Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Nehemia 13

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, NEHEMIA 13

Nehemiah 13:1.

NEHEMIA HERSTELT DE ZAKEN VAN HET BURGERLIJKE BESTUUR, VAN DE KERK, EN VAN DE HUISGEZINNEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, NEHEMIA 13

Nehemiah 13:1.

NEHEMIA HERSTELT DE ZAKEN VAN HET BURGERLIJKE BESTUUR, VAN DE KERK, EN VAN DE HUISGEZINNEN.

Vers 1

1. Te 1) dien dage werd er, zo als reeds in Nehemiah 8:1, geschied was, gelezen in het boek van Mozes, voor de oren des volks; en daarin werd a) geschreven gevonden, dat de Ammonieten en Moabieten niet zouden komen In de gemeente Gods, tot in eeuwigheid;

a) Deuteronomy 23:3-Deuteronomy 23:6

1) Even als er na Ezra 6:22 ene gehele tijdruimte van 57 jaren werd overgesprongen, zo vernemen wij hier ook niets naders van den tijd van 444-433 v. Chr.; tot het laatstgenoemde jaar duurde het eerste verblijf van Nehemia in Judea (Nehemiah 5:14), toen keerde hij naar Perzië terug naar den koning Artaxerxes, en deed hem het in Nehemiah 2:6 bevolen verslag. In de volgende afdeling zien wij, dat hij ten tweede male in Judea was, maar nu werkte hij alleen, want Ezra was in het tijdvak van 444-433 gestorven. Het doet ons leed, dat wij uit dezen tijd gene nadere berichten van de werkzaamheden der beide mannen kunnen opgeven betrekkelijk de vaststelling van den Kanon (Nehemiah 8:1 ), namelijk over de grote Synagoge. Velen hebben, juist om dat volslagen gemis aan Bijbelse berichten daarover, de gehele zaak tot het gebied der fabelen gebracht; van ene andere zijde echter wordt met het volste recht erkend, dat er bij de Rabbijnse getuigenissen iets geschiedkundigs ten grondslag ligt, al bevatten dan ook de uitspraken vele ongerijmdheden, die eerst in lateren tijd zijn uitgevonden. De gewichtigste plaatsen, waarin melding wordt gemaakt van de grote Synagoge, zijn de volgende. Vooreerst leest men: "Mozes kreeg de wet van Sinaï; hij gaf die aan Jozua, Jozua aan de oudsten, de oudsten aan de profeten de profeten aan de mannen van de grote Synagoge." De laatsten vormden derhalve een College, ene gemeenschap van vrome en met de Schrift bekende mannen, die zich de getrouwe en nauwgezette instandhouding van den voorvaderlijken godsdienst tot hun levenstaak hadden gesteld; en wanneer nu als hun voornaamste grondstelling het woord wordt meegedeeld: "omringt de Thora met ene omheining," dan betekent deze op Exodus 19:12, zinspelende uitspraak de nauwkeurige vaststelling van den tekst, en de verzameling van den tekst, en de verzameling van de overleveringen daaromtrent, waardoor er juist een tuin daarom wordt gemaakt. Op ene andere plaats lezen wij: "De wijzen hebben ons de Thora nagelaten, de Profeten en de Hagiographen tot een geheel verenigd: en dan verder: "wie heeft deze, in de Heilige van het Oude Testament vervatte boeken geschreven? Antwoord: Mozes heeft den Pentateuch en het Boek Job geschreven; Jozua zijn Boek en acht verzen van Deuteronomium (Deuteronomy 34:5-Deuteronomy 34:12) Samuël de Boeken van Samuël, het Boek der Richteren en het Boek Ruth: David met medehulp van enige anderen (Heman, Jeduthun, Asaf en de kinderen van Korah) de Psalmen; Jeremia zijn Boek, de Klaagliederen en de Boeken der Koningen; Hizkia en zijn college (Proverbs 25:1) Jesaja, de Spreuken, het Hooglied en den Prediker; de mannen der grote Synagoge Ezechiël, de twaalf kleine Profeten, Daniël en het Boek Esther; Ezra zijn Boek en de geslachtsregister in de Kronieken, en Nehemia voltooide de Kronieken. Duidelijk is in dezen volzin het woord "schrijven" niet enkel in den zin van "opstellen", maar tegelijk in de verdere betekenis: redigeren, "voor den druk gereed maken," en hier voor "het opnemen in den Kanon" bedoeld. Hierdoor leert men het gevoelen der Talmudisten over het ontstaan van den Kanon kennen, dat ook de oudere godgeleerden aankleefden, in tegenstelling met de later zo algemeen aangenomen meningen daaromtrent. Terwijl namelijk de laatsten aannemen, dat de heilige Schriften tot op den tijd van Ezra afzonderlijk in de handen van bijzondere personen waren, en eerst toen werden verzameld en canoniek gezag verkregen, geven de Talmudisten bepaald als hun gevoelen te kennen, dat, even als Mozes de Thora naast de Arke des verbonds neerlegde, ook de volgende profetische schriften, deels door de profeten zelven, deels door andere theocratische autoriteiten terstond na hun in orde brengen tot canoniek gezag werden verheven, waardoor met de redactie der laatste Boeken de Kanon van zelf voltooid en gesloten was. Het werk van de grote Synagoge bestond hierbij naar een zeer juist oordeel van den Joodsen taalgeleerde Elias Levita (geb. 1468, gest. 1549 n. Chr.) in het samenvoegen der Heilige Schriften tot n geheel, en in de verdeling van het geheel in de drie reeds bij Deuteronomy 18:22 aangegeven delen.

Terwijl men de enkele Boeken noch naar tijdsorde, noch naar gelijksoortigheid van inhoud rangschikte, maar naar de betrekking in welke zij stonden tot God en de Theocratie, en die zij zelven naar den geest en den inhoud tot de Goddelijke openbaring innamen, liet men de Thora (de 5 Boeken van Mozes) als de grondoorkonde der oud-Testamentische openbaring den eersten rang innemen, dan in den tweeden rang de Schriften der Profeten (Nebiim), die deels als geschiedkundige Schriften de verdere openbaring van de geschiedenis van Gods volk uitmaken (de v r-profeten: Jozua, Richteren, de Boeken van Samuël en de Boeken der Koningen), deels de voorzegging, of de voortgaande ontwikkeling van het Goddelijk raadsbesluit in betrekking tot de grote daden Gods, bevatten (de latere profeten, Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Hosea, Joël, Amos enz.); in den derden rang, eindelijk stelde men de overige Schriften (Chetubim), welke of door de niet-profeten, of ten minste niet in profetischen geest en roeping waren opgesteld, deels de uit de feiten der openbaring en de voorzeggingen geputte waarheden en lessen in lierzangen of beschouwingen uitspreken (dichterlijke hagiographen: Psalmen, Spreuken, Job, Hooglied, Klaagliederen, Prediker), deels hun voor de theocratie belangrijke levensgeschiedenis, met de hun geschonkene openbaringen (Daniël), deels de geschiedenis van den v rtijd of van den tijd, waarin de Schrijvers leefden, beschrijven (geschiedkundige Hagiographen, Ruth, de Boeken der Kronieken, Ezra, Nehemia en Esther). Het gemeenschappelijk kenmerk der Hagiographen (Schriften bij uitnemendheid, heilige Schriften), dat hen samenbindt tot ene derde klasse van Kanonieke geschriften, in onderscheiding van de Thora enerzijds, en aan den anderen kant de profetisch-geschiedkundige en profetisch-voorspellende boeken is alzo ligt te omschrijven: zij hebben voor de theocratie niet de grondleggende waarde van Mozes' geschriften, die als `t ware voorbeeld-schriften zijn; evenmin zijn het onmiddellijke voortbrengselen van de onderhoudende en opbouwende werkzaamheid der profeten; maar zij zijn opgegroeid uit den geestelijken bodem des Ouden Verbonds, vooraf bereid en geheiligd door bovennatuurlijke Goddelijke openbaring.

Na het tot hiertoe gezegde hebben wij onder de grote Synagoge te verstaan, de vereniging van schriftkundige mannen, die na de Ballingschap aan het hoofd der nieuwe kolonie stonden, om voor haar en in haar de vertegenwoordigers en dragers van traditie (overlevering) der wet te zijn, en hare kerkelijke en burgerlijke verhoudingen op nieuw te regelen. Volgens den Talmud en andere rabbijnse schriften is Ezra, zo niet de stichter, toch in elk geval in zijnen tijd voorzitter van dat college geweest; v r hem hebben Jozua en Zerubbabel met hun, in Ezra 2:2 genoemde tien medeleden, als ook de profeten Haggai en Zacharia daartoe behoord; met en na hem ook nog Nehemia, Maleachi, Mordechai (Esther 2:5,? ) e.a. m., en als het laatste lid van deze overleveringsketen wordt Simeon de Rechtvaardige genoemd, de zoon en opvolger van den Hogepriester Onias I, omstreeks het jaar 300 v. Chr. Dit lichaam, dat op ene meer onafhankelijke wijze ene soort van theologisch-juridische faculteit vormde, had zijn voortdurend bestaan te danken aan de aansluiting van nieuwe wetlievende mannen, bestaande meest uit personen van priesterlijke, Levitische en Davidische afkomst, die Ezra in zijnen ijver aan de tot hiertoe weinig georganiseerde, en weer tot misbruiken vervallende gemeente toezond. Een opmerkelijk verschijnsel is het, dat de schriftgeleerden van dezen tijd bij hun uitgebreide en veelsoortige werkzaamheden toch zo weinig bekend zijn. Immers zij moesten de Liturgische regels herstellen, den Kanon en den tekst des Bijbels vaststellen, de Schriften uitleggen en in het praktische leven invoeren en in moeilijke vragen over de Wet beslissen; toch hebben zij niet alleen gene schriftelijke gedenktekenen nagelaten, maar ook slechts enkele namen van hen zijn bekend. Hierover zegt de geleerde Jost in zijne geschiedenis van het Jodendom: Het is niet zeer gewaagd aan te nemen, dat de mannen van de grote Synagoge tot een regel hadden aangenomen, om niets van hun verklaringen op te schrijven, om aan de H. Schrift gene andere schrift toe te voegen (Ecclesiastes 12:12), en om geen persoonlijken invloed te doen gelden of schoolse twisten te veroorzaken..

Vers 1

1. Te 1) dien dage werd er, zo als reeds in Nehemiah 8:1, geschied was, gelezen in het boek van Mozes, voor de oren des volks; en daarin werd a) geschreven gevonden, dat de Ammonieten en Moabieten niet zouden komen In de gemeente Gods, tot in eeuwigheid;

a) Deuteronomy 23:3-Deuteronomy 23:6

1) Even als er na Ezra 6:22 ene gehele tijdruimte van 57 jaren werd overgesprongen, zo vernemen wij hier ook niets naders van den tijd van 444-433 v. Chr.; tot het laatstgenoemde jaar duurde het eerste verblijf van Nehemia in Judea (Nehemiah 5:14), toen keerde hij naar Perzië terug naar den koning Artaxerxes, en deed hem het in Nehemiah 2:6 bevolen verslag. In de volgende afdeling zien wij, dat hij ten tweede male in Judea was, maar nu werkte hij alleen, want Ezra was in het tijdvak van 444-433 gestorven. Het doet ons leed, dat wij uit dezen tijd gene nadere berichten van de werkzaamheden der beide mannen kunnen opgeven betrekkelijk de vaststelling van den Kanon (Nehemiah 8:1 ), namelijk over de grote Synagoge. Velen hebben, juist om dat volslagen gemis aan Bijbelse berichten daarover, de gehele zaak tot het gebied der fabelen gebracht; van ene andere zijde echter wordt met het volste recht erkend, dat er bij de Rabbijnse getuigenissen iets geschiedkundigs ten grondslag ligt, al bevatten dan ook de uitspraken vele ongerijmdheden, die eerst in lateren tijd zijn uitgevonden. De gewichtigste plaatsen, waarin melding wordt gemaakt van de grote Synagoge, zijn de volgende. Vooreerst leest men: "Mozes kreeg de wet van Sinaï; hij gaf die aan Jozua, Jozua aan de oudsten, de oudsten aan de profeten de profeten aan de mannen van de grote Synagoge." De laatsten vormden derhalve een College, ene gemeenschap van vrome en met de Schrift bekende mannen, die zich de getrouwe en nauwgezette instandhouding van den voorvaderlijken godsdienst tot hun levenstaak hadden gesteld; en wanneer nu als hun voornaamste grondstelling het woord wordt meegedeeld: "omringt de Thora met ene omheining," dan betekent deze op Exodus 19:12, zinspelende uitspraak de nauwkeurige vaststelling van den tekst, en de verzameling van den tekst, en de verzameling van de overleveringen daaromtrent, waardoor er juist een tuin daarom wordt gemaakt. Op ene andere plaats lezen wij: "De wijzen hebben ons de Thora nagelaten, de Profeten en de Hagiographen tot een geheel verenigd: en dan verder: "wie heeft deze, in de Heilige van het Oude Testament vervatte boeken geschreven? Antwoord: Mozes heeft den Pentateuch en het Boek Job geschreven; Jozua zijn Boek en acht verzen van Deuteronomium (Deuteronomy 34:5-Deuteronomy 34:12) Samuël de Boeken van Samuël, het Boek der Richteren en het Boek Ruth: David met medehulp van enige anderen (Heman, Jeduthun, Asaf en de kinderen van Korah) de Psalmen; Jeremia zijn Boek, de Klaagliederen en de Boeken der Koningen; Hizkia en zijn college (Proverbs 25:1) Jesaja, de Spreuken, het Hooglied en den Prediker; de mannen der grote Synagoge Ezechiël, de twaalf kleine Profeten, Daniël en het Boek Esther; Ezra zijn Boek en de geslachtsregister in de Kronieken, en Nehemia voltooide de Kronieken. Duidelijk is in dezen volzin het woord "schrijven" niet enkel in den zin van "opstellen", maar tegelijk in de verdere betekenis: redigeren, "voor den druk gereed maken," en hier voor "het opnemen in den Kanon" bedoeld. Hierdoor leert men het gevoelen der Talmudisten over het ontstaan van den Kanon kennen, dat ook de oudere godgeleerden aankleefden, in tegenstelling met de later zo algemeen aangenomen meningen daaromtrent. Terwijl namelijk de laatsten aannemen, dat de heilige Schriften tot op den tijd van Ezra afzonderlijk in de handen van bijzondere personen waren, en eerst toen werden verzameld en canoniek gezag verkregen, geven de Talmudisten bepaald als hun gevoelen te kennen, dat, even als Mozes de Thora naast de Arke des verbonds neerlegde, ook de volgende profetische schriften, deels door de profeten zelven, deels door andere theocratische autoriteiten terstond na hun in orde brengen tot canoniek gezag werden verheven, waardoor met de redactie der laatste Boeken de Kanon van zelf voltooid en gesloten was. Het werk van de grote Synagoge bestond hierbij naar een zeer juist oordeel van den Joodsen taalgeleerde Elias Levita (geb. 1468, gest. 1549 n. Chr.) in het samenvoegen der Heilige Schriften tot n geheel, en in de verdeling van het geheel in de drie reeds bij Deuteronomy 18:22 aangegeven delen.

Terwijl men de enkele Boeken noch naar tijdsorde, noch naar gelijksoortigheid van inhoud rangschikte, maar naar de betrekking in welke zij stonden tot God en de Theocratie, en die zij zelven naar den geest en den inhoud tot de Goddelijke openbaring innamen, liet men de Thora (de 5 Boeken van Mozes) als de grondoorkonde der oud-Testamentische openbaring den eersten rang innemen, dan in den tweeden rang de Schriften der Profeten (Nebiim), die deels als geschiedkundige Schriften de verdere openbaring van de geschiedenis van Gods volk uitmaken (de v r-profeten: Jozua, Richteren, de Boeken van Samuël en de Boeken der Koningen), deels de voorzegging, of de voortgaande ontwikkeling van het Goddelijk raadsbesluit in betrekking tot de grote daden Gods, bevatten (de latere profeten, Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Hosea, Joël, Amos enz.); in den derden rang, eindelijk stelde men de overige Schriften (Chetubim), welke of door de niet-profeten, of ten minste niet in profetischen geest en roeping waren opgesteld, deels de uit de feiten der openbaring en de voorzeggingen geputte waarheden en lessen in lierzangen of beschouwingen uitspreken (dichterlijke hagiographen: Psalmen, Spreuken, Job, Hooglied, Klaagliederen, Prediker), deels hun voor de theocratie belangrijke levensgeschiedenis, met de hun geschonkene openbaringen (Daniël), deels de geschiedenis van den v rtijd of van den tijd, waarin de Schrijvers leefden, beschrijven (geschiedkundige Hagiographen, Ruth, de Boeken der Kronieken, Ezra, Nehemia en Esther). Het gemeenschappelijk kenmerk der Hagiographen (Schriften bij uitnemendheid, heilige Schriften), dat hen samenbindt tot ene derde klasse van Kanonieke geschriften, in onderscheiding van de Thora enerzijds, en aan den anderen kant de profetisch-geschiedkundige en profetisch-voorspellende boeken is alzo ligt te omschrijven: zij hebben voor de theocratie niet de grondleggende waarde van Mozes' geschriften, die als `t ware voorbeeld-schriften zijn; evenmin zijn het onmiddellijke voortbrengselen van de onderhoudende en opbouwende werkzaamheid der profeten; maar zij zijn opgegroeid uit den geestelijken bodem des Ouden Verbonds, vooraf bereid en geheiligd door bovennatuurlijke Goddelijke openbaring.

Na het tot hiertoe gezegde hebben wij onder de grote Synagoge te verstaan, de vereniging van schriftkundige mannen, die na de Ballingschap aan het hoofd der nieuwe kolonie stonden, om voor haar en in haar de vertegenwoordigers en dragers van traditie (overlevering) der wet te zijn, en hare kerkelijke en burgerlijke verhoudingen op nieuw te regelen. Volgens den Talmud en andere rabbijnse schriften is Ezra, zo niet de stichter, toch in elk geval in zijnen tijd voorzitter van dat college geweest; v r hem hebben Jozua en Zerubbabel met hun, in Ezra 2:2 genoemde tien medeleden, als ook de profeten Haggai en Zacharia daartoe behoord; met en na hem ook nog Nehemia, Maleachi, Mordechai (Esther 2:5,? ) e.a. m., en als het laatste lid van deze overleveringsketen wordt Simeon de Rechtvaardige genoemd, de zoon en opvolger van den Hogepriester Onias I, omstreeks het jaar 300 v. Chr. Dit lichaam, dat op ene meer onafhankelijke wijze ene soort van theologisch-juridische faculteit vormde, had zijn voortdurend bestaan te danken aan de aansluiting van nieuwe wetlievende mannen, bestaande meest uit personen van priesterlijke, Levitische en Davidische afkomst, die Ezra in zijnen ijver aan de tot hiertoe weinig georganiseerde, en weer tot misbruiken vervallende gemeente toezond. Een opmerkelijk verschijnsel is het, dat de schriftgeleerden van dezen tijd bij hun uitgebreide en veelsoortige werkzaamheden toch zo weinig bekend zijn. Immers zij moesten de Liturgische regels herstellen, den Kanon en den tekst des Bijbels vaststellen, de Schriften uitleggen en in het praktische leven invoeren en in moeilijke vragen over de Wet beslissen; toch hebben zij niet alleen gene schriftelijke gedenktekenen nagelaten, maar ook slechts enkele namen van hen zijn bekend. Hierover zegt de geleerde Jost in zijne geschiedenis van het Jodendom: Het is niet zeer gewaagd aan te nemen, dat de mannen van de grote Synagoge tot een regel hadden aangenomen, om niets van hun verklaringen op te schrijven, om aan de H. Schrift gene andere schrift toe te voegen (Ecclesiastes 12:12), en om geen persoonlijken invloed te doen gelden of schoolse twisten te veroorzaken..

Vers 2

2. Omdat zij den kinderen Israël's niet waren tegengekomen met brood en met water a), ja Bileam tegen hen gehuurd hadden, om hen te vloeken, hoewel onze God den vloek omkeerde in enen zegen.

a) Numbers 22:5. Joshua 24:9.

Vers 2

2. Omdat zij den kinderen Israël's niet waren tegengekomen met brood en met water a), ja Bileam tegen hen gehuurd hadden, om hen te vloeken, hoewel onze God den vloek omkeerde in enen zegen.

a) Numbers 22:5. Joshua 24:9.

Vers 3

3. Zo geschiedde het, als zij deze wet hoorden, en ze op de gestrengste wijze uitvoerden, dat zij alle vermenging 1) van Israël, dat niet zuiver tot de gemeente behoorde, afscheidden, zo als zij reeds waren aangevangen te doen op den algemenen boet- en bededag in Nehemiah 9:1,

1) In het Hebreeën bre (Ereb), een woord overgenomen uit Exodus 12:38 en alleen gebruikt van degenen, die niet tot Israël behoorden en toch met Israël uit Egypte waren opgetrokken. Ook nu woonde onder Israël veel vermengd volk, en het is daarom, dat men tot een zuivering overgaat, opdat Israël het afgezonderd volk zou blijven.

4.

I. Nehemiah 13:4-Nehemiah 13:9. Terwijl ons Boek nu tot die voorvallen overgaan, die plaats had en gedurende het tweede verblijf van Nehemia in Judea, deelt het vervolgens mede, hoe gedurende zijne afwezigheid van Jeruzalem, de hogepriester Eljasib aan den Ammoniet Tobia ene kamer in den voorhof van het huis Gods tot woning had ingeruimd, welke deze, als hij om bezigheden, of om zijne bloedverwanten te bezoeken in Jeruzalem was, als woning gebruikte. Terstond nadat Nehemia in de stad was teruggekomen, liet hij het huisraad van Tobia uit de kamer werpen, waardoor zij aan hare eigelijke bestemming werd teruggegeven,

Vers 3

3. Zo geschiedde het, als zij deze wet hoorden, en ze op de gestrengste wijze uitvoerden, dat zij alle vermenging 1) van Israël, dat niet zuiver tot de gemeente behoorde, afscheidden, zo als zij reeds waren aangevangen te doen op den algemenen boet- en bededag in Nehemiah 9:1,

1) In het Hebreeën bre (Ereb), een woord overgenomen uit Exodus 12:38 en alleen gebruikt van degenen, die niet tot Israël behoorden en toch met Israël uit Egypte waren opgetrokken. Ook nu woonde onder Israël veel vermengd volk, en het is daarom, dat men tot een zuivering overgaat, opdat Israël het afgezonderd volk zou blijven.

4.

I. Nehemiah 13:4-Nehemiah 13:9. Terwijl ons Boek nu tot die voorvallen overgaan, die plaats had en gedurende het tweede verblijf van Nehemia in Judea, deelt het vervolgens mede, hoe gedurende zijne afwezigheid van Jeruzalem, de hogepriester Eljasib aan den Ammoniet Tobia ene kamer in den voorhof van het huis Gods tot woning had ingeruimd, welke deze, als hij om bezigheden, of om zijne bloedverwanten te bezoeken in Jeruzalem was, als woning gebruikte. Terstond nadat Nehemia in de stad was teruggekomen, liet hij het huisraad van Tobia uit de kamer werpen, waardoor zij aan hare eigelijke bestemming werd teruggegeven,

Vers 4

4. Eljasib nu de hogepriester, de zoon van Jojakim, en de kleinzoon van Jozua (Nehemiah 12:10), die gesteld was over de kamer van het huis onzes Gods, die als hogepriester het oppertoezicht had over de nevengebouwen van den tempel, was v r dezen nabestaande van Tobia geworden; hij had zich op de ene of andere wijze door een huwelijk verzwagerd aan Tobia, den bevelhebber van het land der Ammonieten (Nehemiah 2:10 Nehemiah 2:2).

Vers 4

4. Eljasib nu de hogepriester, de zoon van Jojakim, en de kleinzoon van Jozua (Nehemiah 12:10), die gesteld was over de kamer van het huis onzes Gods, die als hogepriester het oppertoezicht had over de nevengebouwen van den tempel, was v r dezen nabestaande van Tobia geworden; hij had zich op de ene of andere wijze door een huwelijk verzwagerd aan Tobia, den bevelhebber van het land der Ammonieten (Nehemiah 2:10 Nehemiah 2:2).

Vers 5

5. En hij had hem ene grote kamer gemaakt, zeker door het samentrekken van enige kleinere kamers of cellen, alwaar zij te voren heenleiden het spijsoffer, den wierook en de vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, die bevolen waren als inkomsten voor de Levieten, en de zangers, en de poortiers (1 Chronicles 23:5 ), mitsgaders het hefoffer der priesters (Nehemiah 12:47).

De Hogepriester Eljasib, ofschoon hij zich niet had onttrokken aan de werken tot herstelling der muren (Nehemiah 3:1), was echter niet ingenomen met de pogingen, door Ezra en Nehemia aangewend, tot strenge afscheiding der Joodse gemeente van de vreemden (Nehemiah 13:1 vv.); hij stond aan de zijde van diegenen, die zich bij hen wilden bemind maken (Nehemiah 6:17). Hierom vinden wij zijn naam wellicht ook niet onder hen, die op den genoemden boet- en bededag (Nehemiah 9:1) het verdrag (9:38) hadden ondertekend (Nehemiah 10:1 vv.). Op welke wijze hij zich met Tobia had verzwagerd, kan men niet nauwkeurig bepalen, wellicht was hij met dien priester of Leviet Mesullam (Nehemiah 3:4, Nehemiah 3:30) verwant, wiens dochter gehuwd was met Johanan, den zoon van Tobia (Nehemiah 6:18)..

Vers 5

5. En hij had hem ene grote kamer gemaakt, zeker door het samentrekken van enige kleinere kamers of cellen, alwaar zij te voren heenleiden het spijsoffer, den wierook en de vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, die bevolen waren als inkomsten voor de Levieten, en de zangers, en de poortiers (1 Chronicles 23:5 ), mitsgaders het hefoffer der priesters (Nehemiah 12:47).

De Hogepriester Eljasib, ofschoon hij zich niet had onttrokken aan de werken tot herstelling der muren (Nehemiah 3:1), was echter niet ingenomen met de pogingen, door Ezra en Nehemia aangewend, tot strenge afscheiding der Joodse gemeente van de vreemden (Nehemiah 13:1 vv.); hij stond aan de zijde van diegenen, die zich bij hen wilden bemind maken (Nehemiah 6:17). Hierom vinden wij zijn naam wellicht ook niet onder hen, die op den genoemden boet- en bededag (Nehemiah 9:1) het verdrag (9:38) hadden ondertekend (Nehemiah 10:1 vv.). Op welke wijze hij zich met Tobia had verzwagerd, kan men niet nauwkeurig bepalen, wellicht was hij met dien priester of Leviet Mesullam (Nehemiah 3:4, Nehemiah 3:30) verwant, wiens dochter gehuwd was met Johanan, den zoon van Tobia (Nehemiah 6:18)..

Vers 6

6. Doch in dit alles, terwijl het boven vermelde voorviel, was ik niet te Jeruzalem 1): want in het twee en dertigste jaar van Arthahsasta, koning van Babel, die als bezitter van Perzischen troon ook over Babel het gebied voerde, d.i. in het jaar 433 v. Chr. (Ezra 1:4 Ezra 1:4 ), kwam ik tot den koning, om hem het mij in Nehemiah 2:7 belaste bericht ter hand te stellen; maar ten einde vansommige dagen 2) verkreeg ik weer verlof van den koning om mij naar Jeruzalem te begeven 3).

1) Gedurende den tijd dat Nehemia van Jeruzalem afwezig was, dat wij naar 2 op 28 jaren berekenen, was naar alle waarschijnlijkheid de profeet Maleachi onder de Joden werkzaam. In het Boek van dezen profeet vinden wij juist dezelfde misbruiken, die in de volgende verzen van ons hoofdstuk worden bestreden: de huwelijken met Heidense vrouwen, de nalatigheid in het 1) betalen der tienden, de verwaarlozing van den godsdienst (vgl. Malachi 2:10, met Nehemiah 13:23, Malachi 2:8 met Nehemiah 13:15, Malachi 3:7, met Nehemiah 13:10 v.). Vooral bestreed hij dien geest van moedeloosheid, die zich van het volk had meester gemaakt. Toen Juda terugkeerde uit de gevangenschap, toen de tempel gebouwd, en zelfs de muur van de stad weer hersteld was, toen meende ieder, dat de beloofde heerlijkheid van den Messiaansen tijd op handen was, en dat het rijk Gods nu met kracht moest komen. Toen er echter van dat alles niets geschiedde en alles bij het oude bleef; toen Juda nog steeds door zijne naburen werd geminacht en nog altijd een ellendig en machteloos rijk bleef, toen maakte zich een geest van murmurering en ontevredenheid van het volk meester. Tot dit mismoedige en ontevredene volk heeft de Profeet nu een ernstig woord te spreken; hij had hun den dag des Heren te verkondigen, die voorzeker komen zou, maar als een dag des toorns over alles, wat den Heere mishaagde. Daarbij vermaant hij echter tevens om vast te houden aan het ene nodige, en te volharden in het geloof aan de beloften des Heren, die op Zijnen tijd nog zeker zouden vervuld worden. Met Maleachi werd de rij der profeten uit het Oude Testament gesloten. Met de belofte van den Goddelijken gezant, die in de kracht van Elia den tot Zijnen tempel komenden Heere den weg zal bereiden (Malachi 3:1,Malachi 3:2,Malachi 3:3), verstomt de voorzegging, totdat 400 jaren later in dien gezant (Johannes den Doper) de profetie nog eens te voorschijn komt, om dan, wijzende op de reeds verrezene Zon des Heils (John 3:30) den tijd des Ouden Verbonds te sluiten..

2) Gewoonlijk vat men de uitdrukking "ten einde van sommige dagen" zodanig op, dat men er omstreeks een jaar door verstaat, en laat dan Nehemia reeds in het jaar 432 v r Chr. naar Jeruzalem terugkeren. Intussen moet hier opgemerkt worden, dat in een enkel jaar niet zo vele en zulke ingrijpende misbruiken konden ontstaan, als waarmee Nehemia bij zijne tweede terugkering naar Judea te strijden had; en bovendien voert in Daniel 9:25 het einde van de eerste zeven van de daar voorzegde 70 jaarweken, wanneer wij de laatste met het jaar der terugkering van Ezra (457 v. Chr. Ezra 7:7) beginnen, tot op het jaar 408. Daarom houden wij ons bij die berekening, die de tweede aankomst van Nehemia in Judea stelt op 410 v. Chr.; intussen was de hogepriester Eljasib gestorven, en zijn zoon Jodaja bekleedde het ambt (vgl. Nehemiah 13:28)..

3) In Perzië was 424 v. Chr. Artaxerxes I, na ene regering van meer dan 40 jaren gestorven; na hem regeerde Xerxes II slechts 45 dagen, en Sogdianus 6-7 maanden, totdat Darius II, Ochus of Nothus bijgenaamd, zich van de regering meester maakte (Ezra 1:4 ). Deze, die van 423-404 v. Chr. regeerde, was alzo, na de in 2 opgegevene berekening in het jaar, dat Nehemia voor de tweede maal in Judea kwam, de hier bedoelde koning..

Vers 6

6. Doch in dit alles, terwijl het boven vermelde voorviel, was ik niet te Jeruzalem 1): want in het twee en dertigste jaar van Arthahsasta, koning van Babel, die als bezitter van Perzischen troon ook over Babel het gebied voerde, d.i. in het jaar 433 v. Chr. (Ezra 1:4 Ezra 1:4 ), kwam ik tot den koning, om hem het mij in Nehemiah 2:7 belaste bericht ter hand te stellen; maar ten einde vansommige dagen 2) verkreeg ik weer verlof van den koning om mij naar Jeruzalem te begeven 3).

1) Gedurende den tijd dat Nehemia van Jeruzalem afwezig was, dat wij naar 2 op 28 jaren berekenen, was naar alle waarschijnlijkheid de profeet Maleachi onder de Joden werkzaam. In het Boek van dezen profeet vinden wij juist dezelfde misbruiken, die in de volgende verzen van ons hoofdstuk worden bestreden: de huwelijken met Heidense vrouwen, de nalatigheid in het 1) betalen der tienden, de verwaarlozing van den godsdienst (vgl. Malachi 2:10, met Nehemiah 13:23, Malachi 2:8 met Nehemiah 13:15, Malachi 3:7, met Nehemiah 13:10 v.). Vooral bestreed hij dien geest van moedeloosheid, die zich van het volk had meester gemaakt. Toen Juda terugkeerde uit de gevangenschap, toen de tempel gebouwd, en zelfs de muur van de stad weer hersteld was, toen meende ieder, dat de beloofde heerlijkheid van den Messiaansen tijd op handen was, en dat het rijk Gods nu met kracht moest komen. Toen er echter van dat alles niets geschiedde en alles bij het oude bleef; toen Juda nog steeds door zijne naburen werd geminacht en nog altijd een ellendig en machteloos rijk bleef, toen maakte zich een geest van murmurering en ontevredenheid van het volk meester. Tot dit mismoedige en ontevredene volk heeft de Profeet nu een ernstig woord te spreken; hij had hun den dag des Heren te verkondigen, die voorzeker komen zou, maar als een dag des toorns over alles, wat den Heere mishaagde. Daarbij vermaant hij echter tevens om vast te houden aan het ene nodige, en te volharden in het geloof aan de beloften des Heren, die op Zijnen tijd nog zeker zouden vervuld worden. Met Maleachi werd de rij der profeten uit het Oude Testament gesloten. Met de belofte van den Goddelijken gezant, die in de kracht van Elia den tot Zijnen tempel komenden Heere den weg zal bereiden (Malachi 3:1,Malachi 3:2,Malachi 3:3), verstomt de voorzegging, totdat 400 jaren later in dien gezant (Johannes den Doper) de profetie nog eens te voorschijn komt, om dan, wijzende op de reeds verrezene Zon des Heils (John 3:30) den tijd des Ouden Verbonds te sluiten..

2) Gewoonlijk vat men de uitdrukking "ten einde van sommige dagen" zodanig op, dat men er omstreeks een jaar door verstaat, en laat dan Nehemia reeds in het jaar 432 v r Chr. naar Jeruzalem terugkeren. Intussen moet hier opgemerkt worden, dat in een enkel jaar niet zo vele en zulke ingrijpende misbruiken konden ontstaan, als waarmee Nehemia bij zijne tweede terugkering naar Judea te strijden had; en bovendien voert in Daniel 9:25 het einde van de eerste zeven van de daar voorzegde 70 jaarweken, wanneer wij de laatste met het jaar der terugkering van Ezra (457 v. Chr. Ezra 7:7) beginnen, tot op het jaar 408. Daarom houden wij ons bij die berekening, die de tweede aankomst van Nehemia in Judea stelt op 410 v. Chr.; intussen was de hogepriester Eljasib gestorven, en zijn zoon Jodaja bekleedde het ambt (vgl. Nehemiah 13:28)..

3) In Perzië was 424 v. Chr. Artaxerxes I, na ene regering van meer dan 40 jaren gestorven; na hem regeerde Xerxes II slechts 45 dagen, en Sogdianus 6-7 maanden, totdat Darius II, Ochus of Nothus bijgenaamd, zich van de regering meester maakte (Ezra 1:4 ). Deze, die van 423-404 v. Chr. regeerde, was alzo, na de in 2 opgegevene berekening in het jaar, dat Nehemia voor de tweede maal in Judea kwam, de hier bedoelde koning..

Vers 7

7. En ik kwam voor de tweede maal (Nehemiah 2:8) te Jeruzalem, en ik verstond, hetgeen men mij verhaalde van het kwaad, dat Eljasib had veroorzaakt, door hetgeen hij voor Tobia gedaan had, makende voor hem ene kamer gereed in de voorhoven van Gods huis.

Vers 7

7. En ik kwam voor de tweede maal (Nehemiah 2:8) te Jeruzalem, en ik verstond, hetgeen men mij verhaalde van het kwaad, dat Eljasib had veroorzaakt, door hetgeen hij voor Tobia gedaan had, makende voor hem ene kamer gereed in de voorhoven van Gods huis.

Vers 8

8. En het mishaagde mij zeer, dat er zulk ene onbetamelijkheid geschied was, zo wierp ik al het huisraad van Tobianaar buiten, uit de kamer, die hij bewoonde, wanneer hij te Jeruzalem vertoefde.

Vers 8

8. En het mishaagde mij zeer, dat er zulk ene onbetamelijkheid geschied was, zo wierp ik al het huisraad van Tobianaar buiten, uit de kamer, die hij bewoonde, wanneer hij te Jeruzalem vertoefde.

Vers 9

9. Voorts gaf ik bevel aan de priesters, dat zij de verschillende vertrekken, die ten behoeve van Tobia tot ene woning verenigd waren, op de gebruikelijke wijze met de Levitische ceremoniën van de ontwijding zouden zuiveren, en zij reinigden de kamers; en ik bracht daar weer in de vaten van Gods huis, met het spijsoffer en den wierook, hetgeen alles in die kamers moest bewaard worden.

Tobia was een Ammoniet, hij was den Israëlieten even vijandig als zijne voorvaderen; maar Eljasib, de hogepriester, was aan Tobia door huwelijk en vriendschap verbonden. Het was ene slechte zaak, dat Tobia, de Ammoniet, in Israël met eerbied behandeld werd, dat de hogepriester, tegen de wet, hem ondersteuning gaf en hem huisvestte in de voorhoven van het huis Gods, en dat de benodigdheden van den tempel werden uitgeworpen, om plaats voor hem te maken. Alzo verdierf hij het verbond van Levi, en onthield hem zijn deel, zoals Maleachi klaagde. Nehemia voegt er bij: "maar in al dien tijd was ik niet te Jeruzalem." De boze, die onkruid in Gods akker zaait, weet de gelegenheid waar te nemen, om dit te doen, wanneer de dienaars slapen of afwezig zijn (Matthew 13:25). Nehemia wierp Tobia en al wat hem toebehoorde uit, en gaf de kamers weer aan haar doel terug. Alzo reinigde onze Zaligmaker den tempel, opdat het huis des Heren geen moordenaarshol zou worden. Zij, die de zonde uit hun harten willen drijven, uit die levende tempels, moeten ook het zondige huisraad uitwerpen, en al den voorraad, die haar moet onderhouden; zij moeten alle dingen wegnemen, die tot voedsel en brandstof voor de begeerlijkheden kunnen dienen; op deze wijze kunnen zij onderhouden worden. De benodigdheden des tempels zullen dan weer binnen worden gebracht, en de vaten van het huis Gods op hun plaatsen gesteld. De kamers moeten echter eerst worden besprenkeld met het water der reiniging, en op deze wijze worden schoongemaakt, omdat zij ontheiligd waren. Wanneer dus de zonde door het berouw uit het hart geworpen is, laat dan het bloed van Christus door het geloof worden aangewend, en vervolgens gestoffeerd met de hulp van Gods Geest tot elk goed werk..

10.

II. Nehemiah 13:10-Nehemiah 13:14. Terwijl Nehemia zolang afwezig was, had de gemeente de gaven, die voor de Levieten bestemd waren, niet meer meegedeeld, en daardoor was er ene stoornis in den heiligen dienst veroorzaakt. Hier herstelde hij ook weer de verstoorde orde.

Vers 9

9. Voorts gaf ik bevel aan de priesters, dat zij de verschillende vertrekken, die ten behoeve van Tobia tot ene woning verenigd waren, op de gebruikelijke wijze met de Levitische ceremoniën van de ontwijding zouden zuiveren, en zij reinigden de kamers; en ik bracht daar weer in de vaten van Gods huis, met het spijsoffer en den wierook, hetgeen alles in die kamers moest bewaard worden.

Tobia was een Ammoniet, hij was den Israëlieten even vijandig als zijne voorvaderen; maar Eljasib, de hogepriester, was aan Tobia door huwelijk en vriendschap verbonden. Het was ene slechte zaak, dat Tobia, de Ammoniet, in Israël met eerbied behandeld werd, dat de hogepriester, tegen de wet, hem ondersteuning gaf en hem huisvestte in de voorhoven van het huis Gods, en dat de benodigdheden van den tempel werden uitgeworpen, om plaats voor hem te maken. Alzo verdierf hij het verbond van Levi, en onthield hem zijn deel, zoals Maleachi klaagde. Nehemia voegt er bij: "maar in al dien tijd was ik niet te Jeruzalem." De boze, die onkruid in Gods akker zaait, weet de gelegenheid waar te nemen, om dit te doen, wanneer de dienaars slapen of afwezig zijn (Matthew 13:25). Nehemia wierp Tobia en al wat hem toebehoorde uit, en gaf de kamers weer aan haar doel terug. Alzo reinigde onze Zaligmaker den tempel, opdat het huis des Heren geen moordenaarshol zou worden. Zij, die de zonde uit hun harten willen drijven, uit die levende tempels, moeten ook het zondige huisraad uitwerpen, en al den voorraad, die haar moet onderhouden; zij moeten alle dingen wegnemen, die tot voedsel en brandstof voor de begeerlijkheden kunnen dienen; op deze wijze kunnen zij onderhouden worden. De benodigdheden des tempels zullen dan weer binnen worden gebracht, en de vaten van het huis Gods op hun plaatsen gesteld. De kamers moeten echter eerst worden besprenkeld met het water der reiniging, en op deze wijze worden schoongemaakt, omdat zij ontheiligd waren. Wanneer dus de zonde door het berouw uit het hart geworpen is, laat dan het bloed van Christus door het geloof worden aangewend, en vervolgens gestoffeerd met de hulp van Gods Geest tot elk goed werk..

10.

II. Nehemiah 13:10-Nehemiah 13:14. Terwijl Nehemia zolang afwezig was, had de gemeente de gaven, die voor de Levieten bestemd waren, niet meer meegedeeld, en daardoor was er ene stoornis in den heiligen dienst veroorzaakt. Hier herstelde hij ook weer de verstoorde orde.

Vers 10

10. Ook vernam ik, dat der Levieten 1) deel hun niet gegeven was, ofschoon het bij mijn vroeger verblijf aldaar aan de gemeente was bevolen (Nehemiah 10:35), zodat de Levieten en de zangers, die het werk deden, om in hun eigen levensonderhoud te voorzien, gevloden waren, een iegelijk naar zijnen akker, om dien te bearbeiden, waardoor natuurlijk de godsdienst in verval was geraakt.

1) De Levieten en de zangers en de portiers ontvingen, als zij den dienst deden, hun dagelijks deel van de tienden der eerstelingen. Dewijl dezen echter niet inkwamen, waren zij wel genoodzaakt naar hun dorpen te vertrekken, om de landerijen te bebouwen, opdat zij zo doende zelf in hun levensonderhoud voorzagen. Dien ten gevolge konden zij niet in den Tempel dienen, en het is daarom, dat Nehemia zich opmaakt, om in dezen toestand verandering te brengen.

Vers 10

10. Ook vernam ik, dat der Levieten 1) deel hun niet gegeven was, ofschoon het bij mijn vroeger verblijf aldaar aan de gemeente was bevolen (Nehemiah 10:35), zodat de Levieten en de zangers, die het werk deden, om in hun eigen levensonderhoud te voorzien, gevloden waren, een iegelijk naar zijnen akker, om dien te bearbeiden, waardoor natuurlijk de godsdienst in verval was geraakt.

1) De Levieten en de zangers en de portiers ontvingen, als zij den dienst deden, hun dagelijks deel van de tienden der eerstelingen. Dewijl dezen echter niet inkwamen, waren zij wel genoodzaakt naar hun dorpen te vertrekken, om de landerijen te bebouwen, opdat zij zo doende zelf in hun levensonderhoud voorzagen. Dien ten gevolge konden zij niet in den Tempel dienen, en het is daarom, dat Nehemia zich opmaakt, om in dezen toestand verandering te brengen.

Vers 11

11. En ik twistte met de overheden, die voor de regelmatige invordering van de gaven der gemeente hadden moeten zorgen, en zei tot hen, daar zij door hun nalatigheid de schuld droegen aan het verval van den godsdienst: Waarom is het huis Gods verlaten? 1) Doch ik vergaderde hen, de Levieten, en herstelde ze in hunnen stand, terwijl ik tegelijk de gemeente opwekte tot de vervulling harer verplichtingen. 1) Nehemia vraagt niet waar de Levieten nu zijn, maar naar de reden, waarom het huis Gods verlaten is. En dat, om de Overheden, d.w.z. niet de burgerlijke Overheid, maar degenen, die belast waren met de invordering der gaven, te wijzen op hun zonde en nalatigheid in het behartigen van de belangen van den godsdienst. Nehemia is met een heiligen ijver vervuld voor den getrouwen en geregelden dienst des Heren.

En met een gewenst gevolg heeft dit plaats, zodat de eerstelingen der tienden weer geregeld inkomen en dientengevolge de Levieten weer op hun plaats verschijnen.

Vers 11

11. En ik twistte met de overheden, die voor de regelmatige invordering van de gaven der gemeente hadden moeten zorgen, en zei tot hen, daar zij door hun nalatigheid de schuld droegen aan het verval van den godsdienst: Waarom is het huis Gods verlaten? 1) Doch ik vergaderde hen, de Levieten, en herstelde ze in hunnen stand, terwijl ik tegelijk de gemeente opwekte tot de vervulling harer verplichtingen. 1) Nehemia vraagt niet waar de Levieten nu zijn, maar naar de reden, waarom het huis Gods verlaten is. En dat, om de Overheden, d.w.z. niet de burgerlijke Overheid, maar degenen, die belast waren met de invordering der gaven, te wijzen op hun zonde en nalatigheid in het behartigen van de belangen van den godsdienst. Nehemia is met een heiligen ijver vervuld voor den getrouwen en geregelden dienst des Heren.

En met een gewenst gevolg heeft dit plaats, zodat de eerstelingen der tienden weer geregeld inkomen en dientengevolge de Levieten weer op hun plaats verschijnen.

Vers 12

12. Toen bracht gans Juda de tienden van het koren, en van den most, en van de olie, in de schatten, in de cellen of kamers van het huis Gods.

Vers 12

12. Toen bracht gans Juda de tienden van het koren, en van den most, en van de olie, in de schatten, in de cellen of kamers van het huis Gods.

Vers 13

13. En ik stelde tot schatmeesters over de schatten, Selemja, den priester, en Zadok, den schrijver, die het register van de ingeleverde gaven moest houden, en Pedaja, uit de Levieten, en aan hun hand Hanan, den zoon van Zakkur, den zoon van Mattanja; want zij werden getrouw geacht, en hun werd opgelegd aan hun broederen, de priesters en Levieten, uit te delen.

Vers 13

13. En ik stelde tot schatmeesters over de schatten, Selemja, den priester, en Zadok, den schrijver, die het register van de ingeleverde gaven moest houden, en Pedaja, uit de Levieten, en aan hun hand Hanan, den zoon van Zakkur, den zoon van Mattanja; want zij werden getrouw geacht, en hun werd opgelegd aan hun broederen, de priesters en Levieten, uit te delen.

Vers 14

14. Gedenk mijner, mijn God! in dezen; en delg mijne weldadigheden niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan zijne wachtenvoor den daar te verrichten dienst, door de herstelling der wettelijke orde gedaan heb 1).

1) Nehemia zegt niet: "beloon mij," maar hij bidt slechts: "gedenk mijner," hij zegt niet: "maak mijne daden openbaar, of verbreid ze," maar "delg mijne weldadigheden niet uit," En toch werd hij beloond, toch werden zijne goede daden verbreid. God doet meer, dan wij in staat zijn te vragen. Wat gedaan wordt voor het huis Gods en Zijnen dienst, voor de ondersteuning en de aanmoediging daarvan, zijn goede daden; dat is recht, dat is vroomheid. God zal ze zeker in gedachtenis houden, en ze niet uitdelgen; zij zullen geenszins hun loon missen..

15.

III. Nehemiah 13:15-Nehemiah 13:22. Terwijl Nehemia in de stad en hare omstreken rondzag, vond bij gedurig gelegenheid om waar te nemen, dat de ontheiliging van den Sabbat gedurende zijne afwezigheid, zelfs tot gewoonte geworden was. Ook dit kwaad tastte hij aan, zowel door vermaningen en waarschuwingen, als door gepaste maatregelen tot afschaffing van deze verkeerdheid.

Vers 14

14. Gedenk mijner, mijn God! in dezen; en delg mijne weldadigheden niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan zijne wachtenvoor den daar te verrichten dienst, door de herstelling der wettelijke orde gedaan heb 1).

1) Nehemia zegt niet: "beloon mij," maar hij bidt slechts: "gedenk mijner," hij zegt niet: "maak mijne daden openbaar, of verbreid ze," maar "delg mijne weldadigheden niet uit," En toch werd hij beloond, toch werden zijne goede daden verbreid. God doet meer, dan wij in staat zijn te vragen. Wat gedaan wordt voor het huis Gods en Zijnen dienst, voor de ondersteuning en de aanmoediging daarvan, zijn goede daden; dat is recht, dat is vroomheid. God zal ze zeker in gedachtenis houden, en ze niet uitdelgen; zij zullen geenszins hun loon missen..

15.

III. Nehemiah 13:15-Nehemiah 13:22. Terwijl Nehemia in de stad en hare omstreken rondzag, vond bij gedurig gelegenheid om waar te nemen, dat de ontheiliging van den Sabbat gedurende zijne afwezigheid, zelfs tot gewoonte geworden was. Ook dit kwaad tastte hij aan, zowel door vermaningen en waarschuwingen, als door gepaste maatregelen tot afschaffing van deze verkeerdheid.

Vers 15

15. In dezelve dagen, terwijl ik eens ene reis deed, om in de omstreken van de stad en op het land alles in ogenschouw te nemen, zag ik in Juda velen, die persen traden (Judges 6:11 Judges 6:2) op den Sabbat, en elders anderen, die garven (graan) inbrachten, die zij op ezels laadden; als ook wijn, druiven en vijgen, en allen last van koopwaren, die zij te Jeruzalem inbrachten op den Sabbatdag 1), en ik betuigde tegen hen ten dage, als zij eetwaren verkochten, en hun waren te koop aanboden, dat zij zich niet weer aan schending van den Sabbat zouden schuldig maken. 1) Dit betekent niet, dat zij alle die koopwaren reeds op den Sabbat inbrachten, om ze den volgenden dag te verkopen, dit strijdt n met het volgende vers n met de waarschuwingen van Nehemia in Nehemiah 13:17, Nehemiah 13:18. Er werd op den Sabbat markt gehouden en men zondigde dus openlijk tegen het vierde gebod. Men ontheiligde den rustdag, in plaats van dien te heiligen, en hiertegen komt Nehemia in heilige verontwaardiging op. Hij wijst er de edelen van Juda op, dat door de ontheiliging van den Sabbat des Heren toorn verwekt is over hun voorvaderen, dat zij daarom naar Babel zijn gevoerd en de gramschap Gods hebben gedragen. En ziet, nu treedt het nageslacht niet alleen in de voetstappen der vaderen, maar doet nog erger en ontheiligt den Sabbat nog meer. Daarom zal hij zulke maatregelen nemen, dat dit niet meer plaats heeft. Maatregelen, die in de volgende verzen nader worden vermeld.

Vers 15

15. In dezelve dagen, terwijl ik eens ene reis deed, om in de omstreken van de stad en op het land alles in ogenschouw te nemen, zag ik in Juda velen, die persen traden (Judges 6:11 Judges 6:2) op den Sabbat, en elders anderen, die garven (graan) inbrachten, die zij op ezels laadden; als ook wijn, druiven en vijgen, en allen last van koopwaren, die zij te Jeruzalem inbrachten op den Sabbatdag 1), en ik betuigde tegen hen ten dage, als zij eetwaren verkochten, en hun waren te koop aanboden, dat zij zich niet weer aan schending van den Sabbat zouden schuldig maken. 1) Dit betekent niet, dat zij alle die koopwaren reeds op den Sabbat inbrachten, om ze den volgenden dag te verkopen, dit strijdt n met het volgende vers n met de waarschuwingen van Nehemia in Nehemiah 13:17, Nehemiah 13:18. Er werd op den Sabbat markt gehouden en men zondigde dus openlijk tegen het vierde gebod. Men ontheiligde den rustdag, in plaats van dien te heiligen, en hiertegen komt Nehemia in heilige verontwaardiging op. Hij wijst er de edelen van Juda op, dat door de ontheiliging van den Sabbat des Heren toorn verwekt is over hun voorvaderen, dat zij daarom naar Babel zijn gevoerd en de gramschap Gods hebben gedragen. En ziet, nu treedt het nageslacht niet alleen in de voetstappen der vaderen, maar doet nog erger en ontheiligt den Sabbat nog meer. Daarom zal hij zulke maatregelen nemen, dat dit niet meer plaats heeft. Maatregelen, die in de volgende verzen nader worden vermeld.

Vers 16

16. Daar woonden ook Tyriërs binnen de stad. die vis aanbrachten, en alle koopwaren, die zij op den Sabbat verkochten aan de kinderen van Juda, en te Jeruzalem, welke zij daardoor ook tot sabbat schenden verleidden.

Vers 16

16. Daar woonden ook Tyriërs binnen de stad. die vis aanbrachten, en alle koopwaren, die zij op den Sabbat verkochten aan de kinderen van Juda, en te Jeruzalem, welke zij daardoor ook tot sabbat schenden verleidden.

Vers 17

17. Zo twistte ik met de edelen van Juda, en zei tot hen: Wat voor een boos ding is dit, dat gijlieden doet, en dat gij toelaat, zonder u daartegen te verzetten, en waartoe a) ontheiligt gij den sabbatdag?

a) Exodus 20:8. Leviticus 19:30.

Vers 17

17. Zo twistte ik met de edelen van Juda, en zei tot hen: Wat voor een boos ding is dit, dat gijlieden doet, en dat gij toelaat, zonder u daartegen te verzetten, en waartoe a) ontheiligt gij den sabbatdag?

a) Exodus 20:8. Leviticus 19:30.

Vers 18

18. Deden niet uwe vaders alzo, zo als te lezen is in Jeremiah 17:19, en onze God bracht al dit kwaad, waardoor wij sedert de dagen der Chaldeeërs zijn bezocht geweest, over ons en over deze stad? En gijlieden maakt de hittige gramschap nog meer over Israël, ontheiligende den Sabbat. (Ezra 10:11,Ezra 10:15).

Vers 18

18. Deden niet uwe vaders alzo, zo als te lezen is in Jeremiah 17:19, en onze God bracht al dit kwaad, waardoor wij sedert de dagen der Chaldeeërs zijn bezocht geweest, over ons en over deze stad? En gijlieden maakt de hittige gramschap nog meer over Israël, ontheiligende den Sabbat. (Ezra 10:11,Ezra 10:15).

Vers 19

19. Het geschiedde nu, als de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, nog openstonden, nadat de zon was ondergegaan, want dat was het teken voor het aanvangen van den Sabbat, dat ik bevel gaf om ze te sluiten, en de deuren werden gesloten; en ik beval, dat zij ze niet zouden opendoen tot na den Sabbat, tot na zonsondergang op den volgenden dag; en ik stelde van mijne jongens, mijne knechten (Nehemiah 4:17; Nehemiah 5:10,Nehemiah 5:16), er enigen aan de poorten, opdat er geen last, koopwaren of levensmiddelen, zou inkomen, zou ingebracht worden op den sabbatdag; want de poorten waren niet met sloten of grendels gesloten, zij stonden maar aan, en konden alzo gemakkelijk geopend worden.

Vers 19

19. Het geschiedde nu, als de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, nog openstonden, nadat de zon was ondergegaan, want dat was het teken voor het aanvangen van den Sabbat, dat ik bevel gaf om ze te sluiten, en de deuren werden gesloten; en ik beval, dat zij ze niet zouden opendoen tot na den Sabbat, tot na zonsondergang op den volgenden dag; en ik stelde van mijne jongens, mijne knechten (Nehemiah 4:17; Nehemiah 5:10,Nehemiah 5:16), er enigen aan de poorten, opdat er geen last, koopwaren of levensmiddelen, zou inkomen, zou ingebracht worden op den sabbatdag; want de poorten waren niet met sloten of grendels gesloten, zij stonden maar aan, en konden alzo gemakkelijk geopend worden.

Vers 20

20. Toen vernachtten de kramers, en de verkopers van alle koopwaren, buiten voor Jeruzalem, eens of tweemaal, maar veroorzaakten echter daardoor velerlei onrust en stoornis.

Vers 20

20. Toen vernachtten de kramers, en de verkopers van alle koopwaren, buiten voor Jeruzalem, eens of tweemaal, maar veroorzaakten echter daardoor velerlei onrust en stoornis.

Vers 21

21. Zo betuigde ik tegen hen, en zei tot hen: Waarom vernacht gijlieden tegenover den muur? Zo gij het weer doet (Judges 16:28) zal ik de hand aan u slaan. Van dien tijd af kwamen zij niet op den Sabbat 1).

1) Nehemia had de poorten laten sluiten, als de Sabbat inging. Daardoor werd er geen markt in Jeruzalem meer op dien dag gehouden. maar de rust in de stad, de heilige rust, nodig voor een godgewijde stemming, was er nog niet, dewijl de kramers v r den muur vertoefden, om, na het eindigen van den Sabbat, zo spoedig mogelijk in Jeruzalem te zijn.

Maar ook dit wordt door Nehemia verboden en hun wordt aangezegd, dat hij, ingeval van niet gehoorzamen, de hand aan hen zou slaan, d.w.z. hen door zijne knechten zou laten wegdrijven van de poorten van Jeruzalem. Hiermede was ook aan dezen misstand een einde gekomen, maar opdat de hand aan dezen maatregel werd gehouden, beveelt hij de Levieten de wacht te houden bij de poorten.

Vers 21

21. Zo betuigde ik tegen hen, en zei tot hen: Waarom vernacht gijlieden tegenover den muur? Zo gij het weer doet (Judges 16:28) zal ik de hand aan u slaan. Van dien tijd af kwamen zij niet op den Sabbat 1).

1) Nehemia had de poorten laten sluiten, als de Sabbat inging. Daardoor werd er geen markt in Jeruzalem meer op dien dag gehouden. maar de rust in de stad, de heilige rust, nodig voor een godgewijde stemming, was er nog niet, dewijl de kramers v r den muur vertoefden, om, na het eindigen van den Sabbat, zo spoedig mogelijk in Jeruzalem te zijn.

Maar ook dit wordt door Nehemia verboden en hun wordt aangezegd, dat hij, ingeval van niet gehoorzamen, de hand aan hen zou slaan, d.w.z. hen door zijne knechten zou laten wegdrijven van de poorten van Jeruzalem. Hiermede was ook aan dezen misstand een einde gekomen, maar opdat de hand aan dezen maatregel werd gehouden, beveelt hij de Levieten de wacht te houden bij de poorten.

Vers 22

22. Voorts zei ik tot de Levieten, dat zij zich, nadat ik hen had bevolen naar de poorten te gaan, vooraf zouden reinigen, en bij de poorten komen wachten 1), de wacht komen houden, om op deze wijze den sabbatdag te heiligen. Gedenk mijner, ook in dezen, mijn God! en verschoon mij naar de veelheid Uwer goedertierenheid 2).

1) Beter: Komen en wacht houden bij de poorten. De Levieten moesten zich bij de poortwachters voegen, om er voor te zorgen, dat de poorten des Sabbats voor de marskramers gesloten bleef, opdat aldus die dag geheiligd werd, afgezonderd van al de andere dagen. Wat sommigen stellen, dat de Levieten zekere plechtigheden moesten verrichten, is niet te verdedigen.

2) Dit zei Nehemia niet met de verwaande zelfvoldoening van een Farizeeër, alsof hij om zijne verdiensten iets van God kon eisen, of dat hij daarop steunde, en daardoor dacht aangezien en geholpen te worden. Hij gevoelde immers, en bekende het, dat hij zelf een zondaar was, die niets van God kon vragen als ene beloning van zijne eigene gerechtigheid; hij riep alleen tot God om gunst en genade te ontvangen..

23.

IV. Nehemiah 13:23-Nehemiah 13:31. Ongeveer in diezelfden tijd, dat Nehemia, volgens de vorige afdeling, voor ene strengere viering van den Sabbat had gezorgd, bezocht hij de Joden, die met vrouwen uit Asdod, Ammon en Moab gehuwd waren, hield hun het kwaad, waaraan zij schuldig waren, voor ogen, bestrafte degenen, die in dit opzicht het meest schuldig waren, en bezwoer hen voortaan hun zonen en dochters niet met vreemden te doen huwen; hierbij herinnerde hij aan het voorbeeld van Salomo, en wees op den gevaarlijken invloed, dien de vreemde vrouwen uitoefenden. Een der zonen van den hogepriester Jojada, die met den Horoniet Sanballat verzwagerd was, en die deze verbintenis niet wilde verbreken, stiet hij uit de gemeente. Hierop volgt het slot van het Boek in enige aaneensluitende gezegden.

Vers 22

22. Voorts zei ik tot de Levieten, dat zij zich, nadat ik hen had bevolen naar de poorten te gaan, vooraf zouden reinigen, en bij de poorten komen wachten 1), de wacht komen houden, om op deze wijze den sabbatdag te heiligen. Gedenk mijner, ook in dezen, mijn God! en verschoon mij naar de veelheid Uwer goedertierenheid 2).

1) Beter: Komen en wacht houden bij de poorten. De Levieten moesten zich bij de poortwachters voegen, om er voor te zorgen, dat de poorten des Sabbats voor de marskramers gesloten bleef, opdat aldus die dag geheiligd werd, afgezonderd van al de andere dagen. Wat sommigen stellen, dat de Levieten zekere plechtigheden moesten verrichten, is niet te verdedigen.

2) Dit zei Nehemia niet met de verwaande zelfvoldoening van een Farizeeër, alsof hij om zijne verdiensten iets van God kon eisen, of dat hij daarop steunde, en daardoor dacht aangezien en geholpen te worden. Hij gevoelde immers, en bekende het, dat hij zelf een zondaar was, die niets van God kon vragen als ene beloning van zijne eigene gerechtigheid; hij riep alleen tot God om gunst en genade te ontvangen..

23.

IV. Nehemiah 13:23-Nehemiah 13:31. Ongeveer in diezelfden tijd, dat Nehemia, volgens de vorige afdeling, voor ene strengere viering van den Sabbat had gezorgd, bezocht hij de Joden, die met vrouwen uit Asdod, Ammon en Moab gehuwd waren, hield hun het kwaad, waaraan zij schuldig waren, voor ogen, bestrafte degenen, die in dit opzicht het meest schuldig waren, en bezwoer hen voortaan hun zonen en dochters niet met vreemden te doen huwen; hierbij herinnerde hij aan het voorbeeld van Salomo, en wees op den gevaarlijken invloed, dien de vreemde vrouwen uitoefenden. Een der zonen van den hogepriester Jojada, die met den Horoniet Sanballat verzwagerd was, en die deze verbintenis niet wilde verbreken, stiet hij uit de gemeente. Hierop volgt het slot van het Boek in enige aaneensluitende gezegden.

Vers 23

23. Ook zag ik in die dagen, bij gelegenheid van mijne onderzoekingsreis, die ik in het Joodse gebied door het land deed (Nehemiah 13:15) de Joden, die tegen hunnen eed en het verbond in (Nehemiah 10:29), Asdodische, van Asdod, ene stad der Filistijnen (Joshua 13:2), Ammonietische en Moabietische vrouwen bij zich hadden doen wonen. 24. En hun kinderen, zo velen namelijk onder hen, die uitlandse vrouwen tot moeders hadden, spraken half Asdodisch 1) of Ammonietisch of Moabietisch, en zij konden geen Joods spreken: maar zij spraken naar de taal eens iegelijk volks, waartoe hun moeders behoorden.

1) Asdodisch is de taal der inwoners van Asdod, en behoort, volgens Hitzig, tot de Indo-Germaanse talen. De Ammonietische en Moabietische talen behoren tot de Semietische, maar dewijl zij een ander dialect vormen, zijn zij niet wel te verstaan door den Hebreeër.

Vers 23

23. Ook zag ik in die dagen, bij gelegenheid van mijne onderzoekingsreis, die ik in het Joodse gebied door het land deed (Nehemiah 13:15) de Joden, die tegen hunnen eed en het verbond in (Nehemiah 10:29), Asdodische, van Asdod, ene stad der Filistijnen (Joshua 13:2), Ammonietische en Moabietische vrouwen bij zich hadden doen wonen. 24. En hun kinderen, zo velen namelijk onder hen, die uitlandse vrouwen tot moeders hadden, spraken half Asdodisch 1) of Ammonietisch of Moabietisch, en zij konden geen Joods spreken: maar zij spraken naar de taal eens iegelijk volks, waartoe hun moeders behoorden.

1) Asdodisch is de taal der inwoners van Asdod, en behoort, volgens Hitzig, tot de Indo-Germaanse talen. De Ammonietische en Moabietische talen behoren tot de Semietische, maar dewijl zij een ander dialect vormen, zijn zij niet wel te verstaan door den Hebreeër.

Vers 25

25. Zo twistte ik met hen, met de mannen, die alzo gezondigd hadden, en vloekte hen, bedreigde hen met Gods toorn en gericht, als zij deze verbintenis met de vreemde vrouwen niet verbraken, en sloeg sommige mannen van hen, en plukte hun het haar uit 1), en ik deed hen zweren bij God: Indien gij uwe dochters hun zonen zult geven, en indien gij van hun dochters voor uwe zonen of voor u zult nemen (Nehemiah 7:3)!

1) Hier, evenals bij Ezra (9:3), een teken van diepe verontwaardiging. Het is niet een afscheren van het hoofdhaar als teken van rouw, maar een uitplukken van enige haren als teken van heftige verontwaardiging. Dat Nehemia hen voor den rechter daagde staat hier niet en is ook niet te bewijzen. Evenmin dat hij ze liet geselen, zoals sommigen menen. Er staat enkel, dat hij sommigen van hen sloeg en de haren uitplukte.

Vervolgens gaat hij niet zo ver als Ezra. Drong deze laatste er op aan, dat zij de vreemde vrouwen wegdeden, Nehemia bezweert hen, om zich niet verder in te laten met zulke huwelijken, zonder dat hij eist, dat zij de eenmaal gesloten huwelijken zullen verbreken. Hij heeft hier niet te doen met bedienaars van het heiligdom, maar met gewone Israëlieten:

Tegenover de Priesters handelt hij straks veel gestrenger.

Vers 25

25. Zo twistte ik met hen, met de mannen, die alzo gezondigd hadden, en vloekte hen, bedreigde hen met Gods toorn en gericht, als zij deze verbintenis met de vreemde vrouwen niet verbraken, en sloeg sommige mannen van hen, en plukte hun het haar uit 1), en ik deed hen zweren bij God: Indien gij uwe dochters hun zonen zult geven, en indien gij van hun dochters voor uwe zonen of voor u zult nemen (Nehemiah 7:3)!

1) Hier, evenals bij Ezra (9:3), een teken van diepe verontwaardiging. Het is niet een afscheren van het hoofdhaar als teken van rouw, maar een uitplukken van enige haren als teken van heftige verontwaardiging. Dat Nehemia hen voor den rechter daagde staat hier niet en is ook niet te bewijzen. Evenmin dat hij ze liet geselen, zoals sommigen menen. Er staat enkel, dat hij sommigen van hen sloeg en de haren uitplukte.

Vervolgens gaat hij niet zo ver als Ezra. Drong deze laatste er op aan, dat zij de vreemde vrouwen wegdeden, Nehemia bezweert hen, om zich niet verder in te laten met zulke huwelijken, zonder dat hij eist, dat zij de eenmaal gesloten huwelijken zullen verbreken. Hij heeft hier niet te doen met bedienaars van het heiligdom, maar met gewone Israëlieten:

Tegenover de Priesters handelt hij straks veel gestrenger.

Vers 26

26. a) Heeft niet Salomo, de koning van Israël, daarin gezondigd, dat hij vele uitlandse vrouwen lief had (1 Kings 11:1)? b) hoewel er onder de vele heidenen geen koning was gelijk hij (1 Kings 3:12), en hij zijnen God lief was (2 Samuel 12:24) en God hem ten koning over gans Israël gesteld had (1 Kings 4:1); ook hem deden de vreemde vrouwen zondigen (1 Kings 11:3).

1) 1 Kings 11:4. b) 1 Kings 3:13. 2 Chronicles 1:12.

Vers 26

26. a) Heeft niet Salomo, de koning van Israël, daarin gezondigd, dat hij vele uitlandse vrouwen lief had (1 Kings 11:1)? b) hoewel er onder de vele heidenen geen koning was gelijk hij (1 Kings 3:12), en hij zijnen God lief was (2 Samuel 12:24) en God hem ten koning over gans Israël gesteld had (1 Kings 4:1); ook hem deden de vreemde vrouwen zondigen (1 Kings 11:3).

1) 1 Kings 11:4. b) 1 Kings 3:13. 2 Chronicles 1:12.

Vers 27

27. Zouden wij dan naar ulieden horen 1), dat gij al dit grote kwaad zoudt doen, overtredende tegen onzen God, doende vreemde vrouwen bij u wonen?

1) In het Hebreeën Welakem hanischma lasoth. In verband met Deuteronomy 4:32 aldus te vertalen: Is het niet ongehoord van U om te doen? In het vorige vers heeft Nehemia gewezen op Salomo, den lieveling Gods, die in zeer nauwe betrekking stond tot Gods den Heere. Welnu wil Nehemia zeggen, indien Salomo, hoewel hij de lieveling Gods was, en in zulk een nauwe betrekking tot God stond, niet is staande kunnen blijven voor de verleiding der vreemde vrouwen, is het dan niet ongehoord van U, die lang niet in die innige betrekking staat tot God, om U vreemde vrouwen te nemen? Zoudt gij dan staande kunnen blijven? Ligt er dan voor U niet een zeer groot gevaar in, om evenzeer tot afgoderij verleid te worden?

Vers 27

27. Zouden wij dan naar ulieden horen 1), dat gij al dit grote kwaad zoudt doen, overtredende tegen onzen God, doende vreemde vrouwen bij u wonen?

1) In het Hebreeën Welakem hanischma lasoth. In verband met Deuteronomy 4:32 aldus te vertalen: Is het niet ongehoord van U om te doen? In het vorige vers heeft Nehemia gewezen op Salomo, den lieveling Gods, die in zeer nauwe betrekking stond tot Gods den Heere. Welnu wil Nehemia zeggen, indien Salomo, hoewel hij de lieveling Gods was, en in zulk een nauwe betrekking tot God stond, niet is staande kunnen blijven voor de verleiding der vreemde vrouwen, is het dan niet ongehoord van U, die lang niet in die innige betrekking staat tot God, om U vreemde vrouwen te nemen? Zoudt gij dan staande kunnen blijven? Ligt er dan voor U niet een zeer groot gevaar in, om evenzeer tot afgoderij verleid te worden?

Vers 28

28. Ook was er n van de kinderen 1) van Jojada, den zoon van Eljasib, den hogepriester (Nehemiah 3:1)), schoonzoon geworden van Sanballat, den Horoniet (Nehemiah 2:10; Nehemiah 4:1,Nehemiah 4:7; Nehemiah 6:1); daarom jaagde ik hem, daar hij zijne vrouw niet wilde wegzenden, van mij weg 2), buiten Jeruzalem.

1) Niet de opvolger van Jojada als Hogepriester, maar een van zijne andere zonen, een van de gewone priesters.

Een priester mocht niet met een onreine, welke dan ook, in het huwelijk treden, laat staan dan met een heiden. Een Hogepriester mocht zelfs niemand anders dan een maagd trouwen. Daaruit blijkt, dat het huwelijk van dezen priester ene grote zonde was, gans en al in strijd met de wetten, omtrent het Priesterschap.

2) De Joodse geschiedschrijver Josefus (Arch. 11:8,2) plaatst deze gebeurtenis in den tijd van laatsten Perzischen koning en van den hogepriester Jaddua (Nehemiah 12:10), d.i. 75 jaren later dan wij die voorstellen. Behalve deze chronologische dwaling, die zeker daardoor veroorzaakt wordt, dat Josefus Jaddua verwisselt met zijn zoon Jonathan of Johanan (Nehemiah 12:1,Nehemiah 12:22), en dien ten gevolge ook Darius Nothus met Darius Codomannus, bevat zijne mededeling nog verscheidene andere verklaringen. Volgens Josefus heette die zoon van Jojada, en kleinzoon van Eljasib, Manasse; hij was gehuwd met de dochter van Sanballat, Nikasa geheten, grondvestte na zijne verdrijving uit de Joodse gemeente, geholpen door zijnen schoonvader, den tempel op den berg Gerizim, en verkreeg het erfelijke hogepriesterschap in de gemeente der Samaritanen, waar ook vele andere priesters, die zich ook niet van hun uitlandse vrouwen hadden willen scheiden, met hem gemene zaak maakten. De tempel werd verwoest door Johannes Hyrkanus omstreeks 129 v. Chr., echter bleef deze berg de plaats der aanbidding voor de Samaritanen tot in den tijd van het N. Testament (John 4:20), ofschoon aldaar nimmer een eigenlijke tempel gestaan heeft..

Vers 28

28. Ook was er n van de kinderen 1) van Jojada, den zoon van Eljasib, den hogepriester (Nehemiah 3:1)), schoonzoon geworden van Sanballat, den Horoniet (Nehemiah 2:10; Nehemiah 4:1,Nehemiah 4:7; Nehemiah 6:1); daarom jaagde ik hem, daar hij zijne vrouw niet wilde wegzenden, van mij weg 2), buiten Jeruzalem.

1) Niet de opvolger van Jojada als Hogepriester, maar een van zijne andere zonen, een van de gewone priesters.

Een priester mocht niet met een onreine, welke dan ook, in het huwelijk treden, laat staan dan met een heiden. Een Hogepriester mocht zelfs niemand anders dan een maagd trouwen. Daaruit blijkt, dat het huwelijk van dezen priester ene grote zonde was, gans en al in strijd met de wetten, omtrent het Priesterschap.

2) De Joodse geschiedschrijver Josefus (Arch. 11:8,2) plaatst deze gebeurtenis in den tijd van laatsten Perzischen koning en van den hogepriester Jaddua (Nehemiah 12:10), d.i. 75 jaren later dan wij die voorstellen. Behalve deze chronologische dwaling, die zeker daardoor veroorzaakt wordt, dat Josefus Jaddua verwisselt met zijn zoon Jonathan of Johanan (Nehemiah 12:1,Nehemiah 12:22), en dien ten gevolge ook Darius Nothus met Darius Codomannus, bevat zijne mededeling nog verscheidene andere verklaringen. Volgens Josefus heette die zoon van Jojada, en kleinzoon van Eljasib, Manasse; hij was gehuwd met de dochter van Sanballat, Nikasa geheten, grondvestte na zijne verdrijving uit de Joodse gemeente, geholpen door zijnen schoonvader, den tempel op den berg Gerizim, en verkreeg het erfelijke hogepriesterschap in de gemeente der Samaritanen, waar ook vele andere priesters, die zich ook niet van hun uitlandse vrouwen hadden willen scheiden, met hem gemene zaak maakten. De tempel werd verwoest door Johannes Hyrkanus omstreeks 129 v. Chr., echter bleef deze berg de plaats der aanbidding voor de Samaritanen tot in den tijd van het N. Testament (John 4:20), ofschoon aldaar nimmer een eigenlijke tempel gestaan heeft..

Vers 29

29. Gedenk aan hen, naar Uwe straffende gerechtigheid, mijn God! omdat zij het priesterdom hebben verontreinigd, bevlekt en ontwijd, ja, zich hebben schuldig gemaakt aan ene verbreking van het verbond 1) des priesterdoms en der Levieten, dat Gij met Aron en het zaad van Levi hebt gemaakt (vgl. Malachi 2:1).

1) D.i. niet het verbond met het eeuwig Priesterschap, hetwelk de Heere met Pinchas van wege zijn ijver sloot (Numbers 25:13), maar het verbond, hetwelk Maleachi (Nehemiah 2:8 Nehemiah 2:8) het verbond van Levi noemt, n.l. het verbond. hetwelk God met den stam Levi en daarom met het Priesterdom en de Levieten had gesloten; dat Hij den stam Levi en daaruit Aron met zijne nakomelingen verkoren had, om Hem priesters te zijn (Exodus 28:1)..

Hoe hoger degene in achting staat, die zondigt, des te groter zal ook zijne zonde geschat worden, en des te meer ergernis geeft hij.. 30. Alzo reinigde ik 1) hen, de in de nieuwe gemeente overgeblevene kinderen Israël's van alle vreemden, inzonderheid van de vreemde vrouwen (Nehemiah 13:23), en ik bestelde de wachten de dienstposten der priesters en der Levieten, elk, die tot de wachten behoorde, op zijn werk (Nehemiah 12:44; Nehemiah 13:13).

1) Dit ziet niet alleen op het onmiddellijk voorgaande, maar is een korte samenvatting van al wat Nehemia had gedaan, om Israël van de ingeslagen misbruiken te reinigen, opdat het een geheiligd volk zou zijn en blijven. Onder vreemden hebben wij dan ook niet alleen te verstaan, de vreemde heidense vrouwen, maar alles, wat met het heidendom in verband stond, uit het heidendom in Israël was ingeslopen.

Vers 29

29. Gedenk aan hen, naar Uwe straffende gerechtigheid, mijn God! omdat zij het priesterdom hebben verontreinigd, bevlekt en ontwijd, ja, zich hebben schuldig gemaakt aan ene verbreking van het verbond 1) des priesterdoms en der Levieten, dat Gij met Aron en het zaad van Levi hebt gemaakt (vgl. Malachi 2:1).

1) D.i. niet het verbond met het eeuwig Priesterschap, hetwelk de Heere met Pinchas van wege zijn ijver sloot (Numbers 25:13), maar het verbond, hetwelk Maleachi (Nehemiah 2:8 Nehemiah 2:8) het verbond van Levi noemt, n.l. het verbond. hetwelk God met den stam Levi en daarom met het Priesterdom en de Levieten had gesloten; dat Hij den stam Levi en daaruit Aron met zijne nakomelingen verkoren had, om Hem priesters te zijn (Exodus 28:1)..

Hoe hoger degene in achting staat, die zondigt, des te groter zal ook zijne zonde geschat worden, en des te meer ergernis geeft hij.. 30. Alzo reinigde ik 1) hen, de in de nieuwe gemeente overgeblevene kinderen Israël's van alle vreemden, inzonderheid van de vreemde vrouwen (Nehemiah 13:23), en ik bestelde de wachten de dienstposten der priesters en der Levieten, elk, die tot de wachten behoorde, op zijn werk (Nehemiah 12:44; Nehemiah 13:13).

1) Dit ziet niet alleen op het onmiddellijk voorgaande, maar is een korte samenvatting van al wat Nehemia had gedaan, om Israël van de ingeslagen misbruiken te reinigen, opdat het een geheiligd volk zou zijn en blijven. Onder vreemden hebben wij dan ook niet alleen te verstaan, de vreemde heidense vrouwen, maar alles, wat met het heidendom in verband stond, uit het heidendom in Israël was ingeslopen.

Vers 31

31. Ook bestelde ik mannen tot het offer, voor het aanbrengen des houts, op bestemde tijden (Nehemiah 10:34), en tot de eerstelingen 1) (Nehemiah 10:35), alzo mannen, die voor de behoorlijke aflevering der gaven en eerstelingen hadden te zorgen. Gedenk mijner, mijn God! ten goede 2) (vgl. Nehemiah 13:14,Nehemiah 13:22; Nehemiah 5:19).

1) Het is duidelijk, dat hier eerstelingen staat voor alle heilige dingen, voor de eerstelingen, de tienden en voor al wat tot het heiligdom voor den Heere God en voor de Priesters en Levieten moest worden gebracht, volgens de wet van Mozes.

2) Het hoofddoel van al onze daden moet zijn, dat de Heere ons ten goede gedenke en ons tot de Zijnen rekene.

Van Nehemia spreken de Joden als van een der grootste mannen van zijn volk. Zijn ijver voor zijn vaderland, blijkbaar uit zulke ondubbelzinnige bewijzen, geeft hem aanspraak op het kenmerk van den grootsten patriot (vaderlander), die ooit heeft bestaan. Door de beschikking der Goddelijke Voorzienigheid kwam hij te Babylon; maar aldaar gaf hij zulke blijken van voortreffelijkheid, dat hij door den koning van Perzië gekozen werd, om een van de voornaamste ambten te bekleden, en het meest van alle hovelingen in het vertrouwen des konings deelde. Daar leefde hij geëerd en in overvloed, het ontbrak hem aan niets, en daar kon hij blijven wonen, dezelfden overvloed en hetzelfde vertrouwen genietende; maar wat baatte hem dat, zolang hij wist, dat zijn volk in nood was, dat de graven zijner vaderen met voeten werden getreden, dat de altaren van zijnen God waren verwoest, en dat de godsdienst geheel nagelaten of bedorven was. Hij zocht den vrede van Jeruzalem, hij bad God om dien vrede, en was bereid, om rijkdom, gemak, veiligheid, ja zelfs zijn leven daarvoor op te offeren, als hij maar het werktuig zijn mocht, om de ellende van zijn volk af te wenden. En God, die de begeerte zijns harten zag, en de voortreffelijkheid kende, waarmee Hij hem begaafd had, stond zijne bede toe, en schonk hem de hoge eer om de verwoeste stad zijner vaderen en de zuivere aanbidding van hunnen God te herstellen. In dit opzicht is hij door velen beschouwd als ene uitdrukkelijke type (= afschaduwing) van Jezus Christus; vele overeenkomsten heeft men aangewezen in hun leven en hun handelingen. Nehemia zal altijd aangetekend staan onder de grote mannen van zijne natie om zijne belangeloosheid, zijne menslievendheid en elke deugd, die ene grote ziel kenschetst, ene ziel die in innige gemeenschap met God leeft; hij is een voorbeeld, waardig om nagevolgd te worden door de beste patriotten van elke natie, die onder den hemel is.. Omtrent Nehemia's einde is niets naders bekend; echter weet men, dat hij niet lang na het jaar 408 v. Chr. heeft geleefd. Met dit jaar beginnen na de 49 jaren van kommer en tegenspoed, in welke de muren en straten van Jeruzalem weer gebouwd werden, het lange tijdvak zonder openbaring, de 62 jaarweken, waarvan Daniël in Daniel 9:25 spreekt, en dat reikt tot op Christus, den Vorst, van 408 v r tot 26 na Christus. Uit dit tijdvak zijn de zogenaamde Apocrieve boeken, ene benaming, die in hare tegenwoordige betekenis eerst door Hieronymus is ingevoerd. terwijl men daardoor oorspronkelijk verstond geheimschriften, zo als de ketters of dwaalleraars die hadden en geheim hielden, of onechte, ondergeschovene boeken, waarvan men de schrijvers niet kende, en waarvan de inhoud niet met de Bijbelse waarheid overeenstemde. Uit die apocrieve boeken nu, (zo als ze als een aanhangsel achter onzen Statenbijbel geplaatst zijn) (G.), zien wij, wat de Joodse godsdienstigheid na het ophouden van den profetischen geest en na het afsluiten van den Kanon uit de Heilige Schriften op menselijke wijze geleerd heeft: zij zijn, als de beekjes, die hier uit het woord van God zijn uitgestroomd, niet geheel te verachten, integendeel zo menige spreuk daarvan is overgegaan in het praktische leven der kerk, in hare liederen en predikatiën. Aan de andere zijde echter kleven ook aan deze boeken vele dwalingen en schadelijke dingen, om welke reden de Dordtse Synode van het jaar 1618-19 bepaalde, dat zij, om ze te onderscheiden van de Kanonieke boeken, van enen bijzonderen titel en ene voorrede zonden voorzien, als ook met kleinere letters gedrukt en met randaanmerkingen zouden uitgegeven worden, waarin zou worden opgegeven, in welke opzichten zij van de Heilige Schriften afweken. Luther heeft nog de meeste achting voor het eerste boek der Makkabeeën en voor het boek der Wijsheid en dat van Jezus Sirach, maar heeft daarentegen zich sterk verklaard tegen het boek Baruch en het tweede boek der Makkabeeën. Wat betreft de geschiedenis van Israël gedurende het bovengenoemde tijdvak, dat zonder bijzondere openbaring was, verwijzen wij naar de verklaring der laatste twee Hoofdstukken bij Daniël (Nehemiah 11:1, 12); zij maakt het noodzakelijk, dat het eerste boek der Makkabeeën hier wordt nagelezen, dat wij als ene brug zullen beschouwen, om uit den tijd van het Oude Testament in dien van het Nieuwe Testament over te leiden..

Door alle deze daden heeft Nehemia zich niet alleen verdienstelijk gemaakt, maar heeft Israël in de gunst Gods en onder zijn bestel veel aan hem te danken. Hij was een der groten onder Israël, die zijn leven er aan gewijd heeft, om het goede voor zijn volk te zoeken, die zijn eigen leven aan vele doodsgevaren heeft blootgesteld, opdat Israël zou bloeien en groeien en den Heere God dienen naar Zijne inzettingen en Zijne wetten. Hij heeft zich zelven niet geacht, maar zijn ijver gold de ere van Gods Naam en de heilige bestemming van zijn volk.

INHOUD VAN HET BOEK NEHEMIA.

I. De komst van Nehemia te Jeruzalem; de bevestiging der heilige stad; en het vinden van het geslachtsregister van Zerubbabel's tochtgenoten.

1) Nehem. 1. Nehemia aangezocht ene naar Jeruzalem te komen, en zijn gebed.

2) Nehem. 2:1-11. Nehemia's vertrek naar Jeruzalem. 3) Nehem. 2:12-20. Zijn onderzoek naar den toestand der muren.

4) Nehem. 3. Herstelling der vervallen muren van Jeruzalem.

5) Nehem. 4. De tegenstand van Sanballat en zijne bondgenoten gefnuikt.

6) Nehem. 5. Nehemia's ijver tegen den woeker.

7) Nehem. 6. Nehemia's leven bedreigd, maar bewaard.

8) Nehem. 7. geslachtsregister van Zerubbabel's tochtgenoten.

II. Ezra's voorlezing der wet, en de verzegeling van het verbond door het volk.

1) Nehem. 8:1-14. Ezra leest de Wet voor aan het verzamelde volk.

2) Nehem. 8:15-19. Viering van het Loofhuttenfeest.

3) Nehem. 9:1-4. Israël doet belijdenis voor God.

4) Nehem. 9:5-38. Israël's boet- en bedezang.

5) Nehem. 10:1-28. Namen dergenen, die het Verbond verzegelden.

6) Nehem. 10:29-39. Inhoud van het Verbond.

III. Lijsten van Priesters en Levieten; de stadsmuren ingewijd, en ingeslopen misbruiken tegengestaan.

1) Nehem. 11. Lijsten van Priesters en Levieten, die in Jeruzalem en Juda woonden.

2) Nehem. 12:1-9. Namen der Priesters en Levieten in de dagen van Zerubbabel.

3) Nehem. 12:10-26. Lijst van Priesters in later dagen.

4) Nehem. 12:27-47. Inwijding der stadsmuren.

5) Nehem. 13:1-6. Tobia in Jeruzalem wonende.

6) Nehem. 13:7-9. Tobia's huisraad verwijderd uit den Tempel.

7) Nehem. 13:10-14. wederinvoering van de tienden.

8) Nehem. 13:15-22. Heiliging van den Sabbat. 9) Nehem. 13:23-29. Heiliging van het volk en de Priesters.

10) Nehem. 13:30, 31. Regeling van den eredienst.

SLOTWOORD

op het Boek Nehemia.

Niet alleen dat dit Boek zijn naam aan Nehemia, den zoon van Hachalja, ontleent, maar deze heeft het ook, onder de leiding des Geestes, geschreven en samengesteld. Niet alleen een groot gedeelte, maar het gehele Boek is door hem opgesteld.

Het behelst zijne geschiedenis in betrekking tot het volk, hetwelk, teruggekeerd uit Babel, nog zoveel ontbrak, wat het noodwendig moest bezitten, om een afgezonderd volk te zijn.

De mening van sommigen, dat Nehemiah 8:1-10 van de hand van Ezra is, is niet te verdedigen, maar geheel te verwerpen, dewijl o.a. in Nehemiah 10:31 in den eersten persoon wordt gesproken, het welk wl door Nehemia, maar niet door Ezra kon worden geschreven, dewijl wl de eerste, maar niet de laatste de oorkonde heeft getekend, ja, Ezra deze niet ondertekenen kon, dewijl hij stond als tussen God en het volk.

Nehemia, 13 jaren na Ezra in Jeruzalem komende, beschrijft den toestand, zoals hij dien daar vond, maar ook wat hij, door Gods genade, ten goede voor zijn volk mocht doen.

Onder zijne leiding worden de muren der heilige stad hersteld, door zijne bemoeiingen worden vele misbruiken, die ingeslopen waren, opgeheven, en het mag hem gelukken het volk der beloften niet alleen te beschermen tegen de uitwendige vijanden, maar ook den vijand, die binnen de heilige erve zich gevestigd had, te verdrijven, en aldus ervaren, dat de Heere zich wendde tot het gebed des ellendigen.

En als hij, bij zijn tweede komst in Jeruzalem, ontdekt, dat, gedurende zijne afwezigheid, de oude geest van verzet tegen de ordinantiën Gods zich weer openbaarde, tast hij met voorzichtigheid, maar ook met kracht door, om de ordinantiën Gods te handhaven, en het volk te doen leven naar de instellingen des Heren, zodat hij aan het slot van zijne geschiedenis kon schrijven, dat hij het volk gereinigd had van alle vreemden, van alle vermenging met het heidendom.

In Ezra en Nehemia vinden we terug den geest van Mozes en David, om het volk te leiden in de rechten en inzettingen Gods, en om den dienst van het Heiligdom in alles bevorderlijk te doen zijn tot de ere en heiliging van Godes hoogverheven Naam.

Hiermede sluit dan ook de geschiedenis van het Oude Testament.

Israël is weer uit Babel teruggekeerd. Israël is weer op eigen erve gesteld.

Israël is weer bevrijd van zijne banden en een afgezonderd volk geworden, en wacht aldus op de komst van Hem, die, afgescheiden van de zondaren, hoger dan de hemelen is geworden.

Vers 31

31. Ook bestelde ik mannen tot het offer, voor het aanbrengen des houts, op bestemde tijden (Nehemiah 10:34), en tot de eerstelingen 1) (Nehemiah 10:35), alzo mannen, die voor de behoorlijke aflevering der gaven en eerstelingen hadden te zorgen. Gedenk mijner, mijn God! ten goede 2) (vgl. Nehemiah 13:14,Nehemiah 13:22; Nehemiah 5:19).

1) Het is duidelijk, dat hier eerstelingen staat voor alle heilige dingen, voor de eerstelingen, de tienden en voor al wat tot het heiligdom voor den Heere God en voor de Priesters en Levieten moest worden gebracht, volgens de wet van Mozes.

2) Het hoofddoel van al onze daden moet zijn, dat de Heere ons ten goede gedenke en ons tot de Zijnen rekene.

Van Nehemia spreken de Joden als van een der grootste mannen van zijn volk. Zijn ijver voor zijn vaderland, blijkbaar uit zulke ondubbelzinnige bewijzen, geeft hem aanspraak op het kenmerk van den grootsten patriot (vaderlander), die ooit heeft bestaan. Door de beschikking der Goddelijke Voorzienigheid kwam hij te Babylon; maar aldaar gaf hij zulke blijken van voortreffelijkheid, dat hij door den koning van Perzië gekozen werd, om een van de voornaamste ambten te bekleden, en het meest van alle hovelingen in het vertrouwen des konings deelde. Daar leefde hij geëerd en in overvloed, het ontbrak hem aan niets, en daar kon hij blijven wonen, dezelfden overvloed en hetzelfde vertrouwen genietende; maar wat baatte hem dat, zolang hij wist, dat zijn volk in nood was, dat de graven zijner vaderen met voeten werden getreden, dat de altaren van zijnen God waren verwoest, en dat de godsdienst geheel nagelaten of bedorven was. Hij zocht den vrede van Jeruzalem, hij bad God om dien vrede, en was bereid, om rijkdom, gemak, veiligheid, ja zelfs zijn leven daarvoor op te offeren, als hij maar het werktuig zijn mocht, om de ellende van zijn volk af te wenden. En God, die de begeerte zijns harten zag, en de voortreffelijkheid kende, waarmee Hij hem begaafd had, stond zijne bede toe, en schonk hem de hoge eer om de verwoeste stad zijner vaderen en de zuivere aanbidding van hunnen God te herstellen. In dit opzicht is hij door velen beschouwd als ene uitdrukkelijke type (= afschaduwing) van Jezus Christus; vele overeenkomsten heeft men aangewezen in hun leven en hun handelingen. Nehemia zal altijd aangetekend staan onder de grote mannen van zijne natie om zijne belangeloosheid, zijne menslievendheid en elke deugd, die ene grote ziel kenschetst, ene ziel die in innige gemeenschap met God leeft; hij is een voorbeeld, waardig om nagevolgd te worden door de beste patriotten van elke natie, die onder den hemel is.. Omtrent Nehemia's einde is niets naders bekend; echter weet men, dat hij niet lang na het jaar 408 v. Chr. heeft geleefd. Met dit jaar beginnen na de 49 jaren van kommer en tegenspoed, in welke de muren en straten van Jeruzalem weer gebouwd werden, het lange tijdvak zonder openbaring, de 62 jaarweken, waarvan Daniël in Daniel 9:25 spreekt, en dat reikt tot op Christus, den Vorst, van 408 v r tot 26 na Christus. Uit dit tijdvak zijn de zogenaamde Apocrieve boeken, ene benaming, die in hare tegenwoordige betekenis eerst door Hieronymus is ingevoerd. terwijl men daardoor oorspronkelijk verstond geheimschriften, zo als de ketters of dwaalleraars die hadden en geheim hielden, of onechte, ondergeschovene boeken, waarvan men de schrijvers niet kende, en waarvan de inhoud niet met de Bijbelse waarheid overeenstemde. Uit die apocrieve boeken nu, (zo als ze als een aanhangsel achter onzen Statenbijbel geplaatst zijn) (G.), zien wij, wat de Joodse godsdienstigheid na het ophouden van den profetischen geest en na het afsluiten van den Kanon uit de Heilige Schriften op menselijke wijze geleerd heeft: zij zijn, als de beekjes, die hier uit het woord van God zijn uitgestroomd, niet geheel te verachten, integendeel zo menige spreuk daarvan is overgegaan in het praktische leven der kerk, in hare liederen en predikatiën. Aan de andere zijde echter kleven ook aan deze boeken vele dwalingen en schadelijke dingen, om welke reden de Dordtse Synode van het jaar 1618-19 bepaalde, dat zij, om ze te onderscheiden van de Kanonieke boeken, van enen bijzonderen titel en ene voorrede zonden voorzien, als ook met kleinere letters gedrukt en met randaanmerkingen zouden uitgegeven worden, waarin zou worden opgegeven, in welke opzichten zij van de Heilige Schriften afweken. Luther heeft nog de meeste achting voor het eerste boek der Makkabeeën en voor het boek der Wijsheid en dat van Jezus Sirach, maar heeft daarentegen zich sterk verklaard tegen het boek Baruch en het tweede boek der Makkabeeën. Wat betreft de geschiedenis van Israël gedurende het bovengenoemde tijdvak, dat zonder bijzondere openbaring was, verwijzen wij naar de verklaring der laatste twee Hoofdstukken bij Daniël (Nehemiah 11:1, 12); zij maakt het noodzakelijk, dat het eerste boek der Makkabeeën hier wordt nagelezen, dat wij als ene brug zullen beschouwen, om uit den tijd van het Oude Testament in dien van het Nieuwe Testament over te leiden..

Door alle deze daden heeft Nehemia zich niet alleen verdienstelijk gemaakt, maar heeft Israël in de gunst Gods en onder zijn bestel veel aan hem te danken. Hij was een der groten onder Israël, die zijn leven er aan gewijd heeft, om het goede voor zijn volk te zoeken, die zijn eigen leven aan vele doodsgevaren heeft blootgesteld, opdat Israël zou bloeien en groeien en den Heere God dienen naar Zijne inzettingen en Zijne wetten. Hij heeft zich zelven niet geacht, maar zijn ijver gold de ere van Gods Naam en de heilige bestemming van zijn volk.

INHOUD VAN HET BOEK NEHEMIA.

I. De komst van Nehemia te Jeruzalem; de bevestiging der heilige stad; en het vinden van het geslachtsregister van Zerubbabel's tochtgenoten.

1) Nehem. 1. Nehemia aangezocht ene naar Jeruzalem te komen, en zijn gebed.

2) Nehem. 2:1-11. Nehemia's vertrek naar Jeruzalem. 3) Nehem. 2:12-20. Zijn onderzoek naar den toestand der muren.

4) Nehem. 3. Herstelling der vervallen muren van Jeruzalem.

5) Nehem. 4. De tegenstand van Sanballat en zijne bondgenoten gefnuikt.

6) Nehem. 5. Nehemia's ijver tegen den woeker.

7) Nehem. 6. Nehemia's leven bedreigd, maar bewaard.

8) Nehem. 7. geslachtsregister van Zerubbabel's tochtgenoten.

II. Ezra's voorlezing der wet, en de verzegeling van het verbond door het volk.

1) Nehem. 8:1-14. Ezra leest de Wet voor aan het verzamelde volk.

2) Nehem. 8:15-19. Viering van het Loofhuttenfeest.

3) Nehem. 9:1-4. Israël doet belijdenis voor God.

4) Nehem. 9:5-38. Israël's boet- en bedezang.

5) Nehem. 10:1-28. Namen dergenen, die het Verbond verzegelden.

6) Nehem. 10:29-39. Inhoud van het Verbond.

III. Lijsten van Priesters en Levieten; de stadsmuren ingewijd, en ingeslopen misbruiken tegengestaan.

1) Nehem. 11. Lijsten van Priesters en Levieten, die in Jeruzalem en Juda woonden.

2) Nehem. 12:1-9. Namen der Priesters en Levieten in de dagen van Zerubbabel.

3) Nehem. 12:10-26. Lijst van Priesters in later dagen.

4) Nehem. 12:27-47. Inwijding der stadsmuren.

5) Nehem. 13:1-6. Tobia in Jeruzalem wonende.

6) Nehem. 13:7-9. Tobia's huisraad verwijderd uit den Tempel.

7) Nehem. 13:10-14. wederinvoering van de tienden.

8) Nehem. 13:15-22. Heiliging van den Sabbat. 9) Nehem. 13:23-29. Heiliging van het volk en de Priesters.

10) Nehem. 13:30, 31. Regeling van den eredienst.

SLOTWOORD

op het Boek Nehemia.

Niet alleen dat dit Boek zijn naam aan Nehemia, den zoon van Hachalja, ontleent, maar deze heeft het ook, onder de leiding des Geestes, geschreven en samengesteld. Niet alleen een groot gedeelte, maar het gehele Boek is door hem opgesteld.

Het behelst zijne geschiedenis in betrekking tot het volk, hetwelk, teruggekeerd uit Babel, nog zoveel ontbrak, wat het noodwendig moest bezitten, om een afgezonderd volk te zijn.

De mening van sommigen, dat Nehemiah 8:1-10 van de hand van Ezra is, is niet te verdedigen, maar geheel te verwerpen, dewijl o.a. in Nehemiah 10:31 in den eersten persoon wordt gesproken, het welk wl door Nehemia, maar niet door Ezra kon worden geschreven, dewijl wl de eerste, maar niet de laatste de oorkonde heeft getekend, ja, Ezra deze niet ondertekenen kon, dewijl hij stond als tussen God en het volk.

Nehemia, 13 jaren na Ezra in Jeruzalem komende, beschrijft den toestand, zoals hij dien daar vond, maar ook wat hij, door Gods genade, ten goede voor zijn volk mocht doen.

Onder zijne leiding worden de muren der heilige stad hersteld, door zijne bemoeiingen worden vele misbruiken, die ingeslopen waren, opgeheven, en het mag hem gelukken het volk der beloften niet alleen te beschermen tegen de uitwendige vijanden, maar ook den vijand, die binnen de heilige erve zich gevestigd had, te verdrijven, en aldus ervaren, dat de Heere zich wendde tot het gebed des ellendigen.

En als hij, bij zijn tweede komst in Jeruzalem, ontdekt, dat, gedurende zijne afwezigheid, de oude geest van verzet tegen de ordinantiën Gods zich weer openbaarde, tast hij met voorzichtigheid, maar ook met kracht door, om de ordinantiën Gods te handhaven, en het volk te doen leven naar de instellingen des Heren, zodat hij aan het slot van zijne geschiedenis kon schrijven, dat hij het volk gereinigd had van alle vreemden, van alle vermenging met het heidendom.

In Ezra en Nehemia vinden we terug den geest van Mozes en David, om het volk te leiden in de rechten en inzettingen Gods, en om den dienst van het Heiligdom in alles bevorderlijk te doen zijn tot de ere en heiliging van Godes hoogverheven Naam.

Hiermede sluit dan ook de geschiedenis van het Oude Testament.

Israël is weer uit Babel teruggekeerd. Israël is weer op eigen erve gesteld.

Israël is weer bevrijd van zijne banden en een afgezonderd volk geworden, en wacht aldus op de komst van Hem, die, afgescheiden van de zondaren, hoger dan de hemelen is geworden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Nehemiah 13". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/nehemiah-13.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile