Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Numbers 36". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/numbers-36.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Numbers 36". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, NUMERI 36Numbers 36:1.
DOOR ONGELIJKE HUWELIJKEN ZULLEN DE ERFDELEN NIET VERPLAATST WORDEN.
I. Numbers 36:1-Numbers 36:13. Eindelijk roepen de familiehoofden van het geslacht van de Gileadieten uit de stam van Manasse een verordening van de Heere in aanzijn, welke niet alleen betrekking heeft op het voor ons liggende geval, maar ook later op dergelijke gevallen van toepassing is. Zij meenden, dat door het recht, dat aan de dochters van Zelfead gegeven was, er inbreuk was gemaakt op het erfgoed van hun vader. Naar deze verordening zijn erfdochters verplicht met geen anderen man te huwen, dan uit haar eigen stam, opdat niet door een huwelijk in een andere stam de erfenis daarin overging, en het oorspronkelijke stamgebied geschonden werd.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, NUMERI 36Numbers 36:1.
DOOR ONGELIJKE HUWELIJKEN ZULLEN DE ERFDELEN NIET VERPLAATST WORDEN.
I. Numbers 36:1-Numbers 36:13. Eindelijk roepen de familiehoofden van het geslacht van de Gileadieten uit de stam van Manasse een verordening van de Heere in aanzijn, welke niet alleen betrekking heeft op het voor ons liggende geval, maar ook later op dergelijke gevallen van toepassing is. Zij meenden, dat door het recht, dat aan de dochters van Zelfead gegeven was, er inbreuk was gemaakt op het erfgoed van hun vader. Naar deze verordening zijn erfdochters verplicht met geen anderen man te huwen, dan uit haar eigen stam, opdat niet door een huwelijk in een andere stam de erfenis daarin overging, en het oorspronkelijke stamgebied geschonden werd.
Vers 1
1. En de hoofden van de vaderen, de hoofden van de vaderhuizen van het geslacht van de kinderen van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse (Genesis 50:23) uit de geslachten van de kinderen van Jozef traden, toen de verordeningen over de uitdeling van het land over de Jordaan (Numbers 3:50-Numbers 34:29) openbaar werden, toe, en spraken voor het aangezicht van Mozes, en voor het aangezicht van de oversten, hoofden van de vaderen van de kinderen van Israël, om nog een bedenking te maken op eenaangelegenheid, waarop zij meenden dat moest worden teruggekomen. Het betrof de zaak van de dochters van hun stamgenoot Zelfead, die in de woestijn gestorven was zonder zonen na te laten, waarbij er een beschikking gemaakt was, dat de erfenis van de vader op de dochters zouovergaan, al huwden zij ook met mannen uit andere stammen. Dit laatste keurden de kinderen van Gilead niet goed, omdat er dan verwarring in de stammen zou komen.Vers 1
1. En de hoofden van de vaderen, de hoofden van de vaderhuizen van het geslacht van de kinderen van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse (Genesis 50:23) uit de geslachten van de kinderen van Jozef traden, toen de verordeningen over de uitdeling van het land over de Jordaan (Numbers 3:50-Numbers 34:29) openbaar werden, toe, en spraken voor het aangezicht van Mozes, en voor het aangezicht van de oversten, hoofden van de vaderen van de kinderen van Israël, om nog een bedenking te maken op eenaangelegenheid, waarop zij meenden dat moest worden teruggekomen. Het betrof de zaak van de dochters van hun stamgenoot Zelfead, die in de woestijn gestorven was zonder zonen na te laten, waarbij er een beschikking gemaakt was, dat de erfenis van de vader op de dochters zouovergaan, al huwden zij ook met mannen uit andere stammen. Dit laatste keurden de kinderen van Gilead niet goed, omdat er dan verwarring in de stammen zou komen.Vers 2
2. En zeiden:a) de HEERE heeft deels door uw mond, zoals wij zojuist hoorden (Numbers 33:54) mijn heer geboden, dat land door het lot aan de kinderen van Israël in erfenis te geven, b) waardoor toch duidelijk gezegd is, dat iedere stam de hem ten deel wordende erfenis ten eeuwigen dage onverdeeld moge behouden, en mijn heer is deels door de HEERE geboden, in de opgedragen boodschap, de erfenis van onze broeder Zelfead, die hem zou ten deel gevallen zijn, indien hijnog leefde, te geven aan zijn dochters, opdat zijn naam niet te niet zou gaan in zijn geslacht.a) Numbers 26:55,Numbers 26:56 b) Numbers 27:7 Joshua 17:3,Joshua 17:4
Vers 2
2. En zeiden:a) de HEERE heeft deels door uw mond, zoals wij zojuist hoorden (Numbers 33:54) mijn heer geboden, dat land door het lot aan de kinderen van Israël in erfenis te geven, b) waardoor toch duidelijk gezegd is, dat iedere stam de hem ten deel wordende erfenis ten eeuwigen dage onverdeeld moge behouden, en mijn heer is deels door de HEERE geboden, in de opgedragen boodschap, de erfenis van onze broeder Zelfead, die hem zou ten deel gevallen zijn, indien hijnog leefde, te geven aan zijn dochters, opdat zijn naam niet te niet zou gaan in zijn geslacht.a) Numbers 26:55,Numbers 26:56 b) Numbers 27:7 Joshua 17:3,Joshua 17:4
Vers 3
3. Wanneer, 1)zoals zeer licht geschieden kan, zij een van de zonen van de 11« andere stammen van de kinderen van Israël tot vrouwen zouden worden, zo zou haar erfenis van de erfenis van onze vaderen (Gilead) afgetrokken worden, en toegedaan tot de erfenis van die stam, aan welke zij, doorhaar huwelijk geworden zouden; alzo zou van het lot van onze erfenis worden afgetrokken.1) Zij zijn bereid, volkomen bereid, om die dochters mee te laten erven, maar zij komen tevens op voor de onschendbaarheid van hun stamgebied. De mogelijkheid, dat een gedeelte van hun stamgebied in het bezit komt van een andere stam, wensen zij te voorkomen. 4. Als ook de kinderen van Israël een Jubeljaar zullen hebben, waarin ieder weer tot zijn bezitting en de zijnen komen zal (Leviticus 25:10-Leviticus 25:13), zo brengt ons dat in ons geval ook geen herstel van het oorspronkelijkgrondbezit, veeleer zou dan haar erfenis voor altijd toegedaan zijn tot de erfenis van die stam, aan welke zij zou geworden zijn, 1) terwijl, wanneer er ondertussen iets verkocht is geworden, het niet aan ons, maar aan de vroegere bezitter uit die andere stam of aan zijn erfgenamen komt; alzo zou haar erfenis van de erfenis van de stam van onze vaderen afgetrokken worden, 2) en wel zoveel als zij ontvangen en aan de mannen, die zij hebben zullen aanbrengen.
1) Eigenlijk ging het erfbezit tegelijk bij het huwelijk op de stam over, wanneer de erfdochters trouwden, niet eerst met het Jubeljaar. Maar tot op het Jubeljaar was, in het geval van een kinderloze echt, of van de verkoop van het erfbezit, het terugvallen op de stam van Manasse mogelijk, en stond dit open. In het Jubeljaar echter moest ieder vervreemd grondbezit aan zijn oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen terugvallen (Leviticus 25:23). Daardoor werd de bij een huwelijk plaats gehad hebbende overgang van een erfbezit van de ene stam in de andere voor de toekomst een daadzaak. In deze zin menen de oudsten van de stam van Manasse, dat met het Jubeljaar hun stam een deel van de door het lot hun toegevallen bezittingen ontnomen kon worden..
2) De vertakking van de geslachten van Manasse was deze: 1. De Machirieten, d.i. alle nakomelingen van Machir, de zoon van Manasse, met uitzondering van de nakomelingen van zijn zoon Gilead, die het hoofd was van een eigen geslacht. 2. De Gileadieten, of de nakomelingen van de voornaamste onder de zonen van Machir, Gilead geheten. Die vormden de halve stam aan de overzijde van de Jordaan (oostelijk Manasse), en bestonden uit 7 gezinnen; tot hen behoorden ook de in Numbers 32:41, genoemde beide hoofden van gezinnen Jaïr en Nobah. Deze daarentegen vormden de andere halve stam van Manasse, die westelijk van de Jordaan naast Efraïm zijn erfdeel ontving. Het laatste was vertakt in 6 geslachten (Numbers 26:30, Joshua 17:2 ); een van deze geslachten, dat van de Hepherieten, werd door Zelfead Hephers vermoedelijke eerstgeboren zoon vertegenwoordigd, en moet nu door de vijf dochters van deze voortgeplant worden, daar Hepher geen zonen meer heeft nagelaten..
Vers 3
3. Wanneer, 1)zoals zeer licht geschieden kan, zij een van de zonen van de 11« andere stammen van de kinderen van Israël tot vrouwen zouden worden, zo zou haar erfenis van de erfenis van onze vaderen (Gilead) afgetrokken worden, en toegedaan tot de erfenis van die stam, aan welke zij, doorhaar huwelijk geworden zouden; alzo zou van het lot van onze erfenis worden afgetrokken.1) Zij zijn bereid, volkomen bereid, om die dochters mee te laten erven, maar zij komen tevens op voor de onschendbaarheid van hun stamgebied. De mogelijkheid, dat een gedeelte van hun stamgebied in het bezit komt van een andere stam, wensen zij te voorkomen. 4. Als ook de kinderen van Israël een Jubeljaar zullen hebben, waarin ieder weer tot zijn bezitting en de zijnen komen zal (Leviticus 25:10-Leviticus 25:13), zo brengt ons dat in ons geval ook geen herstel van het oorspronkelijkgrondbezit, veeleer zou dan haar erfenis voor altijd toegedaan zijn tot de erfenis van die stam, aan welke zij zou geworden zijn, 1) terwijl, wanneer er ondertussen iets verkocht is geworden, het niet aan ons, maar aan de vroegere bezitter uit die andere stam of aan zijn erfgenamen komt; alzo zou haar erfenis van de erfenis van de stam van onze vaderen afgetrokken worden, 2) en wel zoveel als zij ontvangen en aan de mannen, die zij hebben zullen aanbrengen.
1) Eigenlijk ging het erfbezit tegelijk bij het huwelijk op de stam over, wanneer de erfdochters trouwden, niet eerst met het Jubeljaar. Maar tot op het Jubeljaar was, in het geval van een kinderloze echt, of van de verkoop van het erfbezit, het terugvallen op de stam van Manasse mogelijk, en stond dit open. In het Jubeljaar echter moest ieder vervreemd grondbezit aan zijn oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen terugvallen (Leviticus 25:23). Daardoor werd de bij een huwelijk plaats gehad hebbende overgang van een erfbezit van de ene stam in de andere voor de toekomst een daadzaak. In deze zin menen de oudsten van de stam van Manasse, dat met het Jubeljaar hun stam een deel van de door het lot hun toegevallen bezittingen ontnomen kon worden..
2) De vertakking van de geslachten van Manasse was deze: 1. De Machirieten, d.i. alle nakomelingen van Machir, de zoon van Manasse, met uitzondering van de nakomelingen van zijn zoon Gilead, die het hoofd was van een eigen geslacht. 2. De Gileadieten, of de nakomelingen van de voornaamste onder de zonen van Machir, Gilead geheten. Die vormden de halve stam aan de overzijde van de Jordaan (oostelijk Manasse), en bestonden uit 7 gezinnen; tot hen behoorden ook de in Numbers 32:41, genoemde beide hoofden van gezinnen Jaïr en Nobah. Deze daarentegen vormden de andere halve stam van Manasse, die westelijk van de Jordaan naast Efraïm zijn erfdeel ontving. Het laatste was vertakt in 6 geslachten (Numbers 26:30, Joshua 17:2 ); een van deze geslachten, dat van de Hepherieten, werd door Zelfead Hephers vermoedelijke eerstgeboren zoon vertegenwoordigd, en moet nu door de vijf dochters van deze voortgeplant worden, daar Hepher geen zonen meer heeft nagelaten..
Vers 5
5. Toen gebood Mozes de kinderen van Israël, naar de mond van de HEERE, aan wie hij raad had gevraagd in deze omstandigheid, zeggende: De stam van de kinderen van Jozef spreekt recht, wanneer hij aanvoert, dat het recht, dat de erfdochters in Numbers 27:7, verkregen hebben, op de erfenis van de vader niet in tegenspraak mag zijn met het recht van iedere stam op de onverdeelbaarheid van zijn gebied.Vers 5
5. Toen gebood Mozes de kinderen van Israël, naar de mond van de HEERE, aan wie hij raad had gevraagd in deze omstandigheid, zeggende: De stam van de kinderen van Jozef spreekt recht, wanneer hij aanvoert, dat het recht, dat de erfdochters in Numbers 27:7, verkregen hebben, op de erfenis van de vader niet in tegenspraak mag zijn met het recht van iedere stam op de onverdeelbaarheid van zijn gebied.Vers 6
6. Dit is het woord, dat de HEERE, tot beslissing van het gerezen geschil en ter voltooiing van de vroegere verordening van de dochters van Zelfead geboden heeft, zeggende: Laat zij die tot vrouwen worden, die in haar ogen goed zal zijn; alleen dat zij aan het geslacht van haar vaders stam tot vrouwen worden, alzo een uit het geslacht van de Heferieten (Numbers 26:32,Numbers 26:33). 7. Zo zal de erfenis van de kinderen van Israël niet omgewend worden van stam tot stam; want de kinderen van Israël zullen aanhangen, een ieder aan de erfenis van de stam van zijn vaderen.Vers 6
6. Dit is het woord, dat de HEERE, tot beslissing van het gerezen geschil en ter voltooiing van de vroegere verordening van de dochters van Zelfead geboden heeft, zeggende: Laat zij die tot vrouwen worden, die in haar ogen goed zal zijn; alleen dat zij aan het geslacht van haar vaders stam tot vrouwen worden, alzo een uit het geslacht van de Heferieten (Numbers 26:32,Numbers 26:33). 7. Zo zal de erfenis van de kinderen van Israël niet omgewend worden van stam tot stam; want de kinderen van Israël zullen aanhangen, een ieder aan de erfenis van de stam van zijn vaderen.Vers 8
8. Voorts, zoals in het bovengenoemde geval, zo moet ook voortaan in alle andere gevallen op deze wijze gehandeld worden, en zal elke dochter, die naar de wet in Numbers 27:8 een erfenis erft, van de stammen van de kinderen van Israël, tot vrouw worden aan een van het geslacht van de stam haar vaders; opdat de kinderen van Israël erfelijk bezitten, een ieder de erfenis van zijn vaderen.Vers 8
8. Voorts, zoals in het bovengenoemde geval, zo moet ook voortaan in alle andere gevallen op deze wijze gehandeld worden, en zal elke dochter, die naar de wet in Numbers 27:8 een erfenis erft, van de stammen van de kinderen van Israël, tot vrouw worden aan een van het geslacht van de stam haar vaders; opdat de kinderen van Israël erfelijk bezitten, een ieder de erfenis van zijn vaderen.Vers 9
9. Zo zal de erfenis niet omgewend worden van de ene stam tot de andere: want de stammen van de kinderen van Israël zullen aanhangen, een ieder aan zijn erfenis.Het doel van deze bepalingen is duidelijk: ieder gezin moet zonder schending van het stamgebied en zonder vermenging van het eigendom, de bezitting bewaren, zoals die van de Heere ontvangen is, zolang het in mannelijke of vrouwelijke nakomelingen voortleeft. Eerst dan, als het geheel uitsterft, terwijl het huwelijk kinderloos is gebleven, of de daaruit voortspruitende kinderen op minderjarige leeftijd v r de ouders gestorven zijn, zal dit bezit aan de zijlijnen van vaders zijde als erfenis toekomen. Na deze blik in het Mozaïsche erfrecht moeten wij ook de vraag beantwoorden, die niet rechtstreeks door de wet beslist is: Wanneer wordt een gezin voor uitgestorven gehouden, of wanneer worden de broeders, ooms enz. erfgenamen? f eerst bij de dood van de kinderloze echtgenoot, f eerst na de dood van zijn vrouw? Wij antwoorden: bij het overlijden van een kinderloze erfbezitter. Ging zijn erfgoed eerst aan zijn broeders of de bloedverwanten van zijn geslacht over, wanneer de weduwe van de gestorven man reeds overleden, of zo ver in jaren gevorderd was, dat zij niet voor de tweede maal in de echt kon treden, met het uitzicht om nog kinderen te krijgen, of niet meer in staat was de bezitting te besturen. Was daarentegen de overblijvende weduwe nog jong genoeg om weer te kunnen trouwen en kinderen te krijgen, dan was naar een oud gebruik de broeder van de gestorven man verplicht het Leviraats-huwelijk (zie Genesis 38:8) met haar aan te gaan, in welk geval het onbezeten erfgoed op de eerste zoon, die uit deze echt voortkwam, en die de naam en het geslacht van de overledene moet voortzetten, overging. In elk geval echter, dat er geen broeder van de overledene leefde, of de bestaande broeder weigerde de aangehuwde zuster te huwen, dan kon deze, nadat de broeder zich in aanwezigheid van het gericht aan deze liefdeplicht jegens zijn gestorven broeder had onttrokken, een man buiten de familie huwen, in welk geval haar vermogen of dat van haar overleden man, evenals bij de erfdochters in het bezit van deze tweede man kwam, en geërfd werd door de kinderen, die in dit tweede huwelijk verwekt werden..
Daar de wet zeer bepaald de Instetaat- of natuurlijke erfopvolging vaststelt, waren eigenlijke testamenten geheel overbodig; daarom heeft ook de oudere Hebreeuwse taal niet eens een woord voor een "testament." Dit veranderde, toen de joden hun vaderland verloren hadden en onder de heidenen verstrooid leefden, toen verscheidene bepalingen van de wet b.v. over de erfakkers vanzelf wegvielen, of belangrijke veranderingen nodig werden. Toen kwamen niet alleen in vorstelijke huizen, maar ook bij bijzondere personen testamenten,yqytyd (Dij'athiki = diayhkn) voor (Galaten. 3:15 Hebrews 9:17 ). 10. Zoals de HEERE aan Mozes in de voorgaande verzen geboden had, alzo deden de dochters van Zelfead.
Vers 9
9. Zo zal de erfenis niet omgewend worden van de ene stam tot de andere: want de stammen van de kinderen van Israël zullen aanhangen, een ieder aan zijn erfenis.Het doel van deze bepalingen is duidelijk: ieder gezin moet zonder schending van het stamgebied en zonder vermenging van het eigendom, de bezitting bewaren, zoals die van de Heere ontvangen is, zolang het in mannelijke of vrouwelijke nakomelingen voortleeft. Eerst dan, als het geheel uitsterft, terwijl het huwelijk kinderloos is gebleven, of de daaruit voortspruitende kinderen op minderjarige leeftijd v r de ouders gestorven zijn, zal dit bezit aan de zijlijnen van vaders zijde als erfenis toekomen. Na deze blik in het Mozaïsche erfrecht moeten wij ook de vraag beantwoorden, die niet rechtstreeks door de wet beslist is: Wanneer wordt een gezin voor uitgestorven gehouden, of wanneer worden de broeders, ooms enz. erfgenamen? f eerst bij de dood van de kinderloze echtgenoot, f eerst na de dood van zijn vrouw? Wij antwoorden: bij het overlijden van een kinderloze erfbezitter. Ging zijn erfgoed eerst aan zijn broeders of de bloedverwanten van zijn geslacht over, wanneer de weduwe van de gestorven man reeds overleden, of zo ver in jaren gevorderd was, dat zij niet voor de tweede maal in de echt kon treden, met het uitzicht om nog kinderen te krijgen, of niet meer in staat was de bezitting te besturen. Was daarentegen de overblijvende weduwe nog jong genoeg om weer te kunnen trouwen en kinderen te krijgen, dan was naar een oud gebruik de broeder van de gestorven man verplicht het Leviraats-huwelijk (zie Genesis 38:8) met haar aan te gaan, in welk geval het onbezeten erfgoed op de eerste zoon, die uit deze echt voortkwam, en die de naam en het geslacht van de overledene moet voortzetten, overging. In elk geval echter, dat er geen broeder van de overledene leefde, of de bestaande broeder weigerde de aangehuwde zuster te huwen, dan kon deze, nadat de broeder zich in aanwezigheid van het gericht aan deze liefdeplicht jegens zijn gestorven broeder had onttrokken, een man buiten de familie huwen, in welk geval haar vermogen of dat van haar overleden man, evenals bij de erfdochters in het bezit van deze tweede man kwam, en geërfd werd door de kinderen, die in dit tweede huwelijk verwekt werden..
Daar de wet zeer bepaald de Instetaat- of natuurlijke erfopvolging vaststelt, waren eigenlijke testamenten geheel overbodig; daarom heeft ook de oudere Hebreeuwse taal niet eens een woord voor een "testament." Dit veranderde, toen de joden hun vaderland verloren hadden en onder de heidenen verstrooid leefden, toen verscheidene bepalingen van de wet b.v. over de erfakkers vanzelf wegvielen, of belangrijke veranderingen nodig werden. Toen kwamen niet alleen in vorstelijke huizen, maar ook bij bijzondere personen testamenten,yqytyd (Dij'athiki = diayhkn) voor (Galaten. 3:15 Hebrews 9:17 ). 10. Zoals de HEERE aan Mozes in de voorgaande verzen geboden had, alzo deden de dochters van Zelfead.
Vers 11
11. Want Machla, Thirza en Hogla en Milka en Noha (Numbers 26:33; Numbers 27:1), dochters van Zelfead zijn de zonen van hun ooms, de broeders van hun vader, tot vrouwen geworden.Vers 11
11. Want Machla, Thirza en Hogla en Milka en Noha (Numbers 26:33; Numbers 27:1), dochters van Zelfead zijn de zonen van hun ooms, de broeders van hun vader, tot vrouwen geworden.Vers 12
12. Onder de geslachten van de kinderen van Manasse, de zoon van Jozef, zijn zij tot vrouwen geworden; alzo bleef haar erfenis, die haar later ten deel viel Joshua 17:3-Joshua 17:6) aan de stam van het geslacht van haar vader, terwijl die zonen van haar ooms, die haar mannen werden, thans de hoofden van het geslacht van de Heferieten uitmaakten.Het huwelijk, of tenminste de verloving volgde zonder twijfel reeds terstond, en nog gedurende het leven van Mozes; daarmee was dus haar erfdeel aan de halve stam van Manasse in het eigenlijke Kanan verzekerd, hoewel dit erfdeel haar eerst veel later werkelijk werd gegeven onder Jozua's bestuur. Er is dus hier geen bewijs te vinden, zoals sommigen willen, voor het beweren, dat al de vijf boeken van Mozes niet door hem zouden geschreven zijn, maar dat deze verzen een bijvoegsel van latere tijd zijn..
Vers 12
12. Onder de geslachten van de kinderen van Manasse, de zoon van Jozef, zijn zij tot vrouwen geworden; alzo bleef haar erfenis, die haar later ten deel viel Joshua 17:3-Joshua 17:6) aan de stam van het geslacht van haar vader, terwijl die zonen van haar ooms, die haar mannen werden, thans de hoofden van het geslacht van de Heferieten uitmaakten.Het huwelijk, of tenminste de verloving volgde zonder twijfel reeds terstond, en nog gedurende het leven van Mozes; daarmee was dus haar erfdeel aan de halve stam van Manasse in het eigenlijke Kanan verzekerd, hoewel dit erfdeel haar eerst veel later werkelijk werd gegeven onder Jozua's bestuur. Er is dus hier geen bewijs te vinden, zoals sommigen willen, voor het beweren, dat al de vijf boeken van Mozes niet door hem zouden geschreven zijn, maar dat deze verzen een bijvoegsel van latere tijd zijn..
Vers 13
13. Dat, wat van Numbers 25:1 en bijzonder van Numbers 33:50 af bericht is geworden, zijn de geboden en de rechten, 1) die de HEERE door de dienst van Mozes aan de kinderen van Israël geboden heeft in de vlakkevelden van de Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, om de vroegere wetgeving aan de berg Sinaï nu voor het intrekken in het eigenlijke Kanan te voltooien en af te sluiten.1) Door deze geboden en rechten werd Israël van alle andere volken onderscheiden. Ook andere oude volken, als Grieken, Romeinen, Feniciërs, Indiërs hebben op wetten en wetgevers te wijzen; maar geen wetgeving heeft zo diepe en blijvende wortels geslagen, als die, welke Mozes aan het volk van Israël bekend maakte. Wanneer er daarom van God als van de Wetgever gesproken wordt, zo heeft dit een geheel andere betekenis, dan wat van Menes bij de Egyptenaren (Diod.Sic.1:94), van Minos bij de Kretenzers (Odyss.19:179), van Lykurgus bij de Spartanen (Strabo 16:762), van Numa Pompilius bij de Romeinen, van Zoroaster bij de Arimaspers (Dio.Chrysost.Or. 36:93), van Zamolxis bij de Geten Exodus 1:94), van Zaleukus bij de Locriërs (Plut. Numbers 1:11), van Mohammed en andere wetgevers verhaald wordt. De Mozaïsche wetgeving rust op werkelijke openbaring van God en kan, zonder dat dit in het oog gehouden wordt, net zo min verstaan worden, als de uittocht uit Egypte en de veertigjarige woestijnreis, zo wij daarin de hand van God willen voorbijzien. De wet steunt op hetgeen, waartoe in de aartsvaderlijke tijd de grond gelegd was, en is de verdere ontwikkeling van die grondtrekken, welke reeds in het verbond van God met Abraham gelegd zijn. Zoals God reeds deze aartsvader uit de gemeenschap van de afgodendienst genomen heeft Joshua 24:2,Joshua 24:3), opdat hij de ware en onzichtbare God alleen zou dienen (Genesis 14:22; Genesis 17:1), zo is van het volk, zijn nakomelingen, die hij eveneens uit de afgodische gemeenschap van Egypte uitgeleid heeft (Leviticus 17:7 Amos 5:26 Ezekiel 20:7,Ezekiel 20:8 ), Jehova uitsluitend als de ene God en de onzichtbare Koning van het volk (Judges 8:23; 1 Samuel 8:7 Isaiah 33:22 ), te vereren en elke afgodendienst te verafschuwen. Daar God verder dit volk reeds in zijn vaderen op zo bijzondere wijze aangenomen had (Psalms 105:14,Psalms 105:15), en Hij ze uit Egypte met een machtige arm onder wonderen en tekenen uitgevoerd heeft, zo is dit volk Zijn eigendom (Exodus 19:4,Exodus 19:5 Leviticus 26:12 Deuteronomy 29:12 ), en heeft het zich dit door onthouding van alle onreinheid en vermenging met andere volken waardig te maken.
Israël voelde, dat er meer dan de wet nodig was, maar het sloeg de rechte weg niet in. Het meende de wet aan te vullen, door zich bezig te houden met allerlei nietigheden en beuzelarijen, in plaats van door de gehele dienst geleid te worden tot het geloof in Hem, die de wet vervullen zou. Toen de hoogste van de profeten, de Christus, opstond, en de inzettingen des Heeren door werk en leer volmaakte en vervulde, verwierp het Hem en daarmee wat alleen de vloek van de wet in een zegen verkeren kan..
De hoofdsom van alle godsdienstige en zedelijke of burgerlijke, maatschappelijke plichten had God tevoren in een grondwet, de zogenaamde wet van de tien geboden ingescherpt, en deze bij onderscheidene tussenpozen in bijzondere instellingen uitgebreid en vermeerderd. Zo zijn de geboden van de eerste tafel duidelijk in het licht gesteld door veelvuldige voorschriften en bijzondere instellingen, welke alle in de eerste plaats strekten, om dit gedeelte van de zedelijke verplichtingen aan te wijzen, welke wij onmiddellijk aan God verschuldigd zijn, of die uit bijzondere eerbied jegens Hem moeten onderhouden worden. De burgerlijke wetten aan Israël gegeven, hebben wij als nadere uitbreidingen en toepassingen op bijzondere gevallen van het tweede gedeelte, of de tweede tafel van de grondwet aan te merken. Zij hebben alle op het maatschappelijk leven betrekking, en betreffen de plichten, die de ene burger aan de andere, of liever, de ene mens aan de andere verschuldigd is; want de burgermaatschappij wordt in deze wetgeving niet als een gedwongen staatkundige vereniging van aan elkaar vreemde wezens, maar als een vereniging van mensen en broeders aangemerkt. Daarom hebben dan ook deze burgerlijke wetten dit bijzondere en van alle andere, bloot staatkundige, wetgeving onderscheiden, dat zij niet op het grondbeginsel van uitwendige welvaart, maar geheel en al op dat van de zedelijke welvaart rusten, en daaruit onmiddellijk zijn afgeleid, hoewel een volk, waarbij deze nauwkeurig gevolgd werden, de hoogste welvaart genieten moest..
Deze wetten waren door God gegeven, om verdere ontwikkeling te ontvangen (Hosea8:12), zoals wij bij de profeten kunnen opmerken, en vooral bij Jezus Christus zelf (Matthew 5:1). Toen echter na het terugkeren uit de Babylonische ballingschap, de profetische geest begon te versterven, daar met de nu doorgedrongen afkeer van de afgodendienst, men op het uitwendige van de wet zijn gehele hart vestigde, ontstond een gedeeltelijk reine en levendig diepe, gedeeltelijk ook overdreven achting voor de geschreven wet. Er vormde zich nu een bijzondere stand van wetgeleerden, welke openlijk scholen hielden en in groot aanzien stonden. Van toen af trachtten ook de leken naar kennis van de wet, voor welke door vervaardiging van vele geschriften gezegd werd. Afschriften van de wet bevonden zich nu spoedig niet meer alleen in handen van priesters en Levieten en de uit hen voortkomende schriftgeleerden, maar ook in het bezit van welvarenden en belangstellenden onder het volk. Aan de wetgeving kende men evenals aan de wet (Romans 7:12), het heilig zijn toe (2 Makk.6:23,29, beschouwde die als de bron van alle wijsheid (Sir.24:33vv.), als onvergankelijk licht (Wijsh.18:4), hield die voor eeuwig en onvergankelijk (Baruch 4:1, Philo 2:656), en strafte iedere overtreding zeer hard (Jozefus Antig. 20:4,5). Voordrachten werden in de synagogen aan de voorlezing van de wet verbonden.
Met deze geboden en rechten worden al de geboden bedoeld, welke op bevel van God door Mozes in de vlakke velden van Moab zijn gegeven, en welke moesten dienen, om de bij Sinaï gegeven aan te vullen en te verduidelijken..
SLOTWOORD
Zoals wij in ons voorwoord voor dit boek reeds opmerkten, wordt ons in Numeri meegedeeld, hoe Israël in het tijdvak, hierin beschreven, wordt voorbereid, om in Kanan op eigen erf gesteld te worden. Alles wat daarmee middellijk of onmiddellijk in verband staat, wordt ons nauwkeurig meegedeeld. Werd in Leviticus ons bericht, hoe alles, wat God aan Israël gaf, namelijk Zijn instellingen en rechten, tot doel had de heiligheid van het onheilige volk, in Numeri worden we meer gewezen op de inrichting van Israël tot een welgeordende burgerstaat. Daarom die herhaalde bevelen, omtrent de telling van het volk, en de verordeningen, omtrent de inwoning in Kanan, als een volk wel afgezonderd van de heidenen, als een volk, wiens roeping het wel was, om geheel voor de Heere en Zijn dienst te leven, maar dat daarom niet de rechten en de plichten, die op het burgerlijk leven betrekking hebben, mocht verwaarlozen, maar ook in zijn burgerlijke samenstelling het moest openbaren, dat het een verkregen volk van God was, wiens opperste Koning en Souverein, de Heere God zelf was. Het recht wil God dan ook zo stipt mogelijk gehandhaafd hebben, zoals duidelijk blijkt uit Numbers 27:1 in vergelijking met Numbers 36:1. Ook de geschiedkundige bijzonderheden wijzen hierop, dat Israël moest worden voorbereid op het wonen in Kanan, als eigen en verkregen volk des Heeren. Vandaar die straf van zo veel jaren omzwerven in de woestijn, omdat het niet als volk, door de Heere geroepen en door Hem gesterkt, wilde optrekken naar Kanan. Vandaar de vreselijke geschiedenis bij de "Lustgraven," omdat het niet als uit Gods eigen hand gevoed wilde zijn. Vandaar het oordeel van de giftige slangen en de plagen, na de afgoderij en hoererij met Bal-Peor, omdat het f terug verlangde naar Egypte, het land van de slavernij, f de dienst van de afgoderij verkoos boven de dienst van hun Verbonds-God. En zowel Arons dood als Mozes' bestraffing en aankondiging van zijn dood, moest Israël leren en erop voorbereiden, dat God, de Heere, alleen en volkomen gediend wilde worden, en dat, zou het hen in het beloofde land goed gaan, zij altijd hadden te vragen naar de wil van de Heere, terwijl de wegneming van de plagen en de vervulling van de behoeften, hen wees op een God, Die aan de ene zijde rechtvaardig en heilig is, maar aan de andere zijde ook barmhartig en genadig; Die de zonde niet ongestraft kan laten, maar ook voor de berouwhebbende zondaar, uit vrije gunst en goedertierenheid, een God van genade en barmhartigheid is. Wat op Gods bevel door Mozes veranderd werd, omtrent de waarneming en bediening van de Godsdienst en van het Heiligdom, had evenzeer betrekking op hun wonen in Kanan. Deze wetten werden gegeven met het oog op de straks veranderde toestanden van het volk, en vulden aan, wat reeds vroeger door de Heere was bevolen. En zo blijkt dan ook uit dit boek, hoe de Heere God Israël vaderlijk heeft geleid, terwijl al de omstandigheden de bijzondere beschikkingen van Zijn straffende en zegenende hand rechtvaardigen.. Onder de opmerkelijke gebeurtenissen, die dit boek bevat, merkt men op: 1. De wonderbaarlijke wijze, waarop de Israëlieten veertig jaren lang in de woestijn gevoed en gedrenkt werden, voorafschaduwende de zegeningen, die het Evangelie van Christus over de gelovige gedurende hun aardse pelgrimsreis uitstort. (Vergel. Exodus 16:34. 2. De herhaalde murmureringen van het ongelovige volk. 3. De verschrikkelijk oordelen van God over hen, als straf voor hun oproerigheden en tot voorbeeld voor ons. 4. De wonderdadige genezing van de door slangen dodelijk gebeten Israëlieten, die op het zien naar de van God verordende koperen slang genezen werden. (Numbers 21:1). 5. De vergeefse pogingen van Balak, koning van de Moabieten, om Israël te doen vloeken door de goddeloze profeet Bileam (Numbers 22:1-24). De meest opmerkelijk personen, die in Numeri genoemd worden, zijn behalve Mozes: zijn godvruchtige en trouwe staatsdienaar, die bij de dood van Mozes door God verkoren werd, om het volk van Israël in het beloofde land Kanan te brengen; -Korach, Dathan en Abiram, die met hun bendes levend in de aarde verzwolgen werden, vanwege hun opstand tegen God, en Bileam, de slechte profeet, die uit geldliefde het volk Israël wilde vervloeken, om de bijgelovige koning van Moab te believen. In het boek Numeri openbaart God zich door een reeks van wondervolle tussenkomsten van Zijn voorzienigheid; tevens rechtvaardigen al de omstandigheden de buitengewone beschikkingen van Zijn straffende en genaderijke hand, en tonen in ieder opzicht de bestaanbaarheid van deze met Zijn goddelijke bedoelingen en met de wet, die Hij heeft in gesteld.
Niemand legt het boek ongelezen neer, wanneer hij verneemt, dat het zijn naam draagt naar twee tellingen van Israël, of uit de opschriften hier en daar bemerkt, dat hierin bijzondere instellingen van God voor Zijn volk zijn opgetekend. Ook in die tellingen, ook in die wetten is de bijzondere zorg van Israëls Koning en Wetgever te zien, terwijl de Heilige Schrift ons overal de liefelijkste afwisselingen schenkt. Naast de velden, waarop gij de afgemaaide voorgeslachten ziet, liggen de groene weiden, en na de optelling van de rustplaatsen in de woestijn, ontmoet gij Kanan met zijn vrijsteden, die u zondaar dringen tot de enige vrijstad Jezus Christus. De geschiedenissen van het water uit de rots, van Arons dood, van de koperen slang, van Bileam en anderen, behoren tot de schoonste en treffendste van de Heilige Schrift..
Vers 13
13. Dat, wat van Numbers 25:1 en bijzonder van Numbers 33:50 af bericht is geworden, zijn de geboden en de rechten, 1) die de HEERE door de dienst van Mozes aan de kinderen van Israël geboden heeft in de vlakkevelden van de Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, om de vroegere wetgeving aan de berg Sinaï nu voor het intrekken in het eigenlijke Kanan te voltooien en af te sluiten.1) Door deze geboden en rechten werd Israël van alle andere volken onderscheiden. Ook andere oude volken, als Grieken, Romeinen, Feniciërs, Indiërs hebben op wetten en wetgevers te wijzen; maar geen wetgeving heeft zo diepe en blijvende wortels geslagen, als die, welke Mozes aan het volk van Israël bekend maakte. Wanneer er daarom van God als van de Wetgever gesproken wordt, zo heeft dit een geheel andere betekenis, dan wat van Menes bij de Egyptenaren (Diod.Sic.1:94), van Minos bij de Kretenzers (Odyss.19:179), van Lykurgus bij de Spartanen (Strabo 16:762), van Numa Pompilius bij de Romeinen, van Zoroaster bij de Arimaspers (Dio.Chrysost.Or. 36:93), van Zamolxis bij de Geten Exodus 1:94), van Zaleukus bij de Locriërs (Plut. Numbers 1:11), van Mohammed en andere wetgevers verhaald wordt. De Mozaïsche wetgeving rust op werkelijke openbaring van God en kan, zonder dat dit in het oog gehouden wordt, net zo min verstaan worden, als de uittocht uit Egypte en de veertigjarige woestijnreis, zo wij daarin de hand van God willen voorbijzien. De wet steunt op hetgeen, waartoe in de aartsvaderlijke tijd de grond gelegd was, en is de verdere ontwikkeling van die grondtrekken, welke reeds in het verbond van God met Abraham gelegd zijn. Zoals God reeds deze aartsvader uit de gemeenschap van de afgodendienst genomen heeft Joshua 24:2,Joshua 24:3), opdat hij de ware en onzichtbare God alleen zou dienen (Genesis 14:22; Genesis 17:1), zo is van het volk, zijn nakomelingen, die hij eveneens uit de afgodische gemeenschap van Egypte uitgeleid heeft (Leviticus 17:7 Amos 5:26 Ezekiel 20:7,Ezekiel 20:8 ), Jehova uitsluitend als de ene God en de onzichtbare Koning van het volk (Judges 8:23; 1 Samuel 8:7 Isaiah 33:22 ), te vereren en elke afgodendienst te verafschuwen. Daar God verder dit volk reeds in zijn vaderen op zo bijzondere wijze aangenomen had (Psalms 105:14,Psalms 105:15), en Hij ze uit Egypte met een machtige arm onder wonderen en tekenen uitgevoerd heeft, zo is dit volk Zijn eigendom (Exodus 19:4,Exodus 19:5 Leviticus 26:12 Deuteronomy 29:12 ), en heeft het zich dit door onthouding van alle onreinheid en vermenging met andere volken waardig te maken.
Israël voelde, dat er meer dan de wet nodig was, maar het sloeg de rechte weg niet in. Het meende de wet aan te vullen, door zich bezig te houden met allerlei nietigheden en beuzelarijen, in plaats van door de gehele dienst geleid te worden tot het geloof in Hem, die de wet vervullen zou. Toen de hoogste van de profeten, de Christus, opstond, en de inzettingen des Heeren door werk en leer volmaakte en vervulde, verwierp het Hem en daarmee wat alleen de vloek van de wet in een zegen verkeren kan..
De hoofdsom van alle godsdienstige en zedelijke of burgerlijke, maatschappelijke plichten had God tevoren in een grondwet, de zogenaamde wet van de tien geboden ingescherpt, en deze bij onderscheidene tussenpozen in bijzondere instellingen uitgebreid en vermeerderd. Zo zijn de geboden van de eerste tafel duidelijk in het licht gesteld door veelvuldige voorschriften en bijzondere instellingen, welke alle in de eerste plaats strekten, om dit gedeelte van de zedelijke verplichtingen aan te wijzen, welke wij onmiddellijk aan God verschuldigd zijn, of die uit bijzondere eerbied jegens Hem moeten onderhouden worden. De burgerlijke wetten aan Israël gegeven, hebben wij als nadere uitbreidingen en toepassingen op bijzondere gevallen van het tweede gedeelte, of de tweede tafel van de grondwet aan te merken. Zij hebben alle op het maatschappelijk leven betrekking, en betreffen de plichten, die de ene burger aan de andere, of liever, de ene mens aan de andere verschuldigd is; want de burgermaatschappij wordt in deze wetgeving niet als een gedwongen staatkundige vereniging van aan elkaar vreemde wezens, maar als een vereniging van mensen en broeders aangemerkt. Daarom hebben dan ook deze burgerlijke wetten dit bijzondere en van alle andere, bloot staatkundige, wetgeving onderscheiden, dat zij niet op het grondbeginsel van uitwendige welvaart, maar geheel en al op dat van de zedelijke welvaart rusten, en daaruit onmiddellijk zijn afgeleid, hoewel een volk, waarbij deze nauwkeurig gevolgd werden, de hoogste welvaart genieten moest..
Deze wetten waren door God gegeven, om verdere ontwikkeling te ontvangen (Hosea8:12), zoals wij bij de profeten kunnen opmerken, en vooral bij Jezus Christus zelf (Matthew 5:1). Toen echter na het terugkeren uit de Babylonische ballingschap, de profetische geest begon te versterven, daar met de nu doorgedrongen afkeer van de afgodendienst, men op het uitwendige van de wet zijn gehele hart vestigde, ontstond een gedeeltelijk reine en levendig diepe, gedeeltelijk ook overdreven achting voor de geschreven wet. Er vormde zich nu een bijzondere stand van wetgeleerden, welke openlijk scholen hielden en in groot aanzien stonden. Van toen af trachtten ook de leken naar kennis van de wet, voor welke door vervaardiging van vele geschriften gezegd werd. Afschriften van de wet bevonden zich nu spoedig niet meer alleen in handen van priesters en Levieten en de uit hen voortkomende schriftgeleerden, maar ook in het bezit van welvarenden en belangstellenden onder het volk. Aan de wetgeving kende men evenals aan de wet (Romans 7:12), het heilig zijn toe (2 Makk.6:23,29, beschouwde die als de bron van alle wijsheid (Sir.24:33vv.), als onvergankelijk licht (Wijsh.18:4), hield die voor eeuwig en onvergankelijk (Baruch 4:1, Philo 2:656), en strafte iedere overtreding zeer hard (Jozefus Antig. 20:4,5). Voordrachten werden in de synagogen aan de voorlezing van de wet verbonden.
Met deze geboden en rechten worden al de geboden bedoeld, welke op bevel van God door Mozes in de vlakke velden van Moab zijn gegeven, en welke moesten dienen, om de bij Sinaï gegeven aan te vullen en te verduidelijken..
SLOTWOORD
Zoals wij in ons voorwoord voor dit boek reeds opmerkten, wordt ons in Numeri meegedeeld, hoe Israël in het tijdvak, hierin beschreven, wordt voorbereid, om in Kanan op eigen erf gesteld te worden. Alles wat daarmee middellijk of onmiddellijk in verband staat, wordt ons nauwkeurig meegedeeld. Werd in Leviticus ons bericht, hoe alles, wat God aan Israël gaf, namelijk Zijn instellingen en rechten, tot doel had de heiligheid van het onheilige volk, in Numeri worden we meer gewezen op de inrichting van Israël tot een welgeordende burgerstaat. Daarom die herhaalde bevelen, omtrent de telling van het volk, en de verordeningen, omtrent de inwoning in Kanan, als een volk wel afgezonderd van de heidenen, als een volk, wiens roeping het wel was, om geheel voor de Heere en Zijn dienst te leven, maar dat daarom niet de rechten en de plichten, die op het burgerlijk leven betrekking hebben, mocht verwaarlozen, maar ook in zijn burgerlijke samenstelling het moest openbaren, dat het een verkregen volk van God was, wiens opperste Koning en Souverein, de Heere God zelf was. Het recht wil God dan ook zo stipt mogelijk gehandhaafd hebben, zoals duidelijk blijkt uit Numbers 27:1 in vergelijking met Numbers 36:1. Ook de geschiedkundige bijzonderheden wijzen hierop, dat Israël moest worden voorbereid op het wonen in Kanan, als eigen en verkregen volk des Heeren. Vandaar die straf van zo veel jaren omzwerven in de woestijn, omdat het niet als volk, door de Heere geroepen en door Hem gesterkt, wilde optrekken naar Kanan. Vandaar de vreselijke geschiedenis bij de "Lustgraven," omdat het niet als uit Gods eigen hand gevoed wilde zijn. Vandaar het oordeel van de giftige slangen en de plagen, na de afgoderij en hoererij met Bal-Peor, omdat het f terug verlangde naar Egypte, het land van de slavernij, f de dienst van de afgoderij verkoos boven de dienst van hun Verbonds-God. En zowel Arons dood als Mozes' bestraffing en aankondiging van zijn dood, moest Israël leren en erop voorbereiden, dat God, de Heere, alleen en volkomen gediend wilde worden, en dat, zou het hen in het beloofde land goed gaan, zij altijd hadden te vragen naar de wil van de Heere, terwijl de wegneming van de plagen en de vervulling van de behoeften, hen wees op een God, Die aan de ene zijde rechtvaardig en heilig is, maar aan de andere zijde ook barmhartig en genadig; Die de zonde niet ongestraft kan laten, maar ook voor de berouwhebbende zondaar, uit vrije gunst en goedertierenheid, een God van genade en barmhartigheid is. Wat op Gods bevel door Mozes veranderd werd, omtrent de waarneming en bediening van de Godsdienst en van het Heiligdom, had evenzeer betrekking op hun wonen in Kanan. Deze wetten werden gegeven met het oog op de straks veranderde toestanden van het volk, en vulden aan, wat reeds vroeger door de Heere was bevolen. En zo blijkt dan ook uit dit boek, hoe de Heere God Israël vaderlijk heeft geleid, terwijl al de omstandigheden de bijzondere beschikkingen van Zijn straffende en zegenende hand rechtvaardigen.. Onder de opmerkelijke gebeurtenissen, die dit boek bevat, merkt men op: 1. De wonderbaarlijke wijze, waarop de Israëlieten veertig jaren lang in de woestijn gevoed en gedrenkt werden, voorafschaduwende de zegeningen, die het Evangelie van Christus over de gelovige gedurende hun aardse pelgrimsreis uitstort. (Vergel. Exodus 16:34. 2. De herhaalde murmureringen van het ongelovige volk. 3. De verschrikkelijk oordelen van God over hen, als straf voor hun oproerigheden en tot voorbeeld voor ons. 4. De wonderdadige genezing van de door slangen dodelijk gebeten Israëlieten, die op het zien naar de van God verordende koperen slang genezen werden. (Numbers 21:1). 5. De vergeefse pogingen van Balak, koning van de Moabieten, om Israël te doen vloeken door de goddeloze profeet Bileam (Numbers 22:1-24). De meest opmerkelijk personen, die in Numeri genoemd worden, zijn behalve Mozes: zijn godvruchtige en trouwe staatsdienaar, die bij de dood van Mozes door God verkoren werd, om het volk van Israël in het beloofde land Kanan te brengen; -Korach, Dathan en Abiram, die met hun bendes levend in de aarde verzwolgen werden, vanwege hun opstand tegen God, en Bileam, de slechte profeet, die uit geldliefde het volk Israël wilde vervloeken, om de bijgelovige koning van Moab te believen. In het boek Numeri openbaart God zich door een reeks van wondervolle tussenkomsten van Zijn voorzienigheid; tevens rechtvaardigen al de omstandigheden de buitengewone beschikkingen van Zijn straffende en genaderijke hand, en tonen in ieder opzicht de bestaanbaarheid van deze met Zijn goddelijke bedoelingen en met de wet, die Hij heeft in gesteld.
Niemand legt het boek ongelezen neer, wanneer hij verneemt, dat het zijn naam draagt naar twee tellingen van Israël, of uit de opschriften hier en daar bemerkt, dat hierin bijzondere instellingen van God voor Zijn volk zijn opgetekend. Ook in die tellingen, ook in die wetten is de bijzondere zorg van Israëls Koning en Wetgever te zien, terwijl de Heilige Schrift ons overal de liefelijkste afwisselingen schenkt. Naast de velden, waarop gij de afgemaaide voorgeslachten ziet, liggen de groene weiden, en na de optelling van de rustplaatsen in de woestijn, ontmoet gij Kanan met zijn vrijsteden, die u zondaar dringen tot de enige vrijstad Jezus Christus. De geschiedenissen van het water uit de rots, van Arons dood, van de koperen slang, van Bileam en anderen, behoren tot de schoonste en treffendste van de Heilige Schrift..