niet slechts zal deze vrede genoten worden als een hemelse gave; maar dit zal hij doen als een hemelse kracht. Hart en zinnen zal hij bewaren, bewaken; over hart en zinnen de wacht houden, dat de vijand van buiten niet indringt; hij zal u bewaren tegen mopperen en opstand, uw voeten zal hij bewaren, dat zij niet uitwijken, uw stappen, dat zij niet uitschieten door afgunstigheid jegens de dwazen, op het gezicht van van de goddelozen vrede. In Christus Jezus zal deze vrede van God uw hart en zinnen bewaren, zodat u in Hem blijft, die u nabij is, Hij de uwe, u de Zijne, u door leed en zorg meer en meer aan Hem verbonden. Voorwaar hier is een beter deel, dan iemand van een luchthartig gestel en karakter, dat zich de wereldse dingen niet aantrekt, bezitten kan. Is dit niet een gezegender lot, dan de effenste weg kan medebrengen, zonder zorgen, maar ook zonder rust van het leven. Is die vrede te genieten, door deze vrede bewaard te worden, niet eindeloos meer dan van zorg te worden ontheven? Tot welke prijs zou men deze vrede, eens gekend, niet gekocht willen hebben; voor welke schat zou men hem, eens genoten, willen verruilen? Vraag dit aan de Paulussen, die hem kennen.

Vers 7

7. a) En de vrede van God, de vrede van God door Zijn Geest gewerkt (Romans 14:17), die alle verstand te boven gaat, het in heilzame kracht en werking tot verheffing, versterking en vertroosting van het gemoed verre achter zich laat, zal uw harten en uw zinnen, uw hart met al hun denken en willen, de gehele werkzaamheid van uw inwendig leven, bewaren in Christus Jezus, zodat u zich allerwege in Hem verblijdt 1 Thessalonians 1:1.

a) John 14:27 Romans 5:1 Ephesians 2:14

Het gezegde, dat de vrede van God alle verstand te boven gaat, wordt veelal zo verklaard, dat die door het verstand niet bevat zou kunnen worden, dat die geheel onbegrijpelijk, suprarationeel zou zijn. De apostel had echter geen aanleiding, om zich uit te spreken over begrijpelijkheid of onbegrijpelijkheid van deze vrede; en bovendien wil ook volgens de woorden van de grondtekst het "die alle verstand te boven gaat" geenszins zeggen, dat deze boven het verstand gaat, maar dat die het overtreft, meer en beter is, dat dit de mens voor zijn binnenste meer geeft. Met het verstand maakt de mens de dingen tot voorwerp van zijn zorg, maar wat hij daardoor verkrijgt, blijft ver achter bij hetgeen de vrede van God hem geeft; want het verstand kan er hem niet voor bewaren, dat de stemming van zijn hart en de richting van zijn gedachten niet in tegenspraak zou raken met zijn Christelijke staat, terwijl de vrede van God hem onder een bescherming houdt, die door alles buiten te sluiten wat er zich niet mee verenigt, tevens het ongestoord voortbestaan van zijn gemeenschap met Christus verzekert. Zo is dan zijn leven een leven van de vreugde in de Heere.

Dat de vrede van God alle verstand te boven gaat, moet u niet z verklaren, dat niemand die zou kunnen voelen of ervaren. Zullen wij vrede met God hebben, dan moeten wij het toch in hart en geweten gevoelen, hoe zouden anders ons hart en onze zinnen bewaard kunnen worden door hem? U moet het echter zo begrijpen: het verstand weet van geen vrede, dan van die, als het kwaad ophoudt. Deze vrede zweeft niet boven het verstand, maar is daarmee overeenkomstig. Daarom jagen zij ook het verstand na, totdat zij die vrede verkrijgen door wegnemen van het kwaad, hetzij met geweld of met list. Als iemand arm is, dan denkt hij, dat hij grote last van die armoede heeft en hij vraagt hoe hij van die armoede verlost zou kunnen worden. Was die weg, dan had hij vrede, dan was hij rijk. Die een wond heeft zoekt gezondheid; als iemand moet sterven en de dood hem nadert, dan denkt hij, dat, als hij de dood kon verwijderen, hij dan vrede zou hebben en hij daarin zou blijven leven. Maar zo'n vrede geeft Christus niet (John 4:27), Hij laat het kwaad blijven, zodat het de mens drukt; Hij neemt het niet weg, maar Hij wendt een andere manier aan en maakt de persoon anders en trekt de persoon van het kwaad weg, niet het kwaad van de persoon. Dit gebeurt zo: Als u in lijden bent, dan keert Hij u daarvan af en geeft u zo'n moed, dat u meent in een rozengaard te zitten. Zo is midden in het sterven het leven en te midden van treurigheid vreugde en vrede en daarom is het een vrede, die alle verstand te boven gaat; want geen mens kan met zijn verstand dat verkrijgen, noch met zijn zinnen uitdenken.

Blijdschap in de Heere; nee, buiten Zijn gemeenschap geen waarachtige vreugde, zelfs in zijn lachen lijdt nog de wereldling smart. Maar dan ook blijdschap te allen tijd, ook in benevelde, donkere, stormachtige dagen: wie wist er meer van te spreken dan dezelfde apostel, die deze vermaning neerschreef met geketende hand en de marteldood dicht voor ogen? Dit is juist het onderscheid tussen de vreugde in God en de vreugde van de wereld; de laatste is als de maan, nu vol dan afnemend, straks geheel in het duister gehuld, de andere als de zon, die telkens het blinkend hoofd weer uit het bed van nevelen opbeurt. Heerlijke zielsstemming, voor wie haar in beginsel bezit! Wat haar bevordert? De apostel zegt het ons andermaal, waar hij in rechtstreeks verband met deze vermaning ons opwekt: laat uw bescheidenheid bij de mensen bekend worden en uw zorg bij de Heere uw God. Bescheidenheid, wie kent en waardeert haar in anderen niet, die beminnelijke deugd, die mogelijk nog het meest door haar afwezigheid schittert en zo na aan zachtmoedigheid, nederigheid, voorkomendheid grenst, zonder nochtans met deze geheel eenzelvig te zijn? In de wereld, waarin het immers slechts aankomt om te slagen tot iedere prijs, wordt zij niet zelden als een teken van zwakheid beschouwd, maar de echte Christelijke bescheidenheid is veeleer een kracht, een even reine als fijne vrucht van de Heilige Geest en wie het nu echt zover mag brengen dat hij haar niet slechts bezit, maar van haar aan alle mensen, zelfs de onbescheidenste op gepaste wijze mag doen blijken, hoe zou hij daardoor niet voor zichzelf onbeschrijfelijk veel aan bestendige vreugde winnen? Dan vooral zal hij dit zeker, als hij zijn zorgen daar neerlegt, waar zij het best van al zijn bewaard, in de trouwe Vaderschoot van God en niets terughoudt voor Hem, die alleen in staat is ons de volle vreugde te hergeven, maar die door aardse zorgen ontnomen of wellicht door eigen schuld was ontvallen. O, het is zo'n waarachtig woord van een Christen dichter: slechts als ik neerkniel krijg ik vrede; om op te stijgen daal ik neer. Levenszorg kan ons loodzwaar drukken, dat het bijna lichter zou vallen te sterven, dan zich van goeder hart te verblijden. Maar als de druk ons ter aarde werpt, richt de engel van het gebed ons weer op en wie bij het ootmoedig bidden slechts nooit het danken vergeet, hij leert zich niettegenstaande, ja, juist onder en door zijn zorgen verblijden in een God, die Hem hoort. De blijdschap was verdwenen, maar ook door de tranen gereinigd, keert zij als op vleugels neer en nu, wat haar tenslotte bekroont? Ook dat verzwijgt de apostel niet; het is nog meer en hoger dan vreugde; het is vrede van God, die alle verstand te boven gaat, maar tegelijk het hart en de zinnen in de gemeenschap met Christus bewaart. Wonderdiepe en tegelijk volkomen juiste gedachte! De vrede uit en in God is te hoog, om door het verstand volkomen begrepen te worden, ook waar zij door het hart in al haar kracht wordt ervaren; maar zij is tegelijk te diep, dan dat het bij haar genot mogelijk zijn zou moedwillig van Christus te scheiden. De Engel van de vrede wordt tegelijk de wachter voor onze dierbaarste schat, ons geloof. En al die vreugde en vrede wordt verkrijgbaar ook voor ons, als dit woord slechts juist wordt verstaan: de Heere is nabij? Ja, Hij is het in waarheid voor het hart, dat uitgaat naar Hem; bij vernieuwing komt Hij, om al ons ledig met Zijn volheid te vullen, maar wentelt vooraf met dit woord ons de steen van de zorg van het hart. Och, wat kunnen wij hogers voor onszelf en elkaar begeren, dan zo'n vreugde, die de herfstdag overleeft en zo'n vrede, die ook in de doodstrijd niet ophoudt.

De apostel vermaant: Wees in geen ding bezorgd! Wat wil dit zeggen? Dat wij zorgeloos behoren te leven. God laten zorgen, de handen lijdelijk in de schoot leggen? Dat wij onze persoonlijke belangen en de belangen van ons huisgezin met een gerust geweten kunnen verwaarlozen? Elk weet beter. Wat het huisgezin betreft. Als iemand de zijnen en zijn huisgenoten niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend en is erger dan een ongelovige. Dit is een woord van dezelfde Paulus. Weest in geen ding bezorgd. Paulus zegt hier wat de Heere reeds zei, als Hij sprak in de bergrede: Wees niet bezorgd tegen de morgen. Zijn woord gaat tegen alle moedeloosheid en twijfelmoedigheid. Het roept ons toe: verlies onder de zorgen van het leven deze moed niet, opdat u ook het hoofd niet verliest! Bezwijk niet in uw zielen. Weest niet bezorgd, alsof u door bezorgd te zijn een el tot uw lengte kon toedoen. En zeker, zo bezorgd zijn is onverstand, is ongeloof, maakt tot het juiste zorgen onbekwaam. U erkent dit, maar zegt: het is gemakkelijker bevolen dan nagekomen. Het zegt ons veel: Wees in geen ding bezorgd. Er zijn zulke erge dingen; de zorgen kunnen zich zozeer vermenigvuldigen, niet een ieder is in staat ze van zich te zetten. Dit valt aan het een gestel veel moeilijker dan aan het andere. Dit wordt niet gemakkelijker met de jaren, als de geest en lichaamskrachten veranderen. Ik hoor u, overstelpte huisvader, beladen huismoeder, ik hoor u. Ik voel met u. Maar helpt het niet enigzins, wanneer u zich door de apostel hoort herinneren: De Heere is nabij. De verzekering behoorde bij het vorige vers, waarin de Christen vermaand wordt alle mensen van zijn bescheidenheid te overtuigen. Als drangreden daartoe zegt de apostel: De Heere (die u ziet) is nabij. Maar nu denkt hij ook aan de troost, aan de moed, die deze waarheid geeft; hoe onbezorgd zij maken moet hen, die de Heere liefhebben. Met zorg beladen Christen, uw liefderijke, uw almachtige Heiland is nabij, Hij ziet, Hij hoort, Hij omringt u; Hij, want ook dit ligt in het apostolisch woord, Hij staat altijd gereed om u boven alle zorg te verheffen en tot zich te nemen in Zijn eeuwige gelukzaligheid. Of deze steun wordt u gewezen, met dit uitzicht getroost. Laat uw begeerten in alles door bidden in smeken bekend worden bij God. Dit is voor met zorg beladenen een goede raad. Laat uw begeerten bekend worden bij God. Bid kinderlijk. Leg uw hele hart open voor de Alwetende. Niet omdat Hij niet weet wat er in u omgaat, maar omdat het voor u zo onuitsprekelijk goed is als u het Hem optelt. Laat uw begeerten bij God bekend worden in alles. Verheel Hem niets. Weest toch eenvoudig, waarachtig, oprecht. Door bidden en smeken. Bid in uw nood met aandrang; bid zonder ophouden. Met dankzegging. Vergeet om de vele zorgen het vele goede niet en snel tot dank bij het besef van uw voorrecht van te mogen bidden en zulks in de naam van die Christus, die nabij is. Zeker, dat is veel beter dan onze ons zo welbekende noden altijd opnieuw te herhalen voor onszelf, of bekend te laten worden bij de mensen; dezen verveelt u licht, zij kunnen u maar zelden helpen en wie is er onder hen, wie u alles zeggen kunt? Het opvolgen van de raad van de apostel bewaart voor klagen, dat krachtsverspilling, voor mopperen, dat zonde is. Het heeft een zegen, het heeft een grote en dierbare belofte. Hoort de apostolische toezegging: De vrede van God, die alle verstand de boven gaat, zal uw harten en zinnen bewaren in Christus Jezus. Let wel: de apostel vindt geen vrijheid u te beloven de vervulling van elke begeerte, die u biddend en smekend bekend laat worden bij God. Hij zegt u niet toe de wegneming of aanmerkelijke vermindering van uw zorgen. Maar hij belooft u een gemoedsstemming, die u voor nieuwe bezorgdheid behoedt: De vrede van God, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en zinnen bewaren in Christus Jezus. Wat bedoelt hij met de vrede van God? Die inwendige vrede, die God alleen geven kan; een goddelijke vrede. Deze gaat alle verstand te boven. Die deze vrede niet kent, kan hem zich niet voorstellen. Allerlei schrikbeelden kan zich de bekommerde mens in het hoofd halen, maar wat de vertroostingen van God hem zijn zullen, kan hij zich van te voren niet verbeelden. De vrede van God, die hemelse zielsrust, waarmee God het kinderlijk, het vertrouwend, het dankbaar bidden beantwoordt; de vrede van God, die alle verstand te boven gaat, maar het hart onuitsprekelijk weldoet, zal dat hart, waarin hij gedaald is, zal hart en zinnen bewaren in Christus Jezus. Niet slechts zal deze vrede genoten worden als een hemelse gave; maar dit zal hij doen als een hemelse kracht. Hart en zinnen zal hij bewaren, bewaken; over hart en zinnen de wacht houden, dat de vijand van buiten niet indringt; hij zal u bewaren tegen mopperen en opstand, uw voeten zal hij bewaren, dat zij niet uitwijken, uw stappen, dat zij niet uitschieten door afgunstigheid jegens de dwazen, op het gezicht van van de goddelozen vrede. In Christus Jezus zal deze vrede van God uw hart en zinnen bewaren, zodat u in Hem blijft, die u nabij is, Hij de uwe, u de Zijne, u door leed en zorg meer en meer aan Hem verbonden. Voorwaar hier is een beter deel, dan iemand van een luchthartig gestel en karakter, dat zich de wereldse dingen niet aantrekt, bezitten kan. Is dit niet een gezegender lot, dan de effenste weg kan medebrengen, zonder zorgen, maar ook zonder rust van het leven. Is die vrede te genieten, door deze vrede bewaard te worden, niet eindeloos meer dan van zorg te worden ontheven? Tot welke prijs zou men deze vrede, eens gekend, niet gekocht willen hebben; voor welke schat zou men hem, eens genoten, willen verruilen? Vraag dit aan de Paulussen, die hem kennen.

Vers 8

8. Voorts, broeders, al wat waarachtig is, wat overeenstemt met de waarheid, die in Christus is (Ephesians 4:21), al wat eerlijk is (1 Timothy 2:2 Titus 2:2), al wat rechtvaardig is (Ephesians 4:24), al wat rein is (2 Corinthians 6:6; 2 Corinthians 11:2. 1 Peter 1:22 al wat liefelijk is (Sir. 20:13, al wat goed klinkt, wat goede klank bij de mensen heeft, als er enige deugd is (2 Peter 1:5) en als er enige lof is (Ephesians 4:29), bedenk dat en zoek dat in uw leven tot werkelijkheid te doen worden.

Vers 8

8. Voorts, broeders, al wat waarachtig is, wat overeenstemt met de waarheid, die in Christus is (Ephesians 4:21), al wat eerlijk is (1 Timothy 2:2 Titus 2:2), al wat rechtvaardig is (Ephesians 4:24), al wat rein is (2 Corinthians 6:6; 2 Corinthians 11:2. 1 Peter 1:22 al wat liefelijk is (Sir. 20:13, al wat goed klinkt, wat goede klank bij de mensen heeft, als er enige deugd is (2 Peter 1:5) en als er enige lof is (Ephesians 4:29), bedenk dat en zoek dat in uw leven tot werkelijkheid te doen worden.

Vers 9

9. Hetgeen u, wat het ook zijn moge, geleerd en ontvangen heeft uit mijn mond als van uw leraar (1 Thessalonians 2:13; 1 Thessalonians 4:1 en wat u van mij als uw voorbeeld (Philippians 3:17) gehoord, of over mij vernomen heeft, toen ik afwezig was, en in mij gezien heeft, toen ik tegenwoordig was (Philippians 1:30), doe dat; en de God van de vrede (1 Thessalonians 5:23) zal met u zijn.

Met het woord "voorts" wordt achter de afdeling (Philippians 3:1-Philippians 4:7) nog weer een laatste woord gevoegd, dat de apostel na al het voorgaande niet ongezegd kan laten en ten besluite nog daarbij wil voegen. De verzekering, dat God Zich aan de Filippensen zal betonen als een God van de vrede en daardoor de vreugde van hun leven als Christenen mogelijk zal maken, verbindt hij aan een vermaning, die in twee helften verdeeld is: "bedenk dat" heet de ene, "en doe dat" de andere. Het eerste doelt op een voorafgaand "al wat" dit op een van te voren genoemd "hetgeen u ook. " Opdat zij zich niet tot het een of ander beperken, moet daar de gehele omvang worden uitgesproken van hetgeen zij moeten bedenken, om hun belangstelling erop te vestigen; hier moet daarentegen worden gezegd, opdat zij niet eerst behoeven te vragen en te zoeken wat zij te doen hebben, omdat zij het reeds weten en kennen. In de eerste zin staan "waarachtig en rechtvaardig" tot elkaar als "eerlijk" en "rein" en de verhouding tussen "liefelijk" en "welluidend" is dezelfde als tussen "deugd" en "lof". In het tweede is aan de ene kant "geleerd" en "ontvangen" aan de andere "gehoord" en "gezien" met elkaar verbonden. Wat zij geleerd hebben is hun niet onbekend, wat zij ontvangen hebben niet vreemd gebleven. Het "in mij" houdt zowel een "van mij" als "over mij" tegelijk in en behoort zowel bij "gehoord" als bij "gezien". Zij hebben gehoord toen hij afwezig was. Zij hebben gezien toen hij bij hen was wat hun voorbeeld van Christelijk leven moet zijn. Niets onopgemerkt te laten wat goed is en zo te handelen als hun geleerd is, dat is de voorwaarde, die geen nadere uiteenzetting behoeft, opdat de God van de vrede als zodanig met hen is en hen daardoor de blijdschap van het Christelijk leven mogelijk maakt. Met die vermaning eindigt de apostel nogmaals.

Het "doe dat" in Philippians 4:9 staat met het "bedenk dat" in Philippians 4:8 niet uitsluitend in zo'n verband, dat voor het daar gezegde alleen het bedenken en voor het hier genoemde het doen zou nodig zijn; maar beide werkzaamheden, die zakelijk voor de inhoud van beide verzen bij elkaar horen, zijn volgens de manier van uitdrukking van het parallelisme (vgl. Romans 10:10) formeel gescheiden. Het "en de God van de vrede zal met u zijn" is wat de zaak aangaat dezelfde toezegging, die in Philippians 4:7 was gegeven. De vrede, waarvan in Philippians 4:7 was gezegd, dat die bewaren zou, wordt van zijn kant slechts bewaard door een handelen, zoals hier wordt beschreven.

VII. Philippians 4:10-Philippians 4:20. Nu, aan het einde van zijn brief, laat Paulus even waardig als schoon vriendelijke woorden volgen over de ondersteuning in geld van de Filippensen ontvangen, die hem, al was het niet de enige aanleiding, toch de onmiddellijke gelegenheid tot zijn schrijven aan de hand had gedaan. Het is hem, zo zegt hij tot de Filippensen, tot zijn grote vreugde weer mogelijk geworden voor hen te zorgen. Hij verblijdt zich daarover niet zozeer omwille van zichzelf, want de nood, die hem is opgelegd heeft hem niet gedrukt, hij kan die dragen; maar van hun kant getuigt het van een weer toenemen van hun welvaart en dan hebben zij welgedaan, dat zij zich over zijn moeilijke omstandigheden zich hebben ontfermt en de betrekking, waarin zij dadelijk van het begin van het Evangelie zijn ingetreden, hebben voortgezet een betrekking, volgens welke zij tot hem in wederzijdse rekening van uitgaaf en ontvangt staan. Hij heeft van hen overvloedig ontvangen, zodat hij nu meer dan voldoende verzorgd is. Moge God ook hun nooddruft rijkelijk vervullen in ieder opzicht, Hem zij de eer in eeuwigheid!

Vers 9

9. Hetgeen u, wat het ook zijn moge, geleerd en ontvangen heeft uit mijn mond als van uw leraar (1 Thessalonians 2:13; 1 Thessalonians 4:1 en wat u van mij als uw voorbeeld (Philippians 3:17) gehoord, of over mij vernomen heeft, toen ik afwezig was, en in mij gezien heeft, toen ik tegenwoordig was (Philippians 1:30), doe dat; en de God van de vrede (1 Thessalonians 5:23) zal met u zijn.

Met het woord "voorts" wordt achter de afdeling (Philippians 3:1-Philippians 4:7) nog weer een laatste woord gevoegd, dat de apostel na al het voorgaande niet ongezegd kan laten en ten besluite nog daarbij wil voegen. De verzekering, dat God Zich aan de Filippensen zal betonen als een God van de vrede en daardoor de vreugde van hun leven als Christenen mogelijk zal maken, verbindt hij aan een vermaning, die in twee helften verdeeld is: "bedenk dat" heet de ene, "en doe dat" de andere. Het eerste doelt op een voorafgaand "al wat" dit op een van te voren genoemd "hetgeen u ook. " Opdat zij zich niet tot het een of ander beperken, moet daar de gehele omvang worden uitgesproken van hetgeen zij moeten bedenken, om hun belangstelling erop te vestigen; hier moet daarentegen worden gezegd, opdat zij niet eerst behoeven te vragen en te zoeken wat zij te doen hebben, omdat zij het reeds weten en kennen. In de eerste zin staan "waarachtig en rechtvaardig" tot elkaar als "eerlijk" en "rein" en de verhouding tussen "liefelijk" en "welluidend" is dezelfde als tussen "deugd" en "lof". In het tweede is aan de ene kant "geleerd" en "ontvangen" aan de andere "gehoord" en "gezien" met elkaar verbonden. Wat zij geleerd hebben is hun niet onbekend, wat zij ontvangen hebben niet vreemd gebleven. Het "in mij" houdt zowel een "van mij" als "over mij" tegelijk in en behoort zowel bij "gehoord" als bij "gezien". Zij hebben gehoord toen hij afwezig was. Zij hebben gezien toen hij bij hen was wat hun voorbeeld van Christelijk leven moet zijn. Niets onopgemerkt te laten wat goed is en zo te handelen als hun geleerd is, dat is de voorwaarde, die geen nadere uiteenzetting behoeft, opdat de God van de vrede als zodanig met hen is en hen daardoor de blijdschap van het Christelijk leven mogelijk maakt. Met die vermaning eindigt de apostel nogmaals.

Het "doe dat" in Philippians 4:9 staat met het "bedenk dat" in Philippians 4:8 niet uitsluitend in zo'n verband, dat voor het daar gezegde alleen het bedenken en voor het hier genoemde het doen zou nodig zijn; maar beide werkzaamheden, die zakelijk voor de inhoud van beide verzen bij elkaar horen, zijn volgens de manier van uitdrukking van het parallelisme (vgl. Romans 10:10) formeel gescheiden. Het "en de God van de vrede zal met u zijn" is wat de zaak aangaat dezelfde toezegging, die in Philippians 4:7 was gegeven. De vrede, waarvan in Philippians 4:7 was gezegd, dat die bewaren zou, wordt van zijn kant slechts bewaard door een handelen, zoals hier wordt beschreven.

VII. Philippians 4:10-Philippians 4:20. Nu, aan het einde van zijn brief, laat Paulus even waardig als schoon vriendelijke woorden volgen over de ondersteuning in geld van de Filippensen ontvangen, die hem, al was het niet de enige aanleiding, toch de onmiddellijke gelegenheid tot zijn schrijven aan de hand had gedaan. Het is hem, zo zegt hij tot de Filippensen, tot zijn grote vreugde weer mogelijk geworden voor hen te zorgen. Hij verblijdt zich daarover niet zozeer omwille van zichzelf, want de nood, die hem is opgelegd heeft hem niet gedrukt, hij kan die dragen; maar van hun kant getuigt het van een weer toenemen van hun welvaart en dan hebben zij welgedaan, dat zij zich over zijn moeilijke omstandigheden zich hebben ontfermt en de betrekking, waarin zij dadelijk van het begin van het Evangelie zijn ingetreden, hebben voortgezet een betrekking, volgens welke zij tot hem in wederzijdse rekening van uitgaaf en ontvangt staan. Hij heeft van hen overvloedig ontvangen, zodat hij nu meer dan voldoende verzorgd is. Moge God ook hun nooddruft rijkelijk vervullen in ieder opzicht, Hem zij de eer in eeuwigheid!

Vers 10

10. En ik ben, om van hetgeen ik u toewens nu over te gaan tot hetgeen u voor mij gedaan heeft, grotelijks verblijd geweest in de Heere (Philippians 3:1; Philippians 4:4), dat u nu eenmaal weer verwakkerd (woordelijk "groen", namelijk doordat hun welvaart weer toenam) bent a) om aan mij te gedenken, waaraan u ook wel gedurende de geruime tijd, dat ik niets heb ontvangen, gedacht heeft, maar u heeft de gelegenheid niet gehad, om dat met de daad te tonen; nu is het echter weer mogelijk geworden.

a) 2 Corinthians 11:9

De apostel heeft in Philippians 1:12-Philippians 2:30 datgene geschreven, wat de aanleiding tot zijn briefschrijven had medegebracht, en in Philippians 3:1-Philippians 4:9 wat hij, nadat hij eenmaal tot schrijven genoopt was, niet onvermeld had willen laten; maar waar blijft zijn dank voor de ondersteuning hem toegekomen, waaraan hij toch dadelijk in de eerste woorden van de brief (Philippians 1:5), en weer als hij over het terugkeren van de overbrenger (Philippians 2:25) melding maakte, had gesproken? Totdat hij met alles gereed was, dat hij van de gemeente volgens zijn apostolische roeping had te zeggen, heeft hij dit laten wachten. Des te hartelijker dankt hij haar nu, des te uitgebreider spreekt hij nu, aan het slot van de brief over de liefdedienst, die zij hem hebben bewezen. Maar ook nu spreekt hij er niet van, alsof hij voor zichzelf ernaar verlangd had, of als zag hij daarin een weldaad hem betoond, dadelijk in het begin laat hij de dank voor hetgeen aan hem gedaan is, op de achtergrond treden bij de vreugde, dat het voor de gemeente mogelijk was geworden dit te doen.

De edele onbaatzuchtigheid van de apostel en zijn niet gebonden zijn aan de stoffelijke goederen verzekert hem een waardige vrijheid tegenover hen, die hem verzorgen. Toch is deze verbonden met een tedere blijdschap en dankbaarheid, die de liefdebetoningen van de zijnen verstaat, haar aandenken bewaart en haar grote waarde voor de gemeente zelf op prijs stelt.

Als Paulus schrijft: "dat u weer groen bent geworden" dan heeft hij zich de Filippensen voorgesteld als een boom of een akker, die in gunstige tijden weer bladeren en bloesems geven. Zinrijk, hoewel zonder nadere grond, is het vermoeden van Bengel (vgl. 1 Corinthians 5:7 v.), dat de ondersteuning in de lente aan de apostel zal zijn gezonden.

Vers 10

10. En ik ben, om van hetgeen ik u toewens nu over te gaan tot hetgeen u voor mij gedaan heeft, grotelijks verblijd geweest in de Heere (Philippians 3:1; Philippians 4:4), dat u nu eenmaal weer verwakkerd (woordelijk "groen", namelijk doordat hun welvaart weer toenam) bent a) om aan mij te gedenken, waaraan u ook wel gedurende de geruime tijd, dat ik niets heb ontvangen, gedacht heeft, maar u heeft de gelegenheid niet gehad, om dat met de daad te tonen; nu is het echter weer mogelijk geworden.

a) 2 Corinthians 11:9

De apostel heeft in Philippians 1:12-Philippians 2:30 datgene geschreven, wat de aanleiding tot zijn briefschrijven had medegebracht, en in Philippians 3:1-Philippians 4:9 wat hij, nadat hij eenmaal tot schrijven genoopt was, niet onvermeld had willen laten; maar waar blijft zijn dank voor de ondersteuning hem toegekomen, waaraan hij toch dadelijk in de eerste woorden van de brief (Philippians 1:5), en weer als hij over het terugkeren van de overbrenger (Philippians 2:25) melding maakte, had gesproken? Totdat hij met alles gereed was, dat hij van de gemeente volgens zijn apostolische roeping had te zeggen, heeft hij dit laten wachten. Des te hartelijker dankt hij haar nu, des te uitgebreider spreekt hij nu, aan het slot van de brief over de liefdedienst, die zij hem hebben bewezen. Maar ook nu spreekt hij er niet van, alsof hij voor zichzelf ernaar verlangd had, of als zag hij daarin een weldaad hem betoond, dadelijk in het begin laat hij de dank voor hetgeen aan hem gedaan is, op de achtergrond treden bij de vreugde, dat het voor de gemeente mogelijk was geworden dit te doen.

De edele onbaatzuchtigheid van de apostel en zijn niet gebonden zijn aan de stoffelijke goederen verzekert hem een waardige vrijheid tegenover hen, die hem verzorgen. Toch is deze verbonden met een tedere blijdschap en dankbaarheid, die de liefdebetoningen van de zijnen verstaat, haar aandenken bewaart en haar grote waarde voor de gemeente zelf op prijs stelt.

Als Paulus schrijft: "dat u weer groen bent geworden" dan heeft hij zich de Filippensen voorgesteld als een boom of een akker, die in gunstige tijden weer bladeren en bloesems geven. Zinrijk, hoewel zonder nadere grond, is het vermoeden van Bengel (vgl. 1 Corinthians 5:7 v.), dat de ondersteuning in de lente aan de apostel zal zijn gezonden.

Vers 11

11. Niet dat ik dit woord van blijdschap over uw gave zeg vanwege gebrek, ten gevolge van druk, waarvan ik graag bevrijd wilde zijn en nu ook werkelijk bevrijd ben; want zo'n druk heb ik niet gevoeld, alhoewel er gebrek was (Philippians 4:14). Ik heb toch geleerd (Hebrews 5:8) vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben, in alle omstandigheden, waarin ik mij moge bevinden (1 Timothy 6:6, Hebrews 13:5 Sir. 40:18

Paulus zegt: Ik heb geleerd vergenoegd te zijn, hetgeen zoveel betekent als: er was een tijd dat hij niet wist hoe. Het kostte hem grote moeite tot het geheim van die grote waarheid door te dringen. Zonder twijfel dacht hij soms het geleerd te hebben en verloor dan weer de moed. En toen hij er ten slotte toe gekomen was om te zeggen: Ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben, was hij een afgeleefde grijsaard, aan de rand van het graf, een arme gevangene in Nero's kerker te Rome. Wij mochten wel wensen Paulus' zwakheden te lijden en de kille kerker met hem te delen, als wij slechts daardoor tot zijn heerlijk standpunt konden raken. Sla geen geloof aan de mening dat u vergenoegd kunt zijn zonder het leren, of dat u kunt leren zonder tucht. Het is geen kracht, die van nature moet geoefend, maar een wetenschap, die trapsgewijs verkregen moet worden. Wij weten dit uit ondervinding. Christen, staak uw morren, hoe natuurlijk het ook moge wezen en vaar voort een ijverig leerling in de school van de vergenoegdheid te zijn.

Benijdbare Paulus. Benijdbaar boven velen te Rome en te Filippi en over de gehele wereld, schoon zij vrij zijn en in eer, schoon zij overvloed hebben en geen doorn in het vlees, maar gezondheid, die grootste schat. Benijdbare Paulus, waar hij ook zij en wat hij ook zij, omdat hij geleerd heeft in hetgeen hij is vergenoegd te zijn. Benijdbare Paulus, want hij heeft het geheim van het geluk van het leven, van dat geluk, dat niet in overvloed, niet in verzadiging, niet in hoogheid en eer, zelfs niet in vrijheid en gezondheid bestaat, maar in de inwendige blijdschap van het gemoed, in de vergenoegdheid, in die zalige zielsstemming, waarin men, hoe het ook ga, onder alles zeggen kan en zegt: "Ook zo is het mij goed". Zeker, het geheim van het geluk ligt in de vergenoegdheid. Deze is de toverstaf, die al wat hij aanraakt in goud verandert. Maar deze vergenoegdheid zelf, die het geheim is van het geluk van het leven, die is haar eigen geheim? Deze steen van de wijsheid, waar wordt hij gevonden? Deze alles in goud veranderende toverstaf, wie is de gelukkige, die zich daarvan als een Paulus meester maakt? Om vergenoegd te kunnen zijn in de dag van de vernedering, in de dag van de honger en in tijden van gebrek, van welke aard dan ook, is n ding volstrekt noodzakelijk. Dit: dat men van de vernedering, die ons deel is, van de honger, die men lijdt, van het gebrek, dat men verduurt, zich stil of luid vertroost met een overvloed, met een voedsel, die men in een ander opzicht nog bezit. Waar volstrekt niets is, is geen vergenoegdheid mogelijk. Om vergenoegd te zijn moet men op de een of andere manier genoeg hebben. Zich te verheugen in de schat van de gezondheid, kan de arme vergenoegd maken; de zieke de getrouwe verpleging, de zijn hart verzadigende liefde van een dierbaar huisgezin; de door ramp op ramp neergebogene, de overvloed van hoop op verandering en betere tijden. Niet altijd is er zo'n tegenwicht. Zelden is het genoeg, geheel genoeg, voor lang genoeg. Maar dit is genoeg, volkomen genoeg, voor altijd genoeg en ook daar genoeg waar letterlijk niets is dan dit ene: Christus te kennen als de algenoegzame, als degene, die de diepste, de dringendste, de edelste behoeften van de ziel vervult, die haar overvloed is en haar verzadiging te midden van alle gemis en alle gebrek; Christus te kennen als de onuitputtelijke bron van liefde en hoop en van dat gezonde leven, dat tegen elken doorn in het vlees is opgewassen. 12. En Ik weet, ten gevolge van dat leren, vernederd te worden, ik weet ook overvloed te hebben; ik kan mij in beide schikken, naardat ik in de een of andere omstandigheid word geplaatst (2 Corinthians 4:8; 2 Corinthians 6:9 v.); alleszins en in alles, in allerlei toestanden en omstandigheden, waarin ik kom, ben ik onderwezen en ik weet het ene even goed als het andere te verdragen, beide verzadigd te zijn en honger te lijden, beide overvloed te hebben en gebrek te lijden (1 Kor. 4:11, 2 Corinthians 11:27

De juiste verhouding van de Christen tot de uitwendige omstandigheden waarin hij zich bevindt, heeft de apostel het treffendst voorgesteld in zijn voorbeeld. Met deze tekenen heeft hij zich tegenover een dubbel vooroordeel gesteld, zowel tegenover dat, dat de armoede voor de noodzakelijke voorwaarde van een ware Christelijke levensontwikkeling houdt, als tegenover hem, die de armoede als een ondragelijke last beschouwt. Hij stelt zich met zijn woorden in het bijzonder zowel tegenover de zelf gekozen armoede van het monnikendom, als tegenover de bedrieglijke illusies van het socialisme, dat alle armoede denkt te vernietigen. De Christen moet beide leren dragen, armoede en rijkdom, want beide zijn gevaren, beide brengen onder bepaalde omstandigheden verkeerdheden teweeg: de armoede, omdat zij makkelijk ontevreden, de rijkdom, omdat zij makkelijk overmoedig maakt.

Velen zijn er, die weten "vernederd te worden", die niet hebben geleerd overvloed te hebben. Wanneer zij boven op een toren worden gezet, worden zij duizelig en dreigen te vallen. De Christen maakt zijn belijdenis veel meer in voor- dan in tegenspoed te schande. Het is gevaarlijk in voorspoed te zijn. De smeltkroes van de tegenspoed is voor de Christen een minder zware beproeving dan de beker van voorspoed. O, hoeveel magerheid van de ziel en veronachtzaming van de geestelijke dingen is veroorzaakt juist door de barmhartigheden en weldaden van God. Dit is evenwel een noodzakelijkheid, want de apostel zegt ons, dat hij wist overvloed te hebben. Als hij veel had wist hij het te gebruiken. Overvloedige genade stelde hem in staat overvloedig voorspoed te verdragen. Voer hij met volle zeilen, dan had hij veel ballast aan boord en kon zo veilig voortdrijven. Meer dan menselijke bekwaamheid is nodig om de boordevolle beker met sterfelijk geluk met een vaste hand te dragen. Paulus had die kunst evenwel geleerd, want hij verklaart: alleszins en in alles ben ik onderwezen, zowel verzadigd te zijn als honger te lijden. Het is een goddelijke les, om te leren verzadigd te zijn, want eenmaal waren de Israëlieten verzadigd, maar terwijl het vlees nog tussen hun tanden was, kwam de toorn van God over hen. Velen hebben om genadegiften gevraagd, ten einde de lust van hun hart te voldoen. Overvloed van brood heeft vaak rijkdom van bloed gegeven, hetgeen vaak wulpsheid ten gevolge had. Wanneer wij veel goeds van Gods voorzienigheid ontvangen, gebeurt het vaak dat wij slechts weinig van Gods genade genieten en weinig dankbaarheid betonen voor de ontvangen weldadigheden. Wij zijn verzadigd en wij vergeten God; met het aardse voldaan, kunnen wij het best buiten het hemelse stellen. Wees verzekerd dat het moeilijker is te weten verzadigd te zijn, dan honger te lijden - zo verschrikkelijk is de neiging van de menselijke natuur tot hoogmoed en vergetelheid van God. Denk eraan om in uw gebeden te vragen dat God u leert verzadigd te wezen. Verhoed, dat wat U ons wilt schenken in genade ons hart van U vervreemd en dus ons zij tot schade.

Alleszins en in alles ben ik onderwezen, zegt hij met een woord, oorspronkelijk door de ingewijden in zekere geheimen van de heidense oudheid gebruikt; en inderdaad, zo'n vergenoegdheid zij een geheim, een raadsel voor de wereld, die haar bron niet begrijpt en haar toch onwillekeurig benijden moet. Onderwezen in alles, beide in verzadigd te zijn en honger te lijden, beide in overvloed te hebben en gebrek te lijden, wat een weergaloos geluk te midden van zo rampsnel een lot; wat een waarachtige grootheid te midden van zo diepe vernedering; wat een kalme gelijkmoedigheid, te midden van zo wisselende en tegenstrijdige toestanden - voor zo'n kwekeling in de school van de Christelijke tevredenheid ontbloten wij onwillekeurig het hoofd. Maar slaan wij nu van de kwekeling op de Meester het oog, die hem in deze geheimen ingewijd heeft, wij buigen diep deemoedig de knie. Ik kan doen alle dingen door Christus, die mij kracht geeft (Philippians 4:13). Zie daar de sleutel tot het schijnbaar onoplosbaar raadsel. Merk het op, Paulus zegt niet: "die mij kracht heeft gegeven; maar die mij (voortdurend) kracht geeft. " De apostel leeft in stille geestelijke gemeenschap met de verheerlijkte Heiland, zodat hij steeds uit die volheid ontvangt, wat hij voor zijn innerlijk leven nodig heeft. De Geest van Christus vervult en sterkt hem in de strijd, die hij ongetwijfeld ook tegen zichzelf te voeren heeft, om zo gestemd te zijn en te blijven. De vergenoegdheid van Paulus is zo de vrucht van zijn levend geloof, tot deze zeldzame graad van rijpheid gekomen onder de beademing van een gedurig gebed en nu ook liefelijk genoeg om zelfs een kerker met haar geur te verkwikken. Nee, zo'n zielegrootheid is niet de vrucht van zelfbedwang alleen, van wijsgerige redenering, van gewoonte aan allerlei lotwisseling, waarbij men zich eindelijk over niets meer verwondert. De godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging (1 Timothy 6:6) heeft dezelfde Paulus geschreven, maar Christelijke godzaligheid is zonder geloof in Christus ondenkbaar, en geen schoner vrucht van dat geloof dan wanneer hier binnen, het zegt niet weinig voorwaar, dat weerbarstige ik gebroken is, dat de onuitputtelijke bron, van zoveel verborgen jammerzaligheid is. Alleen bij en van Christus wordt de ware vergenoegdheid en zielevrede geleerd. Hij leert haar, ook door Zijn woord en voorbeeld, maar bovenal door Zijn Geest; ja, al Zijn leidingen met de Zijnen hebben wel beschouwd geen ander doel dan hier binnen de zelfzucht te doden en de engel van de vrede in haar plaats te doen inkeren. Onze dwaasheid wil vaak kinderen vergenoegd maken door hun alles in te willigen, wat zij dwingend begeren; de hoogste Wijsheid maakt haar kwellingen stil door hen te spenen van veel, dat zij heimelijk wensen en toch niet mogen genieten. Zij leert ons eerst de Psalm van de goede Herder, maar daarna ook die van het gespeende kind, dat rust op de schoot van zijn moeder. Wie van onze verstaat haar niet, de dubbele les, die uit de kerker van Paulus ons tegenklinkt? O u, wier ziel naar de vrede haakt, kom tot Christus; pas hij, die met zijn God is verzoend, kan ook met zijn lot zijn bevredigd. Maar ook u, die Christus toebehoort, wantrouw uw eigen Christendom vrij, zolang u nog niet kunt zeggen: "ik heb althans aanhankelijk geleerd vergenoegd te zijn met hetgeen ik ben "en ik leer" het van tijd tot tijd beter.

O God, het is zoet met U te leven, In U tevren, in U gerust, Getrokken door geen vrijen lust, Door genen aardsen wind gedreven.

`t Is zoet, mijn God, wanneer wij lijden, Tot U, de Redder, op te zien; `t Is zoet, aan U de dank te bin, Wanneer ons hart zich mag verblijden.

Wie vindt in het bruischen van de vermaken, Bij wulpsen dans of nietig spel, Verlichting voor zijn zielgekwel, Voldoening voor zijn hart te smaken?

Wie vindt in ongebonden weelde, In het zwelgen van de overvloed, De vreugd, de vrede van het gemoed, Die zich de ontvlamde drift verbeeldde?

Wie kon, met schatten op te hopen, Met eer of steigerziek gezag, Of waar hem het hart naar talen mag, Zichzelv' een uur van zielrust kopen?

Ach! wie de wereld mocht betrouwen, Aan niemand, niemand hield zij woord, Niets heeft zij wat in haar bekoort; Heur schoon is enkel in het aanschouwen. Haar vrucht betovere ons de zinnen; Uitwendig bloost en lacht ze u aan, Maar wie de hand daarin durft slaan, Wat vindt hij? smaakloze as van binnen.

U enig onbedrieglijk Wezen, U, U alleen belooft en geeft! Die U betrouwt, verwacht en heeft, Met U is geen gebrek te vrezen.

Laat and'ren dorre stranden ploegen En hijgen naar een vals genot, In U te kennen voor mijn God Berust mijn enig zielsgenoegen.

Laat and'ren Rijn en Weissel oogsten, Brooddronken, dronken en verbrast! Mijn schuren houde ik volgetast, Van het oog bestraald des Allerhoogsten.

Dit steunsel zal mij niet ontvallen, Schoon het krijgsvuur veld en akker blaak', De ondankbare grond zijn heer verzaak', Of het feestvuur woed' door kooi en stallen.

Laat and'ren voor de toekomst ijzen! Mijn God, mijn Vader geeft mij brood, Hij weet, Hij kent, Hij ziet mijn nood En heeft genoeg om mij te spijzen.

Laat, Vader, laat mij dit verwerven In ruimer of bekrompener maat! Mijn ziel verlangt geen overdaad en U, U laat geen nooddruft derven.

Deel, deel mij naar Uw welbehagen, Genadig' Vader, leed en zoet, Maar duld niet dat mijn overmoed Zich van Uw giften zou beklagen.

Neen, leg me, in voor- en tegenspoeden, de dank in het hart en in den mond en wil me in `s levens avondstond Voor twijf'larij en wanhoop hoeden.

O God! ik hoop op Uw genade, Verleng mijn dagen, breek hen af! De weg ten hemel ligt door het graf, Nooit komt men daar te vroeg of spade.

U, die de graanscheut heeft doen groeien, Gebiedt de maaier en hij snijdt en het halmtjen valt ter rechter tijd en het najaarsweer zijn air komt schroeien.

Bewaar zo mij, bewaar Uw schapen, O God, eer het rampvol uur genaakt, Voor al wie Jezus niet verzaakt en laat mij in Uw heil ontslapen.

Of, eist U het, geef in angst en plagen, De krachten, die het hart behoeft, Dat al zijn zwakheid heeft beproefd, Om in de nood zichzelf te schragen!

O red het, steun het in gevaren, Vervul, regeer het, drijf het aan, Ontruk het aan zijn eigen waan en wil het voor zichzelf bewaren!

Vers 11

11. Niet dat ik dit woord van blijdschap over uw gave zeg vanwege gebrek, ten gevolge van druk, waarvan ik graag bevrijd wilde zijn en nu ook werkelijk bevrijd ben; want zo'n druk heb ik niet gevoeld, alhoewel er gebrek was (Philippians 4:14). Ik heb toch geleerd (Hebrews 5:8) vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben, in alle omstandigheden, waarin ik mij moge bevinden (1 Timothy 6:6, Hebrews 13:5 Sir. 40:18

Paulus zegt: Ik heb geleerd vergenoegd te zijn, hetgeen zoveel betekent als: er was een tijd dat hij niet wist hoe. Het kostte hem grote moeite tot het geheim van die grote waarheid door te dringen. Zonder twijfel dacht hij soms het geleerd te hebben en verloor dan weer de moed. En toen hij er ten slotte toe gekomen was om te zeggen: Ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben, was hij een afgeleefde grijsaard, aan de rand van het graf, een arme gevangene in Nero's kerker te Rome. Wij mochten wel wensen Paulus' zwakheden te lijden en de kille kerker met hem te delen, als wij slechts daardoor tot zijn heerlijk standpunt konden raken. Sla geen geloof aan de mening dat u vergenoegd kunt zijn zonder het leren, of dat u kunt leren zonder tucht. Het is geen kracht, die van nature moet geoefend, maar een wetenschap, die trapsgewijs verkregen moet worden. Wij weten dit uit ondervinding. Christen, staak uw morren, hoe natuurlijk het ook moge wezen en vaar voort een ijverig leerling in de school van de vergenoegdheid te zijn.

Benijdbare Paulus. Benijdbaar boven velen te Rome en te Filippi en over de gehele wereld, schoon zij vrij zijn en in eer, schoon zij overvloed hebben en geen doorn in het vlees, maar gezondheid, die grootste schat. Benijdbare Paulus, waar hij ook zij en wat hij ook zij, omdat hij geleerd heeft in hetgeen hij is vergenoegd te zijn. Benijdbare Paulus, want hij heeft het geheim van het geluk van het leven, van dat geluk, dat niet in overvloed, niet in verzadiging, niet in hoogheid en eer, zelfs niet in vrijheid en gezondheid bestaat, maar in de inwendige blijdschap van het gemoed, in de vergenoegdheid, in die zalige zielsstemming, waarin men, hoe het ook ga, onder alles zeggen kan en zegt: "Ook zo is het mij goed". Zeker, het geheim van het geluk ligt in de vergenoegdheid. Deze is de toverstaf, die al wat hij aanraakt in goud verandert. Maar deze vergenoegdheid zelf, die het geheim is van het geluk van het leven, die is haar eigen geheim? Deze steen van de wijsheid, waar wordt hij gevonden? Deze alles in goud veranderende toverstaf, wie is de gelukkige, die zich daarvan als een Paulus meester maakt? Om vergenoegd te kunnen zijn in de dag van de vernedering, in de dag van de honger en in tijden van gebrek, van welke aard dan ook, is n ding volstrekt noodzakelijk. Dit: dat men van de vernedering, die ons deel is, van de honger, die men lijdt, van het gebrek, dat men verduurt, zich stil of luid vertroost met een overvloed, met een voedsel, die men in een ander opzicht nog bezit. Waar volstrekt niets is, is geen vergenoegdheid mogelijk. Om vergenoegd te zijn moet men op de een of andere manier genoeg hebben. Zich te verheugen in de schat van de gezondheid, kan de arme vergenoegd maken; de zieke de getrouwe verpleging, de zijn hart verzadigende liefde van een dierbaar huisgezin; de door ramp op ramp neergebogene, de overvloed van hoop op verandering en betere tijden. Niet altijd is er zo'n tegenwicht. Zelden is het genoeg, geheel genoeg, voor lang genoeg. Maar dit is genoeg, volkomen genoeg, voor altijd genoeg en ook daar genoeg waar letterlijk niets is dan dit ene: Christus te kennen als de algenoegzame, als degene, die de diepste, de dringendste, de edelste behoeften van de ziel vervult, die haar overvloed is en haar verzadiging te midden van alle gemis en alle gebrek; Christus te kennen als de onuitputtelijke bron van liefde en hoop en van dat gezonde leven, dat tegen elken doorn in het vlees is opgewassen. 12. En Ik weet, ten gevolge van dat leren, vernederd te worden, ik weet ook overvloed te hebben; ik kan mij in beide schikken, naardat ik in de een of andere omstandigheid word geplaatst (2 Corinthians 4:8; 2 Corinthians 6:9 v.); alleszins en in alles, in allerlei toestanden en omstandigheden, waarin ik kom, ben ik onderwezen en ik weet het ene even goed als het andere te verdragen, beide verzadigd te zijn en honger te lijden, beide overvloed te hebben en gebrek te lijden (1 Kor. 4:11, 2 Corinthians 11:27

De juiste verhouding van de Christen tot de uitwendige omstandigheden waarin hij zich bevindt, heeft de apostel het treffendst voorgesteld in zijn voorbeeld. Met deze tekenen heeft hij zich tegenover een dubbel vooroordeel gesteld, zowel tegenover dat, dat de armoede voor de noodzakelijke voorwaarde van een ware Christelijke levensontwikkeling houdt, als tegenover hem, die de armoede als een ondragelijke last beschouwt. Hij stelt zich met zijn woorden in het bijzonder zowel tegenover de zelf gekozen armoede van het monnikendom, als tegenover de bedrieglijke illusies van het socialisme, dat alle armoede denkt te vernietigen. De Christen moet beide leren dragen, armoede en rijkdom, want beide zijn gevaren, beide brengen onder bepaalde omstandigheden verkeerdheden teweeg: de armoede, omdat zij makkelijk ontevreden, de rijkdom, omdat zij makkelijk overmoedig maakt.

Velen zijn er, die weten "vernederd te worden", die niet hebben geleerd overvloed te hebben. Wanneer zij boven op een toren worden gezet, worden zij duizelig en dreigen te vallen. De Christen maakt zijn belijdenis veel meer in voor- dan in tegenspoed te schande. Het is gevaarlijk in voorspoed te zijn. De smeltkroes van de tegenspoed is voor de Christen een minder zware beproeving dan de beker van voorspoed. O, hoeveel magerheid van de ziel en veronachtzaming van de geestelijke dingen is veroorzaakt juist door de barmhartigheden en weldaden van God. Dit is evenwel een noodzakelijkheid, want de apostel zegt ons, dat hij wist overvloed te hebben. Als hij veel had wist hij het te gebruiken. Overvloedige genade stelde hem in staat overvloedig voorspoed te verdragen. Voer hij met volle zeilen, dan had hij veel ballast aan boord en kon zo veilig voortdrijven. Meer dan menselijke bekwaamheid is nodig om de boordevolle beker met sterfelijk geluk met een vaste hand te dragen. Paulus had die kunst evenwel geleerd, want hij verklaart: alleszins en in alles ben ik onderwezen, zowel verzadigd te zijn als honger te lijden. Het is een goddelijke les, om te leren verzadigd te zijn, want eenmaal waren de Israëlieten verzadigd, maar terwijl het vlees nog tussen hun tanden was, kwam de toorn van God over hen. Velen hebben om genadegiften gevraagd, ten einde de lust van hun hart te voldoen. Overvloed van brood heeft vaak rijkdom van bloed gegeven, hetgeen vaak wulpsheid ten gevolge had. Wanneer wij veel goeds van Gods voorzienigheid ontvangen, gebeurt het vaak dat wij slechts weinig van Gods genade genieten en weinig dankbaarheid betonen voor de ontvangen weldadigheden. Wij zijn verzadigd en wij vergeten God; met het aardse voldaan, kunnen wij het best buiten het hemelse stellen. Wees verzekerd dat het moeilijker is te weten verzadigd te zijn, dan honger te lijden - zo verschrikkelijk is de neiging van de menselijke natuur tot hoogmoed en vergetelheid van God. Denk eraan om in uw gebeden te vragen dat God u leert verzadigd te wezen. Verhoed, dat wat U ons wilt schenken in genade ons hart van U vervreemd en dus ons zij tot schade.

Alleszins en in alles ben ik onderwezen, zegt hij met een woord, oorspronkelijk door de ingewijden in zekere geheimen van de heidense oudheid gebruikt; en inderdaad, zo'n vergenoegdheid zij een geheim, een raadsel voor de wereld, die haar bron niet begrijpt en haar toch onwillekeurig benijden moet. Onderwezen in alles, beide in verzadigd te zijn en honger te lijden, beide in overvloed te hebben en gebrek te lijden, wat een weergaloos geluk te midden van zo rampsnel een lot; wat een waarachtige grootheid te midden van zo diepe vernedering; wat een kalme gelijkmoedigheid, te midden van zo wisselende en tegenstrijdige toestanden - voor zo'n kwekeling in de school van de Christelijke tevredenheid ontbloten wij onwillekeurig het hoofd. Maar slaan wij nu van de kwekeling op de Meester het oog, die hem in deze geheimen ingewijd heeft, wij buigen diep deemoedig de knie. Ik kan doen alle dingen door Christus, die mij kracht geeft (Philippians 4:13). Zie daar de sleutel tot het schijnbaar onoplosbaar raadsel. Merk het op, Paulus zegt niet: "die mij kracht heeft gegeven; maar die mij (voortdurend) kracht geeft. " De apostel leeft in stille geestelijke gemeenschap met de verheerlijkte Heiland, zodat hij steeds uit die volheid ontvangt, wat hij voor zijn innerlijk leven nodig heeft. De Geest van Christus vervult en sterkt hem in de strijd, die hij ongetwijfeld ook tegen zichzelf te voeren heeft, om zo gestemd te zijn en te blijven. De vergenoegdheid van Paulus is zo de vrucht van zijn levend geloof, tot deze zeldzame graad van rijpheid gekomen onder de beademing van een gedurig gebed en nu ook liefelijk genoeg om zelfs een kerker met haar geur te verkwikken. Nee, zo'n zielegrootheid is niet de vrucht van zelfbedwang alleen, van wijsgerige redenering, van gewoonte aan allerlei lotwisseling, waarbij men zich eindelijk over niets meer verwondert. De godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging (1 Timothy 6:6) heeft dezelfde Paulus geschreven, maar Christelijke godzaligheid is zonder geloof in Christus ondenkbaar, en geen schoner vrucht van dat geloof dan wanneer hier binnen, het zegt niet weinig voorwaar, dat weerbarstige ik gebroken is, dat de onuitputtelijke bron, van zoveel verborgen jammerzaligheid is. Alleen bij en van Christus wordt de ware vergenoegdheid en zielevrede geleerd. Hij leert haar, ook door Zijn woord en voorbeeld, maar bovenal door Zijn Geest; ja, al Zijn leidingen met de Zijnen hebben wel beschouwd geen ander doel dan hier binnen de zelfzucht te doden en de engel van de vrede in haar plaats te doen inkeren. Onze dwaasheid wil vaak kinderen vergenoegd maken door hun alles in te willigen, wat zij dwingend begeren; de hoogste Wijsheid maakt haar kwellingen stil door hen te spenen van veel, dat zij heimelijk wensen en toch niet mogen genieten. Zij leert ons eerst de Psalm van de goede Herder, maar daarna ook die van het gespeende kind, dat rust op de schoot van zijn moeder. Wie van onze verstaat haar niet, de dubbele les, die uit de kerker van Paulus ons tegenklinkt? O u, wier ziel naar de vrede haakt, kom tot Christus; pas hij, die met zijn God is verzoend, kan ook met zijn lot zijn bevredigd. Maar ook u, die Christus toebehoort, wantrouw uw eigen Christendom vrij, zolang u nog niet kunt zeggen: "ik heb althans aanhankelijk geleerd vergenoegd te zijn met hetgeen ik ben "en ik leer" het van tijd tot tijd beter.

O God, het is zoet met U te leven, In U tevren, in U gerust, Getrokken door geen vrijen lust, Door genen aardsen wind gedreven.

`t Is zoet, mijn God, wanneer wij lijden, Tot U, de Redder, op te zien; `t Is zoet, aan U de dank te bin, Wanneer ons hart zich mag verblijden.

Wie vindt in het bruischen van de vermaken, Bij wulpsen dans of nietig spel, Verlichting voor zijn zielgekwel, Voldoening voor zijn hart te smaken?

Wie vindt in ongebonden weelde, In het zwelgen van de overvloed, De vreugd, de vrede van het gemoed, Die zich de ontvlamde drift verbeeldde?

Wie kon, met schatten op te hopen, Met eer of steigerziek gezag, Of waar hem het hart naar talen mag, Zichzelv' een uur van zielrust kopen?

Ach! wie de wereld mocht betrouwen, Aan niemand, niemand hield zij woord, Niets heeft zij wat in haar bekoort; Heur schoon is enkel in het aanschouwen. Haar vrucht betovere ons de zinnen; Uitwendig bloost en lacht ze u aan, Maar wie de hand daarin durft slaan, Wat vindt hij? smaakloze as van binnen.

U enig onbedrieglijk Wezen, U, U alleen belooft en geeft! Die U betrouwt, verwacht en heeft, Met U is geen gebrek te vrezen.

Laat and'ren dorre stranden ploegen En hijgen naar een vals genot, In U te kennen voor mijn God Berust mijn enig zielsgenoegen.

Laat and'ren Rijn en Weissel oogsten, Brooddronken, dronken en verbrast! Mijn schuren houde ik volgetast, Van het oog bestraald des Allerhoogsten.

Dit steunsel zal mij niet ontvallen, Schoon het krijgsvuur veld en akker blaak', De ondankbare grond zijn heer verzaak', Of het feestvuur woed' door kooi en stallen.

Laat and'ren voor de toekomst ijzen! Mijn God, mijn Vader geeft mij brood, Hij weet, Hij kent, Hij ziet mijn nood En heeft genoeg om mij te spijzen.

Laat, Vader, laat mij dit verwerven In ruimer of bekrompener maat! Mijn ziel verlangt geen overdaad en U, U laat geen nooddruft derven.

Deel, deel mij naar Uw welbehagen, Genadig' Vader, leed en zoet, Maar duld niet dat mijn overmoed Zich van Uw giften zou beklagen.

Neen, leg me, in voor- en tegenspoeden, de dank in het hart en in den mond en wil me in `s levens avondstond Voor twijf'larij en wanhoop hoeden.

O God! ik hoop op Uw genade, Verleng mijn dagen, breek hen af! De weg ten hemel ligt door het graf, Nooit komt men daar te vroeg of spade.

U, die de graanscheut heeft doen groeien, Gebiedt de maaier en hij snijdt en het halmtjen valt ter rechter tijd en het najaarsweer zijn air komt schroeien.

Bewaar zo mij, bewaar Uw schapen, O God, eer het rampvol uur genaakt, Voor al wie Jezus niet verzaakt en laat mij in Uw heil ontslapen.

Of, eist U het, geef in angst en plagen, De krachten, die het hart behoeft, Dat al zijn zwakheid heeft beproefd, Om in de nood zichzelf te schragen!

O red het, steun het in gevaren, Vervul, regeer het, drijf het aan, Ontruk het aan zijn eigen waan en wil het voor zichzelf bewaren!

Vers 13

13. Ik kan doen alle dingen door Christus, die mij kracht geeft (2 Corinthians 12:9 Ephesians 6:10. 1 Timothy 1:12).

De getuigenis, die Paulus zo-even over zichzelf heeft uitgesproken, kon voorkomen als zucht om te roemen. Zie hoezeer hij terugtreedt en zegt: het is niet mijn deugd, maar dengenen, die mij daartoe kracht heeft gegeven. Hoe komt het, dat mij vaak iets gerings ter neer slaat en vaak iets groots de moed niet beneemt? Zodra ik mij van Christus afkeer, kan alles mij omverwerpen, zodra ik met Christus ben, kan ik tegen allen overstaan.

Is het geen grootspraak? Het valt gemakkelijk zulke dingen te zeggen, zulke dingen van zichzelf te denken en terwijl men in een bepaalde, niet al te moeilijke toestand verkeert, zich tot alles in staat te voelen. Ik kan doen dingen. Alle dingen is zoveel! Er zijn vele dingen, er zijn toestanden, er zijn omstandigheden, zo bitter voor het hart, zo pijnlijk voor het vlees. En als het er op aankomt, als de vernedering, de honger, het gebrek, waartegen men zich opgewassen waande, daar zijn, ziet dan is het de vraag, of men nog de moed en de vrijmoedigheid voelen zal, die eenmaal, misschien vele keer uitgesproken woorden te herhalen. Zo is het. Beproevende omstandigheden, beproevend zulke woorden. Maar in de mond van een Paulus kunnen zij de proef doorstaan. In zijn leven, dat bekend is en zijn zielsstemming, die zich onder alles gelijk blijft, worden zij niet als grootspraak, maar als duidelijke, zuivere waarheid openbaar.

Wat wij in Paulus terecht benijden was uit Paulus niet, het was gegeven goed. Het was door Christus, die gaf hem deze kracht. Ik kan doen alle dingen, zegt hij, door Christus, die mij kracht geeft; letterlijk door de mij kracht gevende Christus. En als hij er dit niet had bijgevoegd, zijn woord was een grootspraak geweest een snorkerij, zoals wereldse mensen, die hun hoogmoed, hun ongevoeligheid, of hun lichtzinnigheid voor kracht aanzien, zeer vaak in de mond voeren, maar die wij van geen ootmoedig en waarheidlievend discipel van Jezus verwachten kunnen. Wat de Farizeeër, die de gekruisigde Nazarener in Zijn gemeente vervolgde, in die dagen geroemd moge hebben, de aan zichzelf ontdekte zondaar roemt niet dan in Hem. Maar in Hem roemt hij, omdat hij uit Zijn volheid genade voor genade ontvangt. Jezus Christus geeft hem kracht, waar Hij die kracht van hem eist. Als aan deze Paulus een allerbelangrijkste roeping is opgedragen, zij is hem opgedragen door Christus. Als Zijn leven een aaneenschakeling is van arbeid, zorg, beproeving, moeite, lijden, doodsgevaren, Christus heeft het zo beschikt. Het is door diens bestelling, dat hij op het ogenblik is een gezant in een keten en het gevaar, dat boven zijn hoofd zweeft, is een bloedige dood van beulshanden te ondergaan. Christus wil dat Paulus al deze dingen zal kunnen doen; en te midden van al deze dingen, jagen naar de prijs van de roeping van God, die van boven is in Hem; grijpend naar hetgeen, waartoe hij ook gegrepen is. Hij wil dat deze Paulus arbeidt als een Christen, lijdt als een Christen, sterft als een Christen, zijn Heer groot maakt, zowel in de dood als in het leven; en Hij weet dat deze Paulus zonder Hem niets doen kan. Zou Hij dan niet bereid Zijn hem de kracht te geven, die hij nodig heeft? Zeker. Maar hetzelfde weet Hij ook van allen; zo kunnen dan ook allen overtuigd zijn, dat Hij evenzeer bereid is hun de kracht te schenken, de nodige kracht, de voldoende kracht tot de dingen, waartoe Hij hen roept, tot de dingen, waartoe Hij hen brengt, tot de dingen, die Hij van hen eist - ja tot die allen. Christus gaf Paulus kracht. Zou Hij niet? Zijn eigen eer was ermee gemoeid. Wat zou de heidense wereld gezegd hebben van een bezwijkende Paulus? Van een Paulus, de wereld vervullend met de prediking van een Heer, die de troost, de wijsheid, de hoop en de kracht van de Zijnen is, maar zelf in voorspoed niet wijs, in tegenspoed niet groot, in deugd niet voorbeeldig en in het aangezicht van de dood zonder blijkbare heldenmoed was? Van een Paulus heden groot, morgen klein, naardat de omstandigheden hem maakten en afhankelijk van zijn luim, van zijn gestel, van zijn doorn in het vlees, van overvloed en vernedering? Voorwaar zo'n dienstknecht was al te slecht een aanbeveling van zijn Meester; zo'n Paulus was geen ere voor Christus geweest. Dit moest hij zijn en niet slechts, ofschoon daarom zeker in zo uitnemende mate, niet slechts omdat hij Hem was een uitverkoren vat om Zijn naam te dragen, voor volken en koningen en voor de kinderen van Israël, maar reeds omdat hij een belijder was van Zijn naam en naar Zijn naam zich noemde. Wat ons betreft, wij zijn geen Paulussen, wij hebben hun hoge roeping niet; maar als de wereld ons kent als degenen, die op Christus onze hoop stellen, er is die Christus aan gelegen, dat Hij ons altijd ziet als degenen, die in Christus hun kracht vinden - en tot alle dingen gaf Christus Paulus kracht. Paulus verwachtte het van Zijn liefde, die Zich over de arme, blinde, tegen Hem woedende zondaar erbarmd had, die Zich aan hem geopenbaard had als ook voor zijn zonden overgeleverd in de dood, als ook tot zijn rechtvaardigmaking opgestaan uit de dood en als levende om ook voor hem te bidden. Zou die hem niet gadeslaan, niet nagaan, niet ondersteunen, niet sterken op al zijn wegen, al zijn beproevingen en in iedere strijd niet behouden door Zijn leven, dat Hij gekocht heeft door Zijn bloed. Wat zou hem scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Nee, In dit alles zou Hij, die hem had liefgehad, hem meer dan overwinnaar maken en Zijn onuitputtelijke liefde op steeds nieuwe manier betonen! Verdrukt mocht hij worden, benauwd werd hij niet; twijfelmoedig, maar niet mismoedig; vervolgd maar niet daarin verlaten; neergeworpen maar niet verdorven. Hoe zou de getrouwe liefde dat gedogen, die hem van dood en verdoemenis gered, die hem voor haar hemel bestemd had! Zeker, zodanig is de getrouwe liefde van een Heiland, die zo machtig is als getrouw. Zij is onuitputtelijk en blijft Zichzelf gelijk. En die voor de Zijnen alles gedaan en alles geleden heeft, wat voor hun verzoening, wat voor hun eeuwige behoudenis nodig was, wil ook geven al wat tot hun heiligmaking, al wat tot hun ondersteuning en tot hun bemoediging op elke weg nodig blijkt: geloof, geduld, wijsheid, moed, kracht tot alle dingen.

Veiligheid bij God in Christus. Ja, mijn ziel, zing vrolijk tot eer van God, uw sterkte, uw licht in duisternis, uw schuilplaats in gevaren! Denk eens door! Bereken uw zaligheid! Nooit kan ik gereder zijn om licht en hulp en zaligheid te vragen, dan Christus is om mij die te geven. En dit, dit is het welbehagen van de Vader, die mij door de hand van de Middelaar bedelen wil. Mijn Verlosser wacht altoos om mij genadig te zijn. Zijn goedwilligheid is altoos evenredig aan Zijn rijkdom. Te geven, aan mij te geven is Zijn bestemming. Zijn begunstigde bezigheid, Zijn vermaak, Zijn hemel! Ik erken Hem, ik eer Hem, naarmate ik vaak kom en ruim in het vragen ben en ten tijde van gevaar snel het noodgeschrei tot Hem opzend. Milde handen, vriendelijke ogen! Hij geeft graag, edelmoedig, zonder verwijt! Een rijke moge tot een bedelaar zeggen: Hoe, bent u daar al weer? Ik heb u gisteren nog gegeven; nimmer, nooit heb ik zo'n verwijt gekregen, wanneer ik de Middelaarstroon naderde. O mijn ziel! Beschouw Jezus als uw barmhartige Hogepriester, die, zoals Hij in alles, de zonden uitgenomen, verzocht is, zo juist geschikt is om medelijden te hebben met hen, die verzocht worden. Zo'n verlosser is de waarborg van onze veiligheid te midden van al uw verzoekingen, van al uw gevaren. Zijn voorbidding in de hemel en Zijn troon in uw hart zijn voor u als Jachin en Boas. Zijn eer vordert uw veiligheid! En al Gods volmaaktheden, opgeluisterd in uw Verlossers kruis, bespreken ze u met eenstemmige ijver! De genade van God in Christus, zoals zij tot het minste nodig is, zo is zij tot het allerzwaarste voldoende. Dierbare waarheid! Steun voor mijn hart! Waarborg mijn zaligheid! Kan ik zonder Christus niets, met Hem kan ik alles. Zo moet ik waken tegen twee misvattingen: iets te ondernemen buiten Hem en in enige zaak zijn kunnen doen te mistrouwen. Het een en ander zou een aanmerkelijke dwaling zijn en een kenbaar ongeloof. Zegt Jezus: zonder Mij kunt u niets doen, dan is het kenbaar ongeloof iets te ondernemen voor eigen rekening, ook dan, wanneer de hebbelijke genade tot een aanmerkelijke trap van levendigheid is opgevoerd. Maar ook roept Christus: Mijn genade is u genoeg, dan is het een blijkbaar ongeloof, wantrouwend op te zien tegen posten, gevaren, plichten, verloocheningen, kruis, beproevingen, waartoe men geroepen wordt. Ik moet Mijzelf altoos, maar Christus nooit wantrouwen. O, mijn ziel! Bepeins de nadruk van dat woord, dat alles afdoet: Christus' genade is u genoeg. Bezie in dat licht uw tegenwoordige en toekomstige gevaren en verzoekingen en geloof, dat, wanneer Christus in de toediening van dat onschatbaar woord u veiligheid bespreekt voor altoos, u daaraan oneindig meer heeft dan aan een sterkbegeerde wegneming van enige bijzondere nood en denk dat door! Zo was het geval van die apostel, die dat aanminnig woord allereerst hoorde uit van zijn Meesters mond. Een zware beproeving drukte hem, in de nood riep hij om ontheffing, het antwoord, dat hij kreeg, was ja een zekere weigering, maar tevens een geven van veel meer dan hij gevraagd had; nu is Paulus voor altoos veilig, al verdubbelden de aanvallen van Satans engelen; Jezus' genade is voor Paulus genoeg en Jezus' woord een waarborg van veiligheid zonder einde en zonder tussenpoos. En u, mijn ziel wees dan in de gemakkelijkste plichten en in de kleinste beproevingen zo afhankelijk, als in de zwaarste; en, bij omkering, wees zo vertrouwelijk in het allerzwaarste als in het allerheiligste. Verwacht niets van uzelf, alles van uw Verlosser. Zo woont men in een rotssteen van de heiligheid. Vergeet nooit de genade; zoals zij nodig is, tot het minste, dan is zij tot alles voldoende. Zo is er veiligheid bij God in Christus! Veiligheid bij God in Christus te midden van alle de gevaren, die er zijn of immer komen kunnen! Zo juich ik in de rotssteen, onder de schaduw van die vleugels zing ik vrolijk! Dus gesterkt, zal ik liederen in kerkers, hallels in stormen zingen! Zo heb ik altijd goede moed! Van de hoogte, waarop ik thans verkeer, bezie ik al mijn vijanden zonder vrees, al het machteloos gewoel van helse en aardse machten, al de gevaren! God, God is voor mij en wie, wie zal tegen Mij zijn! Uit die woning, waar ik thans verkeer, bezie ik met bedaardheid al de woelingen, al de verwarringen, in de wereld en in mijn vaderland. Met bedaardheid hoor ik de donders, het rumoer van de volken, al wat er omgaat. De Heere is goed. Hij is ten sterkte in de dag van de benauwdheid en Hij kent hen, die op hem vertrouwen. Nu wacht ik, in Gods gemoedigd, alles af. Ook dan, wanneer de vijgeboom niet bloeien zal en geen vrucht aan de wijnstok zijn zal, wanneer alles ontzinken, alles bezwijken zal, wanneer alle geschapen onderstanden het hoofd zullen onderhalen, zoals de toppen van de hoogste bergen bij de wereldvloed, dan ook zal ik op God hopen en mij in Hem verblijden. Nu verdwijnt alles uit mijn oog, behalve God! En u mijn ziel, roep ja, met heilige ontzetting: Bestendig gevaar! Maar voeg er ook in n adem, al juichend bij: Veiligheid bij God in Christus!

Vers 13

13. Ik kan doen alle dingen door Christus, die mij kracht geeft (2 Corinthians 12:9 Ephesians 6:10. 1 Timothy 1:12).

De getuigenis, die Paulus zo-even over zichzelf heeft uitgesproken, kon voorkomen als zucht om te roemen. Zie hoezeer hij terugtreedt en zegt: het is niet mijn deugd, maar dengenen, die mij daartoe kracht heeft gegeven. Hoe komt het, dat mij vaak iets gerings ter neer slaat en vaak iets groots de moed niet beneemt? Zodra ik mij van Christus afkeer, kan alles mij omverwerpen, zodra ik met Christus ben, kan ik tegen allen overstaan.

Is het geen grootspraak? Het valt gemakkelijk zulke dingen te zeggen, zulke dingen van zichzelf te denken en terwijl men in een bepaalde, niet al te moeilijke toestand verkeert, zich tot alles in staat te voelen. Ik kan doen dingen. Alle dingen is zoveel! Er zijn vele dingen, er zijn toestanden, er zijn omstandigheden, zo bitter voor het hart, zo pijnlijk voor het vlees. En als het er op aankomt, als de vernedering, de honger, het gebrek, waartegen men zich opgewassen waande, daar zijn, ziet dan is het de vraag, of men nog de moed en de vrijmoedigheid voelen zal, die eenmaal, misschien vele keer uitgesproken woorden te herhalen. Zo is het. Beproevende omstandigheden, beproevend zulke woorden. Maar in de mond van een Paulus kunnen zij de proef doorstaan. In zijn leven, dat bekend is en zijn zielsstemming, die zich onder alles gelijk blijft, worden zij niet als grootspraak, maar als duidelijke, zuivere waarheid openbaar.

Wat wij in Paulus terecht benijden was uit Paulus niet, het was gegeven goed. Het was door Christus, die gaf hem deze kracht. Ik kan doen alle dingen, zegt hij, door Christus, die mij kracht geeft; letterlijk door de mij kracht gevende Christus. En als hij er dit niet had bijgevoegd, zijn woord was een grootspraak geweest een snorkerij, zoals wereldse mensen, die hun hoogmoed, hun ongevoeligheid, of hun lichtzinnigheid voor kracht aanzien, zeer vaak in de mond voeren, maar die wij van geen ootmoedig en waarheidlievend discipel van Jezus verwachten kunnen. Wat de Farizeeër, die de gekruisigde Nazarener in Zijn gemeente vervolgde, in die dagen geroemd moge hebben, de aan zichzelf ontdekte zondaar roemt niet dan in Hem. Maar in Hem roemt hij, omdat hij uit Zijn volheid genade voor genade ontvangt. Jezus Christus geeft hem kracht, waar Hij die kracht van hem eist. Als aan deze Paulus een allerbelangrijkste roeping is opgedragen, zij is hem opgedragen door Christus. Als Zijn leven een aaneenschakeling is van arbeid, zorg, beproeving, moeite, lijden, doodsgevaren, Christus heeft het zo beschikt. Het is door diens bestelling, dat hij op het ogenblik is een gezant in een keten en het gevaar, dat boven zijn hoofd zweeft, is een bloedige dood van beulshanden te ondergaan. Christus wil dat Paulus al deze dingen zal kunnen doen; en te midden van al deze dingen, jagen naar de prijs van de roeping van God, die van boven is in Hem; grijpend naar hetgeen, waartoe hij ook gegrepen is. Hij wil dat deze Paulus arbeidt als een Christen, lijdt als een Christen, sterft als een Christen, zijn Heer groot maakt, zowel in de dood als in het leven; en Hij weet dat deze Paulus zonder Hem niets doen kan. Zou Hij dan niet bereid Zijn hem de kracht te geven, die hij nodig heeft? Zeker. Maar hetzelfde weet Hij ook van allen; zo kunnen dan ook allen overtuigd zijn, dat Hij evenzeer bereid is hun de kracht te schenken, de nodige kracht, de voldoende kracht tot de dingen, waartoe Hij hen roept, tot de dingen, waartoe Hij hen brengt, tot de dingen, die Hij van hen eist - ja tot die allen. Christus gaf Paulus kracht. Zou Hij niet? Zijn eigen eer was ermee gemoeid. Wat zou de heidense wereld gezegd hebben van een bezwijkende Paulus? Van een Paulus, de wereld vervullend met de prediking van een Heer, die de troost, de wijsheid, de hoop en de kracht van de Zijnen is, maar zelf in voorspoed niet wijs, in tegenspoed niet groot, in deugd niet voorbeeldig en in het aangezicht van de dood zonder blijkbare heldenmoed was? Van een Paulus heden groot, morgen klein, naardat de omstandigheden hem maakten en afhankelijk van zijn luim, van zijn gestel, van zijn doorn in het vlees, van overvloed en vernedering? Voorwaar zo'n dienstknecht was al te slecht een aanbeveling van zijn Meester; zo'n Paulus was geen ere voor Christus geweest. Dit moest hij zijn en niet slechts, ofschoon daarom zeker in zo uitnemende mate, niet slechts omdat hij Hem was een uitverkoren vat om Zijn naam te dragen, voor volken en koningen en voor de kinderen van Israël, maar reeds omdat hij een belijder was van Zijn naam en naar Zijn naam zich noemde. Wat ons betreft, wij zijn geen Paulussen, wij hebben hun hoge roeping niet; maar als de wereld ons kent als degenen, die op Christus onze hoop stellen, er is die Christus aan gelegen, dat Hij ons altijd ziet als degenen, die in Christus hun kracht vinden - en tot alle dingen gaf Christus Paulus kracht. Paulus verwachtte het van Zijn liefde, die Zich over de arme, blinde, tegen Hem woedende zondaar erbarmd had, die Zich aan hem geopenbaard had als ook voor zijn zonden overgeleverd in de dood, als ook tot zijn rechtvaardigmaking opgestaan uit de dood en als levende om ook voor hem te bidden. Zou die hem niet gadeslaan, niet nagaan, niet ondersteunen, niet sterken op al zijn wegen, al zijn beproevingen en in iedere strijd niet behouden door Zijn leven, dat Hij gekocht heeft door Zijn bloed. Wat zou hem scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Nee, In dit alles zou Hij, die hem had liefgehad, hem meer dan overwinnaar maken en Zijn onuitputtelijke liefde op steeds nieuwe manier betonen! Verdrukt mocht hij worden, benauwd werd hij niet; twijfelmoedig, maar niet mismoedig; vervolgd maar niet daarin verlaten; neergeworpen maar niet verdorven. Hoe zou de getrouwe liefde dat gedogen, die hem van dood en verdoemenis gered, die hem voor haar hemel bestemd had! Zeker, zodanig is de getrouwe liefde van een Heiland, die zo machtig is als getrouw. Zij is onuitputtelijk en blijft Zichzelf gelijk. En die voor de Zijnen alles gedaan en alles geleden heeft, wat voor hun verzoening, wat voor hun eeuwige behoudenis nodig was, wil ook geven al wat tot hun heiligmaking, al wat tot hun ondersteuning en tot hun bemoediging op elke weg nodig blijkt: geloof, geduld, wijsheid, moed, kracht tot alle dingen.

Veiligheid bij God in Christus. Ja, mijn ziel, zing vrolijk tot eer van God, uw sterkte, uw licht in duisternis, uw schuilplaats in gevaren! Denk eens door! Bereken uw zaligheid! Nooit kan ik gereder zijn om licht en hulp en zaligheid te vragen, dan Christus is om mij die te geven. En dit, dit is het welbehagen van de Vader, die mij door de hand van de Middelaar bedelen wil. Mijn Verlosser wacht altoos om mij genadig te zijn. Zijn goedwilligheid is altoos evenredig aan Zijn rijkdom. Te geven, aan mij te geven is Zijn bestemming. Zijn begunstigde bezigheid, Zijn vermaak, Zijn hemel! Ik erken Hem, ik eer Hem, naarmate ik vaak kom en ruim in het vragen ben en ten tijde van gevaar snel het noodgeschrei tot Hem opzend. Milde handen, vriendelijke ogen! Hij geeft graag, edelmoedig, zonder verwijt! Een rijke moge tot een bedelaar zeggen: Hoe, bent u daar al weer? Ik heb u gisteren nog gegeven; nimmer, nooit heb ik zo'n verwijt gekregen, wanneer ik de Middelaarstroon naderde. O mijn ziel! Beschouw Jezus als uw barmhartige Hogepriester, die, zoals Hij in alles, de zonden uitgenomen, verzocht is, zo juist geschikt is om medelijden te hebben met hen, die verzocht worden. Zo'n verlosser is de waarborg van onze veiligheid te midden van al uw verzoekingen, van al uw gevaren. Zijn voorbidding in de hemel en Zijn troon in uw hart zijn voor u als Jachin en Boas. Zijn eer vordert uw veiligheid! En al Gods volmaaktheden, opgeluisterd in uw Verlossers kruis, bespreken ze u met eenstemmige ijver! De genade van God in Christus, zoals zij tot het minste nodig is, zo is zij tot het allerzwaarste voldoende. Dierbare waarheid! Steun voor mijn hart! Waarborg mijn zaligheid! Kan ik zonder Christus niets, met Hem kan ik alles. Zo moet ik waken tegen twee misvattingen: iets te ondernemen buiten Hem en in enige zaak zijn kunnen doen te mistrouwen. Het een en ander zou een aanmerkelijke dwaling zijn en een kenbaar ongeloof. Zegt Jezus: zonder Mij kunt u niets doen, dan is het kenbaar ongeloof iets te ondernemen voor eigen rekening, ook dan, wanneer de hebbelijke genade tot een aanmerkelijke trap van levendigheid is opgevoerd. Maar ook roept Christus: Mijn genade is u genoeg, dan is het een blijkbaar ongeloof, wantrouwend op te zien tegen posten, gevaren, plichten, verloocheningen, kruis, beproevingen, waartoe men geroepen wordt. Ik moet Mijzelf altoos, maar Christus nooit wantrouwen. O, mijn ziel! Bepeins de nadruk van dat woord, dat alles afdoet: Christus' genade is u genoeg. Bezie in dat licht uw tegenwoordige en toekomstige gevaren en verzoekingen en geloof, dat, wanneer Christus in de toediening van dat onschatbaar woord u veiligheid bespreekt voor altoos, u daaraan oneindig meer heeft dan aan een sterkbegeerde wegneming van enige bijzondere nood en denk dat door! Zo was het geval van die apostel, die dat aanminnig woord allereerst hoorde uit van zijn Meesters mond. Een zware beproeving drukte hem, in de nood riep hij om ontheffing, het antwoord, dat hij kreeg, was ja een zekere weigering, maar tevens een geven van veel meer dan hij gevraagd had; nu is Paulus voor altoos veilig, al verdubbelden de aanvallen van Satans engelen; Jezus' genade is voor Paulus genoeg en Jezus' woord een waarborg van veiligheid zonder einde en zonder tussenpoos. En u, mijn ziel wees dan in de gemakkelijkste plichten en in de kleinste beproevingen zo afhankelijk, als in de zwaarste; en, bij omkering, wees zo vertrouwelijk in het allerzwaarste als in het allerheiligste. Verwacht niets van uzelf, alles van uw Verlosser. Zo woont men in een rotssteen van de heiligheid. Vergeet nooit de genade; zoals zij nodig is, tot het minste, dan is zij tot alles voldoende. Zo is er veiligheid bij God in Christus! Veiligheid bij God in Christus te midden van alle de gevaren, die er zijn of immer komen kunnen! Zo juich ik in de rotssteen, onder de schaduw van die vleugels zing ik vrolijk! Dus gesterkt, zal ik liederen in kerkers, hallels in stormen zingen! Zo heb ik altijd goede moed! Van de hoogte, waarop ik thans verkeer, bezie ik al mijn vijanden zonder vrees, al het machteloos gewoel van helse en aardse machten, al de gevaren! God, God is voor mij en wie, wie zal tegen Mij zijn! Uit die woning, waar ik thans verkeer, bezie ik met bedaardheid al de woelingen, al de verwarringen, in de wereld en in mijn vaderland. Met bedaardheid hoor ik de donders, het rumoer van de volken, al wat er omgaat. De Heere is goed. Hij is ten sterkte in de dag van de benauwdheid en Hij kent hen, die op hem vertrouwen. Nu wacht ik, in Gods gemoedigd, alles af. Ook dan, wanneer de vijgeboom niet bloeien zal en geen vrucht aan de wijnstok zijn zal, wanneer alles ontzinken, alles bezwijken zal, wanneer alle geschapen onderstanden het hoofd zullen onderhalen, zoals de toppen van de hoogste bergen bij de wereldvloed, dan ook zal ik op God hopen en mij in Hem verblijden. Nu verdwijnt alles uit mijn oog, behalve God! En u mijn ziel, roep ja, met heilige ontzetting: Bestendig gevaar! Maar voeg er ook in n adem, al juichend bij: Veiligheid bij God in Christus!

Vers 14

14. Zo heb ik dus zeker de ondersteuning door anderen niet nodig uit gebrek (Philippians 4:11). Nochtans heeft u welgedaan wat de inwendige, zedelijke waarde van uw daad aangaat, dat u met mijn verdrukking, nu ik gevangen ben en velerlei ellenden moet dragen, gemeenschap gehad heeft (Romans 12:13 Hebrews 13:3).

Kon het de schijn hebben, dat Paulus met het tot hiertoe gezegde aan de gemeente had willen te kennen geven, dat zij haar zorg voor hem evengoed achterwege had kunnen laten, nu neemt Paulus deze verkeerde verklaring van zijn woord daardoor weg, dat hij met een "nochtans" overgaat om te erkennen, dat zij er altijd wel aan had gedaan om zijn moeilijkheden ook te dragen.

De hemelse gezindheid en de daaruit voortvloeiende schatting van het tijdelijke, nam bij de apostel niet weg, dat hij over de lichamelijke verkwikking hem toegekomen een blijdschap als van een pelgrim voelde. Toch was ook deze blijdschap een blijdschap in de Heere en zo geen zoeken van zichzelf, maar er was zoveel geestelijk licht, dat hij de gave van de Filippensen kon aanzien als een vrucht van hun geloof en zich daarover kon verheugen, dat zij hun gemeenschap aan het Evangelie (Philippians 1:5) ook door zo'n werkzame liefde betoonden.

Vers 14

14. Zo heb ik dus zeker de ondersteuning door anderen niet nodig uit gebrek (Philippians 4:11). Nochtans heeft u welgedaan wat de inwendige, zedelijke waarde van uw daad aangaat, dat u met mijn verdrukking, nu ik gevangen ben en velerlei ellenden moet dragen, gemeenschap gehad heeft (Romans 12:13 Hebrews 13:3).

Kon het de schijn hebben, dat Paulus met het tot hiertoe gezegde aan de gemeente had willen te kennen geven, dat zij haar zorg voor hem evengoed achterwege had kunnen laten, nu neemt Paulus deze verkeerde verklaring van zijn woord daardoor weg, dat hij met een "nochtans" overgaat om te erkennen, dat zij er altijd wel aan had gedaan om zijn moeilijkheden ook te dragen.

De hemelse gezindheid en de daaruit voortvloeiende schatting van het tijdelijke, nam bij de apostel niet weg, dat hij over de lichamelijke verkwikking hem toegekomen een blijdschap als van een pelgrim voelde. Toch was ook deze blijdschap een blijdschap in de Heere en zo geen zoeken van zichzelf, maar er was zoveel geestelijk licht, dat hij de gave van de Filippensen kon aanzien als een vrucht van hun geloof en zich daarover kon verheugen, dat zij hun gemeenschap aan het Evangelie (Philippians 1:5) ook door zo'n werkzame liefde betoonden.

Vers 15

15. En ook u, Filippensen, om bij deze gelegenheid ook te denken aan vorige gaven, weet evengoed als ik, dat in het begin van het Evangelie, sinds zijn verkondiging ook in het werelddeel Europa (Acts 16:8), toen ik 10-11 jaar geleden van Macedonië vertrokken ben (Acts 17:13), geen gemeente, ook niet van die, die er nog meer in Macedonië zijn, zoals die te Thessalonica en Berea, mij iets meegedeeld heeft tot rekening van uitgaaf en ontvangst (Sir. 42:7 1 Corinthians 9:11 dan u alleen (2 Corinthians 11:9).

Vers 15

15. En ook u, Filippensen, om bij deze gelegenheid ook te denken aan vorige gaven, weet evengoed als ik, dat in het begin van het Evangelie, sinds zijn verkondiging ook in het werelddeel Europa (Acts 16:8), toen ik 10-11 jaar geleden van Macedonië vertrokken ben (Acts 17:13), geen gemeente, ook niet van die, die er nog meer in Macedonië zijn, zoals die te Thessalonica en Berea, mij iets meegedeeld heeft tot rekening van uitgaaf en ontvangst (Sir. 42:7 1 Corinthians 9:11 dan u alleen (2 Corinthians 11:9).

Vers 16

16. Ja zelfs nog v r ik uit Macedonië ben gegaan, heeft u reeds aldus gehandeld: want ook in Thessalonica heeft u mij eenmaal en andermaal ondersteuning (Acts 11:29) gezonden tot nooddruft, toen ik van daar verder naar Berea ging (Acts 17:1-Acts 17:12).

De apostel zet met het "en ook" aan het begin van het vijftiende vers zijn rede voort: Wat u gedaan heeft staat in verband tot een betrekking, waarin, zoals u ook weet, van de beginne geen andere gemeente dan de uwe tot mij heeft gestaan. Op een eufemistische wijze, berekend op het gevoel van liefde bij de lezers, beschrijft hij die verhouding aldus: de Filippensen houden een rekening over uitgaaf aan Paulus en ontvangst van hem. En eveneens houdt de apostel rekening met hen, over uitgaaf aan de Filippensen en ontvangst van hen. Weliswaar komt daarbij op de rekening van de Filippensen in de rubriek van ontvangsten geen bedrag in geld, evenmin als op de rekening van de apostel in de rubriek van uitgaaf; in plaats daarvan komt iets anders.

Het was toch een billijke en natuurlijke rekening, dat de gemeenten aan hem, van wie zij de geestelijke goederen ontvingen, van hun kant de stoffelijke gaven. In het rekeningboek van de andere gemeenten scheen er alleen een conto te zijn voor de ontvangst van hem en niet voor de uitgaaf aan hem. De Filippensen hebben toen voor alle andere gemeenten de stap gedaan, om hem ook buiten de grenzen van hun vaderland ondersteuning te zenden en hem zo zijn geestelijk gaven te vergelden.

Dat Paulus met geen andere gemeenten iets te maken had tot rekening van uitgaaf en ontvangst dan met de Filippensen, moet een deugdelijke reden hebben gehad. Er waren bijvoorbeeld te Thessalonica mensen, voor wie het ten krachtigste moest worden bewezen (2 Thessalonians 3:11), dat men mocht werken en zijn eigen brood eten.

In zo'n verhouding heeft zich toen, in de aanvangstijd van het Evangelie, toen dat in de gehele wereld werd verbreid, geen andere gemeente tot Paulus geplaatst, als die te Filippi, wier ondersteuning het wel geweest is, waarvan hij in 2 Corinthians 11:9 zegt, dat hij die te Korinthe heeft gekregen. Maar niet pas na zijn heengaan uit Macedonië hebben zij zich zo over hem gehouden, reeds toen hij nog te Thessalonica was, hebben zij dat en wel herhaalde keer gedaan, zoals in Philippians 4:16 wordt opgemerkt. Die hulp bleef achter, ten gevolge van hun ongunstige geldelijke toestand, waarover 2 Corinthians 8:2 zou kunnen worden vergeleken, zonder dat daarom de roem, die de apostel hun in Philippians 1:5 heeft gegeven, werd teruggenomen. Die bleef echter, totdat zij eindelijk, zoals ons Philippians 4:10 bericht, weer in een toestand kwamen, dat zij het opnieuw konden doen.

Vers 16

16. Ja zelfs nog v r ik uit Macedonië ben gegaan, heeft u reeds aldus gehandeld: want ook in Thessalonica heeft u mij eenmaal en andermaal ondersteuning (Acts 11:29) gezonden tot nooddruft, toen ik van daar verder naar Berea ging (Acts 17:1-Acts 17:12).

De apostel zet met het "en ook" aan het begin van het vijftiende vers zijn rede voort: Wat u gedaan heeft staat in verband tot een betrekking, waarin, zoals u ook weet, van de beginne geen andere gemeente dan de uwe tot mij heeft gestaan. Op een eufemistische wijze, berekend op het gevoel van liefde bij de lezers, beschrijft hij die verhouding aldus: de Filippensen houden een rekening over uitgaaf aan Paulus en ontvangst van hem. En eveneens houdt de apostel rekening met hen, over uitgaaf aan de Filippensen en ontvangst van hen. Weliswaar komt daarbij op de rekening van de Filippensen in de rubriek van ontvangsten geen bedrag in geld, evenmin als op de rekening van de apostel in de rubriek van uitgaaf; in plaats daarvan komt iets anders.

Het was toch een billijke en natuurlijke rekening, dat de gemeenten aan hem, van wie zij de geestelijke goederen ontvingen, van hun kant de stoffelijke gaven. In het rekeningboek van de andere gemeenten scheen er alleen een conto te zijn voor de ontvangst van hem en niet voor de uitgaaf aan hem. De Filippensen hebben toen voor alle andere gemeenten de stap gedaan, om hem ook buiten de grenzen van hun vaderland ondersteuning te zenden en hem zo zijn geestelijk gaven te vergelden.

Dat Paulus met geen andere gemeenten iets te maken had tot rekening van uitgaaf en ontvangst dan met de Filippensen, moet een deugdelijke reden hebben gehad. Er waren bijvoorbeeld te Thessalonica mensen, voor wie het ten krachtigste moest worden bewezen (2 Thessalonians 3:11), dat men mocht werken en zijn eigen brood eten.

In zo'n verhouding heeft zich toen, in de aanvangstijd van het Evangelie, toen dat in de gehele wereld werd verbreid, geen andere gemeente tot Paulus geplaatst, als die te Filippi, wier ondersteuning het wel geweest is, waarvan hij in 2 Corinthians 11:9 zegt, dat hij die te Korinthe heeft gekregen. Maar niet pas na zijn heengaan uit Macedonië hebben zij zich zo over hem gehouden, reeds toen hij nog te Thessalonica was, hebben zij dat en wel herhaalde keer gedaan, zoals in Philippians 4:16 wordt opgemerkt. Die hulp bleef achter, ten gevolge van hun ongunstige geldelijke toestand, waarover 2 Corinthians 8:2 zou kunnen worden vergeleken, zonder dat daarom de roem, die de apostel hun in Philippians 1:5 heeft gegeven, werd teruggenomen. Die bleef echter, totdat zij eindelijk, zoals ons Philippians 4:10 bericht, weer in een toestand kwamen, dat zij het opnieuw konden doen.

Vers 17

17. Ik vermeld uit alles niet daarom, omdat ik de gave zoek, maar ik zoek de vrucht, die bestaat in een goddelijke zegen, die overvloedig is tot uw rekening, omdat volgens hetgeen die rekening kan aantonen de mij ten deel geworden geschenken zo overvloedig zijn geweest (2 Corinthians 9:6 Galatians 6:9).

Vers 17

17. Ik vermeld uit alles niet daarom, omdat ik de gave zoek, maar ik zoek de vrucht, die bestaat in een goddelijke zegen, die overvloedig is tot uw rekening, omdat volgens hetgeen die rekening kan aantonen de mij ten deel geworden geschenken zo overvloedig zijn geweest (2 Corinthians 9:6 Galatians 6:9).

Vers 18

18. Ik heb dan ook geen reden om geschenken voor mijzelf te zoeken, maar ik heb alles, wat ik ook maar kon begeren, ontvangen en ik heb overvloed, ik heb meer dan ik voor deze tijd nodig heb. Ik ben vervuld geworden met rijke gaven, toen ik van Epafroditus ontvangen heb, dat door u gezonden was (Philippians 2:25), als een welriekende reuk (Ephesians 5:2) een aangename offerande, voor God welbehagelijk (Hebrews 13:16). 19. Maar mijn God Php 1:3 zal naar Zijn rijkdom (Romans 2:4; Romans 9:23; Romans 11:33) vervullen (vgl. Philippians 4:7) al uw nooddruft, zoals u aan de mijne heeft gedacht (Philippians 4:16; Philippians 4:2:25), in heerlijkheid, op heerlijke manier door Christus Jezus, die de Middelaar is tot verkrijging van de hemelse goederen.

De apostel moet ook hier weer een verkeerde opvatting van zijn woorden voorkomen, evenals vroeger in Philippians 4:11 (waar sprake was van een verkeerde verklaring als of de druk van de bestaande nood hem de uitdrukking van vreugde over de ontvangene gave afperste); en wel hier deze, als kwam het hem hier aan op de gave als zodanig (en wilde hij daarom ook voor het vervolg zich van hun ondersteuning verzekeren, om altijd weer opnieuw te ontvangen). Integendeel, wat hij zoekt is de vrucht of de winst, die de gevers van zo'n gave ten deel wordt, in zoverre namelijk wat de apostel geschonken wordt een rijk loon meebrengt (Matthew 10:40). Deze toekomstige vergelding is de vrucht, die voor haar rekening (naklank van het beeld in Philippians 4:15) met iedere nieuwe liefdebetoning toeneemt. Zo is het dus niet zozeer zijn belang als wel dat van de gevers, dat hij op het oog heeft.

Hij heeft echter ook inderdaad nu het minst reden, om naar enige meerdere gave te verlangen, want hij heeft alles wat hij verwachten kon en hij heeft meer dan dit, hij heeft zelfs overvloed.

De opklimming: "Ik heb alles, ik heb overvloed, ik ben vervuld", moet subjectief worden opgevat. Een werkelijke volheid is niet aanwezig, maar de apostel merkt het toegezonden geschenk van zijn standpunt als zodanig aan. Welke hoge betekenis hij er aan toekent, wijst hij aan met het woord "een welriekende reuk een aangename offerande, voor God welbehaaglijk. "

Hij neemt het ontvangene niet aan als iets alleen hem persoonlijk geschonken, maar eert het als een offer, dat God heeft aangemerkt als aan Hem gebracht en dat Hij welgevallig heeft aangenomen. Zo zal het ook God, die hij zijn God noemt, daarmee beantwoorden, dat Hij het hen aan niets laat ontbreken, zoals zij de apostel alles hebben bezorgd, wat hij nodig had. Of het iets lichamelijks of geestelijks zij, dat zij nodig mochten hebben, blijft onbeslist. Alles wat zij nodig hebben zal God hun geven, als zij het nodig hebben.

Vers 18

18. Ik heb dan ook geen reden om geschenken voor mijzelf te zoeken, maar ik heb alles, wat ik ook maar kon begeren, ontvangen en ik heb overvloed, ik heb meer dan ik voor deze tijd nodig heb. Ik ben vervuld geworden met rijke gaven, toen ik van Epafroditus ontvangen heb, dat door u gezonden was (Philippians 2:25), als een welriekende reuk (Ephesians 5:2) een aangename offerande, voor God welbehagelijk (Hebrews 13:16). 19. Maar mijn God Php 1:3 zal naar Zijn rijkdom (Romans 2:4; Romans 9:23; Romans 11:33) vervullen (vgl. Philippians 4:7) al uw nooddruft, zoals u aan de mijne heeft gedacht (Philippians 4:16; Philippians 4:2:25), in heerlijkheid, op heerlijke manier door Christus Jezus, die de Middelaar is tot verkrijging van de hemelse goederen.

De apostel moet ook hier weer een verkeerde opvatting van zijn woorden voorkomen, evenals vroeger in Philippians 4:11 (waar sprake was van een verkeerde verklaring als of de druk van de bestaande nood hem de uitdrukking van vreugde over de ontvangene gave afperste); en wel hier deze, als kwam het hem hier aan op de gave als zodanig (en wilde hij daarom ook voor het vervolg zich van hun ondersteuning verzekeren, om altijd weer opnieuw te ontvangen). Integendeel, wat hij zoekt is de vrucht of de winst, die de gevers van zo'n gave ten deel wordt, in zoverre namelijk wat de apostel geschonken wordt een rijk loon meebrengt (Matthew 10:40). Deze toekomstige vergelding is de vrucht, die voor haar rekening (naklank van het beeld in Philippians 4:15) met iedere nieuwe liefdebetoning toeneemt. Zo is het dus niet zozeer zijn belang als wel dat van de gevers, dat hij op het oog heeft.

Hij heeft echter ook inderdaad nu het minst reden, om naar enige meerdere gave te verlangen, want hij heeft alles wat hij verwachten kon en hij heeft meer dan dit, hij heeft zelfs overvloed.

De opklimming: "Ik heb alles, ik heb overvloed, ik ben vervuld", moet subjectief worden opgevat. Een werkelijke volheid is niet aanwezig, maar de apostel merkt het toegezonden geschenk van zijn standpunt als zodanig aan. Welke hoge betekenis hij er aan toekent, wijst hij aan met het woord "een welriekende reuk een aangename offerande, voor God welbehaaglijk. "

Hij neemt het ontvangene niet aan als iets alleen hem persoonlijk geschonken, maar eert het als een offer, dat God heeft aangemerkt als aan Hem gebracht en dat Hij welgevallig heeft aangenomen. Zo zal het ook God, die hij zijn God noemt, daarmee beantwoorden, dat Hij het hen aan niets laat ontbreken, zoals zij de apostel alles hebben bezorgd, wat hij nodig had. Of het iets lichamelijks of geestelijks zij, dat zij nodig mochten hebben, blijft onbeslist. Alles wat zij nodig hebben zal God hun geven, als zij het nodig hebben.

Vers 20

20. Onze God nu, die zowel uw God als mijn God is en onze Vader in Christus zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid (vgl. Romans 11:36; Romans 16:27. 1 Timothy 1:17. Hebrews 13:21). Amen.

Met het oog op de heerlijke belofte, die hij zo-even uitgesproken heeft, verheft zich dus de apostel, als het ware reeds de vervulling ervan ziende, tot het loven van de heerlijkheid van God, van wie toch elke goede gave neerdaalt, al reikt hij ons die ook in Christus toe en hij bezegelt die, zoals ook anders met een Amen.

Tot deze lof heeft geen aanleiding gegeven het slot van de brief, zoals sommige uitleggers menen, maar het innige gevoel, dat zich bij Philippians 4:19 aan de apostel opdrong, het gevoel van de almacht en heerlijkheid van God, die zich openbaarde in haar genade betoningen.

C. Ten slotte laat Paulus, terwijl hij verder als in Philippians 1:1 onderscheid maakt tussen de heilige in Christus Jezus en de opzieners en diakenen, door de laatste de gemeente in al haar leden in het bijzonder groeten en besluit vervolgens de hem opgedragen groeten om op de gewone manier met een zegenwens van de lezers afscheid te nemen. 21. Groet u, die het eerst de brief ontvangt, u opzieners en diakenen (1 Thessalonians 5:25), alle heilige in Christus Jezus en wel zo, dat u niemand onder hen voorbijgaat. U en de gemeente groeten de broeders, die met mij zijn, die tot mijn nadere omgeving behoren (Galatians 1:2).

Vers 20

20. Onze God nu, die zowel uw God als mijn God is en onze Vader in Christus zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid (vgl. Romans 11:36; Romans 16:27. 1 Timothy 1:17. Hebrews 13:21). Amen.

Met het oog op de heerlijke belofte, die hij zo-even uitgesproken heeft, verheft zich dus de apostel, als het ware reeds de vervulling ervan ziende, tot het loven van de heerlijkheid van God, van wie toch elke goede gave neerdaalt, al reikt hij ons die ook in Christus toe en hij bezegelt die, zoals ook anders met een Amen.

Tot deze lof heeft geen aanleiding gegeven het slot van de brief, zoals sommige uitleggers menen, maar het innige gevoel, dat zich bij Philippians 4:19 aan de apostel opdrong, het gevoel van de almacht en heerlijkheid van God, die zich openbaarde in haar genade betoningen.

C. Ten slotte laat Paulus, terwijl hij verder als in Philippians 1:1 onderscheid maakt tussen de heilige in Christus Jezus en de opzieners en diakenen, door de laatste de gemeente in al haar leden in het bijzonder groeten en besluit vervolgens de hem opgedragen groeten om op de gewone manier met een zegenwens van de lezers afscheid te nemen. 21. Groet u, die het eerst de brief ontvangt, u opzieners en diakenen (1 Thessalonians 5:25), alle heilige in Christus Jezus en wel zo, dat u niemand onder hen voorbijgaat. U en de gemeente groeten de broeders, die met mij zijn, die tot mijn nadere omgeving behoren (Galatians 1:2).

Vers 22

22. Al de heiligen van de hier aanwezige Romeinse gemeente (2 Corinthians 13:12) groeten u en meest die van het huis van de keizer zijn en tot de gemeente zijn toegetreden. Zij, vervuld van hun geluk als Christenen, stellen bijzonder belang in u.

Vers 22

22. Al de heiligen van de hier aanwezige Romeinse gemeente (2 Corinthians 13:12) groeten u en meest die van het huis van de keizer zijn en tot de gemeente zijn toegetreden. Zij, vervuld van hun geluk als Christenen, stellen bijzonder belang in u.

Vers 23

23. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met allen (Romans 16:24. 1 Corinthians 16:23. Ro 16. 24 1Co Galatians 6:18. Ephesians 6:24 Colossians 4:18. 1 Thessalonians 5:28. 2 Thessalonicenzen. 3:18 Amen.

Bij de uitdrukking "die van het huis van de keizer zijn" is de vraag of het woord "huis" in de eigenlijke zin moet worden verstaan en dus aan het Palatium, het keizerlijk paleis op de Palatijnse heuvel (Acts 28:16) moet worden gedacht, of dat wij het woord in figuurlijke zin en nu weer van de keizers betrekkingen, of van zijn familie, zijn bloedverwanten moeten opvatten. Het laatste is wel niet mogelijk, omdat de familie van Nero toen zeer weggesmolten was en het op zichzelf reeds zeer onwaarschijnlijk is, dat iemand uit deze zich tot Christus zou hebben bekeerd, terwijl een enkele uitzondering niet voldoende zou zijn, om de uitdrukking te verklaren, die meerdere personen bedoelt. Wat de beide andere gevallen aangaat, blijft het in de grond van de zaak hetzelfde, of wij het woord "huis" in de ene of andere zin opvatten. In beide gevallen zijn onder "die van het huis van de keizer zijn" mindere keizerlijke dienaren bedoeld, die, al hadden zij ook niet in het keizerlijk paleis hun woning, daar toch dienst deden. Zij zijn niet dezelfde als de pretorianen of soldaten van de keizerlijke lijfwacht in Philippians 1:13, maar waarschijnlijk door deze op de apostel opmerkzaam gemaakt en door de laatsten tot Christus gebracht, omdat ook zij hem in zijn gehuurde woning opzochten en daar de prediking van het Evangelie uit zijn mond vernamen (Acts 28:30 v.). Het is een bijzonder teken van Gods barmhartigheid, dat zelfs in die afgrond van alle verkeerdheden, in het huis van de keizer, een straal van het hemelse licht was doorgedrongen en het was zeker voor de apostel zeer verblijdend dat hij van deze heilige nog in het bijzonder groeten mocht overbrengen. Bij de kerkvaders wordt een verhaal gevonden, dat de schenken van de keizer en n van zijn bijwijven door Paulus bekeerd zouden zijn. Daardoor zou die dan in hevige mate tegen deze prediker van de gerechtigheid verstoord geworden zijn en zouden nu de tegenstanders aanleiding hebben gehad, om het lang gerekte proces eindelijk weer te doen aanvatten, zodat het met de veroordeling van Paulus eindigde.

Aan de Filippensen geschreven van Rome (en gezonden) door Epafroditus (Philippians 2:25).

SLOTWOORD OP DE BRIEF AAN DE FILIPPENSEN

De brief heeft daardoor zijn eigenaardig gewicht, dat ons daarin de heilige apostel van de meest verschillende kanten laat zien in zijn hart en ons zijn persoonlijk gevoel toont voor zijn vrienden en zijn vijanden, voor de wereld en voor God, voor het tegenwoordige en de toekomst. Hij ontsluit daarin voor ons zijn gehele binnenste en houdt ons dat voor als een heldere spiegel. Christus te kennen en beminnen, Hem na te volgen en te vertrouwen, dat moet de Filippensen evenals voor de apostel zelf de bron zijn van alle leven, van alle kracht en van alle deugd, een onverdroogbare bron onder alle lijden. Zoals men, zegt Starke, in de apostel het toonbeeld ziet van een trouwe leraar en in de Filippensen het toonbeeld van vrome toehoorders, zo leert men ook uit deze brief, hoe banden en gevangenis moeten dienen tot bevordering van het Evangelie, hoe God uit het kwade iets goeds geboren kan laten worden, namelijk bekering van anderen en hoe Hij de aanslagen van de vijanden kan keren en wenden tot welzijn van Zijn kerk.

De aard van de brief onderscheidt zich van die aan de Efeziërs en de Kolossensen zeer bepaald. Hier vinden wij niet als in die andere brieven een theoretisch en een paranetisch gedeelte. "Het is een ware uitstorting van het hart en heeft meer dan andere een familiair karakter" Het is een "ongezochte en ongekunstelde uiting van het hart zonder doctrinaire bedoeling en planmatige vorm" (Zkler), hoewel het schone organisme van de brief niet te miskennen is. Terecht merkt Meijer op, dat de gehele inhoud innige en treffende liefde ademt voor de geliefde gemeente. Geen andere brief is zo rijk aan woorden van tedere betrekking, geen is zozeer een brief, zonder strenge dispositie, zonder doctrinale bewijsvoeringen, zonder Oud-Testamentische citaten en dialectische argumentaties. Geen is zozeer een brief van het gemoed, een uitvloeisel van het ogenblik uit innige behoefte van de liefde bij uitwendig verlaten zijn en bij droefheid en daarbij een toonbeeld van vereniging van tedere liefde, en gedeeltelijk bijna elegische vorm met verheven apostolische waardigheid en vrijmoedigheid. Het epistel is, hoewel van een die gevangen is en de dood nabij "krachtiger en liefelijker dan de andere" (Grotius), geschreven in het aangezicht van de dood vol ongeknakte levenshoop, onder zware druk vol ongebogen moed, bij sterke aanvechtingen vol frisse ijver. Hij gaat van tedere liefde tot de gemeente over tot harde, tot de hardste uitdrukkingen over verderfelijke tegenstanders, heeft naast plaatsen vol elegante achteloosheid (Philippians 1:29), evenals Seneca's dialogen en Cicero's brieven, plaatsen vol boeiende welsprekendheid en gaat van geheel uitwendige, bijzondere omstandigheden over tot verreikende gedachten en grootse beschouwingen. Zo ligt de bedoeling van de brief op ethisch levensgebied, zowel voor de verhouding van de dienaar van het Woord tot de gemeente en haar leden, als van deze tot de eersten, als ook voor de Christen in het algemeen ten opzichte van de besturing van zichzelf, van zijn gedrag in moeilijke omstandigheden en ervaringen en tegenover verschillende personen.

De brief is niet naar een vooraf ontworpen plan opgesteld, maar uit het hart en hoofd van de apostel gevloeid, zoals de denkbeelden onder het schrijven hem voor de geest kwamen, ofschoon het ons niet moeilijk valt na te gaan, hoe hij van het ene denkbeeld op het andere is gekomen. Z gaat het als de vriend aan zijn vriend, als de vader schrijft aan zijn kinderen. Paulus had op de gemeente te Filippi een zeer nauwe, vaderlijke betrekking, hij had haar lief met zijn gehele hart. Zij was door hem op bijzondere, goddelijke aanwijzing, onder zware beproeving en buitengewone uittreding gesticht, zoals wij uit de Handelingen van de apostelen vernomen hebben (Acts 16:9). Ook was zij zijn liefde waardig, want zij muntte uit in geloof en godsvrucht en zij had hem overvloedige bewijzen van haar liefde en dankbaarheid geschonken, zoals wij uit de brief zelf zien kunnen. Geen wonder, dat hij met grote genegenheid aan haar schrijft, zijn hart voor haar uitstort en verschillende bijzonderheden haar mededeelt, wier kennis voor haar vooral belangrijk was. Maar ook voor ons is deze brief hoogst belangrijk, want hij maakt ons niet alleen bekend met de lotgevallen en de gemoedsgesteldheid van de apostel, gedurende zijn gevangenschap te Rome. Hij behelst niet alleen veel, dat van zijn ware, zedelijke grootheid getuigt en ons opwekt zijn voorbeeld na te volgen, maar is ook bij uitnemendheid geschikt om ons geloof in onze Heer te versterken, onze liefde tot Hem te vermeerderen, tot een wandel, zijn Evangelie waardig ons op te wekken, en met blijdschap te vervullen als Hij maar wordt gepredikt.

Vers 23

23. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met allen (Romans 16:24. 1 Corinthians 16:23. Ro 16. 24 1Co Galatians 6:18. Ephesians 6:24 Colossians 4:18. 1 Thessalonians 5:28. 2 Thessalonicenzen. 3:18 Amen.

Bij de uitdrukking "die van het huis van de keizer zijn" is de vraag of het woord "huis" in de eigenlijke zin moet worden verstaan en dus aan het Palatium, het keizerlijk paleis op de Palatijnse heuvel (Acts 28:16) moet worden gedacht, of dat wij het woord in figuurlijke zin en nu weer van de keizers betrekkingen, of van zijn familie, zijn bloedverwanten moeten opvatten. Het laatste is wel niet mogelijk, omdat de familie van Nero toen zeer weggesmolten was en het op zichzelf reeds zeer onwaarschijnlijk is, dat iemand uit deze zich tot Christus zou hebben bekeerd, terwijl een enkele uitzondering niet voldoende zou zijn, om de uitdrukking te verklaren, die meerdere personen bedoelt. Wat de beide andere gevallen aangaat, blijft het in de grond van de zaak hetzelfde, of wij het woord "huis" in de ene of andere zin opvatten. In beide gevallen zijn onder "die van het huis van de keizer zijn" mindere keizerlijke dienaren bedoeld, die, al hadden zij ook niet in het keizerlijk paleis hun woning, daar toch dienst deden. Zij zijn niet dezelfde als de pretorianen of soldaten van de keizerlijke lijfwacht in Philippians 1:13, maar waarschijnlijk door deze op de apostel opmerkzaam gemaakt en door de laatsten tot Christus gebracht, omdat ook zij hem in zijn gehuurde woning opzochten en daar de prediking van het Evangelie uit zijn mond vernamen (Acts 28:30 v.). Het is een bijzonder teken van Gods barmhartigheid, dat zelfs in die afgrond van alle verkeerdheden, in het huis van de keizer, een straal van het hemelse licht was doorgedrongen en het was zeker voor de apostel zeer verblijdend dat hij van deze heilige nog in het bijzonder groeten mocht overbrengen. Bij de kerkvaders wordt een verhaal gevonden, dat de schenken van de keizer en n van zijn bijwijven door Paulus bekeerd zouden zijn. Daardoor zou die dan in hevige mate tegen deze prediker van de gerechtigheid verstoord geworden zijn en zouden nu de tegenstanders aanleiding hebben gehad, om het lang gerekte proces eindelijk weer te doen aanvatten, zodat het met de veroordeling van Paulus eindigde.

Aan de Filippensen geschreven van Rome (en gezonden) door Epafroditus (Philippians 2:25).

SLOTWOORD OP DE BRIEF AAN DE FILIPPENSEN

De brief heeft daardoor zijn eigenaardig gewicht, dat ons daarin de heilige apostel van de meest verschillende kanten laat zien in zijn hart en ons zijn persoonlijk gevoel toont voor zijn vrienden en zijn vijanden, voor de wereld en voor God, voor het tegenwoordige en de toekomst. Hij ontsluit daarin voor ons zijn gehele binnenste en houdt ons dat voor als een heldere spiegel. Christus te kennen en beminnen, Hem na te volgen en te vertrouwen, dat moet de Filippensen evenals voor de apostel zelf de bron zijn van alle leven, van alle kracht en van alle deugd, een onverdroogbare bron onder alle lijden. Zoals men, zegt Starke, in de apostel het toonbeeld ziet van een trouwe leraar en in de Filippensen het toonbeeld van vrome toehoorders, zo leert men ook uit deze brief, hoe banden en gevangenis moeten dienen tot bevordering van het Evangelie, hoe God uit het kwade iets goeds geboren kan laten worden, namelijk bekering van anderen en hoe Hij de aanslagen van de vijanden kan keren en wenden tot welzijn van Zijn kerk.

De aard van de brief onderscheidt zich van die aan de Efeziërs en de Kolossensen zeer bepaald. Hier vinden wij niet als in die andere brieven een theoretisch en een paranetisch gedeelte. "Het is een ware uitstorting van het hart en heeft meer dan andere een familiair karakter" Het is een "ongezochte en ongekunstelde uiting van het hart zonder doctrinaire bedoeling en planmatige vorm" (Zkler), hoewel het schone organisme van de brief niet te miskennen is. Terecht merkt Meijer op, dat de gehele inhoud innige en treffende liefde ademt voor de geliefde gemeente. Geen andere brief is zo rijk aan woorden van tedere betrekking, geen is zozeer een brief, zonder strenge dispositie, zonder doctrinale bewijsvoeringen, zonder Oud-Testamentische citaten en dialectische argumentaties. Geen is zozeer een brief van het gemoed, een uitvloeisel van het ogenblik uit innige behoefte van de liefde bij uitwendig verlaten zijn en bij droefheid en daarbij een toonbeeld van vereniging van tedere liefde, en gedeeltelijk bijna elegische vorm met verheven apostolische waardigheid en vrijmoedigheid. Het epistel is, hoewel van een die gevangen is en de dood nabij "krachtiger en liefelijker dan de andere" (Grotius), geschreven in het aangezicht van de dood vol ongeknakte levenshoop, onder zware druk vol ongebogen moed, bij sterke aanvechtingen vol frisse ijver. Hij gaat van tedere liefde tot de gemeente over tot harde, tot de hardste uitdrukkingen over verderfelijke tegenstanders, heeft naast plaatsen vol elegante achteloosheid (Philippians 1:29), evenals Seneca's dialogen en Cicero's brieven, plaatsen vol boeiende welsprekendheid en gaat van geheel uitwendige, bijzondere omstandigheden over tot verreikende gedachten en grootse beschouwingen. Zo ligt de bedoeling van de brief op ethisch levensgebied, zowel voor de verhouding van de dienaar van het Woord tot de gemeente en haar leden, als van deze tot de eersten, als ook voor de Christen in het algemeen ten opzichte van de besturing van zichzelf, van zijn gedrag in moeilijke omstandigheden en ervaringen en tegenover verschillende personen.

De brief is niet naar een vooraf ontworpen plan opgesteld, maar uit het hart en hoofd van de apostel gevloeid, zoals de denkbeelden onder het schrijven hem voor de geest kwamen, ofschoon het ons niet moeilijk valt na te gaan, hoe hij van het ene denkbeeld op het andere is gekomen. Z gaat het als de vriend aan zijn vriend, als de vader schrijft aan zijn kinderen. Paulus had op de gemeente te Filippi een zeer nauwe, vaderlijke betrekking, hij had haar lief met zijn gehele hart. Zij was door hem op bijzondere, goddelijke aanwijzing, onder zware beproeving en buitengewone uittreding gesticht, zoals wij uit de Handelingen van de apostelen vernomen hebben (Acts 16:9). Ook was zij zijn liefde waardig, want zij muntte uit in geloof en godsvrucht en zij had hem overvloedige bewijzen van haar liefde en dankbaarheid geschonken, zoals wij uit de brief zelf zien kunnen. Geen wonder, dat hij met grote genegenheid aan haar schrijft, zijn hart voor haar uitstort en verschillende bijzonderheden haar mededeelt, wier kennis voor haar vooral belangrijk was. Maar ook voor ons is deze brief hoogst belangrijk, want hij maakt ons niet alleen bekend met de lotgevallen en de gemoedsgesteldheid van de apostel, gedurende zijn gevangenschap te Rome. Hij behelst niet alleen veel, dat van zijn ware, zedelijke grootheid getuigt en ons opwekt zijn voorbeeld na te volgen, maar is ook bij uitnemendheid geschikt om ons geloof in onze Heer te versterken, onze liefde tot Hem te vermeerderen, tot een wandel, zijn Evangelie waardig ons op te wekken, en met blijdschap te vervullen als Hij maar wordt gepredikt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Philippians 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/philippians-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile