Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Filippenzen 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, FILIPPENZEN 3

Philippians 3:1

OVER DE GERECHTIGHEID VAN HET GELOOF TEGENOVER DE VALSE APOSTELEN

IV. Philippians 3:1-Philippians 3:16. Wat Paulus nog meer de Filippensen te zeggen heeft, kan hij samenvatten in de vermaning: "Verblijd u in de Heere" Die aanmaning, waarmee hij reeds vaker tot vreugde heeft opgewekt en die hij aanvult door de uitdrukkelijke bijvoeging "in de Heere", om de grond aan te geven, waarop hun vreugde moet rusten, kan hij ten eerste niet verder voortzetten. Hij moet eerst bij hen aandringen, dat zij zich in acht nemen voor hen, die hen door hun Judaïsme van die grond zouden kunnen afdringen en hen zouden kunnen verleiden, om hun vertrouwen op vlees te stellen en daardoor de ware Christelijke vreugde voor zichzelf onmogelijk te maken. Hij wijst hun vervolgens aan, hoe hij, die meer dan iemand zich op zijn Jodendom had kunnen verheffen, zich omwille van Christus daarvan had ontdaan en nu alleen daar zijn gerechtigheid zocht, waar die alleen te vinden was. Hij openbaart hun nu het hele geheim van zijn geloofsleven op een manier, die evenzeer zijn ootmoedige gedachte over zichzelf, als zijn rusteloos streven naar het doel van de volkomenheid doet kennen. Hieruit kunnen dan de Filippensen afleiden, waar tegen zij nog meer behalve voor het Judaïstisch streven moet waken, namelijk tegen geestelijke slaperigheid, die zo gemakkelijk bij zulke zielen insluipt en zich zo graag in zulke gemeenten nestelt, die meer dan andere in het Christelijk zijn gevorderd en meer dan anderen doen tot bevordering van het koninkrijk van God (Philippians 3:4-Philippians 3:14). Nu moeten de Filippensen net als hij gezind zijn. Zij kunnen dan, alhoewel hun het een en ander op het hart lag, waarvoor zij zijn persoonlijke tegenwoordigheid hadden gewenst, ten einde onmiddellijk te kunnen samenspreken, daarop vertrouwen, dat God door de Geest van de openbaring hun bekend zou doen worden, wat recht was (Philippians 3:15, Philippians 3:16).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, FILIPPENZEN 3

Philippians 3:1

OVER DE GERECHTIGHEID VAN HET GELOOF TEGENOVER DE VALSE APOSTELEN

IV. Philippians 3:1-Philippians 3:16. Wat Paulus nog meer de Filippensen te zeggen heeft, kan hij samenvatten in de vermaning: "Verblijd u in de Heere" Die aanmaning, waarmee hij reeds vaker tot vreugde heeft opgewekt en die hij aanvult door de uitdrukkelijke bijvoeging "in de Heere", om de grond aan te geven, waarop hun vreugde moet rusten, kan hij ten eerste niet verder voortzetten. Hij moet eerst bij hen aandringen, dat zij zich in acht nemen voor hen, die hen door hun Judaïsme van die grond zouden kunnen afdringen en hen zouden kunnen verleiden, om hun vertrouwen op vlees te stellen en daardoor de ware Christelijke vreugde voor zichzelf onmogelijk te maken. Hij wijst hun vervolgens aan, hoe hij, die meer dan iemand zich op zijn Jodendom had kunnen verheffen, zich omwille van Christus daarvan had ontdaan en nu alleen daar zijn gerechtigheid zocht, waar die alleen te vinden was. Hij openbaart hun nu het hele geheim van zijn geloofsleven op een manier, die evenzeer zijn ootmoedige gedachte over zichzelf, als zijn rusteloos streven naar het doel van de volkomenheid doet kennen. Hieruit kunnen dan de Filippensen afleiden, waar tegen zij nog meer behalve voor het Judaïstisch streven moet waken, namelijk tegen geestelijke slaperigheid, die zo gemakkelijk bij zulke zielen insluipt en zich zo graag in zulke gemeenten nestelt, die meer dan andere in het Christelijk zijn gevorderd en meer dan anderen doen tot bevordering van het koninkrijk van God (Philippians 3:4-Philippians 3:14). Nu moeten de Filippensen net als hij gezind zijn. Zij kunnen dan, alhoewel hun het een en ander op het hart lag, waarvoor zij zijn persoonlijke tegenwoordigheid hadden gewenst, ten einde onmiddellijk te kunnen samenspreken, daarop vertrouwen, dat God door de Geest van de openbaring hun bekend zou doen worden, wat recht was (Philippians 3:15, Philippians 3:16).

Vers 1

1. Voorts, mijn broeders, zo roep ik u toe ter voortzetting van deze brief, a) verblijd u in de Heere. Voordat ik echter hierover verder spreek, zoals in Philippians 4:4 geschiedde, moet ik mij verontschuldigen, dat ik eerst nog over hetzelfde handel, waarover ik reeds in mijn vorig schrijven aan u heb gesproken. Dezelfde dingen toch aan u te schrijven, zoals van Philippians 3:2 af geschiedt, is voor mij niet verdrietig, alsof daarin voor mij iets lastigs was en het is u zeker, u voelt daarbij temeer, dat hier over iets wordt gesproken, dat hoogst belangrijk is voor de zaligheid van uw ziel.

a) James 1:2. 1 Peter 4:13

Vers 1

1. Voorts, mijn broeders, zo roep ik u toe ter voortzetting van deze brief, a) verblijd u in de Heere. Voordat ik echter hierover verder spreek, zoals in Philippians 4:4 geschiedde, moet ik mij verontschuldigen, dat ik eerst nog over hetzelfde handel, waarover ik reeds in mijn vorig schrijven aan u heb gesproken. Dezelfde dingen toch aan u te schrijven, zoals van Philippians 3:2 af geschiedt, is voor mij niet verdrietig, alsof daarin voor mij iets lastigs was en het is u zeker, u voelt daarbij temeer, dat hier over iets wordt gesproken, dat hoogst belangrijk is voor de zaligheid van uw ziel.

a) James 1:2. 1 Peter 4:13

Vers 2

2. a) Let, om niet, zo u ze wellicht onopgemerkt liet, onverwacht schade door hen te lijden (Romans 16:17), op de honden, die zich overal indringen (Luke 16:21), let op de kwade arbeiders, die, in plaats van het Evangelie van Jezus Christus door hun werk te bevorderen, dat integendeel, door terzijde stellen van zijn hoofdleer over de rechtvaardigheid alleen door het geloof, tegenwerken (2 Corinthians 11:13); let op de versnijding, zoals ik het genootschap moet noemen, dat ik de erenaam van "besnijding" niet kan geven.

a) Isaiah 56:10

De valse leraars worden vergeleken met honden, die iedereen aankeffen, uit hoofde van hun twistgierigheid. Zij heten kwade arbeiders, uit hoofde van hun baatzucht en zij komen voor onder de naam van versnijding, omdat de besnijdenis, die zij de Christenen uit de heidenen opdrongen, ten aanzien van deze inderdaad niets anders was dan een versnijding of nutteloze verminking. 3. a) Want wij zijn integendeel de ware leden van de Christelijke gemeente, wij zijn de besnijding in de ware zin van het woord (Deuteronomy 30:6 Jeremiah 4:4 Romans 2:28 v. ; 4:12 Colossians 2:11), wij, die God niet met uitwendige dienst van de wet (Hebrews 9:9 v. b), maar in de Geest dienen (Romeinen 12:1 John 4:24) en in Christus Jezus roemen, dat Hij onze zaligheid en onze gerechtigheid is (Philippians 3:9. Galatians 6:14) en niet op het vlees vertrouwen, zoals zij, die daarom "versnijding" moeten heten (Galatians 6:13).

a) Deuteronomy 10:16

Het woord "voorts" geeft bij Paulus steeds te kennen, dat een nieuwe afdeling begint, die in de regel het slot uitmaakt. Is zijn gemoed bewogen, dan spreekt hij aan met het woord "broeders" (vgl. Philippians 4:8. 1 Thessalonians 4:1. 2 Thessalonians 3:1 Nu is het "verblijd u" een opwekking, die de apostel reeds in Philippians 2:18 liet horen; hier komt het echter nog in het bijzonder aan op het bijgevoegde "in de Heere", want hoewel er voor hem geen andere vreugde is, waartoe hij zou kunnen opwekken, dan de vreugde in de Heere, is toch die bijvoeging zeer geschikt om stof te leveren tot nadere verklaringen. Voordat hij echter die nadere verklaringen wil laten volgen, mocht bij v r alle dingen handelen over iets, dat de vreugde in de Heere voor de Filippensen onmogelijk zou maken. Alle blijdschap toch zou afgesneden zijn, als zij zich door de Judaïstische besnijdenis-predikers, zoals wij ze uit de brief aan de Galaten voldoende hebben leren kennen, van het ware geloof lieten aftrekken. Daarom wordt hij gedrongen dadelijk tot de vermaning in Philippians 3:2 over te gaan en dat is een vermaning, die hij reeds vroeger en wel eveneens door een brief, herhaalde malen, zoals uit Philippians 3:18 blijkt, hen op het hart had gedrukt. Daarop ziet dan zijn woord "dezelfde dingen aan u te schrijven is mij niet verdrietig, en het is u zeker. " Onmogelijk kan die uitdrukking doelen op het voorgaande "verblijd u in de Heere". Er was toch voor de apostel geen reden om zich te verontschuldigen, dat hij die aanmaning herhaalde, omdat daarin niets vermoeiends of lastigs gelezen is! Ook zou het "dezelfde dingen aan u te schrijven" over hetgeen Paulus tot hiertoe over het zich verblijden van de Filippensen, in vergelijking van hetgeen nog elders voorgekomen is, geschreven had, zeker te veel gezegd zijn. Daarentegen wijst het "en het is zeker" zo bepaald mogelijk daarop, dat de apostel een gevaar, dat de zielen van de Filippensen bedreigde, op het oog heeft en over zo een wordt werkelijk gehandeld bij de vermaning, die in Philippians 3:2 volgt. Als deze opvatting noodzakelijk dringt tot de vroeger door ons verdedigde mening, dat het "dezelfde dingen aan u te schrijven" op nog andere brieven doelt, die Paulus reeds vroeger aan de Filippensen heeft geschreven, maar voor ons zijn verloren gegaan, heeft die opvatting niets onaannemelijks. Reeds in 1 Corinthians 9:5 werden wij gedrongen tot een dergelijke veronderstelling ten opzichte van de Corinthiërs. Ook wordt bij Polycarpus, een leerling van de apostel Johannes, in de brief, die hij aan de gemeente te Filippi geschreven heeft, inderdaad een plaats gevonden, waarin deze gewezen wordt op de brieven, die Paulus aan haar heeft geschreven. Het ligt toch ook voor de hand, dat de apostel, die meer dan eens van de Filippensen ondersteuning ontving en aannam (Philippians 4:15. 2 Corinthians 11:8 v.), hen daarvoor ook een schrijven zal hebben gezonden en als hij in Philippians 4:15 zegt, dat de gemeente hem heeft meegedeeld tot rekening van uitgaaf en ontvangst dan wordt dat vermoeden bepaald tot zekerheid verheven. Nu was ook die tijd, toen tussen Paulus en de Filippensen zo'n wederzijds verkeer plaats vond, de toestand wel zo, dat de apostel zich gedrongen moest voelen, om zijn geliefde gemeente tegen de invloed van Judaïstische dwaalleer te waarschuwen, opdat zij niet met deze in aanraking zouden komen, noch zich door hen op verkeerde wegen zouden laten leiden. Toen toch, vooral gedurende het anderhalfjarig verblijf van Paulus te Corinthiërs (Acts 18:18), heeft naar allen schijn de partij van de Judaïsten zich tot een bepaalde tegenpartij tegenover hem en zijn werk gevormd ("Ac 18:22 en "Ac 18:23, zoals het dan ook snel daarna te Antiochië gekomen is tot de botsing tussen hen aan de ene en Paulus en Barnabas aan de andere kant (Galatians 2:11). Nu heeft zich de apostel wel niet reeds toen in zijn schrijven aan de Filippensen van dezelfde scherpe uitdrukkingen bediend, die hij hier in Philippians 3:12 gebruikt. Zij zijn hem op onze plaats ingegeven door de ervaringen, die hij in de tussentijd over die personen had opgedaan en waardoor hij voldoende hun onbeschaamd opdringen, waarmee zij zich van zijn arbeidsveld probeerden meester te maken (2 Corinthians 10:15) en hun verderfelijk drijven om de gemeenten, door hem gesticht, te verderven, had leren kennen. Nadat hij nu reeds gedurende bijna een tiental jaren zich had vermoeid, om de waarde en onwaarde van de besnijdenis in het juiste licht te stellen, kan hij hen, die noch voor het ene, noch voor het andere begrip hadden, maar de besnijdenis tot een vorm verlaagden, in hun ijveren ervoor en in hun trots op het bezit ervan, de versnijding noemen, want bij hen was alle godsdienstige en zedelijke betekenis van deze ceremonie verloren gegaan. Zo waren zij, terwijl zij aan het uitwendig teken van het vlees zo groot gewicht hechtten, eigenlijk slechts lichamelijk verminkten (vgl. Leviticus 21:5. 1 Kings 18:28 en niet in waarheid door God geheiligden. Deze zijn nu, nadat Christus is verschenen en ook de heidenen in Zijn rijk heeft opgenomen, alleen de ware gelovigen in Christus, die God in Geest en in waarheid dienen en hun vertrouwen niet stellen op het vlees, maar op de genade, die hen in Christus Jezus wordt aangeboden en door hen aangenomen is. Zonder twijfel doelt het woord van de apostel niet zozeer op Judaïserende ketters, die te Filippi onmiddellijke invloed hadden verkregen (omdat volgens onze mening Lukas daar gedurende de jaren 52-58 gestationeerd was, waagden zij wellicht toen niet in deze Paulinische gemeente in te dringen), maar daarom geeft zich meer dat gevoel lucht, dat door hun zoeken en werken op andere plaatsen in hem is opgewekt (vgl. Galatians 5:12). Nu wil hij door een scherpe voorstelling van hun karakter voorkomen, dat zij niet misschien, als hij de offerdood ondergaat, in Philippians 2:17 voorgesteld, na zijn heengaan ook de Filippensen, die tot hiertoe voor hem bewaard waren gebleven, zouden verleiden (vgl. Acts 20:29).

Vers 2

2. a) Let, om niet, zo u ze wellicht onopgemerkt liet, onverwacht schade door hen te lijden (Romans 16:17), op de honden, die zich overal indringen (Luke 16:21), let op de kwade arbeiders, die, in plaats van het Evangelie van Jezus Christus door hun werk te bevorderen, dat integendeel, door terzijde stellen van zijn hoofdleer over de rechtvaardigheid alleen door het geloof, tegenwerken (2 Corinthians 11:13); let op de versnijding, zoals ik het genootschap moet noemen, dat ik de erenaam van "besnijding" niet kan geven.

a) Isaiah 56:10

De valse leraars worden vergeleken met honden, die iedereen aankeffen, uit hoofde van hun twistgierigheid. Zij heten kwade arbeiders, uit hoofde van hun baatzucht en zij komen voor onder de naam van versnijding, omdat de besnijdenis, die zij de Christenen uit de heidenen opdrongen, ten aanzien van deze inderdaad niets anders was dan een versnijding of nutteloze verminking. 3. a) Want wij zijn integendeel de ware leden van de Christelijke gemeente, wij zijn de besnijding in de ware zin van het woord (Deuteronomy 30:6 Jeremiah 4:4 Romans 2:28 v. ; 4:12 Colossians 2:11), wij, die God niet met uitwendige dienst van de wet (Hebrews 9:9 v. b), maar in de Geest dienen (Romeinen 12:1 John 4:24) en in Christus Jezus roemen, dat Hij onze zaligheid en onze gerechtigheid is (Philippians 3:9. Galatians 6:14) en niet op het vlees vertrouwen, zoals zij, die daarom "versnijding" moeten heten (Galatians 6:13).

a) Deuteronomy 10:16

Het woord "voorts" geeft bij Paulus steeds te kennen, dat een nieuwe afdeling begint, die in de regel het slot uitmaakt. Is zijn gemoed bewogen, dan spreekt hij aan met het woord "broeders" (vgl. Philippians 4:8. 1 Thessalonians 4:1. 2 Thessalonians 3:1 Nu is het "verblijd u" een opwekking, die de apostel reeds in Philippians 2:18 liet horen; hier komt het echter nog in het bijzonder aan op het bijgevoegde "in de Heere", want hoewel er voor hem geen andere vreugde is, waartoe hij zou kunnen opwekken, dan de vreugde in de Heere, is toch die bijvoeging zeer geschikt om stof te leveren tot nadere verklaringen. Voordat hij echter die nadere verklaringen wil laten volgen, mocht bij v r alle dingen handelen over iets, dat de vreugde in de Heere voor de Filippensen onmogelijk zou maken. Alle blijdschap toch zou afgesneden zijn, als zij zich door de Judaïstische besnijdenis-predikers, zoals wij ze uit de brief aan de Galaten voldoende hebben leren kennen, van het ware geloof lieten aftrekken. Daarom wordt hij gedrongen dadelijk tot de vermaning in Philippians 3:2 over te gaan en dat is een vermaning, die hij reeds vroeger en wel eveneens door een brief, herhaalde malen, zoals uit Philippians 3:18 blijkt, hen op het hart had gedrukt. Daarop ziet dan zijn woord "dezelfde dingen aan u te schrijven is mij niet verdrietig, en het is u zeker. " Onmogelijk kan die uitdrukking doelen op het voorgaande "verblijd u in de Heere". Er was toch voor de apostel geen reden om zich te verontschuldigen, dat hij die aanmaning herhaalde, omdat daarin niets vermoeiends of lastigs gelezen is! Ook zou het "dezelfde dingen aan u te schrijven" over hetgeen Paulus tot hiertoe over het zich verblijden van de Filippensen, in vergelijking van hetgeen nog elders voorgekomen is, geschreven had, zeker te veel gezegd zijn. Daarentegen wijst het "en het is zeker" zo bepaald mogelijk daarop, dat de apostel een gevaar, dat de zielen van de Filippensen bedreigde, op het oog heeft en over zo een wordt werkelijk gehandeld bij de vermaning, die in Philippians 3:2 volgt. Als deze opvatting noodzakelijk dringt tot de vroeger door ons verdedigde mening, dat het "dezelfde dingen aan u te schrijven" op nog andere brieven doelt, die Paulus reeds vroeger aan de Filippensen heeft geschreven, maar voor ons zijn verloren gegaan, heeft die opvatting niets onaannemelijks. Reeds in 1 Corinthians 9:5 werden wij gedrongen tot een dergelijke veronderstelling ten opzichte van de Corinthiërs. Ook wordt bij Polycarpus, een leerling van de apostel Johannes, in de brief, die hij aan de gemeente te Filippi geschreven heeft, inderdaad een plaats gevonden, waarin deze gewezen wordt op de brieven, die Paulus aan haar heeft geschreven. Het ligt toch ook voor de hand, dat de apostel, die meer dan eens van de Filippensen ondersteuning ontving en aannam (Philippians 4:15. 2 Corinthians 11:8 v.), hen daarvoor ook een schrijven zal hebben gezonden en als hij in Philippians 4:15 zegt, dat de gemeente hem heeft meegedeeld tot rekening van uitgaaf en ontvangst dan wordt dat vermoeden bepaald tot zekerheid verheven. Nu was ook die tijd, toen tussen Paulus en de Filippensen zo'n wederzijds verkeer plaats vond, de toestand wel zo, dat de apostel zich gedrongen moest voelen, om zijn geliefde gemeente tegen de invloed van Judaïstische dwaalleer te waarschuwen, opdat zij niet met deze in aanraking zouden komen, noch zich door hen op verkeerde wegen zouden laten leiden. Toen toch, vooral gedurende het anderhalfjarig verblijf van Paulus te Corinthiërs (Acts 18:18), heeft naar allen schijn de partij van de Judaïsten zich tot een bepaalde tegenpartij tegenover hem en zijn werk gevormd ("Ac 18:22 en "Ac 18:23, zoals het dan ook snel daarna te Antiochië gekomen is tot de botsing tussen hen aan de ene en Paulus en Barnabas aan de andere kant (Galatians 2:11). Nu heeft zich de apostel wel niet reeds toen in zijn schrijven aan de Filippensen van dezelfde scherpe uitdrukkingen bediend, die hij hier in Philippians 3:12 gebruikt. Zij zijn hem op onze plaats ingegeven door de ervaringen, die hij in de tussentijd over die personen had opgedaan en waardoor hij voldoende hun onbeschaamd opdringen, waarmee zij zich van zijn arbeidsveld probeerden meester te maken (2 Corinthians 10:15) en hun verderfelijk drijven om de gemeenten, door hem gesticht, te verderven, had leren kennen. Nadat hij nu reeds gedurende bijna een tiental jaren zich had vermoeid, om de waarde en onwaarde van de besnijdenis in het juiste licht te stellen, kan hij hen, die noch voor het ene, noch voor het andere begrip hadden, maar de besnijdenis tot een vorm verlaagden, in hun ijveren ervoor en in hun trots op het bezit ervan, de versnijding noemen, want bij hen was alle godsdienstige en zedelijke betekenis van deze ceremonie verloren gegaan. Zo waren zij, terwijl zij aan het uitwendig teken van het vlees zo groot gewicht hechtten, eigenlijk slechts lichamelijk verminkten (vgl. Leviticus 21:5. 1 Kings 18:28 en niet in waarheid door God geheiligden. Deze zijn nu, nadat Christus is verschenen en ook de heidenen in Zijn rijk heeft opgenomen, alleen de ware gelovigen in Christus, die God in Geest en in waarheid dienen en hun vertrouwen niet stellen op het vlees, maar op de genade, die hen in Christus Jezus wordt aangeboden en door hen aangenomen is. Zonder twijfel doelt het woord van de apostel niet zozeer op Judaïserende ketters, die te Filippi onmiddellijke invloed hadden verkregen (omdat volgens onze mening Lukas daar gedurende de jaren 52-58 gestationeerd was, waagden zij wellicht toen niet in deze Paulinische gemeente in te dringen), maar daarom geeft zich meer dat gevoel lucht, dat door hun zoeken en werken op andere plaatsen in hem is opgewekt (vgl. Galatians 5:12). Nu wil hij door een scherpe voorstelling van hun karakter voorkomen, dat zij niet misschien, als hij de offerdood ondergaat, in Philippians 2:17 voorgesteld, na zijn heengaan ook de Filippensen, die tot hiertoe voor hem bewaard waren gebleven, zouden verleiden (vgl. Acts 20:29).

Vers 4

4. Hoewel ik, als het werkelijk op zo'n roemen aankwam, heb, dat is ook op het vlees vertrouwen mocht. Als iemand anders, hetzij hij een Jood is, die Christus belijdt, of een Jodengenoot (Acts 2:11) meent te vertrouwen op het vlees, ik kan mij nog meer laten voorstaan (2 Corinthians 11:21).

Vers 4

4. Hoewel ik, als het werkelijk op zo'n roemen aankwam, heb, dat is ook op het vlees vertrouwen mocht. Als iemand anders, hetzij hij een Jood is, die Christus belijdt, of een Jodengenoot (Acts 2:11) meent te vertrouwen op het vlees, ik kan mij nog meer laten voorstaan (2 Corinthians 11:21).

Vers 5

5. Ik ben verheven boven de proselieten, die pas op latere leeftijd in het Oud-Testamentische verbond zijn opgenomen, omdat ik geheel volgens de wet (Genesis 17:10, Leviticus 12:3) op de achtste dag besneden ben. Ik ben uit het geslacht van Israël, van de stam van a) Benjamin (Romans 11:1), een Hebreeër uit de Hebreeën (2 Timothy 1:3) en wat mijn bijzondere verhouding tot het Jodendom aangaat ben ik naar de wet, wat de uitlegging en waarneming van de wet aangaat (Acts 22:12) b) een farizeeër; ik ben daarom de strengste sekte van de Joodse godsdienst toegedaan (Acts 26:5).

a) Genesis 49:27 b) Acts 23:6

Om zich te onderscheiden van een Ismaëliet of Edomiet, die besneden waren en van een zoon, van een aankomeling, die op de achtste dag besneden kon zijn; maar hij was een Israëliet van nature, tot wie de voorrechten behoorden (Romans 9:4 v.) gemeld en had daarom, om in het vlees te vertrouwen wat enig Israëliet kon hebben. Een echte en wettige zoon van Jakob, bij zijn wettige en beminde vrouw Rachel. In deze stam was de stad Jeruzalem en de tempel van de Heere gelegen; deze stam had de ware dienst van God behouden met Juda, toen de tien stammen waren afgevallen en de kalveren te Dan en te Bethel dienden. Beiden zijn ouders dan waren Hebreeën geweest, hij was een Hebreeër van vaders en moeders kant. De Arabieren hebben een gelijke wijze van spreken en bij hen wordt een echt Arabier genoemd een Arabier uit de Arabieren. Daar waren er, waarvan de moeders Hebreïnnen waren en de vaders heidenen. Zo een was Timotheus en anderen, van die vaders Hebreeën waren en de moeders heidinnen: maar dezen werden niet zo heilig aangemerkt als die, van die vaders en moeders beiden Hebreeën waren, welke laatsten zich verhieven boven de anderen. Het Farizeïsme was de strengste gezindheid onder de Joden en bij het volk meest geacht. De apostel nu was niet alleen een Farizeeër, maar ook eens Farizeeërs zoon.

Vers 5

5. Ik ben verheven boven de proselieten, die pas op latere leeftijd in het Oud-Testamentische verbond zijn opgenomen, omdat ik geheel volgens de wet (Genesis 17:10, Leviticus 12:3) op de achtste dag besneden ben. Ik ben uit het geslacht van Israël, van de stam van a) Benjamin (Romans 11:1), een Hebreeër uit de Hebreeën (2 Timothy 1:3) en wat mijn bijzondere verhouding tot het Jodendom aangaat ben ik naar de wet, wat de uitlegging en waarneming van de wet aangaat (Acts 22:12) b) een farizeeër; ik ben daarom de strengste sekte van de Joodse godsdienst toegedaan (Acts 26:5).

a) Genesis 49:27 b) Acts 23:6

Om zich te onderscheiden van een Ismaëliet of Edomiet, die besneden waren en van een zoon, van een aankomeling, die op de achtste dag besneden kon zijn; maar hij was een Israëliet van nature, tot wie de voorrechten behoorden (Romans 9:4 v.) gemeld en had daarom, om in het vlees te vertrouwen wat enig Israëliet kon hebben. Een echte en wettige zoon van Jakob, bij zijn wettige en beminde vrouw Rachel. In deze stam was de stad Jeruzalem en de tempel van de Heere gelegen; deze stam had de ware dienst van God behouden met Juda, toen de tien stammen waren afgevallen en de kalveren te Dan en te Bethel dienden. Beiden zijn ouders dan waren Hebreeën geweest, hij was een Hebreeër van vaders en moeders kant. De Arabieren hebben een gelijke wijze van spreken en bij hen wordt een echt Arabier genoemd een Arabier uit de Arabieren. Daar waren er, waarvan de moeders Hebreïnnen waren en de vaders heidenen. Zo een was Timotheus en anderen, van die vaders Hebreeën waren en de moeders heidinnen: maar dezen werden niet zo heilig aangemerkt als die, van die vaders en moeders beiden Hebreeën waren, welke laatsten zich verhieven boven de anderen. Het Farizeïsme was de strengste gezindheid onder de Joden en bij het volk meest geacht. De apostel nu was niet alleen een Farizeeër, maar ook eens Farizeeërs zoon.

Vers 6

6. Naar de ijver, wat betreft de ijver, betoond voor de voorvaderlijke wet (Galatians 1:14), ben ik een a) vervolger van de gemeente van Christus (Galatians 1:13), naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, ten opzichte van de gerechtigheid, die door de waarneming van de wet verkregen zou kunnen worden, zijnde onberispelijk (Luke 1:6).

a) Acts 8:3; Acts 9:1; Acts 22:3, Acts 22:4. 1 Timothy 1:13

Door hetgeen Paulus in Philippians 3:3 heeft gezegd is hij eigenlijk weer geleid tot zijn eigen persoonlijke positie. Hij toch was juist de eigenlijke drager van de daar bedoelde anti-Judaïstische richting, en de eigenlijke hoofdpersoon, tegen wie de gehele strijd werd gevoerd. Hij wil daarom met het "niet in het vlees vertrouwen" geenszins zeggen, dat het hem zou ontbreken aan gronden en aan leidingen tot dat vertrouwen; integendeel meer dan anderen kan hij in dit opzicht aanwijzen. Zo kon niemand zeggen, dat hij slechts verachtte wat hij zelf niet had.

Met de woorden "als iemand anders meent te vertrouwen" spreekt de apostel over het standpunt van de tegenstanders, om zich op hun eigen gebied met hem te meten en hen aan te tonen, dat er voor hem geen grond aanwezig was, om daarin voor hen te wijken. Hij telt dan de theocratische voorrechten naar de rij op, die hem nog een plaats geven boven zijn tegenstanders. De eerste, die het allerminst mag achterblijven, is de besnijdenis, die volgens de wet op de achtste dag na de geboorte plaats moest hebben, waarom de later besneden proselieten, van welken onder de Judaïstische dwaalleraars makkelijk geweest kunnen zijn, bij de apostel in dit theocratisch zo belangrijk punt achterblijven. De tweede is, dat hij tot de Israëlitische nationaliteit behoorde, volbloed tegenover het halfbloed (Idumeërs) (Acts 26:26 v.). De derde is, dat hij behoorde tot de stam van Benjamin en hij dus geboren was uit een stam, die theocratisch trouw gebleven was, in tegenstelling tot de Efraïmitische afkomst; de vierde is de oorsprong uit Hebreeuwse ouders, zodat niet bij voorbeeld de moeder een uitlandse was.

In al deze punten zouden er echter nog velen onder zijn volk zijn, die hem minstens gelijk waren, maar behalve de besnijdenis, die op de afkomst van de vaderen wees, was de tweede voorrang van het Joodse volk de wet, die God hun had gegeven en op dit punt kon Paulus niet slechts roemen op het bezit, dat allen met hem deelden, maar ook op een persoonlijke verhouding tot deze, zoals geen ander daarop kon roemen. Hij was ten opzichte van de wet een farizeeër geweest, een medelid van de sekte, die het ten ernstigste opnam met de overlevering en uitlegging van de wet en met de wetsstudie. Hij had zijn ijver voor de wet als geen ander daardoor getoond, dat hij een vervolger van de gemeente was geworden, die in de ogen van het ongelovige Jodendom voor de vergadering van de vijanden van de wet werd gehouden. Hij had het eindelijk ook ten strengste opgenomen met zijn eigen opvolgen van de wet. Wat de gerechtigheid aangaat, die in de wet was voorgeschreven, en op haar vervulling gegrond is, was hij onberispelijk geweest in de ogen van al degenen, onder wie hij had geleefd en met wie hij zich hier vergelijkt, naar de bedoeling van zijn sekte had hij als geen ander het ideaal van gerechtigheid van de wet vervuld. Paulus was er verre af om dit als een bewijs aan te merken, of als een wezenlijke grond van vertrouwen op God: hij veroordeelt het elders als een verschrikkelijke zonde. Al hetgeen hij daarom zal willen zeggen is: dat als een ijver voor de wet, zoals de Joden meenden, een grond was van vertrouwen, hij zich daarop met recht kon beroepen, terwijl zijn ijver zo groot was geweest, dat zij hem aangedreven had de Christenen te vervolgen, omdat hij meende dat zij die onteerden.

Vers 6

6. Naar de ijver, wat betreft de ijver, betoond voor de voorvaderlijke wet (Galatians 1:14), ben ik een a) vervolger van de gemeente van Christus (Galatians 1:13), naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, ten opzichte van de gerechtigheid, die door de waarneming van de wet verkregen zou kunnen worden, zijnde onberispelijk (Luke 1:6).

a) Acts 8:3; Acts 9:1; Acts 22:3, Acts 22:4. 1 Timothy 1:13

Door hetgeen Paulus in Philippians 3:3 heeft gezegd is hij eigenlijk weer geleid tot zijn eigen persoonlijke positie. Hij toch was juist de eigenlijke drager van de daar bedoelde anti-Judaïstische richting, en de eigenlijke hoofdpersoon, tegen wie de gehele strijd werd gevoerd. Hij wil daarom met het "niet in het vlees vertrouwen" geenszins zeggen, dat het hem zou ontbreken aan gronden en aan leidingen tot dat vertrouwen; integendeel meer dan anderen kan hij in dit opzicht aanwijzen. Zo kon niemand zeggen, dat hij slechts verachtte wat hij zelf niet had.

Met de woorden "als iemand anders meent te vertrouwen" spreekt de apostel over het standpunt van de tegenstanders, om zich op hun eigen gebied met hem te meten en hen aan te tonen, dat er voor hem geen grond aanwezig was, om daarin voor hen te wijken. Hij telt dan de theocratische voorrechten naar de rij op, die hem nog een plaats geven boven zijn tegenstanders. De eerste, die het allerminst mag achterblijven, is de besnijdenis, die volgens de wet op de achtste dag na de geboorte plaats moest hebben, waarom de later besneden proselieten, van welken onder de Judaïstische dwaalleraars makkelijk geweest kunnen zijn, bij de apostel in dit theocratisch zo belangrijk punt achterblijven. De tweede is, dat hij tot de Israëlitische nationaliteit behoorde, volbloed tegenover het halfbloed (Idumeërs) (Acts 26:26 v.). De derde is, dat hij behoorde tot de stam van Benjamin en hij dus geboren was uit een stam, die theocratisch trouw gebleven was, in tegenstelling tot de Efraïmitische afkomst; de vierde is de oorsprong uit Hebreeuwse ouders, zodat niet bij voorbeeld de moeder een uitlandse was.

In al deze punten zouden er echter nog velen onder zijn volk zijn, die hem minstens gelijk waren, maar behalve de besnijdenis, die op de afkomst van de vaderen wees, was de tweede voorrang van het Joodse volk de wet, die God hun had gegeven en op dit punt kon Paulus niet slechts roemen op het bezit, dat allen met hem deelden, maar ook op een persoonlijke verhouding tot deze, zoals geen ander daarop kon roemen. Hij was ten opzichte van de wet een farizeeër geweest, een medelid van de sekte, die het ten ernstigste opnam met de overlevering en uitlegging van de wet en met de wetsstudie. Hij had zijn ijver voor de wet als geen ander daardoor getoond, dat hij een vervolger van de gemeente was geworden, die in de ogen van het ongelovige Jodendom voor de vergadering van de vijanden van de wet werd gehouden. Hij had het eindelijk ook ten strengste opgenomen met zijn eigen opvolgen van de wet. Wat de gerechtigheid aangaat, die in de wet was voorgeschreven, en op haar vervulling gegrond is, was hij onberispelijk geweest in de ogen van al degenen, onder wie hij had geleefd en met wie hij zich hier vergelijkt, naar de bedoeling van zijn sekte had hij als geen ander het ideaal van gerechtigheid van de wet vervuld. Paulus was er verre af om dit als een bewijs aan te merken, of als een wezenlijke grond van vertrouwen op God: hij veroordeelt het elders als een verschrikkelijke zonde. Al hetgeen hij daarom zal willen zeggen is: dat als een ijver voor de wet, zoals de Joden meenden, een grond was van vertrouwen, hij zich daarop met recht kon beroepen, terwijl zijn ijver zo groot was geweest, dat zij hem aangedreven had de Christenen te vervolgen, omdat hij meende dat zij die onteerden.

Vers 7

7. a) Maar dat alles, al hetgeen mij volgens dat standpunt, waarop men in het vlees roemt, gewin was en ook van te voren zo door mij werd beschouwd, dat heb ik om Christus wil, toen Hij mijn hoogste levensbelang werd, schade geacht, omdat het mij een hinder was geweest om tot Hem te komen en in Hem te geloven.

a) Matthew 13:44

Vers 7

7. a) Maar dat alles, al hetgeen mij volgens dat standpunt, waarop men in het vlees roemt, gewin was en ook van te voren zo door mij werd beschouwd, dat heb ik om Christus wil, toen Hij mijn hoogste levensbelang werd, schade geacht, omdat het mij een hinder was geweest om tot Hem te komen en in Hem te geloven.

a) Matthew 13:44

Vers 8

8. En dit is dan ook heden nog het standpunt, dat ik inneem. Ja, zeker, ik acht ook alle dingen schade te zijn a) om (tegenover of in vergelijking met) de uitnemendheid, de veel grotere waarde van de kennis van Christus Jezus, mijn Heere, die nu mijn eigendom is geworden, om wiens wil, opdat Hij mijn Heere worden zou, ik, toen het op de beslissing aankwam, al die dingen schade gerekend heb. Ik heb er mij daarom van ontlast, evenals een scheepvaarder, die alles over boord werpt om zijn leven te redden (Acts 27:19, Acts 27:38) en sinds ik mij steeds meer er van bewust word, dat ik aan zo'n wegwerpen goed gedaan heb, acht ik die drek te zijn, vuilnis, dat men niet in zijn huis houdt, maar wegdoet opdat ik Christus moge winnen.

a) Isaiah 53:11 Jeremiah 9:2; 3 John 1:17:3 Colossians 2:2

Nadat de apostel heeft aangetoond, dat hij naar de maatstaf van zijn tegenstanders hen allen overtrof, gaat hij voort: maar wat mij gewin was, dat heb ik om Christus' wil schade geacht. Daardoor stelt hij in zijn persoon het standpunt van de tegenstanders voor als iets, waarbij voor winst werd geacht wat voor schade te houden is, in zoverre namelijk als het van Christus afhoudt. En evenals toen, zo acht hij het ook heden nog voor schade, wat ook zijn tegenstanders mogen zeggen, die de reeds Christen geworden heidenen een aanvulling van hun Christendom door het Jodendom willen opdringen.

Niet alleen toen, bij zijn bekering, waarbij men kon denken aan een overweldigende en voorbijgaande indruk, door de openbaring van Christus op hem gemaakt, heeft de apostel zo geoordeeld, maar ook nu nog houdt hij alles voor schade, wat hem van zijn vorige goederen en voorrechten hinderlijk zou kunnen zijn om te erkennen, dat in Christus alleen het hoogste goed en daarom de bron van alle ware vreugde was. Hem toch, de verhoogde Heere, die hem toen op Damascus' weg verscheen en om wiens wil hij alles had prijs gegeven, wat hem vroeger gewin was, Hem steeds volkomener te leren kennen, dat is toch oneindig meer waard, dan al deze goederen en het is daarom billijk, dat hij alles schade acht, om de alles overtreffende waarde, die de kennis van Christus Jezus, zijn Heere, heeft.

Hoe weinig hij nu zich over dat geleden verlies kan beklagen, drukt hij uit met de woorden: "ik acht die drek te zijn". Hij verklaart het verlorene voor vuilnis (Sirach 27:5), het was het bewaren niet waard. Met de overtuiging echter, dat de theocratische en in het algemeen alle tijdelijke voorrechten slechts vuilnis waren in vergelijking met de kennis van Christus, is bij Paulus tevens meer de bedoeling verbonden, om Christus steeds meer te winnen, waaruit duidelijk is, dat hij het bezitten van Christus voor een schat houdt, die steeds volkomener door het geloof kan worden toegeëigend. Het "ik acht die drek te zijn" geeft de absolute onwaarde te kennen, sterker dan "ik acht die schade te zijn", dat een betrekkelijke waarde toelaat.

Bij het overgeven van hetgeen men schade acht, heeft het verlies plaats met onverschilligheid, vuilnis werpt men daarentegen haastig weg en acht men daarna noch het aanroeren, noch het aanzien meer waard.

De geestelijke kennis van Christus moet een persoonlijke kennis zijn. Ik kan Christus niet kennen door de bekendheid van een ander met Hem. Nee, ik zelf moet Hem kennen, voor mijn eigen rekening kennen. Het moet een verstandige kennis zijn. Ik moet Hem kennen niet als een droom of gezicht, maar zoals Hij Zich in het Woord openbaart. Ik moet Zijn godmenselijke natuur kennen. Zijn waardigheden, Zijn hoedanigheden, Zijn werken, Zijn vernedering, Zijn heerlijkheid. Ik moet aan Hem denken totdat ik met al de heilige begrijp, die de breedte en lengte en diepte en hoogte zij en ik de liefde van Christus moge bekennen, die alle verstand te boven gaat. Het moet een liefhebbende kennis van Christus zijn, want, als ik Hem enigszins ken, moet ik Hem liefhebben. Onze kennis van het hart gaat een massa verstandsgeleerdheid verre te boven, onze kennis van Christus moet een bevredigende kennis zijn. Wanneer ik mijn Heiland ken, zal mijn gemoed ten volle verzadigd zijn. Ik zal voelen dat ik datgene bezit, waarnaar mijn geest dorstende was. Die van dit brood gegeten heeft zal nooit hongeren. Tegelijk zal die kennis mijn verlangen prikkelen; hoe meer ik mijn Beminde ken, hoe meer ik zal wensen Hem beter te kennen. Hoe hoger ik klim, hoe verhevener de toppen zullen zijn, die zich voor mijn voeten opdoen. Hoe meer ik verkrijg, hoe meer ik nodig zal hebben. Zoals de schat van de gierigaard zal mijn goud mij steeds meer doen begeren. Tenslotte zal deze kennis van de Heere Jezus Christus een gelukkige kennis zijn. Zij is zo verheven, dat zij mij soms boven al de beproevingen, twijfelingen en smarten zal opheffen en, terwijl ik haar geniet, zal zij mij iets meer maken dan de mens uit een vrouw geboren, die zat van dagen en zat van onrust is, want zij zal mij bekleden met de onverderfelijkheid van de altoos levende Heiland en mij omgorden met de gouden gordel van Zijn eeuwige vreugde. Kom, mijn ziel, zet u neer aan de voeten van Jezus en laat u door Hem onderwijzen.

Dat wij hier aan geen zuivere bespiegelende kennis, die het hart onverschillig en werkeloos laat, te denken hebben, maar aan een verlichte kennis, waardoor de apostel de Verlosser niet alleen in Zijn hoge waardigheid en volmaakte verzoening had leren kennen, maar ook vooral in het personeel en onberekenbaar belang, dat hij in dat alles had voor zichzelf, met dat gevolg, dat hij Christus door het geloof tot zijn Zaligmaker had aangenomen, Hem hartelijk lief had, en als zijn gebiedende Heer blijmoedig gehoorzaamde. Aan deze kennis wordt een toenemen toegeschreven, zowel vanwege de belangrijke waarheden, die zij in zich behelst, als vanwege de heerlijke uitwerkselen, die daaruit voortvloeien. Wat een wonder, dat de apostel zijn hart niet stelde op en zijn genegenheden niet gaf aan zijn vleselijke voorrechten, noch aan alle andere aardse voorrechten, wanneer hij het in vergelijking bracht met de uitnemendheid, de onnadenkelijke voortreffelijkheid van de kennis van Christus Jezus, zijn Heer.

Aldus vereert de ware Christen God in de geest, verheugt zich in Jezus Christus en vertrouwt nergens op, waarop de onwedergeborene bouwt. Hoe weinig verschillen velen, die vertrouwen hebben in het vlees, van Saul de vervolger. Hun geboorte uit Christen-ouders, hun doop en hun vormen van godsdienst kunnen nauwelijks in vergelijking komen met hetgeen de apostel onderscheidde. Maar waar is hun strengere zedelijkheid en hun ijver? Toch vertrouwen zij op hun bekrompen of voorgewende werken en vormen en oordelen ze te kostbaar, om ze voor Christus en Zijn zaligheid te verruilen. De rechtvaardigheid, die een schuldig zondaar beveiligt voor de scherpte van Gods wrake, is de gerechtigheid van Christus; Hij is ons geworden rechtvaardigheid van God. Deze rechtvaardigheid wordt hier genoemd de rechtvaardigheid van God, uit hoofde van de bestemming, beschikking en aanneming daarvan. En de rechtvaardigheid van het geloof, omdat deze rechtvaardigheid de onze wordt door het geloof.

Vers 8

8. En dit is dan ook heden nog het standpunt, dat ik inneem. Ja, zeker, ik acht ook alle dingen schade te zijn a) om (tegenover of in vergelijking met) de uitnemendheid, de veel grotere waarde van de kennis van Christus Jezus, mijn Heere, die nu mijn eigendom is geworden, om wiens wil, opdat Hij mijn Heere worden zou, ik, toen het op de beslissing aankwam, al die dingen schade gerekend heb. Ik heb er mij daarom van ontlast, evenals een scheepvaarder, die alles over boord werpt om zijn leven te redden (Acts 27:19, Acts 27:38) en sinds ik mij steeds meer er van bewust word, dat ik aan zo'n wegwerpen goed gedaan heb, acht ik die drek te zijn, vuilnis, dat men niet in zijn huis houdt, maar wegdoet opdat ik Christus moge winnen.

a) Isaiah 53:11 Jeremiah 9:2; 3 John 1:17:3 Colossians 2:2

Nadat de apostel heeft aangetoond, dat hij naar de maatstaf van zijn tegenstanders hen allen overtrof, gaat hij voort: maar wat mij gewin was, dat heb ik om Christus' wil schade geacht. Daardoor stelt hij in zijn persoon het standpunt van de tegenstanders voor als iets, waarbij voor winst werd geacht wat voor schade te houden is, in zoverre namelijk als het van Christus afhoudt. En evenals toen, zo acht hij het ook heden nog voor schade, wat ook zijn tegenstanders mogen zeggen, die de reeds Christen geworden heidenen een aanvulling van hun Christendom door het Jodendom willen opdringen.

Niet alleen toen, bij zijn bekering, waarbij men kon denken aan een overweldigende en voorbijgaande indruk, door de openbaring van Christus op hem gemaakt, heeft de apostel zo geoordeeld, maar ook nu nog houdt hij alles voor schade, wat hem van zijn vorige goederen en voorrechten hinderlijk zou kunnen zijn om te erkennen, dat in Christus alleen het hoogste goed en daarom de bron van alle ware vreugde was. Hem toch, de verhoogde Heere, die hem toen op Damascus' weg verscheen en om wiens wil hij alles had prijs gegeven, wat hem vroeger gewin was, Hem steeds volkomener te leren kennen, dat is toch oneindig meer waard, dan al deze goederen en het is daarom billijk, dat hij alles schade acht, om de alles overtreffende waarde, die de kennis van Christus Jezus, zijn Heere, heeft.

Hoe weinig hij nu zich over dat geleden verlies kan beklagen, drukt hij uit met de woorden: "ik acht die drek te zijn". Hij verklaart het verlorene voor vuilnis (Sirach 27:5), het was het bewaren niet waard. Met de overtuiging echter, dat de theocratische en in het algemeen alle tijdelijke voorrechten slechts vuilnis waren in vergelijking met de kennis van Christus, is bij Paulus tevens meer de bedoeling verbonden, om Christus steeds meer te winnen, waaruit duidelijk is, dat hij het bezitten van Christus voor een schat houdt, die steeds volkomener door het geloof kan worden toegeëigend. Het "ik acht die drek te zijn" geeft de absolute onwaarde te kennen, sterker dan "ik acht die schade te zijn", dat een betrekkelijke waarde toelaat.

Bij het overgeven van hetgeen men schade acht, heeft het verlies plaats met onverschilligheid, vuilnis werpt men daarentegen haastig weg en acht men daarna noch het aanroeren, noch het aanzien meer waard.

De geestelijke kennis van Christus moet een persoonlijke kennis zijn. Ik kan Christus niet kennen door de bekendheid van een ander met Hem. Nee, ik zelf moet Hem kennen, voor mijn eigen rekening kennen. Het moet een verstandige kennis zijn. Ik moet Hem kennen niet als een droom of gezicht, maar zoals Hij Zich in het Woord openbaart. Ik moet Zijn godmenselijke natuur kennen. Zijn waardigheden, Zijn hoedanigheden, Zijn werken, Zijn vernedering, Zijn heerlijkheid. Ik moet aan Hem denken totdat ik met al de heilige begrijp, die de breedte en lengte en diepte en hoogte zij en ik de liefde van Christus moge bekennen, die alle verstand te boven gaat. Het moet een liefhebbende kennis van Christus zijn, want, als ik Hem enigszins ken, moet ik Hem liefhebben. Onze kennis van het hart gaat een massa verstandsgeleerdheid verre te boven, onze kennis van Christus moet een bevredigende kennis zijn. Wanneer ik mijn Heiland ken, zal mijn gemoed ten volle verzadigd zijn. Ik zal voelen dat ik datgene bezit, waarnaar mijn geest dorstende was. Die van dit brood gegeten heeft zal nooit hongeren. Tegelijk zal die kennis mijn verlangen prikkelen; hoe meer ik mijn Beminde ken, hoe meer ik zal wensen Hem beter te kennen. Hoe hoger ik klim, hoe verhevener de toppen zullen zijn, die zich voor mijn voeten opdoen. Hoe meer ik verkrijg, hoe meer ik nodig zal hebben. Zoals de schat van de gierigaard zal mijn goud mij steeds meer doen begeren. Tenslotte zal deze kennis van de Heere Jezus Christus een gelukkige kennis zijn. Zij is zo verheven, dat zij mij soms boven al de beproevingen, twijfelingen en smarten zal opheffen en, terwijl ik haar geniet, zal zij mij iets meer maken dan de mens uit een vrouw geboren, die zat van dagen en zat van onrust is, want zij zal mij bekleden met de onverderfelijkheid van de altoos levende Heiland en mij omgorden met de gouden gordel van Zijn eeuwige vreugde. Kom, mijn ziel, zet u neer aan de voeten van Jezus en laat u door Hem onderwijzen.

Dat wij hier aan geen zuivere bespiegelende kennis, die het hart onverschillig en werkeloos laat, te denken hebben, maar aan een verlichte kennis, waardoor de apostel de Verlosser niet alleen in Zijn hoge waardigheid en volmaakte verzoening had leren kennen, maar ook vooral in het personeel en onberekenbaar belang, dat hij in dat alles had voor zichzelf, met dat gevolg, dat hij Christus door het geloof tot zijn Zaligmaker had aangenomen, Hem hartelijk lief had, en als zijn gebiedende Heer blijmoedig gehoorzaamde. Aan deze kennis wordt een toenemen toegeschreven, zowel vanwege de belangrijke waarheden, die zij in zich behelst, als vanwege de heerlijke uitwerkselen, die daaruit voortvloeien. Wat een wonder, dat de apostel zijn hart niet stelde op en zijn genegenheden niet gaf aan zijn vleselijke voorrechten, noch aan alle andere aardse voorrechten, wanneer hij het in vergelijking bracht met de uitnemendheid, de onnadenkelijke voortreffelijkheid van de kennis van Christus Jezus, zijn Heer.

Aldus vereert de ware Christen God in de geest, verheugt zich in Jezus Christus en vertrouwt nergens op, waarop de onwedergeborene bouwt. Hoe weinig verschillen velen, die vertrouwen hebben in het vlees, van Saul de vervolger. Hun geboorte uit Christen-ouders, hun doop en hun vormen van godsdienst kunnen nauwelijks in vergelijking komen met hetgeen de apostel onderscheidde. Maar waar is hun strengere zedelijkheid en hun ijver? Toch vertrouwen zij op hun bekrompen of voorgewende werken en vormen en oordelen ze te kostbaar, om ze voor Christus en Zijn zaligheid te verruilen. De rechtvaardigheid, die een schuldig zondaar beveiligt voor de scherpte van Gods wrake, is de gerechtigheid van Christus; Hij is ons geworden rechtvaardigheid van God. Deze rechtvaardigheid wordt hier genoemd de rechtvaardigheid van God, uit hoofde van de bestemming, beschikking en aanneming daarvan. En de rechtvaardigheid van het geloof, omdat deze rechtvaardigheid de onze wordt door het geloof.

Vers 9

9. En dit is mijn enige begeerte, dat ik in Hem gevonden word, als ten nauwste en ten innigste met Hem verbonden, niet hebbend mijn rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar, zoals het volgens de orde van het heil bij mij ook moet zijn (Romans 3:22, Romans 3:28; Romans 9:30; Romans 10:3, die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, a) die uit God is door het geloof.

a) Romans 1:17

Staat het "opdat ik Christus moge gewinnen" duidelijk tegenover het "ik heb al die dingen schade gerekend", dan correspondeert het "en in Hem gevonden worde" met het "ik acht die drek te zijn. " Paulus wil echter in Christus zijn gevonden als iemand, die niet zijn gerechtigheid heeft, die uit de wet is, maar die voortkomt door het geloof in Christus, namelijk de gerechtigheid, die door God aan het geloof wordt toegerekend. Met "mijn gerechtigheid" geeft hij te kennen een eigen, door hem zelf verworven gerechtigheid. Met haar is in tegenstelling de gerechtigheid, die van God komt, terwijl aan de gerechtigheid uit de wet de gerechtigheid door het geloof van Christus wordt tegengesteld; van God komt echter de gerechtigheid als een aan het geloof toegerekende. Vgl. Romans 4:5

De gerechtigheid van het geloof heeft haar voorrang boven de gerechtigheid uit de wet in de Schepper, aan wie zij haar ontstaan te danken heeft, in het middel, waardoor zij tot stand komt, dat is het geloof, dat de Middelaar aangrijpt en vasthoudt, maar ook in de ervaringen, die zij maakt en die tot in de eeuwige heerlijkheid voortduren. Daarover handelen dan de beide volgende verzen.

Vers 9

9. En dit is mijn enige begeerte, dat ik in Hem gevonden word, als ten nauwste en ten innigste met Hem verbonden, niet hebbend mijn rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar, zoals het volgens de orde van het heil bij mij ook moet zijn (Romans 3:22, Romans 3:28; Romans 9:30; Romans 10:3, die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, a) die uit God is door het geloof.

a) Romans 1:17

Staat het "opdat ik Christus moge gewinnen" duidelijk tegenover het "ik heb al die dingen schade gerekend", dan correspondeert het "en in Hem gevonden worde" met het "ik acht die drek te zijn. " Paulus wil echter in Christus zijn gevonden als iemand, die niet zijn gerechtigheid heeft, die uit de wet is, maar die voortkomt door het geloof in Christus, namelijk de gerechtigheid, die door God aan het geloof wordt toegerekend. Met "mijn gerechtigheid" geeft hij te kennen een eigen, door hem zelf verworven gerechtigheid. Met haar is in tegenstelling de gerechtigheid, die van God komt, terwijl aan de gerechtigheid uit de wet de gerechtigheid door het geloof van Christus wordt tegengesteld; van God komt echter de gerechtigheid als een aan het geloof toegerekende. Vgl. Romans 4:5

De gerechtigheid van het geloof heeft haar voorrang boven de gerechtigheid uit de wet in de Schepper, aan wie zij haar ontstaan te danken heeft, in het middel, waardoor zij tot stand komt, dat is het geloof, dat de Middelaar aangrijpt en vasthoudt, maar ook in de ervaringen, die zij maakt en die tot in de eeuwige heerlijkheid voortduren. Daarover handelen dan de beide volgende verzen.

Vers 10

10. Opdat ik Hem ken in de heerlijkheid van zijn persoon, dat toch alleen mogelijk is bij het bezitten van de gerechtigheid van het geloof en behalve Zijn persoon ook de kracht van Zijn opstanding, a) en de gemeenschap van Zijn lijden, dat ik in Hem bevonden wordt als een, die ook in dat opzicht onafscheidelijk met Hem verbonden ben, Zijn dood, waartoe toch reeds de aanvang gemaakt is, gelijkvormig wordend.

a) Romans 8:17. 2 Corinthians 4:10. 2 Timothy 2:11, 2 Timothy 2:12. 1 Peter 4:13

Als Paulus zegt: "opdat ik Hem ken" en de kracht van Zijn opstanding, en de gemeenschap van Zijn lijden" wil hij nadat verklaring geven van de "uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus", waarvan hij in Philippians 3:8 had gesproken. Eerst spreekt hij in het algemeen de grote persoonlijke inhoud uit van de kennis, die zich uit de rechtvaardigheid van het geloof ontwikkelt, vervolgens haar belangrijkste, en vooral voor de apostel in zijn toestand belangrijke zakelijke voorwerpen. Hij doet dit uit zijn eigen, zeer rijke ervaring, die hem de bijzonder grote uitnemendheid van de kennis van Christus het heerlijkst had doen kennen. Dat "kennen", zonder hetwelk geen geloof kan bestaan en dat in de verdere ontwikkeling er ook op volgt, is niet het theoretische verstandelijk kennen, maar het leren kennen, dat in zich een kracht tot zaligheid is en door ervaring verkregen wordt.

De kracht van Zijn opstanding is niet slechts de opwekkende en vermanende kracht, die van de opgestane in verhoogde Heiland uitgaat, terwijl Hij, na Zich ter rechterhand van God gesteld te hebben, nu met Goddelijke macht de vruchten van Zijn verlossing aan de gelovigen schenkt; het is meer de kracht, waardoor Hij als de Opgestane, nadat Hij ons van de straf van de zonde verlost en de oude mens in ons gekruisigd heeft, in ons opstaat en eeuwig zegenrijk leeft, tot Hij ons tot Zijn heerlijkheid heeft verheven. Zullen wij deze kracht van Zijn opstanding niet slechts in haar eerste beginselen, maar ten volle aan ons ervaren, dan is het noodzakelijk, dat de gemeenschap van Zijn lijden ons ten deel wordt. De oude mens, met Christus gekruisigd, moet ook met Hem hier op aarde een langzame, smartelijke en zekere dood sterven. Het inwendige en uitwendige leven van de Christen op aarde is een leven van lijden, een leven in smart over eigen zonde en die van anderen, over de nood, de bezwaren, de strijd, ja de schijnbare neerlagen van de kinderen van God. Dit lijden is het lijden van Christus zelf, niet slechts lijden aan het Zijn gelijk. Hij draagt dat met Zijn leden; Zijn strijd en hun strijd is dezelfde; het is n zaak, waarvoor, " n kracht" waarin zij strijden, het is n overwinning en een kroon, die Hij verworven heeft en die Hij hun schenkt.

De leer van een opgestane Heer is zeer dierbaar. De opstanding is de hoeksteen van het gehele gebouw van de Christenheid. Het is de sluitsteen van de boog van onze behoudenis. Het zou een boekdeel beslaan, om al de stromen van levend water te beschrijven, die uit deze ne heilige bron, de opstanding van onze lieve Heer en Zaligmaker Christus Jezus vloeien, maar te weten, dat Hij is opgestaan en als zodanig gemeenschap met Hem te hebben, omgaande met de verrezen Zaligmaker, door een verrezen leven te bezitten, Hem het graf te zien verlaten, door zelf het graf van wereldsgezindheid te verlaten, dit is nog dierbaarder. De leer is de grond van de bevinding, maar omdat de bloem liefelijker is dan de wortel, zo is de bevinding van de gemeenschap met de opgestane Heer liefelijker dan de leer zelf, ik zou wensen dat u zo geloofde, dat Christus opgestaan is uit de dode, dat u er van kon zingen en er allen troost van hebben, die u met mogelijkheid uit deze welverzekerde en wel van getuigenis voorziene dood kon trekken, maar ik smeek u, houdt u zelfs daarmee niet tevreden. Ofschoon u Hem als de discipelen niet met lichamelijk oog zien kunt, nochtans zeg ik u, tracht er naar, Christen, Jezus door het oog van het geloof te zien; en ofschoon u Hem als Maria Magdalena niet kunt aanraken, nochtans kunt u het voorrecht hebben tot Hem te spreken en te weten, dat Hij opgestaan is, omdat u zelf in Hem tot een nieuw leven bent opgestaan. Een gekruisigde Zaligmaker te kennen, die al mijn zonden gekruisigd heeft, is een hoge graad van kennis, maar een opgestane Heer te kennen, die mij gerechtvaardigd heeft en verzekerd te zijn, dat Hij mij een nieuw leven gegeven heeft, door mij een nieuw schepsel te maken, door Zijn eigen nieuwheid van het leven, dit is een edele ondervinding. Mocht u beide, Hem en de kracht van Zijn opstanding, kennen. Waarom zouden zielen, die door Jezus levend gemaakt zijn, de grafkleren van wereldsgezinheid en ongeloof dragen? Sta op, want ook de Heere is opgestaan.

Vers 10

10. Opdat ik Hem ken in de heerlijkheid van zijn persoon, dat toch alleen mogelijk is bij het bezitten van de gerechtigheid van het geloof en behalve Zijn persoon ook de kracht van Zijn opstanding, a) en de gemeenschap van Zijn lijden, dat ik in Hem bevonden wordt als een, die ook in dat opzicht onafscheidelijk met Hem verbonden ben, Zijn dood, waartoe toch reeds de aanvang gemaakt is, gelijkvormig wordend.

a) Romans 8:17. 2 Corinthians 4:10. 2 Timothy 2:11, 2 Timothy 2:12. 1 Peter 4:13

Als Paulus zegt: "opdat ik Hem ken" en de kracht van Zijn opstanding, en de gemeenschap van Zijn lijden" wil hij nadat verklaring geven van de "uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus", waarvan hij in Philippians 3:8 had gesproken. Eerst spreekt hij in het algemeen de grote persoonlijke inhoud uit van de kennis, die zich uit de rechtvaardigheid van het geloof ontwikkelt, vervolgens haar belangrijkste, en vooral voor de apostel in zijn toestand belangrijke zakelijke voorwerpen. Hij doet dit uit zijn eigen, zeer rijke ervaring, die hem de bijzonder grote uitnemendheid van de kennis van Christus het heerlijkst had doen kennen. Dat "kennen", zonder hetwelk geen geloof kan bestaan en dat in de verdere ontwikkeling er ook op volgt, is niet het theoretische verstandelijk kennen, maar het leren kennen, dat in zich een kracht tot zaligheid is en door ervaring verkregen wordt.

De kracht van Zijn opstanding is niet slechts de opwekkende en vermanende kracht, die van de opgestane in verhoogde Heiland uitgaat, terwijl Hij, na Zich ter rechterhand van God gesteld te hebben, nu met Goddelijke macht de vruchten van Zijn verlossing aan de gelovigen schenkt; het is meer de kracht, waardoor Hij als de Opgestane, nadat Hij ons van de straf van de zonde verlost en de oude mens in ons gekruisigd heeft, in ons opstaat en eeuwig zegenrijk leeft, tot Hij ons tot Zijn heerlijkheid heeft verheven. Zullen wij deze kracht van Zijn opstanding niet slechts in haar eerste beginselen, maar ten volle aan ons ervaren, dan is het noodzakelijk, dat de gemeenschap van Zijn lijden ons ten deel wordt. De oude mens, met Christus gekruisigd, moet ook met Hem hier op aarde een langzame, smartelijke en zekere dood sterven. Het inwendige en uitwendige leven van de Christen op aarde is een leven van lijden, een leven in smart over eigen zonde en die van anderen, over de nood, de bezwaren, de strijd, ja de schijnbare neerlagen van de kinderen van God. Dit lijden is het lijden van Christus zelf, niet slechts lijden aan het Zijn gelijk. Hij draagt dat met Zijn leden; Zijn strijd en hun strijd is dezelfde; het is n zaak, waarvoor, " n kracht" waarin zij strijden, het is n overwinning en een kroon, die Hij verworven heeft en die Hij hun schenkt.

De leer van een opgestane Heer is zeer dierbaar. De opstanding is de hoeksteen van het gehele gebouw van de Christenheid. Het is de sluitsteen van de boog van onze behoudenis. Het zou een boekdeel beslaan, om al de stromen van levend water te beschrijven, die uit deze ne heilige bron, de opstanding van onze lieve Heer en Zaligmaker Christus Jezus vloeien, maar te weten, dat Hij is opgestaan en als zodanig gemeenschap met Hem te hebben, omgaande met de verrezen Zaligmaker, door een verrezen leven te bezitten, Hem het graf te zien verlaten, door zelf het graf van wereldsgezindheid te verlaten, dit is nog dierbaarder. De leer is de grond van de bevinding, maar omdat de bloem liefelijker is dan de wortel, zo is de bevinding van de gemeenschap met de opgestane Heer liefelijker dan de leer zelf, ik zou wensen dat u zo geloofde, dat Christus opgestaan is uit de dode, dat u er van kon zingen en er allen troost van hebben, die u met mogelijkheid uit deze welverzekerde en wel van getuigenis voorziene dood kon trekken, maar ik smeek u, houdt u zelfs daarmee niet tevreden. Ofschoon u Hem als de discipelen niet met lichamelijk oog zien kunt, nochtans zeg ik u, tracht er naar, Christen, Jezus door het oog van het geloof te zien; en ofschoon u Hem als Maria Magdalena niet kunt aanraken, nochtans kunt u het voorrecht hebben tot Hem te spreken en te weten, dat Hij opgestaan is, omdat u zelf in Hem tot een nieuw leven bent opgestaan. Een gekruisigde Zaligmaker te kennen, die al mijn zonden gekruisigd heeft, is een hoge graad van kennis, maar een opgestane Heer te kennen, die mij gerechtvaardigd heeft en verzekerd te zijn, dat Hij mij een nieuw leven gegeven heeft, door mij een nieuw schepsel te maken, door Zijn eigen nieuwheid van het leven, dit is een edele ondervinding. Mocht u beide, Hem en de kracht van Zijn opstanding, kennen. Waarom zouden zielen, die door Jezus levend gemaakt zijn, de grafkleren van wereldsgezinheid en ongeloof dragen? Sta op, want ook de Heere is opgestaan.

Vers 11

11. Hiervoor werk ik, of ik, als eens de dag van Zijn heerlijkheid daar is enigzins moge komen (Ephesians 4:13) tot de wederopstanding van de doden en wel tot die, die een opstanding van het leven is (John 5:29 Luke 20:35 v. 2 Corinthians 4:10).

Met de woorden "Zijn dood gelijkvormig wordend", (Philippians 3:10) welke woorden op het boven in Philippians 3:9 gezegde "in Hem gevonden wordt" moeten terugslaan, wordt de toestand uitgedrukt, waarin de apostel door de ervaring van het lijden van Christus tenslotte wordt gebracht. Er wordt daar niet gesproken van iets, dat hij aan zichzelf volvoeren moet, zoals bij het woord in Galatians 2:19; Galatians 5:24 het ene opzicht en bij het woord in Matthew 10:38 andere het geval is, maar over iets, dat Hem wordt aangedaan. Terwijl nu volgens de aanwijzing in John 21:19 Petrus, wat de manier van sterven aangaat, gelijk gesteld wordt met de dood van Christus, kan Paulus zo'n gelijkstelling voor zich verwachten in dat opzicht, dat een geweldige dood hem wacht, ten gevolge van zijn overlevering aan de heidenen door de Joden (vgl. Philippians 2:17). Dat hing met zijn prediking van de gerechtigheid zonder de werken van de wet, alleen door het geloof (Romans 3:28) ten nauwste samen (vgl. Galatians 5:11). Reeds onder de kerkvaders lieten enigen dat, wat de apostel in Philippians 3:11 van zijn komen tot de opstanding van de doden op de jongste dag schrijft, niet op de algemene opstanding op de jongste dag doelen, maar op de eerste opstanding in Revelation 0:5 gemeld (vgl. 1 Corinthians 15:23). Zij hebben daarin juister gezien dan de meeste latere uitleggers, die het andere aannemen. Paulus gebruikt voor "opstanding" niet alleen een samengesteld zelfstandig naamwoord, dat op zo'n voorlopige opstanding wijst, op een verkiezing onder de doden, zoals die in Revelation 0:5 werkelijk wordt gevonden, maar hij stelt ook zijn verwachting enigermate problematisch voor: "of ik ook enigszins mocht komen tot die buitengewone opstanding van de doden. " Bij de eerste opstanding zal het woord van Christus aan de twaalf (Matthew 19:28. Luke 22:30) worden vervuld: "u zult zitten op tronen, oordelend de twaalf geslachten van Israël. " Maar ook de apostel van de heidenen zal niet ontbreken, want die niet hadden aangebeden het van die noch zijn beeld en niet ontvangen hadden zijn kenteken aan hun voorhoofd en aan hun hand, behoren toch tot de heidenwereld en zijn eveneens aan zijn oordeel onderworpen, als de onthoofding om de getuigenis van Jezus en om het Woord van God aan het oordeel van de twaalf (Revelation 0:4).

Vers 11

11. Hiervoor werk ik, of ik, als eens de dag van Zijn heerlijkheid daar is enigzins moge komen (Ephesians 4:13) tot de wederopstanding van de doden en wel tot die, die een opstanding van het leven is (John 5:29 Luke 20:35 v. 2 Corinthians 4:10).

Met de woorden "Zijn dood gelijkvormig wordend", (Philippians 3:10) welke woorden op het boven in Philippians 3:9 gezegde "in Hem gevonden wordt" moeten terugslaan, wordt de toestand uitgedrukt, waarin de apostel door de ervaring van het lijden van Christus tenslotte wordt gebracht. Er wordt daar niet gesproken van iets, dat hij aan zichzelf volvoeren moet, zoals bij het woord in Galatians 2:19; Galatians 5:24 het ene opzicht en bij het woord in Matthew 10:38 andere het geval is, maar over iets, dat Hem wordt aangedaan. Terwijl nu volgens de aanwijzing in John 21:19 Petrus, wat de manier van sterven aangaat, gelijk gesteld wordt met de dood van Christus, kan Paulus zo'n gelijkstelling voor zich verwachten in dat opzicht, dat een geweldige dood hem wacht, ten gevolge van zijn overlevering aan de heidenen door de Joden (vgl. Philippians 2:17). Dat hing met zijn prediking van de gerechtigheid zonder de werken van de wet, alleen door het geloof (Romans 3:28) ten nauwste samen (vgl. Galatians 5:11). Reeds onder de kerkvaders lieten enigen dat, wat de apostel in Philippians 3:11 van zijn komen tot de opstanding van de doden op de jongste dag schrijft, niet op de algemene opstanding op de jongste dag doelen, maar op de eerste opstanding in Revelation 0:5 gemeld (vgl. 1 Corinthians 15:23). Zij hebben daarin juister gezien dan de meeste latere uitleggers, die het andere aannemen. Paulus gebruikt voor "opstanding" niet alleen een samengesteld zelfstandig naamwoord, dat op zo'n voorlopige opstanding wijst, op een verkiezing onder de doden, zoals die in Revelation 0:5 werkelijk wordt gevonden, maar hij stelt ook zijn verwachting enigermate problematisch voor: "of ik ook enigszins mocht komen tot die buitengewone opstanding van de doden. " Bij de eerste opstanding zal het woord van Christus aan de twaalf (Matthew 19:28. Luke 22:30) worden vervuld: "u zult zitten op tronen, oordelend de twaalf geslachten van Israël. " Maar ook de apostel van de heidenen zal niet ontbreken, want die niet hadden aangebeden het van die noch zijn beeld en niet ontvangen hadden zijn kenteken aan hun voorhoofd en aan hun hand, behoren toch tot de heidenwereld en zijn eveneens aan zijn oordeel onderworpen, als de onthoofding om de getuigenis van Jezus en om het Woord van God aan het oordeel van de twaalf (Revelation 0:4).

Vers 12

12. Met hetgeen ik in Philippians 3:7, mij als loon heb toegeschreven wil ik niet van mij beweren, dat ik het voorgestelde doel met de prijs, die mij ten dele wordt (Philippians 3:14. 1 Corinthians 9:24 al gekregen heb, of wat ik al volmaakt ben, zodat ik nu niet meer zou hoeven te lopen en te strijden (1 Kor. 4:8); maar ik jaag ernaar met een laatste en nog in het bijzonder verhoogde inspanning van al mijn krachten, of ik het doel, dat reeds met de kroon in mijn nabijheid is (2 Timothy 4:7 v.), ook grijpen mocht, waarom ik door Christus Jezus ook gegrepen ben, als Hij Zich op de weg naar Damascus van mij meester maakte voor Zijn rijk en Zijn dienst (John 8:11). Met zo'n daad van Hem moet nu ook mijn wandel van mijn kant overeenkomen.

De woorden van de apostel in de voorgaande vijf verzen zouden ondanks zijn ootmoedige manier van uitdrukking, zo kunnen worden misverstaan, dat hij zichzelf een bijzonder hoge graad van Christelijke volkomenheid zou willen toeschrijven. Dit geeft hem nu aanleiding om zo'n verkeerde opvatting door een bepaalde verklaring te voorkomen.

De apostel spreekt van zichzelf, van zichzelf in het bijzonder en zoals hij dat van Philippians 3:4 Php af gedaan heeft, in tegenstelling tot hen, die hij kwade arbeiders genoemd heeft, zo ook in het volgende met een bepaalde tegenstelling.

Als hij zich nu tegen een verkeerde verklaring van de getuigenis, vroeger over zichzelf gegeven, verzet, namelijk tegen de verkeerde opvatting, als ware gezegd, dat hij het reeds gegrepen had, of reeds volmaakt was, dan is hetgeen hij nog niet had gegrepen, zoals vanzelf spreekt, geheel hetzelfde als hetgeen hij verkrijgen moet en eveneens, zoals vanzelf spreekt, datgene waarin het laatste voor de Christen bestaat: het ligt aan het einde van zijn weg, die uitloopt op het zalige leven van de eeuwigheid. Alleen noemt Paulus het niet, omdat hij niet wilde zeggen wat hij nog niet verkregen had, maar dat het verkrijgen nog niet als een feit van het verleden achter hem lag. Het "volmaakt ben" geeft een toestand van het zijn te kennen; wat het "gegrepen" is voor het hebben, is het "volmaakt" voor het zijn; tegenstelling tegenover beide is het "ik jaag ernaar", want als ik reeds verkregen heb, hoef ik er niet meer naar te jagen en als ik aan het doel ben, heb ik niets meer v r mij. De apostel legt intussen de nadruk op de tegenstelling alleen naar de eerste kant: "ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. " Nadat hij gegrepen was door Christus, die als het ware achter hem was, om Zich van hem meester te maken, zo staat nu ook een grijpen hem voor ogen en met dit uitzicht jaagt hij daarheen. Hij snelt daarom voorwaarts als n, die hoop mag hebben op het grijpen. Daarentegen is het verre van hem ervoor gehouden te willen worden, dat hij reeds gegrepen had of reeds volmaakt en aan zijn doel gekomen was.

Vers 12

12. Met hetgeen ik in Philippians 3:7, mij als loon heb toegeschreven wil ik niet van mij beweren, dat ik het voorgestelde doel met de prijs, die mij ten dele wordt (Philippians 3:14. 1 Corinthians 9:24 al gekregen heb, of wat ik al volmaakt ben, zodat ik nu niet meer zou hoeven te lopen en te strijden (1 Kor. 4:8); maar ik jaag ernaar met een laatste en nog in het bijzonder verhoogde inspanning van al mijn krachten, of ik het doel, dat reeds met de kroon in mijn nabijheid is (2 Timothy 4:7 v.), ook grijpen mocht, waarom ik door Christus Jezus ook gegrepen ben, als Hij Zich op de weg naar Damascus van mij meester maakte voor Zijn rijk en Zijn dienst (John 8:11). Met zo'n daad van Hem moet nu ook mijn wandel van mijn kant overeenkomen.

De woorden van de apostel in de voorgaande vijf verzen zouden ondanks zijn ootmoedige manier van uitdrukking, zo kunnen worden misverstaan, dat hij zichzelf een bijzonder hoge graad van Christelijke volkomenheid zou willen toeschrijven. Dit geeft hem nu aanleiding om zo'n verkeerde opvatting door een bepaalde verklaring te voorkomen.

De apostel spreekt van zichzelf, van zichzelf in het bijzonder en zoals hij dat van Philippians 3:4 Php af gedaan heeft, in tegenstelling tot hen, die hij kwade arbeiders genoemd heeft, zo ook in het volgende met een bepaalde tegenstelling.

Als hij zich nu tegen een verkeerde verklaring van de getuigenis, vroeger over zichzelf gegeven, verzet, namelijk tegen de verkeerde opvatting, als ware gezegd, dat hij het reeds gegrepen had, of reeds volmaakt was, dan is hetgeen hij nog niet had gegrepen, zoals vanzelf spreekt, geheel hetzelfde als hetgeen hij verkrijgen moet en eveneens, zoals vanzelf spreekt, datgene waarin het laatste voor de Christen bestaat: het ligt aan het einde van zijn weg, die uitloopt op het zalige leven van de eeuwigheid. Alleen noemt Paulus het niet, omdat hij niet wilde zeggen wat hij nog niet verkregen had, maar dat het verkrijgen nog niet als een feit van het verleden achter hem lag. Het "volmaakt ben" geeft een toestand van het zijn te kennen; wat het "gegrepen" is voor het hebben, is het "volmaakt" voor het zijn; tegenstelling tegenover beide is het "ik jaag ernaar", want als ik reeds verkregen heb, hoef ik er niet meer naar te jagen en als ik aan het doel ben, heb ik niets meer v r mij. De apostel legt intussen de nadruk op de tegenstelling alleen naar de eerste kant: "ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. " Nadat hij gegrepen was door Christus, die als het ware achter hem was, om Zich van hem meester te maken, zo staat nu ook een grijpen hem voor ogen en met dit uitzicht jaagt hij daarheen. Hij snelt daarom voorwaarts als n, die hoop mag hebben op het grijpen. Daarentegen is het verre van hem ervoor gehouden te willen worden, dat hij reeds gegrepen had of reeds volmaakt en aan zijn doel gekomen was.

Vers 13

13. Broeders, zo moet ik u hier in het bijzonder aanspreken, omdat ik er grote prijs op stel, dat ik bij u geloof vind voor hetgeen ik zeg: ik acht niet, dat ik zelf het gegrepen heb.

Telkens voelt de gelovige het weer en telkens dieper hoe de dagen van de verflauwing, van de vertraging, van de verkleving aan het stof de treurigste dagen van het leven zijn; telkens hoe elke afwijking, elke verloochening, elke zonde een nevel spreidt over zijn ziel, hoe de helderheid van de hoop en de vrijmoedigheid van het geloof in vaste verhouding staan tot de heiligheid van het leven, hoe de roeping en de verkiezing door het jagen naar de volmaaktheid wordt vastgemaakt, Duizendmaal heeft hij met bittere hartetranen zijn afwijkingen beweend; duizendmaal heeft hij in het vuur van de vernieuwde liefde voor zijn Heiland, die trouw bleef ook waar hij ontrouw was en Zichzelf niet verloochenen kan, duizendmaal na een vernieuwd teken van Zijn gunst, een vernieuwde bemoediging op de weg, een gevoel gehad, alsof hij nooit meer door zonde Hem zou bedroeven, die Hem gekocht had met Zijn bloed, die hem behoudt door Zijn leven. En toch - niet dat ik het al gegrepen heb, of al volmaakt ben! Hoe groot moet de kracht van de zonde zijn, dat ook daar, waar haar macht gebroken is, haar tegenkanting nog zo blijft. Wat een ellendig mens is en blijft hij, voor wie de volmaakte Zoon van God al Zijn bloed heeft overgehad! Welke onwaardigen behaagt het Hem Zijn volk, Zijn uitverkorenen, Zijn heilige en beminden, ja ook Zijn volmaakten te noemen! Hoe vergaat, hoe blijft tot de einde toe afgesneden alle roem, behalve die in Zijn genade alleen! Voorwaar, hier komt ootmoed te pas, ootmoed, die bij zovelen een ongepaste verhindering voor het geloof en de verzekering van de zaligheid, of liever een ongepast voorwendsel voor ongeloof is. Ootmoed, waardoor de ziel zich te dieper in het stof buigt wegens haar blijvende onvolmaaktheid naarmate zij zekerder is van de genade, die haar is te beurt gevallen. Spreukenek ons van geen ootmoed, die van het kruis van Christus en het genot van de zaligheid terugblijft. Wat is zijn dubbelzinnige verbrijzeling bij hetgeen die harten gevoelen, die roemende in het kruis van hun Heere en de geopende hemel ziende, bedenken, hoe zij behoren te wezen in heilige wandel en godzaligheid en hoe zij zijn! Maar deze verootmoedigende overtuiging van blijvende onvolmaaktheid is tegelijk ten hoogste heilzaam. Heilzaam is zij juist door verootmoedigd te zijn. Zij strekt tot groter verheerlijking van Gods genade, tot inniger waardering van de hulp en gemeenschap van Christus; tot vermeerdering van hemelsgezindheid; tot overvloediger betoning van zachtmoedigheid over de naaste.

Vers 13

13. Broeders, zo moet ik u hier in het bijzonder aanspreken, omdat ik er grote prijs op stel, dat ik bij u geloof vind voor hetgeen ik zeg: ik acht niet, dat ik zelf het gegrepen heb.

Telkens voelt de gelovige het weer en telkens dieper hoe de dagen van de verflauwing, van de vertraging, van de verkleving aan het stof de treurigste dagen van het leven zijn; telkens hoe elke afwijking, elke verloochening, elke zonde een nevel spreidt over zijn ziel, hoe de helderheid van de hoop en de vrijmoedigheid van het geloof in vaste verhouding staan tot de heiligheid van het leven, hoe de roeping en de verkiezing door het jagen naar de volmaaktheid wordt vastgemaakt, Duizendmaal heeft hij met bittere hartetranen zijn afwijkingen beweend; duizendmaal heeft hij in het vuur van de vernieuwde liefde voor zijn Heiland, die trouw bleef ook waar hij ontrouw was en Zichzelf niet verloochenen kan, duizendmaal na een vernieuwd teken van Zijn gunst, een vernieuwde bemoediging op de weg, een gevoel gehad, alsof hij nooit meer door zonde Hem zou bedroeven, die Hem gekocht had met Zijn bloed, die hem behoudt door Zijn leven. En toch - niet dat ik het al gegrepen heb, of al volmaakt ben! Hoe groot moet de kracht van de zonde zijn, dat ook daar, waar haar macht gebroken is, haar tegenkanting nog zo blijft. Wat een ellendig mens is en blijft hij, voor wie de volmaakte Zoon van God al Zijn bloed heeft overgehad! Welke onwaardigen behaagt het Hem Zijn volk, Zijn uitverkorenen, Zijn heilige en beminden, ja ook Zijn volmaakten te noemen! Hoe vergaat, hoe blijft tot de einde toe afgesneden alle roem, behalve die in Zijn genade alleen! Voorwaar, hier komt ootmoed te pas, ootmoed, die bij zovelen een ongepaste verhindering voor het geloof en de verzekering van de zaligheid, of liever een ongepast voorwendsel voor ongeloof is. Ootmoed, waardoor de ziel zich te dieper in het stof buigt wegens haar blijvende onvolmaaktheid naarmate zij zekerder is van de genade, die haar is te beurt gevallen. Spreukenek ons van geen ootmoed, die van het kruis van Christus en het genot van de zaligheid terugblijft. Wat is zijn dubbelzinnige verbrijzeling bij hetgeen die harten gevoelen, die roemende in het kruis van hun Heere en de geopende hemel ziende, bedenken, hoe zij behoren te wezen in heilige wandel en godzaligheid en hoe zij zijn! Maar deze verootmoedigende overtuiging van blijvende onvolmaaktheid is tegelijk ten hoogste heilzaam. Heilzaam is zij juist door verootmoedigd te zijn. Zij strekt tot groter verheerlijking van Gods genade, tot inniger waardering van de hulp en gemeenschap van Christus; tot vermeerdering van hemelsgezindheid; tot overvloediger betoning van zachtmoedigheid over de naaste.

Vers 14

14. Maar dit kan ik zeggen, dat het mijn denken en peinzen, mijn doen en laten is. Een ding doe ik, vergetende hetgeen achter is, de hele reeds afgelegde weg en strekkende mij tot hetgeen voor is, met voorovergebogen bovenlijf (als kon het einde nog sneler worden gegrepen dan de jagende voeten het kunnen naderen), a) jaag ik naar het wit, zonder mij door iets te laten ophouden. Ik heb geen andere gedachte, dan hoe ik moge komen tot de prijs van de roeping van God, tot het heerlijk kleinood, waartoe ik door God zelf geroepen ben (1 Timothy 6:12) en die roeping is van de hemel (Hebrews 12:25) een die van boven is in Christus Jezus.

a) 1 Corinthians 9:24. 2 Timothy 4:7 Paulus heeft niet in het belang van zijn polemiek tegen de dwaalleraars in Philippians 3:12 een verkeerde gedachte, die bij zijn vroegere getuigenis over zichzelf kon ontstaan, bestreden, maar om de Filippensen, die door hun verkeerde gedachte van Christelijke volmaaktheid, waarover reeds in Philippians 2:2, werd gehandeld, gemakkelijk tot zo'n misverstand konden komen. Daarom volgt nu hier niet slechts een nadrukkelijke herhaling van de gedachte, maar ook de aanspraak aan hen "broeders! " en een "ik", dat opzettelijk vooraan geplaatst is, welks tegenstelling geen anderen zijn, die van de apostel die mening mochten hebben, maar anderen, die van zichzelf zo'n mening hebben. Evenals dan Philippians 3:13 overeenstemt met de eerste helft van Philippians 3:12, wordt in Philippians 3:14 de tweede helft het "ik jaag er naar" verder uiteengezet. Als een middelstuk tussen de beide staat "vergetende wat achter is en strekkende mij tot hetgeen voor is" wat de juiste manier te kennen geeft van het jagen naar het doel. Deze bestaat namelijk daarin, dat men vergeet wat achter is en zich uitstrekt naar hetgeen voor is. Met beide uitdrukkingen worden de beide delen van de baan genoemd, waarvan de een reeds doorlopen is, de andere nog moet worden doorlopen, zodat men dus onder hetgeen voor is, niet het doel zelf hoeft te verstaan. De voortgang, reeds in de Christelijke volmaaktheid gemaakt, moet niet een voorwerp zijn van onze zelfbeschouwing en welbehagelijke overdenking, de gedachte moet geheel gericht zijn op hetgeen moet worden bereikt, zoals een wedloper de reeds afgelegde weg niet meer bekommert, maar die, die v r hem ligt.

De apostel jaagt daarbij niet in het onzekere voort, maar naar het vastgestelde doel van de volle toeëigening van Christus tot de prijs van de overwinning, die daarboven de strijder, die overwint, wacht. Het is hier niet te doen om een prijs, zoals die wel op aarde de overwinnaar toegelegd wordt, maar om de prijs, die een hogere roeping ons voorhoudt en die, omdat deze roeping uitgaat van die God, die boven in de hemel woont, slechts een eeuwige en onvergankelijke kan zijn.

De spreekwijs is weer ontleend aan de lopers in de renbanen van de Grieken, die in hun ijver het hoofd, de handen en het hele lichaam voorwaarts strekten, om hun medeburgers voorbij te streven en de weg, die nog over was, met alle mogelijke spoed af te leggen. De apostel schildert ons de ernst en ijver, waarmee hij bezield was, om vorderingen te maken in de loopbaan van de gerechtigheid, niets onbeproefd te laten om in de kracht van heiligheid gedurig toe te nemen. Zij, die in de renbaan liepen, werden daartoe plechtig en bij name geroepen. Zo was Paulus ook door God geroepen op de weg naar Damascus. Deze roeping, die hij elders een hemelse roeping noemt, heet hier de roeping van God, die van boven is, omdat zij uit de hemel geschied was en hem hemelsgezind gemaakt had. Deze goddelijke en hemelse roeping was geschied onmiddellijk, door Christus Jezus. - De geroepenen lopers werd een prijs voorgesteld, de prijs van Paulus roeping was de volmaakte heiligheid en gelukzaligheid, die in de hemel genoten worden. - Dit was het wit, het doel, waarnaar de Apostel jaagde, voor zover hij al zijn krachten met een onvermoeide ijver, inspande, om de heerlijke prijs, die aan het einde van de loopbaan was opgehangen, te krijgen.

Vers 14

14. Maar dit kan ik zeggen, dat het mijn denken en peinzen, mijn doen en laten is. Een ding doe ik, vergetende hetgeen achter is, de hele reeds afgelegde weg en strekkende mij tot hetgeen voor is, met voorovergebogen bovenlijf (als kon het einde nog sneler worden gegrepen dan de jagende voeten het kunnen naderen), a) jaag ik naar het wit, zonder mij door iets te laten ophouden. Ik heb geen andere gedachte, dan hoe ik moge komen tot de prijs van de roeping van God, tot het heerlijk kleinood, waartoe ik door God zelf geroepen ben (1 Timothy 6:12) en die roeping is van de hemel (Hebrews 12:25) een die van boven is in Christus Jezus.

a) 1 Corinthians 9:24. 2 Timothy 4:7 Paulus heeft niet in het belang van zijn polemiek tegen de dwaalleraars in Philippians 3:12 een verkeerde gedachte, die bij zijn vroegere getuigenis over zichzelf kon ontstaan, bestreden, maar om de Filippensen, die door hun verkeerde gedachte van Christelijke volmaaktheid, waarover reeds in Philippians 2:2, werd gehandeld, gemakkelijk tot zo'n misverstand konden komen. Daarom volgt nu hier niet slechts een nadrukkelijke herhaling van de gedachte, maar ook de aanspraak aan hen "broeders! " en een "ik", dat opzettelijk vooraan geplaatst is, welks tegenstelling geen anderen zijn, die van de apostel die mening mochten hebben, maar anderen, die van zichzelf zo'n mening hebben. Evenals dan Philippians 3:13 overeenstemt met de eerste helft van Philippians 3:12, wordt in Philippians 3:14 de tweede helft het "ik jaag er naar" verder uiteengezet. Als een middelstuk tussen de beide staat "vergetende wat achter is en strekkende mij tot hetgeen voor is" wat de juiste manier te kennen geeft van het jagen naar het doel. Deze bestaat namelijk daarin, dat men vergeet wat achter is en zich uitstrekt naar hetgeen voor is. Met beide uitdrukkingen worden de beide delen van de baan genoemd, waarvan de een reeds doorlopen is, de andere nog moet worden doorlopen, zodat men dus onder hetgeen voor is, niet het doel zelf hoeft te verstaan. De voortgang, reeds in de Christelijke volmaaktheid gemaakt, moet niet een voorwerp zijn van onze zelfbeschouwing en welbehagelijke overdenking, de gedachte moet geheel gericht zijn op hetgeen moet worden bereikt, zoals een wedloper de reeds afgelegde weg niet meer bekommert, maar die, die v r hem ligt.

De apostel jaagt daarbij niet in het onzekere voort, maar naar het vastgestelde doel van de volle toeëigening van Christus tot de prijs van de overwinning, die daarboven de strijder, die overwint, wacht. Het is hier niet te doen om een prijs, zoals die wel op aarde de overwinnaar toegelegd wordt, maar om de prijs, die een hogere roeping ons voorhoudt en die, omdat deze roeping uitgaat van die God, die boven in de hemel woont, slechts een eeuwige en onvergankelijke kan zijn.

De spreekwijs is weer ontleend aan de lopers in de renbanen van de Grieken, die in hun ijver het hoofd, de handen en het hele lichaam voorwaarts strekten, om hun medeburgers voorbij te streven en de weg, die nog over was, met alle mogelijke spoed af te leggen. De apostel schildert ons de ernst en ijver, waarmee hij bezield was, om vorderingen te maken in de loopbaan van de gerechtigheid, niets onbeproefd te laten om in de kracht van heiligheid gedurig toe te nemen. Zij, die in de renbaan liepen, werden daartoe plechtig en bij name geroepen. Zo was Paulus ook door God geroepen op de weg naar Damascus. Deze roeping, die hij elders een hemelse roeping noemt, heet hier de roeping van God, die van boven is, omdat zij uit de hemel geschied was en hem hemelsgezind gemaakt had. Deze goddelijke en hemelse roeping was geschied onmiddellijk, door Christus Jezus. - De geroepenen lopers werd een prijs voorgesteld, de prijs van Paulus roeping was de volmaakte heiligheid en gelukzaligheid, die in de hemel genoten worden. - Dit was het wit, het doel, waarnaar de Apostel jaagde, voor zover hij al zijn krachten met een onvermoeide ijver, inspande, om de heerlijke prijs, die aan het einde van de loopbaan was opgehangen, te krijgen.

Vers 15

15. Zo velen dan als wij volmaakt zijn 1), reeds boven het aanvangen in de Christelijke staat zijn gevorderd tot de rijpheid van de mannelijke leeftijd (1 Corinthians 2:6; 1 Corinthians 3:1, 1 Corinthians 3:1Co 2. 6 Hebrews 5:12) laat ons dit voelen, wat ik zo-even als de ware stemming van de Christen in mijn persoon heb voorgesteld, namelijk bij ootmoedige geringschatting van zichzelf een rusteloos voorwaarts streven; en als u iets anderzins voelt, als u over enig ondergeschikt punt nog in het onzekere bent, doordat het een of het ander bij u nog niet tot volkomen helderheid is gekomen, ook dat zal u God openbaren door Zijn Geest, die een Geest van de openbaring is (Ephesians 1:17). "Leugen" is de wortel van de zonde geweest en "de vader van de leugen een mensenmoordenaar vanaf het begin. " Gevolg hiervan was, dat de nu in zonde en dood geboren mens evenmin als Satan "in de waarheid" kan staan. Vandaar dat de zondaar vanzelf, zijns ondanks, in een leugenwereld leeft, in een onware toestand verkeert, in een onoprechte dampkring ademt en zo van alle kanten in de strikken van dit leugenachtig wezen verward raakt, dat "oprecht zijn" niet in een enkele zaak, maar als toestand, een voor hem onbereikbaar ideaal is. Ja, zo afschuwelijk staat het zelfs met deze leugen, dat men er te dieper in raakt hoe verder men in het heilige doordringt. Een onbekeerde kan nog eens waar zijn in een gewone zaak van het huiselijk leven, maar woelt hij zich op in de heilige dingen, dan komt alles anders voor hem te staan, dan het is, ziet hij zichzelf nooit dan in een valse spiegeling en is al zijn vroomheid niets dan verraad aan zijn eigen ziel gepleegd. Vandaar de onbegrijpelijke zelfverblinding in de afgoderijen, zelfs van de hoog beschaafde Grieken; vandaar de leugenachtige waan, die nu weer kloeke mannen in een kloppende tafelpoot een orakel doet zien; vandaar de vloek van het Farizeïsme, waaraan het heilige niet kan ontkomen; vandaar eindelijk ook de ontreddering van de kerk van de Heere, zodra "de leugen" in haar kruipt. Dat "leugenachtig wezen" nu kan geen mens, wie ook, het zij uit eigen hart uitnemen, het zij van zich weren in zijn omgeving en zolang God Almachtig hem niet op voor ons onbegrijpelijke manier overzet van dat wrak van de leugen op de vaste bodem van de waarheid, blijft hij onoprecht; onoprecht in de wortel van zijn wezen; onoprecht ook al spreekt hij waarheid naar zijn beste weten; dan zelfs onoprecht als hij bidt. Maar gebeurt dat onbegrijpelijke dan ook aan hem, grijpt God hem aan, wordt hij uit dat glibberachtige, verraderlijke, leugenachtige wezen uitgenomen, opgetrokken en overgezet op het terrein van de waarheid en het ware leven, o, dan is ook zijn ziel oprecht gemaakt, oprecht zijn ademtocht en oprecht zijn bidden, ook al is het, dat het slib, dat aan zijn voetzool bleef hangen, hem ook op dit heilig terrein nog telkens doet uitglijden en zelfs het anders spreken, dan zijn hart meent, hem door een verduistering van genade nog een enkele maal overkwam. Oprecht van staat en wezen is een ieder, die uit het web van de leugen is losgewikkeld en die nu God aanziet zoals Hij is en zichzelf beziet zoals hij er aan toe ligt en de wereld in haar holheid, ijlheid en nietigheid doorgluurd heeft en nu weet wat er is van het woord van de mensen, en ook weet wat er van Gods Woord aan is en zo de wereld van zijn dromen, de God van zijn inbeeldingen, de hoogheid van zijn eigenwaan, ja, heel het onwaarachtig toneel en de geveinsde vertoning van zijn leven en aanzijn voor waarheid, voor harde, maar dan ook sterkende en verfrissende waarheid heeft uitgeruild. Spreukenekt dus Paulus van onze "geheel oprechte geest en ziel en lichaam; " gewaagt hij van een feestvieren "in de geheel ongezuurde broden van de oprechtheid", of ook lezen we van Job, de hard beproefde lijder: "Hij houdt nog vast aan zijn oprechtheid", dan is in deze oprechtheid niets te loven noch groot te maken dan de macht van God, die deze begenadigden uit de wereld van de leugenachtige inbeelding in de wereld van Zijn waarheid heeft overgezet, op het gevaar af dat zij nog een nawerking van leugen in zijn heilig erf indroegen. Paulus zegt: "Zovelen wij dan volmaakt zijn, laat ons allen naar dezelfde regel wandelen; " als hij de gemeenten aanspreekt als "heilige en beminde broeders; " als hij roemt "alle dingen te kunnen doen door Christus, die hem kracht geeft; " of ook als Johannes de uitspraak neerschrijft, "dat wie uit God geboren is, niet zondigen kan. " Van al deze Schriftuurplaatsen nu zal ons blijken, dat zij, met wat kunst of machinatie ook, nooit z kunnen of mogen uitgelegd, dat ze ooit of te immer "een volmaaktheid van de trappen", - en die alleen is in geschil - reeds hier op aarde leren zouden. Maar dat zij integendeel geen andere volmaaktheid prediken noch toelaten, dan f die van het standpunt, waarop Christus ons plaatst, f die van het heil, dat in Christus verborgen ligt, f die van de groei naar onze mate, f eindelijk die van de delen, waarin ons wezen uiteenvalt. Van het nieuwe "levensstandpunt" spreekt Paulus b. v. Colossians 1:28 : "lerend in alle wijsheid, opdat wij een ieder mens volmaakt zouden stellen in Christus. " Van het "plaatsbekledend" heil dat "in Christus" geheel afgewerkt gereed ligt, schrijft hij bijvoorbeeld aan dezelfde gemeente van Kolosse (2:20): "En u bent in Hem volmaakt, die het hoofd is van alle overheid en macht. " Van de gorei naar onze mate heet het bijvoorbeeld in Hebrews 5:14 : "Maar de volmaakten is het vaste voedsel. " En eindelijk van de volmaaktheid "van de delen" van ons geestelijk wezen lezen we in 2 Timothy 3:17 : "Opdat de mens van God volmaakt zij, tot alle goed werk volmaakt toegerust. " Terwijl omgekeerd de volmaaktheid van de trappen ten stelligste weersproken wordt, al was het slechts in dit ne ontnuchterend woord van de man, die ons allen vooruit was: "Niet dat ik het al gegrepen heb, of al volmaakt ben, maar ik jaag er naar, of ik het grijpen mocht. "

Vers 15

15. Zo velen dan als wij volmaakt zijn 1), reeds boven het aanvangen in de Christelijke staat zijn gevorderd tot de rijpheid van de mannelijke leeftijd (1 Corinthians 2:6; 1 Corinthians 3:1, 1 Corinthians 3:1Co 2. 6 Hebrews 5:12) laat ons dit voelen, wat ik zo-even als de ware stemming van de Christen in mijn persoon heb voorgesteld, namelijk bij ootmoedige geringschatting van zichzelf een rusteloos voorwaarts streven; en als u iets anderzins voelt, als u over enig ondergeschikt punt nog in het onzekere bent, doordat het een of het ander bij u nog niet tot volkomen helderheid is gekomen, ook dat zal u God openbaren door Zijn Geest, die een Geest van de openbaring is (Ephesians 1:17). "Leugen" is de wortel van de zonde geweest en "de vader van de leugen een mensenmoordenaar vanaf het begin. " Gevolg hiervan was, dat de nu in zonde en dood geboren mens evenmin als Satan "in de waarheid" kan staan. Vandaar dat de zondaar vanzelf, zijns ondanks, in een leugenwereld leeft, in een onware toestand verkeert, in een onoprechte dampkring ademt en zo van alle kanten in de strikken van dit leugenachtig wezen verward raakt, dat "oprecht zijn" niet in een enkele zaak, maar als toestand, een voor hem onbereikbaar ideaal is. Ja, zo afschuwelijk staat het zelfs met deze leugen, dat men er te dieper in raakt hoe verder men in het heilige doordringt. Een onbekeerde kan nog eens waar zijn in een gewone zaak van het huiselijk leven, maar woelt hij zich op in de heilige dingen, dan komt alles anders voor hem te staan, dan het is, ziet hij zichzelf nooit dan in een valse spiegeling en is al zijn vroomheid niets dan verraad aan zijn eigen ziel gepleegd. Vandaar de onbegrijpelijke zelfverblinding in de afgoderijen, zelfs van de hoog beschaafde Grieken; vandaar de leugenachtige waan, die nu weer kloeke mannen in een kloppende tafelpoot een orakel doet zien; vandaar de vloek van het Farizeïsme, waaraan het heilige niet kan ontkomen; vandaar eindelijk ook de ontreddering van de kerk van de Heere, zodra "de leugen" in haar kruipt. Dat "leugenachtig wezen" nu kan geen mens, wie ook, het zij uit eigen hart uitnemen, het zij van zich weren in zijn omgeving en zolang God Almachtig hem niet op voor ons onbegrijpelijke manier overzet van dat wrak van de leugen op de vaste bodem van de waarheid, blijft hij onoprecht; onoprecht in de wortel van zijn wezen; onoprecht ook al spreekt hij waarheid naar zijn beste weten; dan zelfs onoprecht als hij bidt. Maar gebeurt dat onbegrijpelijke dan ook aan hem, grijpt God hem aan, wordt hij uit dat glibberachtige, verraderlijke, leugenachtige wezen uitgenomen, opgetrokken en overgezet op het terrein van de waarheid en het ware leven, o, dan is ook zijn ziel oprecht gemaakt, oprecht zijn ademtocht en oprecht zijn bidden, ook al is het, dat het slib, dat aan zijn voetzool bleef hangen, hem ook op dit heilig terrein nog telkens doet uitglijden en zelfs het anders spreken, dan zijn hart meent, hem door een verduistering van genade nog een enkele maal overkwam. Oprecht van staat en wezen is een ieder, die uit het web van de leugen is losgewikkeld en die nu God aanziet zoals Hij is en zichzelf beziet zoals hij er aan toe ligt en de wereld in haar holheid, ijlheid en nietigheid doorgluurd heeft en nu weet wat er is van het woord van de mensen, en ook weet wat er van Gods Woord aan is en zo de wereld van zijn dromen, de God van zijn inbeeldingen, de hoogheid van zijn eigenwaan, ja, heel het onwaarachtig toneel en de geveinsde vertoning van zijn leven en aanzijn voor waarheid, voor harde, maar dan ook sterkende en verfrissende waarheid heeft uitgeruild. Spreukenekt dus Paulus van onze "geheel oprechte geest en ziel en lichaam; " gewaagt hij van een feestvieren "in de geheel ongezuurde broden van de oprechtheid", of ook lezen we van Job, de hard beproefde lijder: "Hij houdt nog vast aan zijn oprechtheid", dan is in deze oprechtheid niets te loven noch groot te maken dan de macht van God, die deze begenadigden uit de wereld van de leugenachtige inbeelding in de wereld van Zijn waarheid heeft overgezet, op het gevaar af dat zij nog een nawerking van leugen in zijn heilig erf indroegen. Paulus zegt: "Zovelen wij dan volmaakt zijn, laat ons allen naar dezelfde regel wandelen; " als hij de gemeenten aanspreekt als "heilige en beminde broeders; " als hij roemt "alle dingen te kunnen doen door Christus, die hem kracht geeft; " of ook als Johannes de uitspraak neerschrijft, "dat wie uit God geboren is, niet zondigen kan. " Van al deze Schriftuurplaatsen nu zal ons blijken, dat zij, met wat kunst of machinatie ook, nooit z kunnen of mogen uitgelegd, dat ze ooit of te immer "een volmaaktheid van de trappen", - en die alleen is in geschil - reeds hier op aarde leren zouden. Maar dat zij integendeel geen andere volmaaktheid prediken noch toelaten, dan f die van het standpunt, waarop Christus ons plaatst, f die van het heil, dat in Christus verborgen ligt, f die van de groei naar onze mate, f eindelijk die van de delen, waarin ons wezen uiteenvalt. Van het nieuwe "levensstandpunt" spreekt Paulus b. v. Colossians 1:28 : "lerend in alle wijsheid, opdat wij een ieder mens volmaakt zouden stellen in Christus. " Van het "plaatsbekledend" heil dat "in Christus" geheel afgewerkt gereed ligt, schrijft hij bijvoorbeeld aan dezelfde gemeente van Kolosse (2:20): "En u bent in Hem volmaakt, die het hoofd is van alle overheid en macht. " Van de gorei naar onze mate heet het bijvoorbeeld in Hebrews 5:14 : "Maar de volmaakten is het vaste voedsel. " En eindelijk van de volmaaktheid "van de delen" van ons geestelijk wezen lezen we in 2 Timothy 3:17 : "Opdat de mens van God volmaakt zij, tot alle goed werk volmaakt toegerust. " Terwijl omgekeerd de volmaaktheid van de trappen ten stelligste weersproken wordt, al was het slechts in dit ne ontnuchterend woord van de man, die ons allen vooruit was: "Niet dat ik het al gegrepen heb, of al volmaakt ben, maar ik jaag er naar, of ik het grijpen mocht. "

Vers 16

16. Maar omdat wij toe gekomen zijn, omdat wij tezamen juiste begrippen hebben verkregen over de weg van de zaligheid, alleen door de genade, die in Christus Jezus is, laat ons daarin naar dezelfde regel wandelen, zodat wij ook alleen en ten allen tijde bij genade leven (Galatians 6:15 v.) a) laat ons, zoals ik daartoe reeds in Philippians 2:2 heb aangemaand, hetzelfde voelen, ook eensgezind zijn in alles wat uit deze grondregel voortvloeit (1 John 2:20, 1 John 2:27 Proverbs 2:6 v.).

a) Romans 12:16; Romans 15:5. 1 Corinthians 1:10. 1 Peter 3:8

Als de apostel zegt: "zo velen als wij volmaakt zijn" laat hij het aan het oordeel van de lezers over, of zij tot de klasse van de volmaakten behoren, of liever, het is een oproep aan hen allen, dat zij zich als volmaakten betonen.

"Volmaakt" wil hier niet zeggen de reeds bereikte voltooiing, zoals in Philippians 3:12 maar de zedelijke rijpheid, die verschilde in graden bij de gelovigen; toch behoort bij de ware Christelijke staat, zodra deze het eerste aanvangen reeds voorbij is, die Christelijke volheid, waarbij men geen kind in Christus meer is (Matthew 5:48. 1 Corinthians 14:20 Colossians 4:12). De apostel laat het nu aan het geweten van ieder in het bijzonder onder zijn lezers over, of hij voor zich onder het getal van de volmaakten behoort. Hij sluit echter zichzelf in het predikaat in, terwijl hij toch boven reeds ontkend heeft volmaakt te zijn. Hierdoor stelt hij alle verkeerd begrip of misbruik tot geestelijke hoogmoed terzijde en laat dan door het "dit voelen" alleen plaats voor het bewustzijn, dat het tot een teken van een volmaakte behoort, het er niet voor te houden, dat men reeds volmaakt is.

In de ootmoedige waardering van zichzelf en het rusteloos voorwaarts streven, dat de apostel in zijn voorbeeld heeft laten zien, maar niet in hoogmoedige traagheid, die zich reeds volmaakt waant en daarnaar niet meer streeft, berust de enig ware volmaaktheid van de Christelijke gezindheid, zoals die hier op aarde kan worden bereikt. Paulus laat niet na zichzelf mee op te wekken tot een vasthouden aan dit waar Christelijk standpunt en hoopt met blij vertrouwen, dat, waar de Filippensen "iets anders voelen" God hen het juiste licht zal ontsteken, zoals Hij hun reeds zoveel had geopenbaard.

Hij zou het zeker wel niet nodig hebben geacht om deze verzekering er bij te voegen, als hij geen aanleiding had gehad, de Filippensen over een bedenking, die geuit was, gerust te stellen. Hun verlangen, dat, zoals zij meenden, hopeloos was, het verlangen om hem weer bij zich te zien, zal ook daarin zijn grond hebben gehad, dat zij over veel, waarover zij in onzekerheid waren en misschien vreesden in dwaling te zijn, door hem ingelicht wilden worden. Nu vermaant hij hen om in de hoofdzaak van het Christendom juist gezind te zijn en stelt hen gerust over het onduidelijke in sommige punten, dat zeker voor dwalingen doet vrezen, door de verzekering, dat God het hen niet zal laten ontbreken aan de nodige kennis, zoals hij ook in Philippians 1:9 voor hen heeft gebeden, dat hun liefde meer en meer rijk moge worden in alle kennis en ervaring.

Alles, wat de apostel vroeger heeft gezegd van de gerechtigheid van het geloof en het lopen tot het voorgestelde doel is de hoofdregel van het Christelijk leven van alle mondige en gevorderde Christenen. Houdt men deze vast, dan staat men onder goddelijke leiding en besturing en alle geringere denkwijzen worden door de Heere zelf terechtgebracht, die door de openbaring van Zijn Geest ons steeds meer en meer is al Zijn waarheid inleidt; maar van de grond, waarop men met zijn gehele leven reeds gebouwd is, mag men niet wijken.

Aan de waarheidszin zal nooit de terechtwijzende leiding en openbaring van de Geest van de waarheid ontbreken, evenmin als ook slingeringen kunnen ontbreken.

V. Philippians 3:1-Philippians 4:3. Nog in een ander opzicht moet de apostel dringen tot het navolgen van hem en van zijn medearbeiders. Hem komen die velen in de verschillende Christelijke gemeenten voor de geest, die hij bepaald vijanden van het kruis van Christus moet noemen, omdat zij hun vlees met de lusten en begeerlijkheden niet willen kruisigen, maar zich overgeven aan de dienst van de buik en een leven in aardsgezindheid leiden. Ook heeft hij vroeger reeds vaker voor hun verleidelijk voorbeeld gewaarschuwd; nu echter is hun epicureïsme nog verder gegaan en reeds is het met hen zo ver gekomen, dat zij rechtstreeks de verdoemenis tegemoet gaan. De Filippensen moeten met volharding het oog gevestigd houden op hen, wier wandel in de hemel is en ter harte nemen, welk een toekomst deze tegemoet mogen zien, opdat zij dezelfde weg bewandelen (Philippians 3:17-Philippians 3:21). Terwijl de apostel met recht innige hartelijkheid voor zijn geliefde Filippensen al deze vermaningen, die op een blijven in de Heere aandringen, eindigt, voegt hij er nog een bijzondere vermaning bij. Zij is gericht aan twee vrouwen, die hij met name noemt. Veel belang stelt de apostel er in, dat eendracht tussen hen komt in plaats van haar tegenwoordige onenigheid. Hij roept een, die hij ook bij name noemt, op om de bemiddelaar van de vrede te zijn, terwijl de betekenis van die naam hem recht geeft op diens bijstand te hopen (Philippians 4:1-Philippians 4:3).

EPISTEL OP DE DRIEENTWINTIGTE ZONDAG NA TRINITATIS

Als men in het Evangelie van deze dag (Matthew 22:15) het aangezicht van Christus beschouwt, wat ziet men dan? - het aangezicht van de man van onbestraffelijke en onnavolgbare wandel, wiens voorbeeld zich helder en duidelijk voor alle ogen verheft en niet minder dan het woord van God, dat van Hem afstraalt, een licht op onze weg en een lamp voor onze voet kan worden genoemd. Nu wandelt de apostel in dat licht van het voorbeeld van Christus en hij is daardoor als een lichtende maan, terwijl de door Paulus verworpen ergernissen en kwade voorbeelden, die een tegenhanger zijn tot de listige, lerende, op verderf peinzende listigheid van de Farizeeën en Herodianen, als strikken zijn, die op duistere wegen liggen uitgespreid, om de heilige te doen vallen.

Het epistel spreekt van het einde van de vijanden van het kruis van Christus, van hen, die een hemelse wandel leiden en op de terugkomst van de Heere wachten. Wij moeten dus denken over het einde, nu wij aan het einde van het kerkelijk jaar staan en wel het einde dat de goddeloze, als ook het einde, dat de rechtvaardige heeft. Men zou dit epistel een apostolische parafrase kunnen noemen van dat woord van Christus in Matthew 7:13 ons gegeven, opdat wij met het oog op een zo verschillend einde van beiden, van goddelozen en rechtvaardigen en met oog op deze laatste tijd en dit laatste uur ons nog zouden bedenken en de juiste weg inslaan. De vijandschap tegen het kruis van Christus: 1) haar oorsprong, 2) haar aard, 3) haar gevolgen.

De vrienden en de vijanden van het kruis van Christus 1) hun gezindheid, 2) hun wandel, 3) hun einde. De weg ten hemel: wij zien 1) op de voorgangers, die op deze weg gezien kunnen worden, 2) op de gevaren, die vermeden moeten worden, 3) op de heerlijkheid, die kan worden bereikt.

Wie kan zeggen: "Mijn wandel is in de hemel? " Die 1) zich aansluit aan hemelsgezinden, 2) zich verwijdert van de wereld en haar begeerlijkheid, 3) zich insluit in de beloften van de Heere.

Hemelwaarts, hemelwaarts, zo klinkt het de Christen tegen als hij 1) neerziet in de afgrond, die de aardsgezinden tegengaan, 2) omziet naar de voorbeelden van geestelijke wandel, 3) opziet naar het hemels doel, dat hem wordt voorgehouden.

Onze wandel is in de hemel: 1) een roepstem van de zalige vermaning, 2) een stem van hemelse vertroosting.

De hemel, het ware vaderland van de Christen: 1) daar heeft hij zijn zaligheid, 2) van daar verwacht hij zijn Heiland, 3) daar ontvangt hij eens genezing van al zijn gebreken.

Vers 16

16. Maar omdat wij toe gekomen zijn, omdat wij tezamen juiste begrippen hebben verkregen over de weg van de zaligheid, alleen door de genade, die in Christus Jezus is, laat ons daarin naar dezelfde regel wandelen, zodat wij ook alleen en ten allen tijde bij genade leven (Galatians 6:15 v.) a) laat ons, zoals ik daartoe reeds in Philippians 2:2 heb aangemaand, hetzelfde voelen, ook eensgezind zijn in alles wat uit deze grondregel voortvloeit (1 John 2:20, 1 John 2:27 Proverbs 2:6 v.).

a) Romans 12:16; Romans 15:5. 1 Corinthians 1:10. 1 Peter 3:8

Als de apostel zegt: "zo velen als wij volmaakt zijn" laat hij het aan het oordeel van de lezers over, of zij tot de klasse van de volmaakten behoren, of liever, het is een oproep aan hen allen, dat zij zich als volmaakten betonen.

"Volmaakt" wil hier niet zeggen de reeds bereikte voltooiing, zoals in Philippians 3:12 maar de zedelijke rijpheid, die verschilde in graden bij de gelovigen; toch behoort bij de ware Christelijke staat, zodra deze het eerste aanvangen reeds voorbij is, die Christelijke volheid, waarbij men geen kind in Christus meer is (Matthew 5:48. 1 Corinthians 14:20 Colossians 4:12). De apostel laat het nu aan het geweten van ieder in het bijzonder onder zijn lezers over, of hij voor zich onder het getal van de volmaakten behoort. Hij sluit echter zichzelf in het predikaat in, terwijl hij toch boven reeds ontkend heeft volmaakt te zijn. Hierdoor stelt hij alle verkeerd begrip of misbruik tot geestelijke hoogmoed terzijde en laat dan door het "dit voelen" alleen plaats voor het bewustzijn, dat het tot een teken van een volmaakte behoort, het er niet voor te houden, dat men reeds volmaakt is.

In de ootmoedige waardering van zichzelf en het rusteloos voorwaarts streven, dat de apostel in zijn voorbeeld heeft laten zien, maar niet in hoogmoedige traagheid, die zich reeds volmaakt waant en daarnaar niet meer streeft, berust de enig ware volmaaktheid van de Christelijke gezindheid, zoals die hier op aarde kan worden bereikt. Paulus laat niet na zichzelf mee op te wekken tot een vasthouden aan dit waar Christelijk standpunt en hoopt met blij vertrouwen, dat, waar de Filippensen "iets anders voelen" God hen het juiste licht zal ontsteken, zoals Hij hun reeds zoveel had geopenbaard.

Hij zou het zeker wel niet nodig hebben geacht om deze verzekering er bij te voegen, als hij geen aanleiding had gehad, de Filippensen over een bedenking, die geuit was, gerust te stellen. Hun verlangen, dat, zoals zij meenden, hopeloos was, het verlangen om hem weer bij zich te zien, zal ook daarin zijn grond hebben gehad, dat zij over veel, waarover zij in onzekerheid waren en misschien vreesden in dwaling te zijn, door hem ingelicht wilden worden. Nu vermaant hij hen om in de hoofdzaak van het Christendom juist gezind te zijn en stelt hen gerust over het onduidelijke in sommige punten, dat zeker voor dwalingen doet vrezen, door de verzekering, dat God het hen niet zal laten ontbreken aan de nodige kennis, zoals hij ook in Philippians 1:9 voor hen heeft gebeden, dat hun liefde meer en meer rijk moge worden in alle kennis en ervaring.

Alles, wat de apostel vroeger heeft gezegd van de gerechtigheid van het geloof en het lopen tot het voorgestelde doel is de hoofdregel van het Christelijk leven van alle mondige en gevorderde Christenen. Houdt men deze vast, dan staat men onder goddelijke leiding en besturing en alle geringere denkwijzen worden door de Heere zelf terechtgebracht, die door de openbaring van Zijn Geest ons steeds meer en meer is al Zijn waarheid inleidt; maar van de grond, waarop men met zijn gehele leven reeds gebouwd is, mag men niet wijken.

Aan de waarheidszin zal nooit de terechtwijzende leiding en openbaring van de Geest van de waarheid ontbreken, evenmin als ook slingeringen kunnen ontbreken.

V. Philippians 3:1-Philippians 4:3. Nog in een ander opzicht moet de apostel dringen tot het navolgen van hem en van zijn medearbeiders. Hem komen die velen in de verschillende Christelijke gemeenten voor de geest, die hij bepaald vijanden van het kruis van Christus moet noemen, omdat zij hun vlees met de lusten en begeerlijkheden niet willen kruisigen, maar zich overgeven aan de dienst van de buik en een leven in aardsgezindheid leiden. Ook heeft hij vroeger reeds vaker voor hun verleidelijk voorbeeld gewaarschuwd; nu echter is hun epicureïsme nog verder gegaan en reeds is het met hen zo ver gekomen, dat zij rechtstreeks de verdoemenis tegemoet gaan. De Filippensen moeten met volharding het oog gevestigd houden op hen, wier wandel in de hemel is en ter harte nemen, welk een toekomst deze tegemoet mogen zien, opdat zij dezelfde weg bewandelen (Philippians 3:17-Philippians 3:21). Terwijl de apostel met recht innige hartelijkheid voor zijn geliefde Filippensen al deze vermaningen, die op een blijven in de Heere aandringen, eindigt, voegt hij er nog een bijzondere vermaning bij. Zij is gericht aan twee vrouwen, die hij met name noemt. Veel belang stelt de apostel er in, dat eendracht tussen hen komt in plaats van haar tegenwoordige onenigheid. Hij roept een, die hij ook bij name noemt, op om de bemiddelaar van de vrede te zijn, terwijl de betekenis van die naam hem recht geeft op diens bijstand te hopen (Philippians 4:1-Philippians 4:3).

EPISTEL OP DE DRIEENTWINTIGTE ZONDAG NA TRINITATIS

Als men in het Evangelie van deze dag (Matthew 22:15) het aangezicht van Christus beschouwt, wat ziet men dan? - het aangezicht van de man van onbestraffelijke en onnavolgbare wandel, wiens voorbeeld zich helder en duidelijk voor alle ogen verheft en niet minder dan het woord van God, dat van Hem afstraalt, een licht op onze weg en een lamp voor onze voet kan worden genoemd. Nu wandelt de apostel in dat licht van het voorbeeld van Christus en hij is daardoor als een lichtende maan, terwijl de door Paulus verworpen ergernissen en kwade voorbeelden, die een tegenhanger zijn tot de listige, lerende, op verderf peinzende listigheid van de Farizeeën en Herodianen, als strikken zijn, die op duistere wegen liggen uitgespreid, om de heilige te doen vallen.

Het epistel spreekt van het einde van de vijanden van het kruis van Christus, van hen, die een hemelse wandel leiden en op de terugkomst van de Heere wachten. Wij moeten dus denken over het einde, nu wij aan het einde van het kerkelijk jaar staan en wel het einde dat de goddeloze, als ook het einde, dat de rechtvaardige heeft. Men zou dit epistel een apostolische parafrase kunnen noemen van dat woord van Christus in Matthew 7:13 ons gegeven, opdat wij met het oog op een zo verschillend einde van beiden, van goddelozen en rechtvaardigen en met oog op deze laatste tijd en dit laatste uur ons nog zouden bedenken en de juiste weg inslaan. De vijandschap tegen het kruis van Christus: 1) haar oorsprong, 2) haar aard, 3) haar gevolgen.

De vrienden en de vijanden van het kruis van Christus 1) hun gezindheid, 2) hun wandel, 3) hun einde. De weg ten hemel: wij zien 1) op de voorgangers, die op deze weg gezien kunnen worden, 2) op de gevaren, die vermeden moeten worden, 3) op de heerlijkheid, die kan worden bereikt.

Wie kan zeggen: "Mijn wandel is in de hemel? " Die 1) zich aansluit aan hemelsgezinden, 2) zich verwijdert van de wereld en haar begeerlijkheid, 3) zich insluit in de beloften van de Heere.

Hemelwaarts, hemelwaarts, zo klinkt het de Christen tegen als hij 1) neerziet in de afgrond, die de aardsgezinden tegengaan, 2) omziet naar de voorbeelden van geestelijke wandel, 3) opziet naar het hemels doel, dat hem wordt voorgehouden.

Onze wandel is in de hemel: 1) een roepstem van de zalige vermaning, 2) een stem van hemelse vertroosting.

De hemel, het ware vaderland van de Christen: 1) daar heeft hij zijn zaligheid, 2) van daar verwacht hij zijn Heiland, 3) daar ontvangt hij eens genezing van al zijn gebreken.

Vers 17

17. Wees ook, evenals anderen in mijn gemeenten, die dat doen, a) mijn navolgers, broeders en merk op degenen onder de Christenen, die zo wandelen, zoals u ons, uw leermeesters, behalve mij, Silas, Timothes en Lukas (Acts 16:10), b) tot een voorbeeld heeft.

a) 1 Corinthians 4:16; 1 Corinthians 11:1. 1 Thessalonians 1:6 b) 2 Thessalonians 3:9. 1 Peter 5:3

De regel door de apostel straks genoemd, heeft er hem vanzelf toe gebracht van de Christelijke wandel te spreken. Hij heeft het niet nodig over de aard daarvan uitvoerig uit te wijden, hij kan hier op zichzelf en zijn voorbeeld wijzen. Ja, omdat de Filippensen niet de eerste zijn, die als gehoorzame kinderen hun geestelijke vader volgen, hoeft hij ze slechts op te roepen, om zijn "mede-navolgers" te worden, mede-navolgers namelijk met andere in de verschillende Christelijke gemeenten.

Een ijverig navolgen van de apostel in de gemeenschap met anderen en een juist opletten op hen, die zijn voorbeeld navolgen is voor de Filippensen nodig; want er zijn niet velen, die zo wandelen, het grootste getal gaat op een gans anderen weg. Paulus, die de kracht van het goede voorbeeld kent, kent ook die van het kwade en deze is steeds te groter en te bedenkelijker, hoe meer er zijn van hen, die op de slechte weg proberen te leiden. Nu komt het er op aan acht te geven op zichzelf en met verdubbelde ijver de rechtvaardigen na te volgen en onafgebroken te zien op hen, die juist wandelen voor God.

De apostel wil met het woord "merk op degenen", hen, van wie hij spreekt, geenszins mee ten voorbeeld stellen; want iemand navolgen en letten op iemand zijn onderscheiden van elkaar. Men volgt na, als men nadoet wat een ander voordoet en men richt het oog op iemand, wiens richting men wil nagaan. Om nu te weten, of iemand op de juiste weg wandelt, moet men een voorbeeld hebben, waarnaar men oordeelt. Zo'n voorbeeld nu hebben de Filippensen aan de apostel en diens medearbeiders. Als zij dan zien, dat men zo wandelt als naar het apostolisch voorbeeld het juiste is, dan moeten zij zich ten doel stellen om op dezelfde weg te wandelen.

Is ook n aller Meester (Matthew 23:1) en Christus het enig volmaakte voorbeeld (1 Peter 2:21), dan was het toch nodig, dat Zijn apostelen tegenover de dwaalleraars, die zich al op Christus beriepen, zich niet als zondeloze voorbeelden van een bovenmenselijke volkomenheid, maar wel in de gehele grondrichting van geloof en leven aan de gemeenten ten voorbeeld stelden. Christus zagen en hoorden ze niet en in duizend moeilijke omstandigheden zouden de zwakkeren geen raad geweten hebben. Anders is over het algemeen onze toestand, omdat wij het door de apostelen opgetekende, geschreven woord bezitten. Maar toch is het ook voor ons van belang, ons naats Christus te houden aan verlichte mannen, die de Heere van het begin af en voortdurend aan het hoofd van de gemeente heeft geplaatst en waardoor Hij ons zo'n rijkdom van leer- en levenswijsheid geschonken heeft.

Vers 17

17. Wees ook, evenals anderen in mijn gemeenten, die dat doen, a) mijn navolgers, broeders en merk op degenen onder de Christenen, die zo wandelen, zoals u ons, uw leermeesters, behalve mij, Silas, Timothes en Lukas (Acts 16:10), b) tot een voorbeeld heeft.

a) 1 Corinthians 4:16; 1 Corinthians 11:1. 1 Thessalonians 1:6 b) 2 Thessalonians 3:9. 1 Peter 5:3

De regel door de apostel straks genoemd, heeft er hem vanzelf toe gebracht van de Christelijke wandel te spreken. Hij heeft het niet nodig over de aard daarvan uitvoerig uit te wijden, hij kan hier op zichzelf en zijn voorbeeld wijzen. Ja, omdat de Filippensen niet de eerste zijn, die als gehoorzame kinderen hun geestelijke vader volgen, hoeft hij ze slechts op te roepen, om zijn "mede-navolgers" te worden, mede-navolgers namelijk met andere in de verschillende Christelijke gemeenten.

Een ijverig navolgen van de apostel in de gemeenschap met anderen en een juist opletten op hen, die zijn voorbeeld navolgen is voor de Filippensen nodig; want er zijn niet velen, die zo wandelen, het grootste getal gaat op een gans anderen weg. Paulus, die de kracht van het goede voorbeeld kent, kent ook die van het kwade en deze is steeds te groter en te bedenkelijker, hoe meer er zijn van hen, die op de slechte weg proberen te leiden. Nu komt het er op aan acht te geven op zichzelf en met verdubbelde ijver de rechtvaardigen na te volgen en onafgebroken te zien op hen, die juist wandelen voor God.

De apostel wil met het woord "merk op degenen", hen, van wie hij spreekt, geenszins mee ten voorbeeld stellen; want iemand navolgen en letten op iemand zijn onderscheiden van elkaar. Men volgt na, als men nadoet wat een ander voordoet en men richt het oog op iemand, wiens richting men wil nagaan. Om nu te weten, of iemand op de juiste weg wandelt, moet men een voorbeeld hebben, waarnaar men oordeelt. Zo'n voorbeeld nu hebben de Filippensen aan de apostel en diens medearbeiders. Als zij dan zien, dat men zo wandelt als naar het apostolisch voorbeeld het juiste is, dan moeten zij zich ten doel stellen om op dezelfde weg te wandelen.

Is ook n aller Meester (Matthew 23:1) en Christus het enig volmaakte voorbeeld (1 Peter 2:21), dan was het toch nodig, dat Zijn apostelen tegenover de dwaalleraars, die zich al op Christus beriepen, zich niet als zondeloze voorbeelden van een bovenmenselijke volkomenheid, maar wel in de gehele grondrichting van geloof en leven aan de gemeenten ten voorbeeld stelden. Christus zagen en hoorden ze niet en in duizend moeilijke omstandigheden zouden de zwakkeren geen raad geweten hebben. Anders is over het algemeen onze toestand, omdat wij het door de apostelen opgetekende, geschreven woord bezitten. Maar toch is het ook voor ons van belang, ons naats Christus te houden aan verlichte mannen, die de Heere van het begin af en voortdurend aan het hoofd van de gemeente heeft geplaatst en waardoor Hij ons zo'n rijkdom van leer- en levenswijsheid geschonken heeft.

Vers 18

18. Mocht ik u niet tevergeefs tot zo'n navolgen oproepen; zo graag toch zou ik u voor een andere dwaling bewaren, waartoe u zo makkelijk verleid zou kunnen worden; a) want velen is het ook niet juist bij u, dan toch in de Christelijke gemeenten rondom, wandelen anders, waarvan ik u vaak, toen ik bij u was, of door brieven met u verkeerde (Philippians 3:1) gezegd heb en, nu hun eigen verkeerdheid, zowel als hun verderfelijke invloed op anderen groter geworden is, ook wenend zeg, omdat ik ze als verlorenen moet beklagen (Matthew 2:18 Luke 19:41), dat zij vijanden van het kruis van Christus zijn. a) Romans 16:17

De apostel dringt de oproeping, om zijn voorbeeld na te volgen nader aan door te spreken van een zaak, die zeer bedroevend is, namelijk van de wandel van zovelen in de Christelijke gemeenten. Reeds vroeger, gedurende zijn tegenwoordigheid te Filippi, heeft hij herhaalde malen de Filippensen gewezen op deze klasse van mensen, ook later schriftelijke waarschuwingen tot hen gezonden en als hij nu onder tranen hen gedenkt, dan is dat een teken, dat hun verkeerdheid in de laatste tijd aanmerkelijk geklommen is. Dat zij als vijanden van het kruis van Christus worden voorgesteld, wijst geenszins op theoretische dwalingen, maar bepaald op praktisch-zedelijke afwijkingen.

Zij moeten niet buiten de Christelijke gemeente worden gezocht, omdat anders de tegenstelling, waarin zij geplaatst werden een geheel andere had moeten zijn, maar binnen haar en zijn niet dezelfde als diegenen, voor wie de apostel in Philippians 3:2 gewaarschuwd heeft, wat door een terugwijzen uitdrukkelijk had moeten zijn aangetoond. Zij moesten alleen voor datgene worden gehouden, zoals hij ze hier en in Philippians 3:19 voorstelt. Dat er velen van hen waren had hij niet te zeggen, als hij hen bedoelde, die geen Christenen waren, maar het is gezegd, omdat des te meer het oog gevestigd moet zijn op hen, die juist wandelen. Zij zijn voor de apostel geen vijanden van Christus, of van Christus de Gekruisigde, maar de vijanden van het kruis van Christus, dus zij, die wel Christenen willen heten, maar van geen Christendom willen weten, dat de gedaante van het kruis van Christus draagt, omdat zij noch zichzelf, noch de wereld willen verloochenen.

Vijanden van het kruis van Christus zijn zij, die het leven naar de wereld boven het leven van Christus stellen en hun vlees met de lusten en begeerlijkheden niet willen kruisigen, die integendeel door hun boos, zondig leven de Zoon van God weer kruisigen, Zijn bloed met voeten treden en de spot drijven met Zijn lijden (Hebrews 6:6; Hebrews 10:29). 19. Welker einde is, om dadelijk het afschrikwekkendste te noemen, het verderf (Galatians 6:18). Hun God is, om de richting in het zedelijke in haar hoofdtrekken te karakteriseren, de buik en de heerlijkheid, waarnaar zijjagen en die zij ook verkrijgen, is in hun schande, want in het lage en onreine stellen zij hun eer, die aardse dingen bedenken. Noodzakelijk liggen zij onder zo'n oordeel (Psalms 17:14).

Paulus noemt hen, tegen wier navolging hij waarschuwt, niet slechts vijanden van het kruis van Christus, maar, zo zou men volgens dit 19de vers kunnen zeggen, als men de volle tegenstelling erbij stelt, hij beschrijft hen als vrienden en dienaren van het vlees. LHE).

De apostel noemt tot afschrikking in de eerste plaats het verschrikkelijk einde, dat de vijanden van het kruis van Christus te wachten hebben; hun einde is de verdoemenis. Reeds hier op aarde openbaart zich deze in de kwellingen van de vleselijke begeerlijkheden, die nooit bevrediging vinden, (zoals Faust bij Goethe zegt: "ik ben dronken van begeerte naar genot en te midden van het genot smacht ik naar begeerte. Eindigt echter dit leven, dan volgt uitsluiting van God, van Christus en van alle zaligen voor eeuwig daar lichaam en naar ziel (2 Thessalonians 1:9 v.) is het anders: einde goed, alles goed, hier moet gezegd worden: einde slecht, alles slecht. Om het wezen van de vijanden van Christus te doen kennen zegt Paulus: "hun god is de buik. " Wat iemand voor het hoogste houdt, wat hij liefheeft, waarin hij zijn vreugde stelt en aan welke heerschappij hij zich onderwerpt, dat is zijn god. De vijanden van het kruis van Christus hebben zich de buik, eten en drinken, wellust en weelde tot hun god gekozen, in de bevrediging van de zinnelijke kant van hun leven is hun dienst en hun vreugde gelegen (Isaiah 5:11 v. Wijsh. 2:1, Zij stelden hun eer in hun schande, d. i. zij stelden hun eer in hetgeen hun tot schande verstrekte (vgl. Romans 6:20 v.) In zwelgerij en bevrediging van de lust van het vlees denken zij eer en heerlijkheid te vinden, terwijl deze hen in waarheid tot schande strekken. In het algemeen is de gehele hoofdrichting van deze alleen het aardse. Elke verheffing boven het materiële van hun aanzijn, ontbreekt hun, zij vergeten het eeuwige en al hun gedachten en wensen zijn op de vergankelijke dingen van deze wereld gevestigd.

Dat er onder de gedoopte leden van de kerk ten allen tijde en ook reeds in de apostolische gemeente epicureïsch gezinde Ac 17:18 vijanden van het kruis van Christus zijn geweest, is een zeer bedroevende zaak. Daaruit wordt duidelijk, dat de verhouding tot Christus afhangt van de verhouding tot Zijn kruis (1 Corinthians 2:2 Galatians 2:19; Galatians 5:24; Galatians 6:14 Het wezen van het Christendom is onthouding en offervaardigheid om Gods wil; de dienst van de buik en de dienst van het kruis zijn onverenigbare tegenstellingen.

Vers 18

18. Mocht ik u niet tevergeefs tot zo'n navolgen oproepen; zo graag toch zou ik u voor een andere dwaling bewaren, waartoe u zo makkelijk verleid zou kunnen worden; a) want velen is het ook niet juist bij u, dan toch in de Christelijke gemeenten rondom, wandelen anders, waarvan ik u vaak, toen ik bij u was, of door brieven met u verkeerde (Philippians 3:1) gezegd heb en, nu hun eigen verkeerdheid, zowel als hun verderfelijke invloed op anderen groter geworden is, ook wenend zeg, omdat ik ze als verlorenen moet beklagen (Matthew 2:18 Luke 19:41), dat zij vijanden van het kruis van Christus zijn. a) Romans 16:17

De apostel dringt de oproeping, om zijn voorbeeld na te volgen nader aan door te spreken van een zaak, die zeer bedroevend is, namelijk van de wandel van zovelen in de Christelijke gemeenten. Reeds vroeger, gedurende zijn tegenwoordigheid te Filippi, heeft hij herhaalde malen de Filippensen gewezen op deze klasse van mensen, ook later schriftelijke waarschuwingen tot hen gezonden en als hij nu onder tranen hen gedenkt, dan is dat een teken, dat hun verkeerdheid in de laatste tijd aanmerkelijk geklommen is. Dat zij als vijanden van het kruis van Christus worden voorgesteld, wijst geenszins op theoretische dwalingen, maar bepaald op praktisch-zedelijke afwijkingen.

Zij moeten niet buiten de Christelijke gemeente worden gezocht, omdat anders de tegenstelling, waarin zij geplaatst werden een geheel andere had moeten zijn, maar binnen haar en zijn niet dezelfde als diegenen, voor wie de apostel in Philippians 3:2 gewaarschuwd heeft, wat door een terugwijzen uitdrukkelijk had moeten zijn aangetoond. Zij moesten alleen voor datgene worden gehouden, zoals hij ze hier en in Philippians 3:19 voorstelt. Dat er velen van hen waren had hij niet te zeggen, als hij hen bedoelde, die geen Christenen waren, maar het is gezegd, omdat des te meer het oog gevestigd moet zijn op hen, die juist wandelen. Zij zijn voor de apostel geen vijanden van Christus, of van Christus de Gekruisigde, maar de vijanden van het kruis van Christus, dus zij, die wel Christenen willen heten, maar van geen Christendom willen weten, dat de gedaante van het kruis van Christus draagt, omdat zij noch zichzelf, noch de wereld willen verloochenen.

Vijanden van het kruis van Christus zijn zij, die het leven naar de wereld boven het leven van Christus stellen en hun vlees met de lusten en begeerlijkheden niet willen kruisigen, die integendeel door hun boos, zondig leven de Zoon van God weer kruisigen, Zijn bloed met voeten treden en de spot drijven met Zijn lijden (Hebrews 6:6; Hebrews 10:29). 19. Welker einde is, om dadelijk het afschrikwekkendste te noemen, het verderf (Galatians 6:18). Hun God is, om de richting in het zedelijke in haar hoofdtrekken te karakteriseren, de buik en de heerlijkheid, waarnaar zijjagen en die zij ook verkrijgen, is in hun schande, want in het lage en onreine stellen zij hun eer, die aardse dingen bedenken. Noodzakelijk liggen zij onder zo'n oordeel (Psalms 17:14).

Paulus noemt hen, tegen wier navolging hij waarschuwt, niet slechts vijanden van het kruis van Christus, maar, zo zou men volgens dit 19de vers kunnen zeggen, als men de volle tegenstelling erbij stelt, hij beschrijft hen als vrienden en dienaren van het vlees. LHE).

De apostel noemt tot afschrikking in de eerste plaats het verschrikkelijk einde, dat de vijanden van het kruis van Christus te wachten hebben; hun einde is de verdoemenis. Reeds hier op aarde openbaart zich deze in de kwellingen van de vleselijke begeerlijkheden, die nooit bevrediging vinden, (zoals Faust bij Goethe zegt: "ik ben dronken van begeerte naar genot en te midden van het genot smacht ik naar begeerte. Eindigt echter dit leven, dan volgt uitsluiting van God, van Christus en van alle zaligen voor eeuwig daar lichaam en naar ziel (2 Thessalonians 1:9 v.) is het anders: einde goed, alles goed, hier moet gezegd worden: einde slecht, alles slecht. Om het wezen van de vijanden van Christus te doen kennen zegt Paulus: "hun god is de buik. " Wat iemand voor het hoogste houdt, wat hij liefheeft, waarin hij zijn vreugde stelt en aan welke heerschappij hij zich onderwerpt, dat is zijn god. De vijanden van het kruis van Christus hebben zich de buik, eten en drinken, wellust en weelde tot hun god gekozen, in de bevrediging van de zinnelijke kant van hun leven is hun dienst en hun vreugde gelegen (Isaiah 5:11 v. Wijsh. 2:1, Zij stelden hun eer in hun schande, d. i. zij stelden hun eer in hetgeen hun tot schande verstrekte (vgl. Romans 6:20 v.) In zwelgerij en bevrediging van de lust van het vlees denken zij eer en heerlijkheid te vinden, terwijl deze hen in waarheid tot schande strekken. In het algemeen is de gehele hoofdrichting van deze alleen het aardse. Elke verheffing boven het materiële van hun aanzijn, ontbreekt hun, zij vergeten het eeuwige en al hun gedachten en wensen zijn op de vergankelijke dingen van deze wereld gevestigd.

Dat er onder de gedoopte leden van de kerk ten allen tijde en ook reeds in de apostolische gemeente epicureïsch gezinde Ac 17:18 vijanden van het kruis van Christus zijn geweest, is een zeer bedroevende zaak. Daaruit wordt duidelijk, dat de verhouding tot Christus afhangt van de verhouding tot Zijn kruis (1 Corinthians 2:2 Galatians 2:19; Galatians 5:24; Galatians 6:14 Het wezen van het Christendom is onthouding en offervaardigheid om Gods wil; de dienst van de buik en de dienst van het kruis zijn onverenigbare tegenstellingen.

Vers 20

20. Maar onze wandel is, als wij ware Christenen zijn (Philippians 3:17) geheel tegenovergesteld aan die gehele leefwijze van die aardsgezinden, die daardoor ook tonen, dat zij geen Christenen zijn, die is namelijk in de hemelen (Ephesians 2:6 Colossians 3:1, Hebrews 13:14 b), a) waaruit wij ook bij hetvele moeilijke, dat wij nu moeten lijden, de Zaligmaker verwachten, die ons eindelijk van al die moeite zal verlossen (2 Timothy 4:18), namelijk de Heere Jezus Christus (Acts 3:21. 1 Corinthians 1:7

a) 1 Thessalonians 1:10

Het woord, hier met "wandel" vertaald, is afgeleid van een woord, dat burgers betekent en is eigenlijk te zeggen burgerschap, de staat van hen, die, buiten een stad wonende, evenwel het recht van burgerschap hebben en van de voorrechten, die de stad eigen zijn. Dus zegt Cicero, al de dusdanigen hebben twee steden; een van nature en de andere van rechtswege, naar het voorbeeld van Cato, die, geboren zijnde te Tusculum, aangenomen was in het burgerschap en het volk van Rome; en Tacitus zegt, zij worden burgers, zodra zij aangenomen zijn in de voorrechten van de stad, dat die alleen daarin tot ambten verkoren mochten worden. Dit is ook het burgerrecht. Het voorrecht van een vrij man of burger van Rome, behorende tot een, die in Juda woonde, dat de overste voor een grote som geld gekocht had, maar Paulus door de geboorte eigen was. En dus is een Christen hier op de aarde een vreemdeling, maar een vrij man of burger van de hemel; ofschoon hij, terwijl hij hier woont, in een lager stand is, dan de heilige die in de hemel zijn, die allen met God regeren.

Om de kracht en de volle inhoud van deze betuiging te waarderen, moeten wij zowel letten op het verband, waarin zij voorkomt, als op de eerste betekenis van het woord, dat men, om zoveel mogelijk alles samen te vatten, goed gedaan heeft, in onze vertaling door "wandel" te vertalen. Het verband wijst ons op het bedenken van aardse dingen in het voorgaande vers en op het verlangen naar de hemel en zijn zaligheid, uit aanmerking van het volgende, "waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten, de Heere Jezus Christus, die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig wordt aan Zijn hemels lichaam, naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen aan Zichzelf kan onderwerpen. " (Zucht naar de openbaring van de Heere Jezus in heerlijkheid in de dag van Zijn toekomst en naar de verlossing uit dit lichaam van dood en zonde, om met Hem verheerlijkt te worden in volkomen zaligheid). De eerste betekenis van het woord, door wandel vertaald, bepaalt ons bij die eigenschap van de gelovige, waardoor hij de hemel als zijn eigenlijk vaderland, zijn eigenlijk thuis beschouwt en zegt: mijn burgerschap is in de hemelen; ik ben op aarde een hemelburger en daarom op aarde een vreemdeling. Ziedaar de Christen in zijn gezindheid en verkeer. De schat en het hart zijn boven, niet beneden. De uitzichten zijn in de toekomst. Het leven op aarde is een vreemdelingschap, een reis.

Vers 20

20. Maar onze wandel is, als wij ware Christenen zijn (Philippians 3:17) geheel tegenovergesteld aan die gehele leefwijze van die aardsgezinden, die daardoor ook tonen, dat zij geen Christenen zijn, die is namelijk in de hemelen (Ephesians 2:6 Colossians 3:1, Hebrews 13:14 b), a) waaruit wij ook bij hetvele moeilijke, dat wij nu moeten lijden, de Zaligmaker verwachten, die ons eindelijk van al die moeite zal verlossen (2 Timothy 4:18), namelijk de Heere Jezus Christus (Acts 3:21. 1 Corinthians 1:7

a) 1 Thessalonians 1:10

Het woord, hier met "wandel" vertaald, is afgeleid van een woord, dat burgers betekent en is eigenlijk te zeggen burgerschap, de staat van hen, die, buiten een stad wonende, evenwel het recht van burgerschap hebben en van de voorrechten, die de stad eigen zijn. Dus zegt Cicero, al de dusdanigen hebben twee steden; een van nature en de andere van rechtswege, naar het voorbeeld van Cato, die, geboren zijnde te Tusculum, aangenomen was in het burgerschap en het volk van Rome; en Tacitus zegt, zij worden burgers, zodra zij aangenomen zijn in de voorrechten van de stad, dat die alleen daarin tot ambten verkoren mochten worden. Dit is ook het burgerrecht. Het voorrecht van een vrij man of burger van Rome, behorende tot een, die in Juda woonde, dat de overste voor een grote som geld gekocht had, maar Paulus door de geboorte eigen was. En dus is een Christen hier op de aarde een vreemdeling, maar een vrij man of burger van de hemel; ofschoon hij, terwijl hij hier woont, in een lager stand is, dan de heilige die in de hemel zijn, die allen met God regeren.

Om de kracht en de volle inhoud van deze betuiging te waarderen, moeten wij zowel letten op het verband, waarin zij voorkomt, als op de eerste betekenis van het woord, dat men, om zoveel mogelijk alles samen te vatten, goed gedaan heeft, in onze vertaling door "wandel" te vertalen. Het verband wijst ons op het bedenken van aardse dingen in het voorgaande vers en op het verlangen naar de hemel en zijn zaligheid, uit aanmerking van het volgende, "waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten, de Heere Jezus Christus, die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig wordt aan Zijn hemels lichaam, naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen aan Zichzelf kan onderwerpen. " (Zucht naar de openbaring van de Heere Jezus in heerlijkheid in de dag van Zijn toekomst en naar de verlossing uit dit lichaam van dood en zonde, om met Hem verheerlijkt te worden in volkomen zaligheid). De eerste betekenis van het woord, door wandel vertaald, bepaalt ons bij die eigenschap van de gelovige, waardoor hij de hemel als zijn eigenlijk vaderland, zijn eigenlijk thuis beschouwt en zegt: mijn burgerschap is in de hemelen; ik ben op aarde een hemelburger en daarom op aarde een vreemdeling. Ziedaar de Christen in zijn gezindheid en verkeer. De schat en het hart zijn boven, niet beneden. De uitzichten zijn in de toekomst. Het leven op aarde is een vreemdelingschap, een reis.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Philippians 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/philippians-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile