Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Mattheüs 26

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 26

Matthew 26:1

CHRISTUS WORDT GEZALFD, STRIJDT NA DE INZETTING VAN HET HEILIGE AVONDMAAL IN DE HOF, WORDT VERRADEN, GEVANGEN GENOMEN EN VOOR DE GEESTELIJKE RECHTBANK GEBRACHT

I. Matthew 26:1-Matthew 26:5. Als de Heere na het eindigen van Zijn redenen Zich nog aan de avond van dinsdag (4 april) van de Olijfberg verder naar Bethanië begeeft, om niet alleen deze, maar ook de volgende dag daar te blijven, voorspelt Hij op de weg daarheen Zijn discipelen, dat Zijn lijdenstijd na twee dagen zal beginnen. Deze aankondiging schijnt niet vervuld te zullen worden, omdat op dezelfde tijd de Hoge Raad te Jeruzalem het besluit neemt om Jezus wel met list te vangen en te doden maar met de uitvoering van het werk te wachten totdat de feestdagen voorbij zijn (vgl Mark 14:1, Mark 14:2 Luke 22:1, Luke 22:2).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 26

Matthew 26:1

CHRISTUS WORDT GEZALFD, STRIJDT NA DE INZETTING VAN HET HEILIGE AVONDMAAL IN DE HOF, WORDT VERRADEN, GEVANGEN GENOMEN EN VOOR DE GEESTELIJKE RECHTBANK GEBRACHT

I. Matthew 26:1-Matthew 26:5. Als de Heere na het eindigen van Zijn redenen Zich nog aan de avond van dinsdag (4 april) van de Olijfberg verder naar Bethanië begeeft, om niet alleen deze, maar ook de volgende dag daar te blijven, voorspelt Hij op de weg daarheen Zijn discipelen, dat Zijn lijdenstijd na twee dagen zal beginnen. Deze aankondiging schijnt niet vervuld te zullen worden, omdat op dezelfde tijd de Hoge Raad te Jeruzalem het besluit neemt om Jezus wel met list te vangen en te doden maar met de uitvoering van het werk te wachten totdat de feestdagen voorbij zijn (vgl Mark 14:1, Mark 14:2 Luke 22:1, Luke 22:2).

Vers 1

1. En het is gebeurd, toen Jezus al deze woorden, zowel Zijn openbare redenen voor het volk (Matthew 21:23-Matthew 23:39 als de bijzondere voor Zijn discipelen (Matthew 24:1-Matthew 25:49) geëindigd had en daarmee Zijn profetische werkzaamheid besloten, dat Hij tot Zijn discipelen zei, toen Hij van de Olijfberg (Matthew 24:3) opstond om zich naar de stilte van Bethanië terug te trekken (John 12:37):

Vers 1

1. En het is gebeurd, toen Jezus al deze woorden, zowel Zijn openbare redenen voor het volk (Matthew 21:23-Matthew 23:39 als de bijzondere voor Zijn discipelen (Matthew 24:1-Matthew 25:49) geëindigd had en daarmee Zijn profetische werkzaamheid besloten, dat Hij tot Zijn discipelen zei, toen Hij van de Olijfberg (Matthew 24:3) opstond om zich naar de stilte van Bethanië terug te trekken (John 12:37):

Vers 2

2. a)U weet, dat na twee dagen, overmorgen, het Pascha is, dat met het eten van het paaslam aan de avond van 14 nisan (Exodus 12:1, ) begint en vervolgens nog 7 dagen duurt tot de 21ste van die maand, als feest van de ongezuurde broden (Exodus 23:15. Leviticus 23:1. 5,. En de Zoon des mensen zal, zoals Ik u reeds vaker heb meegedeeld (Matthew 16:21, ; Matthew 17:22 vv. ; 20. 18vv. ), overgeleverd worden aan de overpriesters en schriftgeleerden (Matthew 26:47, ) en door deze aan de heidenen (Matthew 27:1, ), om ook Zijn hogepriesterlijk werk te volbrengen, gekruisigd te worden.

a) John 13:1.

De Heere doelt met die tijdsbepaling na "na twee dagen" uitdrukkelijk op het begin van het paasfeest, op het genot van het paaslam, de dag, waarop het paaslam volgens de wet geslacht moest worden, was de 14de van de maand abib (later nisan genaamd) en wel `s avonds v r zonsondergang, waarop het dan door de verschillende tafelgenoten in de eerste uren na zonsondergang, dat is volgens Joodse berekening 1:5) in de eerste uren van de 15de abib of nisan gegeten werd. Nu viel in het jaar 30 na Christus de 14de nisan op donderdag, de zesde april (zie de kalender in het slotwoord op 1 Makk. No. 4 a) en van daar twee dagen teruggerekend, komen wij voor onze geschiedenis op van de boven aangegeven datum: dinsdag 4 april. Daartegen rijst een bedenking op uit de chronologische opgaven van Johannes. Volgens deze Evangelist toch zou het schijnen: 1) als was de dag, waarop Jezus met Zijn discipelen het paaslam gegeten heeft, wel een donderdag, maar niet de 14de, maar de 13de nisan, dus de dag voorafgaande aan die, waarop de overige Joden het aten; want in John 13:1 staat: "v r het feest van het Pascha; " 2) alsof de dag, waarop de Heere gekruisigd is, wel een vrijdag was, maar niet de 15de maar de 14de nisan en `s avonds na zonsondergang zou dan pas door de Joden de paasmaaltijd zijn gehouden. In John 18:28 wordt namelijk gezegd: "de Joden gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het Pascha eten mochten" en in John 19:14 wordt de dag, waarop Pilatus met de Joden handelde, als "voorbereiding van het Pascha" genoemd. Deze moeilijkheden hebben vanouds af veel verwarring veroorzaakt en nog tot op de huidige dag wordt veelvuldig beweerd dat de tijdsbepalingen bij Johannes met die bij de 3 eerste Evangelisten in onoplosbare tegenspraak zijn. Zij worden echter vanzelf opgeheven wanneer slechts de uitdrukkingen, waarvan Johannes zich bedient, worden opgevat in de zin, die zij moeten hebben, zodat het nauwelijks te begrijpen is waarom men ze nog altijd zo opzettelijk voorbrengt en de oplossing als willekeurig en ondoeltreffend terugwijst, in plaats van zich te verheugen over de volle overeenstemming van al de Evangelisten. Ieder van deze 4 Evangeliën heeft "zijn eigen klank, zijn weg, zijn rangschikking, zijn einddoel en toch is er, zoals Ezechiël (1:15, ) zag, n gang in die vier. Die in het middelpunt staat, ziet geen kromme lijn, hoe ook de stralen naar alle kanten heenlopen en wie zich aan de kern vasthoudt, zal bevinden, dat de schaal goed om de kern is heengelegd. "

Vers 2

2. a)U weet, dat na twee dagen, overmorgen, het Pascha is, dat met het eten van het paaslam aan de avond van 14 nisan (Exodus 12:1, ) begint en vervolgens nog 7 dagen duurt tot de 21ste van die maand, als feest van de ongezuurde broden (Exodus 23:15. Leviticus 23:1. 5,. En de Zoon des mensen zal, zoals Ik u reeds vaker heb meegedeeld (Matthew 16:21, ; Matthew 17:22 vv. ; 20. 18vv. ), overgeleverd worden aan de overpriesters en schriftgeleerden (Matthew 26:47, ) en door deze aan de heidenen (Matthew 27:1, ), om ook Zijn hogepriesterlijk werk te volbrengen, gekruisigd te worden.

a) John 13:1.

De Heere doelt met die tijdsbepaling na "na twee dagen" uitdrukkelijk op het begin van het paasfeest, op het genot van het paaslam, de dag, waarop het paaslam volgens de wet geslacht moest worden, was de 14de van de maand abib (later nisan genaamd) en wel `s avonds v r zonsondergang, waarop het dan door de verschillende tafelgenoten in de eerste uren na zonsondergang, dat is volgens Joodse berekening 1:5) in de eerste uren van de 15de abib of nisan gegeten werd. Nu viel in het jaar 30 na Christus de 14de nisan op donderdag, de zesde april (zie de kalender in het slotwoord op 1 Makk. No. 4 a) en van daar twee dagen teruggerekend, komen wij voor onze geschiedenis op van de boven aangegeven datum: dinsdag 4 april. Daartegen rijst een bedenking op uit de chronologische opgaven van Johannes. Volgens deze Evangelist toch zou het schijnen: 1) als was de dag, waarop Jezus met Zijn discipelen het paaslam gegeten heeft, wel een donderdag, maar niet de 14de, maar de 13de nisan, dus de dag voorafgaande aan die, waarop de overige Joden het aten; want in John 13:1 staat: "v r het feest van het Pascha; " 2) alsof de dag, waarop de Heere gekruisigd is, wel een vrijdag was, maar niet de 15de maar de 14de nisan en `s avonds na zonsondergang zou dan pas door de Joden de paasmaaltijd zijn gehouden. In John 18:28 wordt namelijk gezegd: "de Joden gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het Pascha eten mochten" en in John 19:14 wordt de dag, waarop Pilatus met de Joden handelde, als "voorbereiding van het Pascha" genoemd. Deze moeilijkheden hebben vanouds af veel verwarring veroorzaakt en nog tot op de huidige dag wordt veelvuldig beweerd dat de tijdsbepalingen bij Johannes met die bij de 3 eerste Evangelisten in onoplosbare tegenspraak zijn. Zij worden echter vanzelf opgeheven wanneer slechts de uitdrukkingen, waarvan Johannes zich bedient, worden opgevat in de zin, die zij moeten hebben, zodat het nauwelijks te begrijpen is waarom men ze nog altijd zo opzettelijk voorbrengt en de oplossing als willekeurig en ondoeltreffend terugwijst, in plaats van zich te verheugen over de volle overeenstemming van al de Evangelisten. Ieder van deze 4 Evangeliën heeft "zijn eigen klank, zijn weg, zijn rangschikking, zijn einddoel en toch is er, zoals Ezechiël (1:15, ) zag, n gang in die vier. Die in het middelpunt staat, ziet geen kromme lijn, hoe ook de stralen naar alle kanten heenlopen en wie zich aan de kern vasthoudt, zal bevinden, dat de schaal goed om de kern is heengelegd. "

Vers 3

3. a)Toen, in de namiddag van diezelfde dag, waarop zij zulke zware nederlagen in hun strijd tegen Jezus hadden geleden (Matthew 21:23-Matthew 23:39 en wel op hetzelfde uur, toen de Heere zo tot Zijn discipelen sprak als in Matthew 26:2 is gemeld, vergaderden de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen van het volk, die de Hoge Raad vormden ("Uit 2:4") in het paleis, dat tussen de tempelberg en de Zion gelegen was 26:58") en wel in de zaal van de Hogepriester, die Kajafas heette (Slotwoord op Makk. Nr. 11e. )

a) Psalms 2:2. John 11:47. Acts 4:27.

Vers 3

3. a)Toen, in de namiddag van diezelfde dag, waarop zij zulke zware nederlagen in hun strijd tegen Jezus hadden geleden (Matthew 21:23-Matthew 23:39 en wel op hetzelfde uur, toen de Heere zo tot Zijn discipelen sprak als in Matthew 26:2 is gemeld, vergaderden de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen van het volk, die de Hoge Raad vormden ("Uit 2:4") in het paleis, dat tussen de tempelberg en de Zion gelegen was 26:58") en wel in de zaal van de Hogepriester, die Kajafas heette (Slotwoord op Makk. Nr. 11e. )

a) Psalms 2:2. John 11:47. Acts 4:27.

Vers 4

4. En zij beraadslaagden in vertrouwelijke bespreking tezamen, dat zij Jezus, die juist heden hun woede op het hoogst had opgewekt, met listigheid, in het geheim, omdat zij Hem openlijk niet durfden aanvallen (Matthew 21:45, ; Matthew 22:15, Matthew 22:46), vangen en doden zouden, zoals zij daartoe reeds ongeveer twee maanden daarvoor besloten hadden (John 11:47 v. ).

Vers 4

4. En zij beraadslaagden in vertrouwelijke bespreking tezamen, dat zij Jezus, die juist heden hun woede op het hoogst had opgewekt, met listigheid, in het geheim, omdat zij Hem openlijk niet durfden aanvallen (Matthew 21:45, ; Matthew 22:15, Matthew 22:46), vangen en doden zouden, zoals zij daartoe reeds ongeveer twee maanden daarvoor besloten hadden (John 11:47 v. ).

Vers 5

5. Maar ondanks alle nadenken wisten zij niet hoe zij het zouden aanvangen. Zij zeiden dan, in dit punt ten minste tot een vaste overtuiging gekomen: Niet in het feest, dat na twee dagen begint, want dan zijn er teveel mensen in de stad en onder deze vooral ook Zijn aanhangers uit het moedige en strijdlustige volk van Galilea. Dan moeten wij Hem niet aanvallen, opdat er geen oproer komt onder het volk; maar na het feest zullen wij zonder dralen tot de uitvoering overgaan en daartoe zullen wij wel middelen en wegen vinden.

Het is een wonderbaar samentreffen van omstandigheden, dat de Hoge Raad zitting houdt en besluit Jezus te doden, terwijl deze in de kring van Zijn discipelen op de Olijfberg zit en hen het oordeel aankondigt, dat over Jeruzalem zal komen als voorteken van het toekomende wereldgericht (Matthew 24:1, 25). De avonduren, waarin deze momenten tegenover elkaar treden, behoren tot de meest betekenende vam de wereldgeschiedenis. In een tweede kontrast zien wij de verheven helderheid, waarmee de Vorst van het licht hoog boven de kinderen van de duisternis staat. De medeleden van het Sanhedrin of de Hoge Raad bevinden zich in de meest besliste verwardheid en onzekerheid. Zij weten nog niet dat Jezus in de eerstvolgende paasdagen door hun handen aan het kruis moet sterven, zij zijn integendeel van mening dat dit pas later zal komen; ja, zij nemen juist nu nog een besluit, volgens hetwelk de kruisiging niet op het paasfeest zal gebeuren. Zij weten niet dat zij door hun besluit om Jezus te doden, zich tot dienstknechten van hel en satan hebben gemaakt en dat de macht van de duisternis hun besluit zal omverstoten. In de hel heet het: "Ja, wel op het feest" en dit besluit vindt snel weerklank in de ziel van Judas. Dat vermoeden de in zonde grijs geworden vaders niet, dat een verrader uit de kring van de discipelen hen in zijn demonische opgewondenheid zal dringen om de Heere op het feest te doden; nog minder kunnen zij vermoeden dat ook de eeuwige wijsheid van God in een zin geheel tegenover de hel het besluit heeft genomen, dat de kruisiging op het feest zou plaats hebben. Maar Jezus ziet Zijn lot duidelijk voor ogen in de spiegel van de eeuwige wijsheid en terwijl de verduisterde raad, ondanks zijn besluiten, met alle brillen van de politiek geen band voor ogen ziet, kan Hij Zijn discipelen met volle zekerheid Zijn lot bekend maken, dat Hij na twee dagen op het paasfeest te Jeruzalem verraden en gekruisigd zal worden.

Juist op het paasfeest wilde Christus lijden en sterven, 1) omdat het paaslam een voorbeeld van Hem was en dit niet v r het paasfeest geslacht werd en zo ook Zijn opoffering op diezelfde tijd moest geschieden; 2) dat Zijn lijden en sterven des te eerder overal bekend zou worden, opdat, wanneer daarna de Apostelen kwamen en in Zijn naam vergeving van de zonden predikten, iedereen zou weten hoe onschuldig Hij gekruisigd was.

II. Matthew 26:6-Matthew 26:16. In de vorige afdeling was een knoop voorgekomen, omdat met de aankondiging van de Heere van Zijn lijden tot het nabij zijnde paasfeest het besluit van de Hoge Raad in directe tegenspraak stond; nu volgt de ontwarring van die knoop. De Evangelist plaatst ons enige dagen terug in de tijd, toen Jezus, v rdat Hij Zijn koninklijke intocht in Jeruzalem hield in de kring vertoefde van de daar wonende en met Hem bevriende familie. Hij had daarop recht, zowel wat de inwendige ontwikkeling als het uitwendige uitgangspunt van de gebeurtenis aangaat, waarop het eigenlijk hier aankomt. Het is de aanbieding van Judas, die aan het besluit van de Hoge Raad opeens een andere wending geeft. Wanneer nu Judas daags na dat besluit (woensdag 5 april) tot de Hogepriester gaat, om met deze te handelen, komt hij van Bethanië. In Bethanië was het boze voornemen tot hetgeen hij nu doet het eerst in zijn ziel opgerezen bij gelegenheid van hetgeen daar voor enige dagen was voorgevallen (Mark 14:8-Mark 14:11. Luke 22:8-Luke 22:6. John 12:1-John 12:8).

Vers 5

5. Maar ondanks alle nadenken wisten zij niet hoe zij het zouden aanvangen. Zij zeiden dan, in dit punt ten minste tot een vaste overtuiging gekomen: Niet in het feest, dat na twee dagen begint, want dan zijn er teveel mensen in de stad en onder deze vooral ook Zijn aanhangers uit het moedige en strijdlustige volk van Galilea. Dan moeten wij Hem niet aanvallen, opdat er geen oproer komt onder het volk; maar na het feest zullen wij zonder dralen tot de uitvoering overgaan en daartoe zullen wij wel middelen en wegen vinden.

Het is een wonderbaar samentreffen van omstandigheden, dat de Hoge Raad zitting houdt en besluit Jezus te doden, terwijl deze in de kring van Zijn discipelen op de Olijfberg zit en hen het oordeel aankondigt, dat over Jeruzalem zal komen als voorteken van het toekomende wereldgericht (Matthew 24:1, 25). De avonduren, waarin deze momenten tegenover elkaar treden, behoren tot de meest betekenende vam de wereldgeschiedenis. In een tweede kontrast zien wij de verheven helderheid, waarmee de Vorst van het licht hoog boven de kinderen van de duisternis staat. De medeleden van het Sanhedrin of de Hoge Raad bevinden zich in de meest besliste verwardheid en onzekerheid. Zij weten nog niet dat Jezus in de eerstvolgende paasdagen door hun handen aan het kruis moet sterven, zij zijn integendeel van mening dat dit pas later zal komen; ja, zij nemen juist nu nog een besluit, volgens hetwelk de kruisiging niet op het paasfeest zal gebeuren. Zij weten niet dat zij door hun besluit om Jezus te doden, zich tot dienstknechten van hel en satan hebben gemaakt en dat de macht van de duisternis hun besluit zal omverstoten. In de hel heet het: "Ja, wel op het feest" en dit besluit vindt snel weerklank in de ziel van Judas. Dat vermoeden de in zonde grijs geworden vaders niet, dat een verrader uit de kring van de discipelen hen in zijn demonische opgewondenheid zal dringen om de Heere op het feest te doden; nog minder kunnen zij vermoeden dat ook de eeuwige wijsheid van God in een zin geheel tegenover de hel het besluit heeft genomen, dat de kruisiging op het feest zou plaats hebben. Maar Jezus ziet Zijn lot duidelijk voor ogen in de spiegel van de eeuwige wijsheid en terwijl de verduisterde raad, ondanks zijn besluiten, met alle brillen van de politiek geen band voor ogen ziet, kan Hij Zijn discipelen met volle zekerheid Zijn lot bekend maken, dat Hij na twee dagen op het paasfeest te Jeruzalem verraden en gekruisigd zal worden.

Juist op het paasfeest wilde Christus lijden en sterven, 1) omdat het paaslam een voorbeeld van Hem was en dit niet v r het paasfeest geslacht werd en zo ook Zijn opoffering op diezelfde tijd moest geschieden; 2) dat Zijn lijden en sterven des te eerder overal bekend zou worden, opdat, wanneer daarna de Apostelen kwamen en in Zijn naam vergeving van de zonden predikten, iedereen zou weten hoe onschuldig Hij gekruisigd was.

II. Matthew 26:6-Matthew 26:16. In de vorige afdeling was een knoop voorgekomen, omdat met de aankondiging van de Heere van Zijn lijden tot het nabij zijnde paasfeest het besluit van de Hoge Raad in directe tegenspraak stond; nu volgt de ontwarring van die knoop. De Evangelist plaatst ons enige dagen terug in de tijd, toen Jezus, v rdat Hij Zijn koninklijke intocht in Jeruzalem hield in de kring vertoefde van de daar wonende en met Hem bevriende familie. Hij had daarop recht, zowel wat de inwendige ontwikkeling als het uitwendige uitgangspunt van de gebeurtenis aangaat, waarop het eigenlijk hier aankomt. Het is de aanbieding van Judas, die aan het besluit van de Hoge Raad opeens een andere wending geeft. Wanneer nu Judas daags na dat besluit (woensdag 5 april) tot de Hogepriester gaat, om met deze te handelen, komt hij van Bethanië. In Bethanië was het boze voornemen tot hetgeen hij nu doet het eerst in zijn ziel opgerezen bij gelegenheid van hetgeen daar voor enige dagen was voorgevallen (Mark 14:8-Mark 14:11. Luke 22:8-Luke 22:6. John 12:1-John 12:8).

Vers 6

6. Toen nu Jezus, om enige dagen 1) in de geschiedenis terug te gaan, te Bethanië was, waar Hij gekomen was van Jericho (Matthew 20:29, ) om in de kring van de Hem geliefde familie van Lazarus en diens beide zusters de sabbat in stilte door te brengen, ten huize van Simon, de melaatse, 2) dat nu aan zijn achtergelaten weduwe, aan Martha behoorde en daar een feestmaal werd gegeven, waaraan ook Lazarus deelnam,

Vers 6

6. Toen nu Jezus, om enige dagen 1) in de geschiedenis terug te gaan, te Bethanië was, waar Hij gekomen was van Jericho (Matthew 20:29, ) om in de kring van de Hem geliefde familie van Lazarus en diens beide zusters de sabbat in stilte door te brengen, ten huize van Simon, de melaatse, 2) dat nu aan zijn achtergelaten weduwe, aan Martha behoorde en daar een feestmaal werd gegeven, waaraan ook Lazarus deelnam,

Vers 7

7. a)Kwam tot Hem een vrouw 3), dezelfde Maria, die 24 weken daarvoor aan Zijn voeten zat en Zijn rede had aangehoord (Luke 10:38, ) en Hem nu voor het wonder, dat Hij voor anderhalve maand aan haar broer verricht had, de opwekking uit de dood (John 11:1, ), een dankoffer wilde brengen. Zij kwam en had een albasten fles met zeer kostelijke narduszalf en goot ze, na van het flesje de hals te hebben afgebroken, uit op Zijn hoofd, omdat Hij nog aan tafel zat, of liever lag 26:20"); daarna zalfde zij ook Zijn voeten. a) Luke 7:37. John 11:2.

1) In John 12:1, staat: "zes dagen v r het paasfeest kwam Jezus te Bethanië. . . zij bereidden Hem dan aldaar een avondmaal. " De termijn, waarvan hier teruggerekend wordt om de dag van de aankomst van Jezus nader te bepalen, is donderdag, de zesde april, op welks avond elk jaar het paasfeest zijn aanvang nam 26:2); van deze tijd 6 dagen teruggerekend komen wij op vrijdag 31 maart en dat komt daarmee overeen, dat de Evangelist blijkbaar een tijdruimte van een dag minder dan een week (Matthew 17:1. Mark 9:2) heeft willen aanduiden. Had de Heere nu, zoals wij uit Luke 19:1, weten, de nacht tevoren in Jericho bij Zachs doorgebracht, dan kon Hij zeer goed nog in de loop van de voormiddag te Bethanië komen; dan zou er ook nog tijd genoeg zijn om Hem v r het avonduur van de dag, waarmee de Sabbat reeds begon, een feestmaal te bereiden; om het maal zelf tegen de avond te houden, hinderde de Sabbat niet, integendeel wordt de Sabbat nog nu door de Joden met voorliefde tot gastmalen gebruikt. Deze nemen daardoor een feestelijk karakter aan en hier wordt van een eigenlijk feestmaal gesproken; het was om de opwekking van Lazarus te vieren.

2) Wat het familiehuis te Bethanië aangaat, zo komt het hier en in Mark 14:8 voor, als huis van "Simon de melaatse" en in Luke 10:38 en John 12:2 wordt het als het huis van Martha aangeduid, waarin deze als huisvrouw gebied voert en de tafel verzorgt; daaruit blijkt als vanzelf, dat Martha de echtgenoot van Simon was, of liever, omdat van hem behalve zijn naam, alleen zijn bijnaam aangevoerd wordt en hij gewoonlijk genoemd wordt als iemand, die niet meer onder de levenden is, zijn achtergelaten weduwe. Verder blijkt zowel uit Luke 10:38, als uit onze geschiedenis, dat Maria bij haar zuster in haar huis leefde, terwijl daarentegen uit John 12:2 Lazarus slechts een van de genode gasten is, duidelijk blijkt dat deze zijn eigen huishouden had. Als wij nu een gissing durven wagen over de verdere verhouding van deze familie, zo is het deze. Dadelijk bij Zijn eerste optreden in Jeruzalem op het paasfeest van het jaar 27 na Christus (John 2:18, ) vond Jezus in Lazarus en zijn zusters harten die zich in het geloof tot Hem wendden (nochtans van andere aard dan die, waaraan in John 2:23,gedacht wordt) en het huis te Bethanië opende zich reeds in die tijd voor Hem tot een herberg, zolang Hij nog in Judea vertoefde (John 3:1). Toen leefde Simon, de echtgenoot van Martha, nog en werd door Jezus van zijn melaatsheid, waardoor hij de bovengenoemde bijnaam voerde, gereinigd - dit wonder behoort zeker ook tot diegenen, waarop Nikodemus in John 3:2 doelt. Ja, misschien is Bethanië zelf wel de plaats, waar Nikodemus de Heere `s nachts opzocht en deze had dus een levendig bewijs voor de waarheid van hetgeen hij zei op die plaats en bij die gelegenheid. Wij twijfelen er niet aan, dat de Heiland ook op het paasfeest van het jaar 28, dat Hij slechts in het geheim bezocht, zowel als op het pinksterfeest van hetzelfde jaar (John 5:1. 1, ) te Bethanië Zijn intrek nam en de banden van de vriendschap nog vaster knoopte. Waardoor kwam het anders, dat de zusters in John 11:3 Hem van de broeder konden laten zeggen: "Heere, zie die u liefheeft, is ziek?" Er volgde namelijk op dit pinksterfeest een tijd van 1 jaar en 4 maanden, gedurende welke Jezus niet weer naar Jeruzalem kwam, maar Zijn verblijf in Galilea hield; en als de Heere dan op het Loofhuttenfeest van het jaar 29 na Christus Zich in de heilige stad bevindt en op de weg daarheen te Bethanië ingaat (Luke 10:38, ), wordt er met geen syllabe aan Lazarus gedacht, omdat hij niet thuis, maar tot de viering van het feest in het heiligdom aanwezig was. Er wordt echter ook niet aan Simon gedacht; veeleer schijnt het huis van Martha zonder heer des huizes te zijn; deze is dus gedurende die 1 1/3 jaar gestorven en Martha in het bezit van zijn huis gekomen. Weer gingen sinds dit bezoek in oktober 29 omstreeks 4 maanden voorbij; daar vertoonde zich een nieuwe ramp in Bethanië: Lazarus werd dodelijk ziek. De zusters nemen voor de zo innig geliefden broer, omdat deze, zoals het schijnt, wel een eigen huishouden, maar geen eigen familie bezat, zoals zij ook geen andere mannelijke steun meer hadden, hun toevlucht tot de Heere en Hij hielp boven bidden en denken, terwijl Hij Lazarus weer opwekte, nadat hij reeds 4 dagen in het graf gelegen had. De ervaring, die de vrome en diepdenkende Maria daar in haar geloofsleven heeft, is van de diepste aard geweest, zo diep als mensen daartoe geschikt zijn; en wij zullen er ons op toeleggen, op de daarop betrekking hebbende plaats deze ervaring nader te verklaren, om daarna ook het liefdewerk, dat Maria aan Jezus verricht, nader te leren kennen.

3) In de Roomse Kerk heeft zich de overlevering gevestigd, dat 1) de grote zondares, die in het huis van de Farizeeër Simon verschijnt en de voeten van Jezus met haar tranen nat maakt (Luke 7:36, ), een en dezelfde persoon is met Maria Magdalena, uit wie de Heere zeven duivels uitgedreven had en die naderhand tot de vrouwen behoorde, die Hem verzorgden met haar goederen (Luke 8:1, Mark 15:1. 40, ) en dat 2) de vrouw in onze geschiedenis, die in John 12:1, duidelijk blijkt Maria, de zuster van Lazarus te zijn, juist die Maria Magdalena, de grote zondares is. Daarom staat in een hymne van deze Kerk: Maria, soror Lazari, quae tot commisit crimina, ab ipsa fauce tartari redit ad vitae lumina (Maria, de zuster van Lazarus, die zoveel kwaad gedaan heeft, keert van de afgrond van de hel zelf tot de poort van het leven terug). De weerlegging, die Jacob Faber (naar zijn geboorteplaats, Etaples in Picardië, Stapulensis bijgenaamd) tegen zo'n opvatting deed, kwam in het jaar 1521. Plechtig als ketterij veroordeeld en nog tot op de huidige dag vindt die met inspanning van alle krachten door de Katholieke Theologen verdedigde mening, ook bij de Evangelische Schriftuitleggers, zowel in haar eerste als in haar tweede gedeelte, ondersteuning. Wat echter het tweede gedeelte aangaat, is dat reeds een onverklaarbare gedachteloosheid, om de Farizeeër Simon in Galilea met Simon de melaatse in Bethanië, daarom voor een en denzelfde persoon te houden, omdat beide de naam van Simon dragen. Nog groter wordt het misverstand daardoor, dat men in het geheel niet bedacht heeft dat er in Luke 7:36, van een persoon sprake is, die de gastheer geheel vreemd is en als slecht bij hem bekend staat, terwijl hier sprake is van een vrouw, die op generlei manier als een vroeger lichtzinnige persoon gekenschetst wordt en die tot het huis, waarin zij Jezus zalft, in onmiddellijke betrekking staat. Wanneer nu zelfs vele Roomse theologen van de nieuwere tijd deze vermenging van twee geheel verschillende personen opgegeven hebben, zo staat daarentegen de vermenging van de grote zondares met Maria Magdalena tot een en dezelfde persoon, ook bij Evangelische vaak zo vast, dat gestichten tot redding van gevallene meisjes zich onbedacht met de naam van Maria Magdalena sieren, alsof het een uitgemaakte zaak was dat deze die grote zondares geweest is. Om de belangrijke rol echter, die de Fransman Renan van de vrouwen in het leven van Jezus toegedeeld heeft, omdat hij de kleuren, waarmee hij schildert, aan het gezelschap ontleent, waarin hij zich beweegt en waarvoor hij schrijft, zouden wij vreesachtig worden voor deze opvatting en een terechtwijzing van de Kerk van de kant van Jezus daarin zien, wanneer Hij het toegelaten heeft, dat zo'n voorstelling van Zijn levensgeschiedenis heeft mogen verschijnen. Hij kan wel een tollenaar onder het getal van Zijn apostelen opnemen (Matthew 9:9, ), maar voor een vrouw met zo'n verleden, evenals dat van de grote zondares, was geen plaats onder de dienende vrouwen, evenmin als men nu een meisje van deze soort, al was haar bekering ook nog zo krachtdadig en beslissend geweest, tot het ambt van een diakones bestemmen, of tot vrouw van een geestelijke toelaten zou.

4) Van de Narduszalf weten wij, dat zij als de kostelijkste geur in de gehele oudheid beroemd en hooggeschat was; zij werd gewonnen uit het onmiddellijk boven de wortel zich verheffende harige gedeelte van de stengel van een plant, die in het noordelijke en oostelijke Indië, ook wel in Zuid Arabië, op hoogten en vlakten groeit, die tot het geslacht van de Valeriaan behoort, in het systeem met haar Bengaalse naam Valeriene Jatamansi heet en welks bladeren reeds een aangenamen geur verspreiden. Zij kwam in de handel van het westen, ook naar Palestina, door de Feniciërs (vgl. Arrian, Alex. VI, 22, 8). Na de Indische was in het bijzonder de Syrische nardus hoog geschat. Deze werd namelijk in Tarsus (Hand. 9:11) uit oliën van meerdere, gedeeltelijk eveneens tot de Valerianae behorende aromatische planten bereid. Men deed ze in kleine albasten flesjes en zo'n flesje kwam, wanneer het onvervalste nardus (Mark 14:3) bevatte, op 300 denariën (LUTHER: "groschen" John 12:5. Mark 14:5. en Exodus 30:13) = f. 135, =naar (een andere berekening ruim f. 117, =) te staan. Zoals het schijnt, had men zich in het huis te Bethanië deze kostbare zalf bij de dood van Lazarus aangeschaft (John 11:11, ), om het dierbare lijk daarmee te zalven; maar men gebruikte ze toen toch niet - men hoopte en hoopte, ofschoon men niet recht wist, waarop, omdat er naar de uiterlijke omstandigheden niets meer te hopen was (Romans 4:18) - en nu heden het feest tot de viering van de opwekking van Lazarus gehouden wordt, haalt Maria het flesje; maar in plaats van de sluiting te openen en de kostbare olie met droppels te laten uitvloeien, verbreekt zij de flacon en giet ineens de gehele inhoud op het hoofd van Jezus. Terwijl Hij, op de linker arm geleund, op een kussen aan de tafel ligt, treedt zij van achter naar Hem toe en zalft daarna, de olie, die van Zijn hoofd afdruipt, met de handen opvangend, ook Zijn voeten. Volgens de inzetting van de rabbijnen is een oliefles, waarvan de hals afgebroken is en omdat zij tot geen ander gebruik meer kan dienen, rein; beide heeft voor de zalving hier zijn betekenis. Matthes vestigt de aandacht van de lezer hoofdzakelijk daarop, dat de vrouw het hoofd van Jezus zalfde; hij schreef toch voornamelijk voor de Joden; hun wil hij dus voorhouden, welke zalving de Profeet, Koning en Hogepriester Israëls ten dele geworden is en doet in de handeling de hand van God erkennen, die, zoals Hij Elia en Eliza door een vrouw liet verzorgen, zo ook de Heere Jezus door een vrouw de eer en hulde ten deel liet worden, die geheel Israël Hem ontzei. Geen schriftgeleerde heeft dit gezegende hoofd de handen opgelegd en Hem de wijding gegeven, geen hoorn van enige priester heeft met heilige olie dit hoofd waardigheid en heiligheid, geen vorstelijke kroon Hem macht en sieraad gegeven, geen handeling heeft het voor God en mensen tot een openlijk feit gemaakt, dat Jezus de Gezalfde was. Evenals het een vrouw was, een Maria, die Hem ontvangen en gedragen heeft, Hem, die, zolang Hij hier beneden onder Zijn eigen volk was, niemand ontvangen en dragen wilde, zo is het weer een vrouw, een Maria geweest, die het daadzakelijk en openlijk uitgesproken heeft dat Jezus de zalving toekomt, de dankzegging, de eer, de aanbidding. Op deze manier zijn dan de Schriften vervuld, die zeggen (Psalms 23:5; Psalms 45:8): "Gij zalft Mijn hoofd met olie" en "daarom heeft U, o God, Uw God gezalfd met olie van de vreugde boven Uw medegenoten. " Wanneer Johannes er daarentegen meer bij stilstaat hoe Maria zich met de overige olie aan de voeten van Jezus neerwerpt, ze zalft en naderhand met haar haar afdroogt, zo wil Hij daardoor doen verstaan wat de Doper eens betuigde met de woorden (John 1:27): "wie ik niet waardig ben Zijn schoenriemen te ontbinden. " De belijdenis van het geloof, dat knielen van de liefde, dat Maria aan Jezus bracht, was, dat zij zich niet waardig achtte om de kleinste dienst aan Jezus te bewijzen, dat zij al het gewicht van de gewoonte, van het fatsoen, van de eerbaarheid (want het was bij de Joden voor een vrouw een grote schande, wanneer zij haar haar losmaakte) opzij zette en zich aan Jezus overgaf, evenals eens Abigaïl aan David (1 Samuel 25:41). En zo zal elke ziel, zo zal de gemeente pas dan op de juiste manier Jezus de Christus noemen, wanneer zij elke gedachte van zich afweert, alsof zij Jezus het hoofd had te versieren, te kronen te zalven, alsof zij Hem een dienst zou kunnen bewijzen, of iets voordeel aanbrengen en zich daarom in het gevoel van gehele onwaardigheid aan de voeten van de alleen heerlijke en genadige neerwerpt.

Vers 7

7. a)Kwam tot Hem een vrouw 3), dezelfde Maria, die 24 weken daarvoor aan Zijn voeten zat en Zijn rede had aangehoord (Luke 10:38, ) en Hem nu voor het wonder, dat Hij voor anderhalve maand aan haar broer verricht had, de opwekking uit de dood (John 11:1, ), een dankoffer wilde brengen. Zij kwam en had een albasten fles met zeer kostelijke narduszalf en goot ze, na van het flesje de hals te hebben afgebroken, uit op Zijn hoofd, omdat Hij nog aan tafel zat, of liever lag 26:20"); daarna zalfde zij ook Zijn voeten. a) Luke 7:37. John 11:2.

1) In John 12:1, staat: "zes dagen v r het paasfeest kwam Jezus te Bethanië. . . zij bereidden Hem dan aldaar een avondmaal. " De termijn, waarvan hier teruggerekend wordt om de dag van de aankomst van Jezus nader te bepalen, is donderdag, de zesde april, op welks avond elk jaar het paasfeest zijn aanvang nam 26:2); van deze tijd 6 dagen teruggerekend komen wij op vrijdag 31 maart en dat komt daarmee overeen, dat de Evangelist blijkbaar een tijdruimte van een dag minder dan een week (Matthew 17:1. Mark 9:2) heeft willen aanduiden. Had de Heere nu, zoals wij uit Luke 19:1, weten, de nacht tevoren in Jericho bij Zachs doorgebracht, dan kon Hij zeer goed nog in de loop van de voormiddag te Bethanië komen; dan zou er ook nog tijd genoeg zijn om Hem v r het avonduur van de dag, waarmee de Sabbat reeds begon, een feestmaal te bereiden; om het maal zelf tegen de avond te houden, hinderde de Sabbat niet, integendeel wordt de Sabbat nog nu door de Joden met voorliefde tot gastmalen gebruikt. Deze nemen daardoor een feestelijk karakter aan en hier wordt van een eigenlijk feestmaal gesproken; het was om de opwekking van Lazarus te vieren.

2) Wat het familiehuis te Bethanië aangaat, zo komt het hier en in Mark 14:8 voor, als huis van "Simon de melaatse" en in Luke 10:38 en John 12:2 wordt het als het huis van Martha aangeduid, waarin deze als huisvrouw gebied voert en de tafel verzorgt; daaruit blijkt als vanzelf, dat Martha de echtgenoot van Simon was, of liever, omdat van hem behalve zijn naam, alleen zijn bijnaam aangevoerd wordt en hij gewoonlijk genoemd wordt als iemand, die niet meer onder de levenden is, zijn achtergelaten weduwe. Verder blijkt zowel uit Luke 10:38, als uit onze geschiedenis, dat Maria bij haar zuster in haar huis leefde, terwijl daarentegen uit John 12:2 Lazarus slechts een van de genode gasten is, duidelijk blijkt dat deze zijn eigen huishouden had. Als wij nu een gissing durven wagen over de verdere verhouding van deze familie, zo is het deze. Dadelijk bij Zijn eerste optreden in Jeruzalem op het paasfeest van het jaar 27 na Christus (John 2:18, ) vond Jezus in Lazarus en zijn zusters harten die zich in het geloof tot Hem wendden (nochtans van andere aard dan die, waaraan in John 2:23,gedacht wordt) en het huis te Bethanië opende zich reeds in die tijd voor Hem tot een herberg, zolang Hij nog in Judea vertoefde (John 3:1). Toen leefde Simon, de echtgenoot van Martha, nog en werd door Jezus van zijn melaatsheid, waardoor hij de bovengenoemde bijnaam voerde, gereinigd - dit wonder behoort zeker ook tot diegenen, waarop Nikodemus in John 3:2 doelt. Ja, misschien is Bethanië zelf wel de plaats, waar Nikodemus de Heere `s nachts opzocht en deze had dus een levendig bewijs voor de waarheid van hetgeen hij zei op die plaats en bij die gelegenheid. Wij twijfelen er niet aan, dat de Heiland ook op het paasfeest van het jaar 28, dat Hij slechts in het geheim bezocht, zowel als op het pinksterfeest van hetzelfde jaar (John 5:1. 1, ) te Bethanië Zijn intrek nam en de banden van de vriendschap nog vaster knoopte. Waardoor kwam het anders, dat de zusters in John 11:3 Hem van de broeder konden laten zeggen: "Heere, zie die u liefheeft, is ziek?" Er volgde namelijk op dit pinksterfeest een tijd van 1 jaar en 4 maanden, gedurende welke Jezus niet weer naar Jeruzalem kwam, maar Zijn verblijf in Galilea hield; en als de Heere dan op het Loofhuttenfeest van het jaar 29 na Christus Zich in de heilige stad bevindt en op de weg daarheen te Bethanië ingaat (Luke 10:38, ), wordt er met geen syllabe aan Lazarus gedacht, omdat hij niet thuis, maar tot de viering van het feest in het heiligdom aanwezig was. Er wordt echter ook niet aan Simon gedacht; veeleer schijnt het huis van Martha zonder heer des huizes te zijn; deze is dus gedurende die 1 1/3 jaar gestorven en Martha in het bezit van zijn huis gekomen. Weer gingen sinds dit bezoek in oktober 29 omstreeks 4 maanden voorbij; daar vertoonde zich een nieuwe ramp in Bethanië: Lazarus werd dodelijk ziek. De zusters nemen voor de zo innig geliefden broer, omdat deze, zoals het schijnt, wel een eigen huishouden, maar geen eigen familie bezat, zoals zij ook geen andere mannelijke steun meer hadden, hun toevlucht tot de Heere en Hij hielp boven bidden en denken, terwijl Hij Lazarus weer opwekte, nadat hij reeds 4 dagen in het graf gelegen had. De ervaring, die de vrome en diepdenkende Maria daar in haar geloofsleven heeft, is van de diepste aard geweest, zo diep als mensen daartoe geschikt zijn; en wij zullen er ons op toeleggen, op de daarop betrekking hebbende plaats deze ervaring nader te verklaren, om daarna ook het liefdewerk, dat Maria aan Jezus verricht, nader te leren kennen.

3) In de Roomse Kerk heeft zich de overlevering gevestigd, dat 1) de grote zondares, die in het huis van de Farizeeër Simon verschijnt en de voeten van Jezus met haar tranen nat maakt (Luke 7:36, ), een en dezelfde persoon is met Maria Magdalena, uit wie de Heere zeven duivels uitgedreven had en die naderhand tot de vrouwen behoorde, die Hem verzorgden met haar goederen (Luke 8:1, Mark 15:1. 40, ) en dat 2) de vrouw in onze geschiedenis, die in John 12:1, duidelijk blijkt Maria, de zuster van Lazarus te zijn, juist die Maria Magdalena, de grote zondares is. Daarom staat in een hymne van deze Kerk: Maria, soror Lazari, quae tot commisit crimina, ab ipsa fauce tartari redit ad vitae lumina (Maria, de zuster van Lazarus, die zoveel kwaad gedaan heeft, keert van de afgrond van de hel zelf tot de poort van het leven terug). De weerlegging, die Jacob Faber (naar zijn geboorteplaats, Etaples in Picardië, Stapulensis bijgenaamd) tegen zo'n opvatting deed, kwam in het jaar 1521. Plechtig als ketterij veroordeeld en nog tot op de huidige dag vindt die met inspanning van alle krachten door de Katholieke Theologen verdedigde mening, ook bij de Evangelische Schriftuitleggers, zowel in haar eerste als in haar tweede gedeelte, ondersteuning. Wat echter het tweede gedeelte aangaat, is dat reeds een onverklaarbare gedachteloosheid, om de Farizeeër Simon in Galilea met Simon de melaatse in Bethanië, daarom voor een en denzelfde persoon te houden, omdat beide de naam van Simon dragen. Nog groter wordt het misverstand daardoor, dat men in het geheel niet bedacht heeft dat er in Luke 7:36, van een persoon sprake is, die de gastheer geheel vreemd is en als slecht bij hem bekend staat, terwijl hier sprake is van een vrouw, die op generlei manier als een vroeger lichtzinnige persoon gekenschetst wordt en die tot het huis, waarin zij Jezus zalft, in onmiddellijke betrekking staat. Wanneer nu zelfs vele Roomse theologen van de nieuwere tijd deze vermenging van twee geheel verschillende personen opgegeven hebben, zo staat daarentegen de vermenging van de grote zondares met Maria Magdalena tot een en dezelfde persoon, ook bij Evangelische vaak zo vast, dat gestichten tot redding van gevallene meisjes zich onbedacht met de naam van Maria Magdalena sieren, alsof het een uitgemaakte zaak was dat deze die grote zondares geweest is. Om de belangrijke rol echter, die de Fransman Renan van de vrouwen in het leven van Jezus toegedeeld heeft, omdat hij de kleuren, waarmee hij schildert, aan het gezelschap ontleent, waarin hij zich beweegt en waarvoor hij schrijft, zouden wij vreesachtig worden voor deze opvatting en een terechtwijzing van de Kerk van de kant van Jezus daarin zien, wanneer Hij het toegelaten heeft, dat zo'n voorstelling van Zijn levensgeschiedenis heeft mogen verschijnen. Hij kan wel een tollenaar onder het getal van Zijn apostelen opnemen (Matthew 9:9, ), maar voor een vrouw met zo'n verleden, evenals dat van de grote zondares, was geen plaats onder de dienende vrouwen, evenmin als men nu een meisje van deze soort, al was haar bekering ook nog zo krachtdadig en beslissend geweest, tot het ambt van een diakones bestemmen, of tot vrouw van een geestelijke toelaten zou.

4) Van de Narduszalf weten wij, dat zij als de kostelijkste geur in de gehele oudheid beroemd en hooggeschat was; zij werd gewonnen uit het onmiddellijk boven de wortel zich verheffende harige gedeelte van de stengel van een plant, die in het noordelijke en oostelijke Indië, ook wel in Zuid Arabië, op hoogten en vlakten groeit, die tot het geslacht van de Valeriaan behoort, in het systeem met haar Bengaalse naam Valeriene Jatamansi heet en welks bladeren reeds een aangenamen geur verspreiden. Zij kwam in de handel van het westen, ook naar Palestina, door de Feniciërs (vgl. Arrian, Alex. VI, 22, 8). Na de Indische was in het bijzonder de Syrische nardus hoog geschat. Deze werd namelijk in Tarsus (Hand. 9:11) uit oliën van meerdere, gedeeltelijk eveneens tot de Valerianae behorende aromatische planten bereid. Men deed ze in kleine albasten flesjes en zo'n flesje kwam, wanneer het onvervalste nardus (Mark 14:3) bevatte, op 300 denariën (LUTHER: "groschen" John 12:5. Mark 14:5. en Exodus 30:13) = f. 135, =naar (een andere berekening ruim f. 117, =) te staan. Zoals het schijnt, had men zich in het huis te Bethanië deze kostbare zalf bij de dood van Lazarus aangeschaft (John 11:11, ), om het dierbare lijk daarmee te zalven; maar men gebruikte ze toen toch niet - men hoopte en hoopte, ofschoon men niet recht wist, waarop, omdat er naar de uiterlijke omstandigheden niets meer te hopen was (Romans 4:18) - en nu heden het feest tot de viering van de opwekking van Lazarus gehouden wordt, haalt Maria het flesje; maar in plaats van de sluiting te openen en de kostbare olie met droppels te laten uitvloeien, verbreekt zij de flacon en giet ineens de gehele inhoud op het hoofd van Jezus. Terwijl Hij, op de linker arm geleund, op een kussen aan de tafel ligt, treedt zij van achter naar Hem toe en zalft daarna, de olie, die van Zijn hoofd afdruipt, met de handen opvangend, ook Zijn voeten. Volgens de inzetting van de rabbijnen is een oliefles, waarvan de hals afgebroken is en omdat zij tot geen ander gebruik meer kan dienen, rein; beide heeft voor de zalving hier zijn betekenis. Matthes vestigt de aandacht van de lezer hoofdzakelijk daarop, dat de vrouw het hoofd van Jezus zalfde; hij schreef toch voornamelijk voor de Joden; hun wil hij dus voorhouden, welke zalving de Profeet, Koning en Hogepriester Israëls ten dele geworden is en doet in de handeling de hand van God erkennen, die, zoals Hij Elia en Eliza door een vrouw liet verzorgen, zo ook de Heere Jezus door een vrouw de eer en hulde ten deel liet worden, die geheel Israël Hem ontzei. Geen schriftgeleerde heeft dit gezegende hoofd de handen opgelegd en Hem de wijding gegeven, geen hoorn van enige priester heeft met heilige olie dit hoofd waardigheid en heiligheid, geen vorstelijke kroon Hem macht en sieraad gegeven, geen handeling heeft het voor God en mensen tot een openlijk feit gemaakt, dat Jezus de Gezalfde was. Evenals het een vrouw was, een Maria, die Hem ontvangen en gedragen heeft, Hem, die, zolang Hij hier beneden onder Zijn eigen volk was, niemand ontvangen en dragen wilde, zo is het weer een vrouw, een Maria geweest, die het daadzakelijk en openlijk uitgesproken heeft dat Jezus de zalving toekomt, de dankzegging, de eer, de aanbidding. Op deze manier zijn dan de Schriften vervuld, die zeggen (Psalms 23:5; Psalms 45:8): "Gij zalft Mijn hoofd met olie" en "daarom heeft U, o God, Uw God gezalfd met olie van de vreugde boven Uw medegenoten. " Wanneer Johannes er daarentegen meer bij stilstaat hoe Maria zich met de overige olie aan de voeten van Jezus neerwerpt, ze zalft en naderhand met haar haar afdroogt, zo wil Hij daardoor doen verstaan wat de Doper eens betuigde met de woorden (John 1:27): "wie ik niet waardig ben Zijn schoenriemen te ontbinden. " De belijdenis van het geloof, dat knielen van de liefde, dat Maria aan Jezus bracht, was, dat zij zich niet waardig achtte om de kleinste dienst aan Jezus te bewijzen, dat zij al het gewicht van de gewoonte, van het fatsoen, van de eerbaarheid (want het was bij de Joden voor een vrouw een grote schande, wanneer zij haar haar losmaakte) opzij zette en zich aan Jezus overgaf, evenals eens Abigaïl aan David (1 Samuel 25:41). En zo zal elke ziel, zo zal de gemeente pas dan op de juiste manier Jezus de Christus noemen, wanneer zij elke gedachte van zich afweert, alsof zij Jezus het hoofd had te versieren, te kronen te zalven, alsof zij Hem een dienst zou kunnen bewijzen, of iets voordeel aanbrengen en zich daarom in het gevoel van gehele onwaardigheid aan de voeten van de alleen heerlijke en genadige neerwerpt.

Vers 8

8. En Zijn discipelen, die dat zagen, begrepen die handeling niet, zoals de hogepriester Eli Hanna's gebaren niet begreep (1 Samuel 1:12, ). Zij lieten zich bovendien verblinden door de vrome schijn, die Judas' mening had (John 12:4, ) en namen het, in hunonwetendheid met de laatste instemmend, zeer kwalijk en zeiden: Waartoe dit verlies door zo'n verkwisting.

Vers 8

8. En Zijn discipelen, die dat zagen, begrepen die handeling niet, zoals de hogepriester Eli Hanna's gebaren niet begreep (1 Samuel 1:12, ). Zij lieten zich bovendien verblinden door de vrome schijn, die Judas' mening had (John 12:4, ) en namen het, in hunonwetendheid met de laatste instemmend, zeer kwalijk en zeiden: Waartoe dit verlies door zo'n verkwisting.

Vers 9

9. Want deze zalf had duur verkocht kunnen worden, minstens voor 125 gulden; en de penningen de armen gegeven worden.

Op rijke maaltijden en verkwistende drinkgelagen zou zo'n zalving op haar plaats zijn, maar welk doel kon zo'n weelde bij Jezus hebben? Welk denkend mens zon dit oordeel van Judas niet toestemmen? Maar het bekrompen verwijt acht niet op de beweegreden van de daad, de liefde tot de Heere, die ertoe gedreven heeft en heeft daarom ongelijk, omdat hij bij zijn oordeel noch de drang van de gezindheid, die zich daardoor openbaarde, noch de betekenis van hetgeen gebeurd is, opmerkt, maar evenals een koopman slechts de geldelijke waarde in het oog houdt. En dan is het ook geheel karakteristiek voor Judas, de type van de latere geldjoden, dat hij de prijs van een zaak zo nauwkeurig kent, die hem in het geheel niets aangaat. Matthes noemt alleen de kring, waarin de berispende aanmerking gedaan wordt; Markus doet het reeds met beperking tot enigen uit de kring van de discipelen ("sommigen namen het zeer kwalijk"); Johannes noemt degene, die het verwijt doet, waarmee de anderen allen meer of min instemmen; maar toch keert ook bij hem de rede van Jezus zich tegelijk naar de overige discipelen, die ermee ingestemd hadden. Men ziet hier zo echt duidelijk, dat de verscheidenheid in de berichten van de 4 evangelisten geen tegenspraak is van de ene tegen de anderen, maar slechts een wederkerige aanvulling.

Daar stond zij, de gelovigste onder de gelovigen, tegenover een ongelovige, een duivel en een van die en de broeders gaven hem gelijk en werden boos op haar. O, hoe vaak gebeurt ons hetzelfde. Hoe vaak trekken de broeders met de ongelovigen partij tegen ons en vergrammen zich tegen ons in de dienst, waarmee wij de Heere willen dienen en beschuldigen zij ons van overmoed in onze ijver, van verspilling van onze krachten, die wij volgens hen tot beter doel konden en moesten aanwenden. 10. Maar Jezus begreep hoe zij in hun harten dachten en zag hoe de een de ander met gebaren Judas gelijk gaf enzei tot hen: Waarom doet u door uw verwijten deze vrouw moeite aan, zodat zij zelf niet weet, of zij wel juist heeftgedaan? Want zij heeft zich geenszins aan een nutteloos geld verkwisten schuldig gemaakt, maar integendeel een goed werk aan Mij gedaan, een werk, dat uit innige liefde voortkwam en een edel doel aan Mij vervulde (Matthew 26:12).

Vers 9

9. Want deze zalf had duur verkocht kunnen worden, minstens voor 125 gulden; en de penningen de armen gegeven worden.

Op rijke maaltijden en verkwistende drinkgelagen zou zo'n zalving op haar plaats zijn, maar welk doel kon zo'n weelde bij Jezus hebben? Welk denkend mens zon dit oordeel van Judas niet toestemmen? Maar het bekrompen verwijt acht niet op de beweegreden van de daad, de liefde tot de Heere, die ertoe gedreven heeft en heeft daarom ongelijk, omdat hij bij zijn oordeel noch de drang van de gezindheid, die zich daardoor openbaarde, noch de betekenis van hetgeen gebeurd is, opmerkt, maar evenals een koopman slechts de geldelijke waarde in het oog houdt. En dan is het ook geheel karakteristiek voor Judas, de type van de latere geldjoden, dat hij de prijs van een zaak zo nauwkeurig kent, die hem in het geheel niets aangaat. Matthes noemt alleen de kring, waarin de berispende aanmerking gedaan wordt; Markus doet het reeds met beperking tot enigen uit de kring van de discipelen ("sommigen namen het zeer kwalijk"); Johannes noemt degene, die het verwijt doet, waarmee de anderen allen meer of min instemmen; maar toch keert ook bij hem de rede van Jezus zich tegelijk naar de overige discipelen, die ermee ingestemd hadden. Men ziet hier zo echt duidelijk, dat de verscheidenheid in de berichten van de 4 evangelisten geen tegenspraak is van de ene tegen de anderen, maar slechts een wederkerige aanvulling.

Daar stond zij, de gelovigste onder de gelovigen, tegenover een ongelovige, een duivel en een van die en de broeders gaven hem gelijk en werden boos op haar. O, hoe vaak gebeurt ons hetzelfde. Hoe vaak trekken de broeders met de ongelovigen partij tegen ons en vergrammen zich tegen ons in de dienst, waarmee wij de Heere willen dienen en beschuldigen zij ons van overmoed in onze ijver, van verspilling van onze krachten, die wij volgens hen tot beter doel konden en moesten aanwenden. 10. Maar Jezus begreep hoe zij in hun harten dachten en zag hoe de een de ander met gebaren Judas gelijk gaf enzei tot hen: Waarom doet u door uw verwijten deze vrouw moeite aan, zodat zij zelf niet weet, of zij wel juist heeftgedaan? Want zij heeft zich geenszins aan een nutteloos geld verkwisten schuldig gemaakt, maar integendeel een goed werk aan Mij gedaan, een werk, dat uit innige liefde voortkwam en een edel doel aan Mij vervulde (Matthew 26:12).

Vers 11

11. a)Want de armen heeft u altijd met u (Deuteronomy 15:11) en zo vaak u ernstig wilt, kunt u hun goed doen; u hoeft zich voor de armen niet bezorgd te maken, als was dezen iets onthouden. Maar Mij heeft u niet altijd; het is integendeel nog slechts voor een korte tijd dat Ik bij u ben, zoals Ik u gisteren heb gezegd (Matthew 20:17, ); daarom moest het voor u verblijdend zijn, wanneer iemand de korte tijd zich ten nutte maakt om Mij een grote liefdedienst te bewijzen.

a)Mark 14:7. John 12:8.

Vers 11

11. a)Want de armen heeft u altijd met u (Deuteronomy 15:11) en zo vaak u ernstig wilt, kunt u hun goed doen; u hoeft zich voor de armen niet bezorgd te maken, als was dezen iets onthouden. Maar Mij heeft u niet altijd; het is integendeel nog slechts voor een korte tijd dat Ik bij u ben, zoals Ik u gisteren heb gezegd (Matthew 20:17, ); daarom moest het voor u verblijdend zijn, wanneer iemand de korte tijd zich ten nutte maakt om Mij een grote liefdedienst te bewijzen.

a)Mark 14:7. John 12:8.

Vers 12

12. En werkelijk is het een liefdedienst, die Mij de vrouw bewezen heeft: Want toen zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft tot de laatste druppel toe, als wilde zij nog het laatste voor Mij overgeven en Mijn lichaam zo geheel gezalfd heeft, als men een dierbaar lijk inbalsemt, zo heeft zij het, al is het onbewust, maar toch de drang volgende van haar hart, dat met een voorgevoel vervuld is, gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis. Het is als een profetie van hetgeen heden over 8 dagen (Matthew 27:57, ) plaats zal hebben, wanneer men Mij in het graf zal bergen, Mij, die reeds zo goed als gestorven ben, tot begraving zal toebereiden en aan Mijn lijk nog de laatste eer zal bewijzen.

Deze woorden van Jezus tonen aan dat men zich in acht nemen moet om het algemene nuttigheidsprincipe in de Kerk te doen gelden; wat van het standpunt van dit principe ons verkwisting toeschijnt, dat kan als uitdrukking van dankbare liefde en gloeiende eerbied volle recht hebben. Bij een meer nauwkeurige beschouwing komen wij tot het besluit, dat er met zulke schijnbare verkwistingen vaak meer uitgericht wordt dan met hetgeen men met praktisch nut besteedt; de domkerken zijn tot onderhouding van de Christelijke geest niet minder nodig dan de kleine kerken.

Laat haar toch begaan: het is het laatste (de laatste gave tot afscheid), dat zij Mij geeft want Ik moet toch sterven.

De vrouw heeft zeker niet in deze bepaalde bewustheid gehandeld, maar wel in het voorgevoel van een grote offertijd, dat zijn uitdrukking vond in het uitgieten van al deze kostbaarheden, alsof zij had willen zeggen: wij zijn aan het doel! Naderhand hebben wij geen zalven meer nodig.

Het is ontwijfelbaar, dat de daad van Maria voor Jezus werkelijk een weldaad en verkwikking in de volste zin van het woord geweest is. Niet dat Hij voor Zich iets begeerd had, niet dat de kostelijke geur van de nardus Hem de matte en met bitterheden gekrenkte ziel had kunnen verkwikken; niet dat Hij ook slechts aan liefde, dankbaarheid en overgave voor Zichzelf een welbehagen gehad had, want de wil van de Vader stond altijd voor Zijn ziel en de redding van de verlorenen. Maar juist met betrekking daarop was Hem de zalving van Maria "een welriekende geur" (Phil. 4:18) die liefelijk voor Zijn hart was, die Hem Zijn hoofd ophief en deed opleven, die Hem de wankelende knieën sterkte, die Zijn gehele ziel met goddelijke troost vervulde en verkwikte. Hem, die zo geheel in de Schrift leefde en in het zichtbare slechts een beeltenis van het onzichtbare en hemelse zag, moesten in n ogenblik duizenden spreuken voor de geest komen (vgl. Psalms 23:5; Psalms 31:8. Isaiah 35:10; Isaiah 61:3. Psalms 110:4; Psalms 133:2 enz); het gehele Hooglied zag Hij levend worden en Zich aan Hem vervullen (Song of Solomon 1:12, Song of Solomon 1:15; Song of Solomon 2:1; Song of Solomon 3:6; Song of Solomon 4:14; Song of Solomon 8:6). Men moet niet denken dat Jezus sterk en getroost in Zichzelf was - God was Zijn sterkte (Hebrews 2:13), het eeuwige woord was Zijn troost (John 17:17); God van God, de eeuwige Zoon van de eeuwige Vader, was Hij hier beneden in onze zwakheid (2 Corinthians 13:4) in de macht van degene, die het geweld van de dood heeft. In de "dagen van Zijn vlees", d. i. niet alleen in Gethsemane, maar al de dagen van Zijn leven hier beneden, heeft Hij gebeden en smekingen tot Hem, die Hem van de dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen opgezonden (Hebrews 5:7); Hij is geen held, geen zoon van de goden geweest, die in het gevoel van eigen kracht leefde, alles in Zijn macht had, die Zichzelf tot alle hoogten verhief. Wij horen Hem integendeel v r Zijn lijden zeggen (Luke 12:50): "maar Ik moet met een doop gedoopt worden; en hoe wordt Ik geperst, totdat het volbracht is!" Reeds in Gethsemane horen wij Hem troost en sterkte zoeken in de tegenwoordigheid van Zijn discipelen en Zijn ziel is bedroefd tot de dood toe. Daar ligt nu ineens de vrouw met de nardus aan Zijn voeten en het gehele huis wordt met de geur van de nardus vervuld (John 12:3). Moet de gedachte niet bij Hem opgekomen zijn: zo moet ook Mijn lichaam gebroken worden, opdat de gemeente vervuld wordt met de geur van de Geest, de gehele wereld van de welriekende reuk van het Evangelie? En moet Hij, de beminnende Salomo, in deze vrouw niet Zijn gehele gemeente met het oog van de Geest gezien hebben, die in Zijn wonden genezing zou vinden?

Vers 12

12. En werkelijk is het een liefdedienst, die Mij de vrouw bewezen heeft: Want toen zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft tot de laatste druppel toe, als wilde zij nog het laatste voor Mij overgeven en Mijn lichaam zo geheel gezalfd heeft, als men een dierbaar lijk inbalsemt, zo heeft zij het, al is het onbewust, maar toch de drang volgende van haar hart, dat met een voorgevoel vervuld is, gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis. Het is als een profetie van hetgeen heden over 8 dagen (Matthew 27:57, ) plaats zal hebben, wanneer men Mij in het graf zal bergen, Mij, die reeds zo goed als gestorven ben, tot begraving zal toebereiden en aan Mijn lijk nog de laatste eer zal bewijzen.

Deze woorden van Jezus tonen aan dat men zich in acht nemen moet om het algemene nuttigheidsprincipe in de Kerk te doen gelden; wat van het standpunt van dit principe ons verkwisting toeschijnt, dat kan als uitdrukking van dankbare liefde en gloeiende eerbied volle recht hebben. Bij een meer nauwkeurige beschouwing komen wij tot het besluit, dat er met zulke schijnbare verkwistingen vaak meer uitgericht wordt dan met hetgeen men met praktisch nut besteedt; de domkerken zijn tot onderhouding van de Christelijke geest niet minder nodig dan de kleine kerken.

Laat haar toch begaan: het is het laatste (de laatste gave tot afscheid), dat zij Mij geeft want Ik moet toch sterven.

De vrouw heeft zeker niet in deze bepaalde bewustheid gehandeld, maar wel in het voorgevoel van een grote offertijd, dat zijn uitdrukking vond in het uitgieten van al deze kostbaarheden, alsof zij had willen zeggen: wij zijn aan het doel! Naderhand hebben wij geen zalven meer nodig.

Het is ontwijfelbaar, dat de daad van Maria voor Jezus werkelijk een weldaad en verkwikking in de volste zin van het woord geweest is. Niet dat Hij voor Zich iets begeerd had, niet dat de kostelijke geur van de nardus Hem de matte en met bitterheden gekrenkte ziel had kunnen verkwikken; niet dat Hij ook slechts aan liefde, dankbaarheid en overgave voor Zichzelf een welbehagen gehad had, want de wil van de Vader stond altijd voor Zijn ziel en de redding van de verlorenen. Maar juist met betrekking daarop was Hem de zalving van Maria "een welriekende geur" (Phil. 4:18) die liefelijk voor Zijn hart was, die Hem Zijn hoofd ophief en deed opleven, die Hem de wankelende knieën sterkte, die Zijn gehele ziel met goddelijke troost vervulde en verkwikte. Hem, die zo geheel in de Schrift leefde en in het zichtbare slechts een beeltenis van het onzichtbare en hemelse zag, moesten in n ogenblik duizenden spreuken voor de geest komen (vgl. Psalms 23:5; Psalms 31:8. Isaiah 35:10; Isaiah 61:3. Psalms 110:4; Psalms 133:2 enz); het gehele Hooglied zag Hij levend worden en Zich aan Hem vervullen (Song of Solomon 1:12, Song of Solomon 1:15; Song of Solomon 2:1; Song of Solomon 3:6; Song of Solomon 4:14; Song of Solomon 8:6). Men moet niet denken dat Jezus sterk en getroost in Zichzelf was - God was Zijn sterkte (Hebrews 2:13), het eeuwige woord was Zijn troost (John 17:17); God van God, de eeuwige Zoon van de eeuwige Vader, was Hij hier beneden in onze zwakheid (2 Corinthians 13:4) in de macht van degene, die het geweld van de dood heeft. In de "dagen van Zijn vlees", d. i. niet alleen in Gethsemane, maar al de dagen van Zijn leven hier beneden, heeft Hij gebeden en smekingen tot Hem, die Hem van de dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen opgezonden (Hebrews 5:7); Hij is geen held, geen zoon van de goden geweest, die in het gevoel van eigen kracht leefde, alles in Zijn macht had, die Zichzelf tot alle hoogten verhief. Wij horen Hem integendeel v r Zijn lijden zeggen (Luke 12:50): "maar Ik moet met een doop gedoopt worden; en hoe wordt Ik geperst, totdat het volbracht is!" Reeds in Gethsemane horen wij Hem troost en sterkte zoeken in de tegenwoordigheid van Zijn discipelen en Zijn ziel is bedroefd tot de dood toe. Daar ligt nu ineens de vrouw met de nardus aan Zijn voeten en het gehele huis wordt met de geur van de nardus vervuld (John 12:3). Moet de gedachte niet bij Hem opgekomen zijn: zo moet ook Mijn lichaam gebroken worden, opdat de gemeente vervuld wordt met de geur van de Geest, de gehele wereld van de welriekende reuk van het Evangelie? En moet Hij, de beminnende Salomo, in deze vrouw niet Zijn gehele gemeente met het oog van de Geest gezien hebben, die in Zijn wonden genezing zou vinden?

Vers 13

13. Voorwaar zeg Ik u, waar dit Evangelie, de boodschap van Mijn dood en begrafenis gepredikt zal worden in de gehele wereld (en dit zal geschieden), daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft; haar daad zal worden geroemd en de betekenis daarvan worden begrepen.

Zo was Maria, wier daad door de discipelen zo kwalijk was opgenomen voor de gehele wereld gerechtvaardigd; Judas daarentegen was met zijn, zoals hij meende, goed woord te schande geworden. Van dat ogenblik af heeft zich, zoals het schijnt, een bittere afkerigheid tegen Jezus van zijn ziel meester gemaakt, want gekrenkte eergierigheid en tentoonstelling voor anderen heeft bij onreine gemoederen in de regel een diepe en onverzoenlijke vijandschap ten gevolge. Judas had zich echter ook wel, toen hij de nardus waardeerde, met gedachten bezig gehouden, hoeveel hij van de 300 denariën, wanneer Maria de zalf verkocht en de opbrengst de Heere ten offer gebracht had, ongemerkt zou hebben kunnen wegnemen, want: "hij was een dief en had de beurs", merkt Johannes op. Het was hem dus evenmin om de gemeenschappelijke kas te doen als om de armen, toen hij berekende, maar om heimelijk weg te nemen. Wellicht beviel het hem reeds lang niet meer bij Jezus en wachtte hij op een gunstig tijdstip, dat hij met een grotere buit dan er gewoonlijk was, zich uit de voeten zou kunnen maken. Dat tijdpunt zou er geweest zijn, wanneer Maria zo had gehandeld, als hij het had willen hebben; nu echter was door nutteloos verkwisten, zoals de daad van Maria aan zijn geldgierig oog voorkwam, de mogelijkheid verdwenen om zo veel te roven, als het hier had kunnen zijn. Zo werd hij bij het voorval in onze tekst in dubbel opzicht inwendig rijp voor het gruwelstuk, dat in het volgende door hem verricht wordt. Zijn gekrenkte eergierigheid zocht wraak, zijn bedrogen hebzucht zocht vergoeding; nu was wel het bloedgeld, dat de overpriesters hem toestonden, slechts een geringe vergoeding, nog lang de helft niet van hetgeen hem naar zijn berekening ontgaan was, maar het werd hem, de door Satan verblinde en bezetene daardoor gekruid, dat hij in die bloeddaad zijn wraak kon koelen.

Zie hier de Koning, die voor een kleine dienst Hem gedaan, een wereld vol lof en een nooit ophoudende roem schenkt. Wat zijn hierbij de eiken- en lauwerkransen, de ridderkruisen en eretekenen van geheel de wereld. De beloning van Christus overtreft alles; Hij handhaaft er de Zijnen mee op de meest schitterende wijze.

Matthew 26:8-Matthew 26:13. Zo kwam er opeens een gevoel van bitterheid in de kring, die nog voor weinige ogenblikken in de geest van liefde en vreugde verenigd was en terwijl Maria in het diepst van haar ziel gekrenkt is over de miskenning van haar liefdebetoon, verblijdt zich Judas reeds, dat hij een bloem heeft kunnen vertrappen, door de liefde op het pad van de Heere gestrooid. Wat een onderscheid tussen zijn stemming en die van de edele vrouw! Hier koelheid, daar liefde hier berekening, daar uitstorting van het heiligst gevoel; hier zelfzucht, daar opoffering; hier sluwe geveinsdheid, die haar bedoeling achter schoonklinkende woorden verbergt, daar blanke oprechtheid, die zonder een enkel woord het diepste van haar ziel openbaart door een enkele welsprekende daad; hier karigheid, die zelfs het minste voor Christus teveel, daar onbekrompenheid, die zelfs het edelste voor Christus te weinig acht. Inderdaad, als wij ons voorstellen dat Jezus de zwarte ziel van Judas tot op de bodem doorzag, dan weten wij nauwelijks wat wij meest zullen bewonderen, de kalme wijsheid, waarmee Hij Judas bestraft, of de hemelse liefde, waarmee Hij Maria beloont. - "Laat af van haar!" zo spreekt Hij tot allen, maar in de eerste plaats zeker tot hem: "waarom doet u deze vrouw moeite aan? Zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht - aan Mij, die Heer ben ook van de armen, voor wie u zo ontijdig partij kiest; aan Mij, die alle hulde toekomt en wiens meest kostbare verering nooit verlies genoemd kan worden; want de armen heeft u altijd bij u!" - Mozes' woord, dat de arme niet zal ophouden in het land (Deuteronomy 15:11) blijft nog altijd onverminderd van kracht; het zal u dus later nog aan geen overvloedige gelegenheid falen om hen te verzorgen: "en als u wilt" (zo voegt Jezus er, alleen volgens Markus, veelbetekenend bij, zeker met een oog op Judas, de dief, die zich schijnbaar zo edelmoedig betoond had): "U kunt hen weldoen, maar Mij heeft u niet altijd. " Ik herhaal het u, snel ga Ik heen van hier, ja, zo nabij is het uur reeds van scheiden, dat Ik Mij heden reeds tot Mijn uitvaart voorbereid zie. Zij heeft gedaan hetgeen zij kon en heeft de zalf op Mijn lichaam gegoten tot een voorbereiding ter begrafenis!" - Zo de Heere ooit een woord heeft gesproken dat ons een blik gunde in de weemoedige en heilige stemming van Zijn ziel, het is deze toespraak geweest. Zo vervuld is Hij van de dingen, die komen zullen, dat tot aan de maaltijd van de vreugde de beelden van de dood Hem omzweven, dat Hij zelfs in de feesttafel een afscheidsmaal ziet, dat het Hem is als was de zalving niet aan een bloeiend lichaam gebeurd, maar aan een levenloos overschot. In zo'n stemming verwijt men niet hard en bestraft men niet scherp, maar in zo'n uur heeft ook een lofspraak als de Zijne voor een hart als dat van Maria een dubbele waarde. Gewoonlijk vat men de woorden: "Zij heeft het gedaan tot voorbereiding voor Mijn begrafenis", zo op, dat de Heere aan haar liefdewerk een betekenis toekent, die het oorspronkelijk niet had en als het ware Zijn eigen grafgedachten in haar ziel en haar bedrijf heeft overgebracht, ofschoon zij eigenlijk niets anders bedoeld heeft dan een openlijk blijk van liefde en verering te geven. Zo zouden dan de woorden van Jezus meer een welwillende beschouwing dan een juiste beoordeling van Maria's handelwijze zijn? Wij kunnen het nauwelijks geloven. Jezus zegt niet slechts: "Beschouw haar gedrag, alsof zij aan een lijk de laatste plicht heeft bewezen", maar: "Wat zij deed heeft zij gedaan met het bepaalde oogmerk, om Mij v r Mijn sterven een laatste hulde te brengen. " Al wat wij van Maria weten geeft ons grond om te menen dat zij niet slechts het sieraad van een zachtmoedige, maar ook van een stille en nadenkende geest in hoge mate bezat. Onder Martha's huisbedrijf zit zij rustig aan de voeten van Jezus. Waar Martha na Lazarus' dood de Meester onstuimig tegemoet snelt, blijft zij stil in huis op Hem wachten. Waar zij hier de Heere van Zijn sterven hoort spreken is zij evenmin verbaasd als bedroefd en ook later vinden wij haar niet bij de vrouwen, die het lijk willen zalven. Is het dan ongerijmd om te geloven - juist niet dat Jezus haar meer van Zijn dood gezegd zou hebben, dan ons door de Evangelisten bekend werd, maar dat haar verhelderd oog heeft voorzien en vermoed, wat voor de discipelen nog bedekt was gebleven? Woonde zij niet dichtbij Jeruzalem, waar zij de vijand zag woelen; had zij geen vatbaarheid om een diepere blik in Jezus' hart te slaan dan velen van Zijn andere vrienden; vinden wij niet in elke geschiedenis mensen, die in rijpheid van de Geest en ontwikkeling van het gemoed ver boven anderen staan; en als er een gescherpte blik (divinations-gabe) nodig was om het lot van den Heere te vermoeden, wie zal hem hoger bezeten hebben dan de fijngevoelige, stille Maria? Zo had dan haar liefdeblijk te hoger waarde, omdat het als in het aangezicht van de dood werd gegeven. Zij staat bijna voor ons als een profetesse in heilige geestdrift, die de Koning van het Godsrijk ten dode komt wijden; en nu wordt zij ook met een voorspelling beloond, zoals zij zeker het minst had gewacht en waarbij zij de ogenblikkelijke verguizing door Judas en zijn medestanders gemakkelijk over het hoofd kon zien. Zij verwacht slechts een vriendelijk woord en de onsterfelijkheid van haar naam wordt door de Meester gewaarborgd met dezelfde gerustheid, waarmee Hij de onvergankelijkheid van de Evangelieprediking doorziet, ofschoon de avond van Zijn leven nadert. De enige keer dat de Heere aardse roem tot loon aan een van Zijn discipelen toezegt, het is aan haar, Zijn stille vergetene dienstmaagd. Het huis van God, de gemeente van Christus bleef eeuwen achtereen vervuld van de reuk van haar zalf. Zo vaak de Christenheid roemt in de kruisdood van de Heere staart zij ook met innige ingenomenheid op de zuster in de gelove, die Hem huldigde nog aan de grenzen van Zijn leven. - Zo was dan de liefde beloond, de vrede hersteld, de kwaadwilligheid beschaamd, maar ook de verborgen afkeer van Judas tegen de Meester geklommen. Weldra zullen wij het vernemen, hoe dodelijk de vruchten van de wortel van de bitterheid waren, die opschoten op de akker van zijn hart. Maar de Heere, Hij vreesde zijn streken even weinig als Hij die angstig ontweek, reeds lang gemeenzaam met de gedachte van lijden en sterven. Of had Hij niet reeds, de Hogepriester van de verzoening, als een andere Aron, Zich laten zalven met kostbare balsem en zo Zich laten wijden ten dode? Over slechts acht dagen zouden andere vriendinnen zich gereed maken om de zalving aan Zijn zielloos stof te herhalen. Wij staan in de geest aan de vooravond van de aandoenlijke lijdensweek.

Vers 13

13. Voorwaar zeg Ik u, waar dit Evangelie, de boodschap van Mijn dood en begrafenis gepredikt zal worden in de gehele wereld (en dit zal geschieden), daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft; haar daad zal worden geroemd en de betekenis daarvan worden begrepen.

Zo was Maria, wier daad door de discipelen zo kwalijk was opgenomen voor de gehele wereld gerechtvaardigd; Judas daarentegen was met zijn, zoals hij meende, goed woord te schande geworden. Van dat ogenblik af heeft zich, zoals het schijnt, een bittere afkerigheid tegen Jezus van zijn ziel meester gemaakt, want gekrenkte eergierigheid en tentoonstelling voor anderen heeft bij onreine gemoederen in de regel een diepe en onverzoenlijke vijandschap ten gevolge. Judas had zich echter ook wel, toen hij de nardus waardeerde, met gedachten bezig gehouden, hoeveel hij van de 300 denariën, wanneer Maria de zalf verkocht en de opbrengst de Heere ten offer gebracht had, ongemerkt zou hebben kunnen wegnemen, want: "hij was een dief en had de beurs", merkt Johannes op. Het was hem dus evenmin om de gemeenschappelijke kas te doen als om de armen, toen hij berekende, maar om heimelijk weg te nemen. Wellicht beviel het hem reeds lang niet meer bij Jezus en wachtte hij op een gunstig tijdstip, dat hij met een grotere buit dan er gewoonlijk was, zich uit de voeten zou kunnen maken. Dat tijdpunt zou er geweest zijn, wanneer Maria zo had gehandeld, als hij het had willen hebben; nu echter was door nutteloos verkwisten, zoals de daad van Maria aan zijn geldgierig oog voorkwam, de mogelijkheid verdwenen om zo veel te roven, als het hier had kunnen zijn. Zo werd hij bij het voorval in onze tekst in dubbel opzicht inwendig rijp voor het gruwelstuk, dat in het volgende door hem verricht wordt. Zijn gekrenkte eergierigheid zocht wraak, zijn bedrogen hebzucht zocht vergoeding; nu was wel het bloedgeld, dat de overpriesters hem toestonden, slechts een geringe vergoeding, nog lang de helft niet van hetgeen hem naar zijn berekening ontgaan was, maar het werd hem, de door Satan verblinde en bezetene daardoor gekruid, dat hij in die bloeddaad zijn wraak kon koelen.

Zie hier de Koning, die voor een kleine dienst Hem gedaan, een wereld vol lof en een nooit ophoudende roem schenkt. Wat zijn hierbij de eiken- en lauwerkransen, de ridderkruisen en eretekenen van geheel de wereld. De beloning van Christus overtreft alles; Hij handhaaft er de Zijnen mee op de meest schitterende wijze.

Matthew 26:8-Matthew 26:13. Zo kwam er opeens een gevoel van bitterheid in de kring, die nog voor weinige ogenblikken in de geest van liefde en vreugde verenigd was en terwijl Maria in het diepst van haar ziel gekrenkt is over de miskenning van haar liefdebetoon, verblijdt zich Judas reeds, dat hij een bloem heeft kunnen vertrappen, door de liefde op het pad van de Heere gestrooid. Wat een onderscheid tussen zijn stemming en die van de edele vrouw! Hier koelheid, daar liefde hier berekening, daar uitstorting van het heiligst gevoel; hier zelfzucht, daar opoffering; hier sluwe geveinsdheid, die haar bedoeling achter schoonklinkende woorden verbergt, daar blanke oprechtheid, die zonder een enkel woord het diepste van haar ziel openbaart door een enkele welsprekende daad; hier karigheid, die zelfs het minste voor Christus teveel, daar onbekrompenheid, die zelfs het edelste voor Christus te weinig acht. Inderdaad, als wij ons voorstellen dat Jezus de zwarte ziel van Judas tot op de bodem doorzag, dan weten wij nauwelijks wat wij meest zullen bewonderen, de kalme wijsheid, waarmee Hij Judas bestraft, of de hemelse liefde, waarmee Hij Maria beloont. - "Laat af van haar!" zo spreekt Hij tot allen, maar in de eerste plaats zeker tot hem: "waarom doet u deze vrouw moeite aan? Zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht - aan Mij, die Heer ben ook van de armen, voor wie u zo ontijdig partij kiest; aan Mij, die alle hulde toekomt en wiens meest kostbare verering nooit verlies genoemd kan worden; want de armen heeft u altijd bij u!" - Mozes' woord, dat de arme niet zal ophouden in het land (Deuteronomy 15:11) blijft nog altijd onverminderd van kracht; het zal u dus later nog aan geen overvloedige gelegenheid falen om hen te verzorgen: "en als u wilt" (zo voegt Jezus er, alleen volgens Markus, veelbetekenend bij, zeker met een oog op Judas, de dief, die zich schijnbaar zo edelmoedig betoond had): "U kunt hen weldoen, maar Mij heeft u niet altijd. " Ik herhaal het u, snel ga Ik heen van hier, ja, zo nabij is het uur reeds van scheiden, dat Ik Mij heden reeds tot Mijn uitvaart voorbereid zie. Zij heeft gedaan hetgeen zij kon en heeft de zalf op Mijn lichaam gegoten tot een voorbereiding ter begrafenis!" - Zo de Heere ooit een woord heeft gesproken dat ons een blik gunde in de weemoedige en heilige stemming van Zijn ziel, het is deze toespraak geweest. Zo vervuld is Hij van de dingen, die komen zullen, dat tot aan de maaltijd van de vreugde de beelden van de dood Hem omzweven, dat Hij zelfs in de feesttafel een afscheidsmaal ziet, dat het Hem is als was de zalving niet aan een bloeiend lichaam gebeurd, maar aan een levenloos overschot. In zo'n stemming verwijt men niet hard en bestraft men niet scherp, maar in zo'n uur heeft ook een lofspraak als de Zijne voor een hart als dat van Maria een dubbele waarde. Gewoonlijk vat men de woorden: "Zij heeft het gedaan tot voorbereiding voor Mijn begrafenis", zo op, dat de Heere aan haar liefdewerk een betekenis toekent, die het oorspronkelijk niet had en als het ware Zijn eigen grafgedachten in haar ziel en haar bedrijf heeft overgebracht, ofschoon zij eigenlijk niets anders bedoeld heeft dan een openlijk blijk van liefde en verering te geven. Zo zouden dan de woorden van Jezus meer een welwillende beschouwing dan een juiste beoordeling van Maria's handelwijze zijn? Wij kunnen het nauwelijks geloven. Jezus zegt niet slechts: "Beschouw haar gedrag, alsof zij aan een lijk de laatste plicht heeft bewezen", maar: "Wat zij deed heeft zij gedaan met het bepaalde oogmerk, om Mij v r Mijn sterven een laatste hulde te brengen. " Al wat wij van Maria weten geeft ons grond om te menen dat zij niet slechts het sieraad van een zachtmoedige, maar ook van een stille en nadenkende geest in hoge mate bezat. Onder Martha's huisbedrijf zit zij rustig aan de voeten van Jezus. Waar Martha na Lazarus' dood de Meester onstuimig tegemoet snelt, blijft zij stil in huis op Hem wachten. Waar zij hier de Heere van Zijn sterven hoort spreken is zij evenmin verbaasd als bedroefd en ook later vinden wij haar niet bij de vrouwen, die het lijk willen zalven. Is het dan ongerijmd om te geloven - juist niet dat Jezus haar meer van Zijn dood gezegd zou hebben, dan ons door de Evangelisten bekend werd, maar dat haar verhelderd oog heeft voorzien en vermoed, wat voor de discipelen nog bedekt was gebleven? Woonde zij niet dichtbij Jeruzalem, waar zij de vijand zag woelen; had zij geen vatbaarheid om een diepere blik in Jezus' hart te slaan dan velen van Zijn andere vrienden; vinden wij niet in elke geschiedenis mensen, die in rijpheid van de Geest en ontwikkeling van het gemoed ver boven anderen staan; en als er een gescherpte blik (divinations-gabe) nodig was om het lot van den Heere te vermoeden, wie zal hem hoger bezeten hebben dan de fijngevoelige, stille Maria? Zo had dan haar liefdeblijk te hoger waarde, omdat het als in het aangezicht van de dood werd gegeven. Zij staat bijna voor ons als een profetesse in heilige geestdrift, die de Koning van het Godsrijk ten dode komt wijden; en nu wordt zij ook met een voorspelling beloond, zoals zij zeker het minst had gewacht en waarbij zij de ogenblikkelijke verguizing door Judas en zijn medestanders gemakkelijk over het hoofd kon zien. Zij verwacht slechts een vriendelijk woord en de onsterfelijkheid van haar naam wordt door de Meester gewaarborgd met dezelfde gerustheid, waarmee Hij de onvergankelijkheid van de Evangelieprediking doorziet, ofschoon de avond van Zijn leven nadert. De enige keer dat de Heere aardse roem tot loon aan een van Zijn discipelen toezegt, het is aan haar, Zijn stille vergetene dienstmaagd. Het huis van God, de gemeente van Christus bleef eeuwen achtereen vervuld van de reuk van haar zalf. Zo vaak de Christenheid roemt in de kruisdood van de Heere staart zij ook met innige ingenomenheid op de zuster in de gelove, die Hem huldigde nog aan de grenzen van Zijn leven. - Zo was dan de liefde beloond, de vrede hersteld, de kwaadwilligheid beschaamd, maar ook de verborgen afkeer van Judas tegen de Meester geklommen. Weldra zullen wij het vernemen, hoe dodelijk de vruchten van de wortel van de bitterheid waren, die opschoten op de akker van zijn hart. Maar de Heere, Hij vreesde zijn streken even weinig als Hij die angstig ontweek, reeds lang gemeenzaam met de gedachte van lijden en sterven. Of had Hij niet reeds, de Hogepriester van de verzoening, als een andere Aron, Zich laten zalven met kostbare balsem en zo Zich laten wijden ten dode? Over slechts acht dagen zouden andere vriendinnen zich gereed maken om de zalving aan Zijn zielloos stof te herhalen. Wij staan in de geest aan de vooravond van de aandoenlijke lijdensweek.

Vers 14

14. Toen, om hier weer terug te komen op hetgeen in Matthew 26:3-Matthew 26:5 verteld werd, ging een van de twaalf, Judas Iskariot genoemd, die sinds het voorval te Bethanië duistere plannen had uitgebroed en gedurende de volgende 4-5 dagen zijn geweten had tot zwijgen gebracht bij hetgeen de duivel hem ingaf (Luke 22:3), tot de overpriesters, omdat hij op de woensdag van de lijdensweek zich onder een voorwendsel (John 13:29) van Bethanië verwijderde en naar Jeruzalem ging.

Vers 14

14. Toen, om hier weer terug te komen op hetgeen in Matthew 26:3-Matthew 26:5 verteld werd, ging een van de twaalf, Judas Iskariot genoemd, die sinds het voorval te Bethanië duistere plannen had uitgebroed en gedurende de volgende 4-5 dagen zijn geweten had tot zwijgen gebracht bij hetgeen de duivel hem ingaf (Luke 22:3), tot de overpriesters, omdat hij op de woensdag van de lijdensweek zich onder een voorwendsel (John 13:29) van Bethanië verwijderde en naar Jeruzalem ging.

Vers 15

15. En hij zei met het oog op het gebod, dat de Hoge Raad (John 11:57) had laten uitgaan: Wat wilt u mij geven en ik zal Hem u overleveren? En zij aan de ene kant verblijd, dat zij zo snel en onverwacht een middel vonden om hun voornemen (Matthew 26:4) ten uitvoer te brengen, maar aan de andere kant ook gierig (Luke 16:14), omdat zij hier uit eigen beurs moesten betalen, beriepen er zich op dat hij zichzelf aanbood en verklaarden dat zijn Meester hen niet meer waard was dan een slaaf (Exodus 21:32. Zechariah 11:12) en hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen (= ongeveer f. 48. - "Exodus 30:13").

Vers 15

15. En hij zei met het oog op het gebod, dat de Hoge Raad (John 11:57) had laten uitgaan: Wat wilt u mij geven en ik zal Hem u overleveren? En zij aan de ene kant verblijd, dat zij zo snel en onverwacht een middel vonden om hun voornemen (Matthew 26:4) ten uitvoer te brengen, maar aan de andere kant ook gierig (Luke 16:14), omdat zij hier uit eigen beurs moesten betalen, beriepen er zich op dat hij zichzelf aanbood en verklaarden dat zijn Meester hen niet meer waard was dan een slaaf (Exodus 21:32. Zechariah 11:12) en hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen (= ongeveer f. 48. - "Exodus 30:13").

Vers 16

16. Nadat Judas eenmaal zo ver gegaan was, nam hij de spotprijs aan en van toen af zocht hij gelegenheid om Hem over te leveren; hij zocht een geschikte gelegenheid, dat hij Jezus in de handen van de overpriesters zou kunnen brengen, zonder dat het tot een volksoploop kwam, want dat hadden deze nog uitdrukkelijk bedongen (Luke 22:6).

Reeds in vroege tijden van het Christendom ging men elke week `s woensdags naar de kerk en werd die dag als een boetedag gehouden 16:31). Zo wordt - sinds hoe vele eeuwen! - boete gedaan, omdat op een woensdag het verbond tussen de Hogepriester en Judas tot stand kwam en waarlijk, die zonde is een boete tot aan het einde van de wereld volkomen waard.

In Judas streed van het begin af geloof met wereldsgezindheid; Jezus, wel vooruit wetend dat in deze strijd, waarin de wil van Judas moest beslissen, de lust van de wereld zou zegevieren, had hem toch tot discipel gekozen en hem zo alle gelegenheid gegeven om zich boven het vlees te verheffen. Hij had gezocht door het vertrouwen, dat Hij hem bewees, zo mogelijk zijn hart week te maken. Ook aan vroegtijdige waarschuwingen v r het einde van een verstokt volharden in de zonde had Hij het niet laten ontbreken - dat toch is niet de echte kunst van opvoeden, dat alle uitwendige aanleiding tot zonde uit de weg wordt geruimd, terwijl de zonde onbekend in het hart wordt gelaten. Maar Judas had niet gewild. Hij was een personificatie van Juda, van het volk, dat ook niet wilde, maar rijkdom en weelde van de wereld boven de armoede van Christus stelde, daardoor alle liefde tot Christus verloor, Hem haatte en doodde en daarvoor, liggend onder het oordeel van de verharding, sinds eeuwen in het geld woelt.

III. Matthew 26:17-Matthew 26:19. In de morgenuren van de groene donderdag (6 april) verheft zich onder de vraag, hoe ditmaal de paasmaaltijd zal worden gehouden. De Heere zendt uit hun kring Petrus en Johannes, beveelt hen naar de stad te gaan en daar voor de avond van die dag de voorbereidingen te doen voor de maaltijd, waarover gesproken wordt. Zij vragen in welk huis zij dat moeten doen. In plaats van de naam van de huisheer te noemen, geeft Jezus hen aanwijzing, dat zij een waterdrager, die hen dadelijk na het inkomen in de stad zou ontmoeten, moesten volgen. In het huis, waarheen zij zo geleid zouden worden, moesten zij de eigenaar de opdracht bekend maken, dan zou deze hun een ruime, goed ingerichte zaal wijzen. De beide discipelen doen zoals de Heere hen bevolen heeft en vinden alles zoals Hij tevoren gezegd heeft. Zij bereiden vervolgens de maaltijd in de zaal of opperkamer van het huis (Mark 14:12-Mark 14:16 Luke 22:7-Luke 22:13).

Vers 16

16. Nadat Judas eenmaal zo ver gegaan was, nam hij de spotprijs aan en van toen af zocht hij gelegenheid om Hem over te leveren; hij zocht een geschikte gelegenheid, dat hij Jezus in de handen van de overpriesters zou kunnen brengen, zonder dat het tot een volksoploop kwam, want dat hadden deze nog uitdrukkelijk bedongen (Luke 22:6).

Reeds in vroege tijden van het Christendom ging men elke week `s woensdags naar de kerk en werd die dag als een boetedag gehouden 16:31). Zo wordt - sinds hoe vele eeuwen! - boete gedaan, omdat op een woensdag het verbond tussen de Hogepriester en Judas tot stand kwam en waarlijk, die zonde is een boete tot aan het einde van de wereld volkomen waard.

In Judas streed van het begin af geloof met wereldsgezindheid; Jezus, wel vooruit wetend dat in deze strijd, waarin de wil van Judas moest beslissen, de lust van de wereld zou zegevieren, had hem toch tot discipel gekozen en hem zo alle gelegenheid gegeven om zich boven het vlees te verheffen. Hij had gezocht door het vertrouwen, dat Hij hem bewees, zo mogelijk zijn hart week te maken. Ook aan vroegtijdige waarschuwingen v r het einde van een verstokt volharden in de zonde had Hij het niet laten ontbreken - dat toch is niet de echte kunst van opvoeden, dat alle uitwendige aanleiding tot zonde uit de weg wordt geruimd, terwijl de zonde onbekend in het hart wordt gelaten. Maar Judas had niet gewild. Hij was een personificatie van Juda, van het volk, dat ook niet wilde, maar rijkdom en weelde van de wereld boven de armoede van Christus stelde, daardoor alle liefde tot Christus verloor, Hem haatte en doodde en daarvoor, liggend onder het oordeel van de verharding, sinds eeuwen in het geld woelt.

III. Matthew 26:17-Matthew 26:19. In de morgenuren van de groene donderdag (6 april) verheft zich onder de vraag, hoe ditmaal de paasmaaltijd zal worden gehouden. De Heere zendt uit hun kring Petrus en Johannes, beveelt hen naar de stad te gaan en daar voor de avond van die dag de voorbereidingen te doen voor de maaltijd, waarover gesproken wordt. Zij vragen in welk huis zij dat moeten doen. In plaats van de naam van de huisheer te noemen, geeft Jezus hen aanwijzing, dat zij een waterdrager, die hen dadelijk na het inkomen in de stad zou ontmoeten, moesten volgen. In het huis, waarheen zij zo geleid zouden worden, moesten zij de eigenaar de opdracht bekend maken, dan zou deze hun een ruime, goed ingerichte zaal wijzen. De beide discipelen doen zoals de Heere hen bevolen heeft en vinden alles zoals Hij tevoren gezegd heeft. Zij bereiden vervolgens de maaltijd in de zaal of opperkamer van het huis (Mark 14:12-Mark 14:16 Luke 22:7-Luke 22:13).

Vers 17

17. En op de eerste dag van de ongehevelde broden, waarop men het paaslam moest slachten, om het na het invallen van de avond te eten (Exodus 12:6, kwamen de discipelen tot Jezus te Bethanië, waar de Heere Zich sindseergisteren avond met de twaalf had opgehouden. Zij wilden Hem in het vroege morgenuur herinneren dat het nu hoog tijd was om aan de bereiding van het paaslam te denken, wanneer Hij het ditmaal met hen wilde eten en zeiden tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij U, onze huisvader (Matthew 10:25), bereiden Pascha met ons, Uw huisgenoten (Matthew 26:18), te eten?

De eerste dag van de ongezuurde broden was volgens Exodus 12:16, eigenlijk de 15de nisan, die begon met het eten van het paasmaal op de avond van de 14de nisan. Reeds bij Exodus 12:20 hebben wij meegedeeld, dat in latere tijd nog v r het feest, in de morgenuren van 14 nisan alle zuurdeeg uit de huizen werd weggedaan en reeds van 10 uur v r de middag at men niets gezuurds meer. Dan werd ook die dag zelf mee tot het feest gerekend en als de eerste dag daarvan geteld. Volgens de hele samenhang van de Evangelische berichten viel in het doodsjaar van Christus de 14 nisan op een donderdag. Dat was in het jaar 30 na Christus, zoals blijkt uit de kalender bij 1 Makk. (Nr. 4a) meegedeeld, meegedeeld, werkelijk het geval en in dat jaar hebben wij de dood van Christus berekend; in het jaar 1882 nu komt daarop, zoals ook in het jaar 1871 het geval was, die datum, de zesde april. In de Christelijke kerk heet de donderdag van de lijdensweek de groene donderdag, omdat men zich wegens de instelling van het avondmaal de 23ste Psalm herinnert en in dat sacrament de "groene weide" ziet, waarvan daar in Matthew 26:2 sprake is. Dat de hier medegedeelde gebeurtenis in de eerste morgenuren valt blijkt reeds daaruit, dat tot bereiding van het paaslam veel behoorde, dat niet in weinige uren bewerkt kon worden. Bovendien schept men in het Oosten het water niet ten tijde van de hete middag, maar of `s avonds of `s morgens vroeg; op een waterdrager komt het bij onze geschiedenis hoofdzakelijk aan.

Vers 17

17. En op de eerste dag van de ongehevelde broden, waarop men het paaslam moest slachten, om het na het invallen van de avond te eten (Exodus 12:6, kwamen de discipelen tot Jezus te Bethanië, waar de Heere Zich sindseergisteren avond met de twaalf had opgehouden. Zij wilden Hem in het vroege morgenuur herinneren dat het nu hoog tijd was om aan de bereiding van het paaslam te denken, wanneer Hij het ditmaal met hen wilde eten en zeiden tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij U, onze huisvader (Matthew 10:25), bereiden Pascha met ons, Uw huisgenoten (Matthew 26:18), te eten?

De eerste dag van de ongezuurde broden was volgens Exodus 12:16, eigenlijk de 15de nisan, die begon met het eten van het paasmaal op de avond van de 14de nisan. Reeds bij Exodus 12:20 hebben wij meegedeeld, dat in latere tijd nog v r het feest, in de morgenuren van 14 nisan alle zuurdeeg uit de huizen werd weggedaan en reeds van 10 uur v r de middag at men niets gezuurds meer. Dan werd ook die dag zelf mee tot het feest gerekend en als de eerste dag daarvan geteld. Volgens de hele samenhang van de Evangelische berichten viel in het doodsjaar van Christus de 14 nisan op een donderdag. Dat was in het jaar 30 na Christus, zoals blijkt uit de kalender bij 1 Makk. (Nr. 4a) meegedeeld, meegedeeld, werkelijk het geval en in dat jaar hebben wij de dood van Christus berekend; in het jaar 1882 nu komt daarop, zoals ook in het jaar 1871 het geval was, die datum, de zesde april. In de Christelijke kerk heet de donderdag van de lijdensweek de groene donderdag, omdat men zich wegens de instelling van het avondmaal de 23ste Psalm herinnert en in dat sacrament de "groene weide" ziet, waarvan daar in Matthew 26:2 sprake is. Dat de hier medegedeelde gebeurtenis in de eerste morgenuren valt blijkt reeds daaruit, dat tot bereiding van het paaslam veel behoorde, dat niet in weinige uren bewerkt kon worden. Bovendien schept men in het Oosten het water niet ten tijde van de hete middag, maar of `s avonds of `s morgens vroeg; op een waterdrager komt het bij onze geschiedenis hoofdzakelijk aan.

Vers 18

18. Twee onder hen, de oudste en jongste, de aanzienlijkste en de meest vertrouwde, namelijk Petrus en Johannes, zond de Heere af om voor de toebereiding te zorgen. En Hij zei. Ga heen in de stad tot zo een, tot iemand, wiens naam u ten eerste nog niet hoeft te weten; maar wiens huis u wel snel zult vinden. Volgt slechts een mens, die u bij uw intreden in de stad zal ontmoeten en een waterkruik draagt; volg hem in het huis, dat hij ingaat en zegt hem, de huisheer van die woning: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, waarop Ik door lijden en sterven Mijn loop zal voleindigen (John 7:6; John 13:1). Ik zal bij u het Pascha houden met Mijn discipelen. Waar is in uw huis de kamer, waarin wij het paaslam kunnen eten? Dan zal hij u een grote, met de nodige zitbanken reeds toegeruste en voor het feest gereed gemaakte zaal aanwijzen; maak het daar voor ons gereed.

Vers 18

18. Twee onder hen, de oudste en jongste, de aanzienlijkste en de meest vertrouwde, namelijk Petrus en Johannes, zond de Heere af om voor de toebereiding te zorgen. En Hij zei. Ga heen in de stad tot zo een, tot iemand, wiens naam u ten eerste nog niet hoeft te weten; maar wiens huis u wel snel zult vinden. Volgt slechts een mens, die u bij uw intreden in de stad zal ontmoeten en een waterkruik draagt; volg hem in het huis, dat hij ingaat en zegt hem, de huisheer van die woning: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, waarop Ik door lijden en sterven Mijn loop zal voleindigen (John 7:6; John 13:1). Ik zal bij u het Pascha houden met Mijn discipelen. Waar is in uw huis de kamer, waarin wij het paaslam kunnen eten? Dan zal hij u een grote, met de nodige zitbanken reeds toegeruste en voor het feest gereed gemaakte zaal aanwijzen; maak het daar voor ons gereed.

Vers 19

19. En de beide discipelen, Petrus en Johannes, deden zoals Jezus hen bevolen had. Zij gingen in de stad, volgden de waterdrager, die hun bij de poort ontmoet was, in het huis, waartoe hij als waterdrager behoorde en brachten hun boodschap aan de heer des huizes. In de hun aangewezen zaal bereidden zij het Pascha. De korten tijd tot het aanbreken van de avond keerden zij weer naar Bethanië terug, om de Heere bericht te geven. Augustinus zegt: Men moet er zich voor wachten, dat men een tegenspraak van de Evangelisten met elkaar daaruit afleide, dat de een vaak zegt wat de ander verzwegen heeft, of de een verzwijgt wat de ander verteld heeft. " Dit geldt voornamelijk ook omtrent de drievoudige voorstelling van de gebeurtenis, zoals die bij Matthes, Markus en Lukas gevonden wordt. Leest men het bericht van Matthes alleen, dan zou men zich van de gebeurtenis dit denkbeeld maken: de Heere heeft niet alleen alle discipelen gezonden, maar ook de huiswaard, tot wie zij moesten gaan, bij name genoemd; de Evangelist kon echter om deze of gene reden de naam niet noemen, maar vergenoegde zich met de algemene uitdrukking: "ga heen in de stad tot zo een 4:2) Maar Mattheus heeft dadelijk bij het begin de vraag gesteld: "Waar wilt Gij dat wij U bereiden het Pascha te eten?" dat op die dag het probleem voor de discipelen is, dat zij niet kunnen oplossen. Nu wil hij daarop de woorden, wat het eerste gedeelte aangaat, laten volgen, die de Heere die man laat zeggen, die Hij bedoelt, maar niet noemt. Hadden de discipelen de fijne wenk, die in de opdracht lag: "De Meester zegt: "Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het Pascha houden met Mijn discipelen", verstaan, dan was er in het geheel geen waarteken nodig geweest om de juiste huisheer te vinden; zij zouden meteen hebben geweten wie die "zulk een" was, want er was slechts n in Jeruzalem, die Jezus zo iets kon laten zeggen. Onze Evangelist vermeldt daarom ook die handleiding voor de blinden: "u zal een mens ontmoeten, die een kruik water draagt, volg hem in het huis waar hij ingaat. En u zult zeggen tot de huisvader van dat huis", het geheel niet; maar heeft slechts met de fijne wenk als geestelijke wegwijzer te doen. Nu wil hij dat wij ons door die geestelijke wegwijzer laten leiden, want de naam van de huisvader moet nog altijd ontraadseld worden. De man, over wie hier gesproken wordt, is nog altijd, een N. N. , een onzeker persoon, omdat de Evangelisten zeker met wijsheid hebben de nagelaten de naam opzettelijk te noemen, evenals men kinderen, die men in het rekenen zich laat oefenen, de uitkomst niet zegt, maar die zelf laat vinden. Lezen wij daarentegen Lukas, dan schijnt het alsof de discipelen in het geheel niet het eerst tot de Heere zijn gegaan om de Meester te vragen hoe het met de bereiding van de paasmaaltijd moest gaan, maar de Heere zou zelf daarmee begonnen zijn. Dit zou echter weer het duidelijk bericht ook van Markus weerspreken, die daarin met Mattheus overeenstemt, dat het gesprek door de discipelen werd geopend. Er is toch geen tegenspraak, maar Lukas gaat eveneens snel over tot hetgeen voor hem hoofdzaak is. Zoals uit Luke 22:15 blijkt is het er hem hoofdzakelijk aan gelegen te doen opmerken, hoe de Heere reeds aan de morgen van groene donderdag de ziel vol had van gedachten aan deze laatste paasmaaltijd, die Hij met de discipelen wilde houden. Daarom was Hij zo vol van gedachten, omdat die laatste paasmaaltijd tot niets minder bestemd was, dan om op te gaan en over te gaan in de maaltijd van het Nieuwe Verbond en Hij zo zijn eigenlijk doel, zijn ware betekenis ging vervullen. Wij hebben in de uitlegging boven reeds aangegeven, hoe volgens alle drie de berichten de gang van de zaak geweest is; wij willen dit nu nog iets nader toelichten. Op de morgen van groene donderdag denken er de discipelen snel aan, welke dag heden voor hen is aangebroken. In alle families in en om Jeruzalem wordt heden het Pascha bereid. Maar hun Meester heeft nog eergisteren tot hen gezegd: "Gij weet dat na twee dagen het Pascha is en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden. " Nu kunnen wij ons wel voorstellen door hoe velerlei gedachten hun harten geslingerd zijn. Zij wilden wel graag, zoals zij vroeger (John 11:8) de Heere met goede bedoeling wilden terughouden, om naar Jeruzalem te gaan, Hem ook ditmaal tegenhouden, maar Hij kon dan geen Pascha met hen houden, omdat het Pascha alleen aan de plaats van het heiligdom geslacht en gegeten mocht worden (Deuteronomy 16:5 v. . ). Nu kon het wel zijn, dat Hij ook in dit als in het vorige jaar, toen Hij niet naar Jeruzalem was gekomen (Matthew 14:18), de viering van het Pascha zou nalaten. Zij voelen echter snel dat dit niet kan zijn, juist op dit Pascha komt Hem alles aan en tegenover het dreigend gevaar besluiten zij liever (John 11:16): "Laat ons met Hem gaan, opdat wij met Hem sterven. " Terwijl zij nu tot Jezus komen met de vraag: "Waar wilt Gij, dat wij U bereiden het Pascha te eten?" denken zij in de eerste plaats aan de lokaliteit in de stad, die Hij zal bepalen. Hun vraag bedoelt vooral dat zij zich bereid verklaren het paaslam, zoals het moet zijn, in de stad gereed te maken, hoewel het de stad is van profetenmoord (Matthew 23:37), die ook voor hun Meester niets goeds voor heeft. De Heere heeft gewacht op de verklaring van bereidwilligheid. Voor Zich begeert Hij zeer dat paaslam met hen te eten, voordat Hij lijdt (Luke 22:15), maar ook zij moeten van hun kant ernaar verlangen het met Hem te eten, ja moeten eerst hun verlangen hebben uitgesproken, evenals God in de scheppingsgeschiedenis de man niet eerder zijn vrouw geeft, voordat deze zijn alleen zijn op aarde met een zekere weemoed heeft leren voelen, voordat hem de behoefte aan een hulp, die bij hem is, duidelijk is geworden (Genesis 2:18,. Hij, de Heere, zendt nu twee uit de kring van de discipelen naar de stad met de last: "ga heen, bereidt ons het Pascha, opdat wij eten mogen. " Dat het Petrus en Johannes zijn, die Hij zendt, heeft in het voor ons liggende geval nog een bijzondere reden, want deze beiden zijn reeds drie jaar daarvoor met Hem in Jeruzalem geweest (John 2:13, ) en hebben daar niet alleen het woord gehoord, dat Hij toen tot de Joden sprak van de tempel van Zijn lichaam, zodat zij nog in het bijzonder zijn toebereid, om de gang naar Jeruzalem te doen met de gedachten, dat dit de laatste paasmaaltijd was, die zij hun Heere bereiden, maar zij hebben ook in het bereik van hun ervaring en als het ware het materieel om de fijne wenk te verstaan, die in de woorden ligt: "Ga heen in de stad tot zo een en zeg hem: de Meester zegt: Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het Pascha houden met Mijn discipelen", wanneer Hij nu dit antwoord zal geven op hun vraag: "Waar wilt Gij, dat wij U het Pascha bereiden?" De vraag heeft nu een bijzondere betekenis; zij doelt op de lokaliteit, op het huis, waarin zij het bereiden zullen, dat was een moeilijke vraag. Wie in de stad zal het onder de tegenwoordige omstandig heden wagen U op te nemen, U de door de oversten van de stad vogelvrij verklaarde en reeds zo goed als ter dood veroordeelde? Wie in de stad van profetenmoord zal zijn ziel in de hand stellen (Judges 12:3) en zijn leven op het spel zetten door voor U een kamer in zijn huis in te ruimen? De discipelen denken er slechts aan dat het heden de dag is, waarop de voorspelling in Matthew 26:2 betrekking heeft. Maar zij denken er niet aan en kunnen er ook niet aan denken, dat heden tevens de dag is, waarop Davids Zoon zal ondervinden wat eens Zijn voorvader in Psalms 23:5 van zich betuigde: "Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht tegenover mijn vijanden; u maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiend", dat dus met het bereiden van het paaslam van hun kant een bereiden door de Vader in de hemel zal samentreffen, een bereiden van de plaats op die manier, dat noch Judas, de verrader, zijn gruwel vroeger kan verrichten dan hij door de Heere zelf daartoe wordt losgelaten, noch ergens beter dan juist hier kon worden vervuld wat dat psalmwoord verkondigt. Opdat nu de Vader in de hemel in volle mate de eer wordt gegeven, die Hem toekomt, opdat de Zoon niet ergens door eigen maatregelen de Vader in Zijn voorbereiden vooruitloopt en zelf een huis kiest en een huisvader noemt, zegt Jezus: "Ga heen tot zo een. " Door dit teken, dat Hij in profetische volmacht aan Zijn beide discipelen mee op de weg geeft, geeft Hij hen geheel over aan de leiding en besturing van God. Wij moeten als geheel mis gezien beschouwen wat bij de meeste uitleggers gevonden wordt ten opzichte van het doel en de betekenis van dit teken, als miskenning van het gehele zijn en wezen van onze hooggeprezen Heer en Heiland. Zij stellen zich de zaak zo voor: Jezus had reeds op een van de beide dagen, toen Hij Zich in Jeruzalem ophield, op maandag of dinsdag, met een verborgen vriend te Jeruzalem afspraak gemaakt, Hem een ruime, goed toegeruste kamer voor de paasmaaltijd af te staan. Hij wilde echter, toen Hij op donderdag de beide discipelen naar Jeruzalem zond om de maaltijd gereed te maken en deze Hem vroegen, bij wie zij dat zouden doen, de naam van Zijn vriend daarom niet noemen, omdat Judas, de verrader, de plaats van de maaltijd niet mocht weten en geen gelegenheid mocht hebben om het maal door een overval te storen. Nu hielp Hij Zich met het opgeven van een teken, bestemd om Petrus en Johannes zeker tot het doel te leiden en Judas geheel in onwetendheid te laten. Vele uitleggers gaan dan zelfs zo ver, dat zij dit teken ook verklaren van een afspraak, die met die huisvader gemaakt zou zijn. Deze zou, wanneer hij uit de stad donderdagmorgen op een bepaalde tijd de beide discipelen van de Olijfberg zag komen, zijn waterdrager naar de bron zenden, die deze na hun intreden in de stad voorbij moesten komen; zo zou hij door een geheime wegwijzer hen naar zijn huis geleiden. Alsof, zo moeten wij ten opzichte van dit laatste punt vragen, onze Heiland tot zo'n spiegelgevecht de man was en Judas met de gehelen Hoge Raad het waard zou geweest zijn, dat een Petrus en Johannes bedrogen werden? Wanneer wij ook ten opzichte van het eerste punt toegeven, dat een Judas de ogen dicht en de voeten vast moesten gehouden worden, dat hij tot het werk van het verraad niet eerder zou kennen overgaan, voordat de Heere zelf tot hem zo zeggen (John 18:27): "Wat u doen wilt, doe het snel!" zo moeten wij toch aan de andere kant beweren: zulke zaken als het breidelen en binden van Zijn tegenstanders, worden door de Heere tegelijker tijd gedaan, zodat die vanzelf en ongezocht uit Zijn maatregelen voortvloeien - wat Hem bij Zijn wereldregering leidt is de eer van Zijn naam en het heil van Zijn vrienden. Met een afspraak hebben wij dus hier evenmin te doen, als een afspraak met de lieden van Bethfage voor de palmzondag heeft plaats gevonden, dat men Hem een ezelin en een veulen gereed zo houden (Matthew 21:1,. Hoe zou ook de Heere op maan maandags of dinsdags het hebben gemaakt, om een verborgen vriend te Jeruzalem op te zoeken, een kamer bij hem te bestellen en een list met hem af te spreken? Een Judas kon wel op woensdag van Bethanië zich uit de onder een voorwendsel verwijderen en met de Hoge Raad zijn verbond sluiten (Matthew 26:14, ); maar Jezus kon geen ogenblik niet het doel van geheime zaken Zijn discipelen verlaten, of zij waren als een kudde zonder herder als een dag zonder zon geweest - alleen om niet Zijn hemelsen Vader te verkeren begaf Hij Zich soms in de stilte en het stond dan steeds op Zijn aangezicht geschreven, bij wie Hij geweest was (Luke 11:1); binnen de grenzen van de aardse wereld behoorde Hij geheel en al Zijn discipelen toe.

Wij hebben reeds in de voorafgaande aanmerking te kennen gegeven, dat in de opdracht, die de Heere aan de beide discipelen geeft voor een zeker iemand, in wiens huis Hij hen zendt de sleutel ligt, om de naam van deze man uit te vinden en wanneer de Evangelisten ook naderhand deze naam niet noemen, ligt daarin in geen geval de mening verborgen, dat het verder op de naam en de persoon van de man niet aankomt en wij er verder ook niet naar moeten onderzoeken. Veeleer heeft Matthes zich opzettelijk zo uitgedrukt: "ga dan in de stad tot zo een" en heeft met opzet juist de eerste helft van de opdracht van Christus meegedeeld; - voor lezers die van Joden Christenen zijn geworden en voor Joden, die men wil overtuigen, is de persoon en de naam van die zeker iemand van grote betekenis. Welaan, wij willen de sleutel, die ons gegeven is, insteken en beproeven het slot te openen, wij hopen onze lezers de indruk te geven dat de uitslag van ons onderzoek geen zuivere gissing, geen inval is. "Mijn tijd is nabij", zo laat de Heere de man, die Hij bedoelt, zeggen. Hij moet dus iemand zijn, met wie Hij reeds eens van deze tijd van lijden en sterven gesproken heeft, die reeds enigermate in het geheim van Zijn kruis ingewijd en innerlijk zo ver voorbereid is om aan Hem, die om het laatste, waarvoor Hij hier op aarde nog iemand aan te spreken heeft, hem vraagt, het dadelijk en op de best mogelijke manier te geven, al zou Hij ook daarmee de toorn van de Hoge Raad op zich laden en zijn leven op het spel zetten. Wij kennen nu zeker een man, tot wie de Heere 3 jaar daarvoor gezegd heeft (John 3:14,: "En zoals Mozes de slang is de woestijn verhoogd heeft, zo moet de Zoon des mensen verhoogd worden; " een man die met eigen ogen gezien en met eigen oren gehoord heeft, hoe ver de haat van de oversten van het volk tegen deze Jezus van Nazareth reeds geklommen is en wat zij bij zichzelf besloten hebben; want hij is een medelid van hun raad; een man, die reeds een half jaar daarvoor, zich de "Leraar van God gezonden" heeft proberen aan te trekken en tengevolge van de daarbij ervaren behandeling innerlijk reeds losgemaakt is van de gemeenschap met zijn ambtgenoten (John 7:50, ); een man, die het wel waard is dat de Heere verder laat zeggen: "Ik wil bij het paasfeest houden met Mijn discipelen", maar hoofdzakelijk daarom, opdat aan hem het woord vervuld wordt (John 3:21): "maar die de waarheid doet komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn; "een man ten slotte aan wie het woord ook werkelijk vervuld is, die mee op het toneel verschijnt, wanneer het er om te doen is, de kruiseling de laatste eer te bewijzen (John 19:39). Wij hoeven het nu nauwelijks te zeggen, dat het Nikodemus is, een overste van de Joden", aan wie wij denken en de lezer zal ons gelijk geven, wanneer wij zeggen: beter kan de Vader in de hemel het: "Gij bereidt voor Mij een tafel tegen Mijn vijanden", aan Zijn Zoon niet vervullen, dan wanneer Hij Hem een medelid van de Hoge Raad zelf tot gastheer gaf. Beter geschikt was ook in Jeruzalem wel niemand om op de vraag, zoals wij ze bij Markus en Lukas als het derde punt van de opdracht, die aan de beide discipelen gegeven is, aangetoond vinden: "Waar is het huis (de herberg) waar Ik het doen zal (het paaslam eten met Mijn discipelen) een daadzakelijk antwoord te geven, evenals Hij de woorden: "Gij maakt Mijn hoofd vet met olie en mijn beker is overvloeiend", niet beter kon vervullen. De vraag, die kamer hij wil afstaan, wil Hij geheel aan de gastheer overlaten; het had dus ook een nauw klein kamertje kunnen zijn. Maar nee, de man is dadelijk bereid zijn beste lokaal te geven, de grote zaal op de bovenste verdieping, die oorspronkelijk voor de viering van het Pascha voor de eigen familie ingericht was. Liever wil hij zichzelf en de zijnen met een klein kamertje vergenoegen en het voor zichzelf later nog bereiden dan dat hij de Meester op een armzalige manier ontving. Hoe voortreffelijk past ook deze omstandigheid op Nikodemus! Heeft naderhand Jozef van Arimathea zijn eigen graf, dat hij in een rots had laten houwen (Matthew 27:60), gegeven, om het lijk van Jezus daarin te begraven, zou dan niet degene, die met hem bij de begrafenis het par nobile fratrum. "het edele broederpaar" uitmaakt (John 19:39) hier in onze geschiedenis hetzelfde gedaan hebben, als deze vraag aan hem gedaan werd? Wij merken nog op, dat Nikodemus, volgens de overlevering, door dezelfde twee apostelen, die nu tot hem kwamen, naderhand gedoopt, maar door de Hoge Raad uitgestoten en uit Jeruzalem verdreven is. Zijn neef Gamaliël (Acts 5:34 vv. , 22:3) wees hem een landhuis aan en verzorgde hem tot aan zijn dood. Het werd reeds in Matthew 21:1 aangeduid, dat, hoe schoon het ook op zichzelf geweest was, wanneer de Christelijke sage van het coenaculum, of de avondmaalszaal boven het graf van David, bevestigd kon worden, wij deze uitlegging toch niet voor de juiste kunnen aannemen, reeds om reden, dat de beide discipelen van Bethanië de Olijfberg afkomend, beneden in het Kedrondal zich moeilijk zuidelijk naar de bron van Siloah gewend kunnen hebben zonder een bijzondere aanwijzing van de Heere, om daar een waterdrager te ontmoeten - en dat moest toch de weg geweest zijn, die zij insloegen, wanneer het de streek van het graf van David geweest was, waarheen hun opdracht hen moest brengen. De gewone weg, waardoor zij in de stad kwamen, leidde hen integendeel tot dezelfde poort, waardoor Jezus op Palmzondag Zijn intocht hield, de Stefanus- of Schaapspoort, waar ook een bron om water te scheppen in de nabijheid was; en wie zou het nu voor onmogelijk houden, wanneer wij de gissing wagen, dat, terwijl zij de waterdrager achterna gingen, zij ten slotte in dat gedeelte van de stad kwamen, waar de kerk van het heilige graf en daar tegenover het Johannieter hospitaal staat? Dit gedeelte van de stad moest toch de een of andere betrekking op de lijdensgeschiedenis gehad hebben, dat men Golgotha daar geplaatst heeft; waar wij geloven dat de Heere van de Kerk ook aan de Duits-Evangelische kerk eens iets ten goede wil doen, wanneer Hij het zo beschikt heeft, dat haar in de laatste tijd daar een toevluchtsoord voor een eigen Godshuis geopend is geworden. Wij zijn het daarmee over het geheel eens, dat dezelfde zaal, die tot de inzetting van het heilig avondmaal gediend heeft, bij de 10 dagen na de hemelvaart ook vergaderplaats geweest is van hen, die op de uitstorting van de Heilige Geest wachtten (Acts 1:13, ). Nicodemus heeft, nadat hij eens de Heere bij zich opgenomen had, zeker graag de grote zaal tot de verdere beschikking van Zijn vrienden gesteld, opdat zij te Jeruzalem blijven en steeds eendrachtig bij elkaar zouden kunnen zijn met bidden en smeken. Wij zouden niet weten waar de apostelen met de dienenden vrouwen anders een kamer hadden moeten krijgen, waar zij die nodig hadden. Tot de voorbereidingen behoorde het slachten van het paaslam, dat in de tempel gedurende de tijd van 3-6 uur `s middags geschiedde, verder de toebereiding van de ongezuurde broden, het verschaffen van de overige vereisten van de maaltijd en de verdere inrichting van de eetzaal, die reeds met kussens voorzien was, waarmee de discipelen wel tegen de tijd van het avondoffer om 3 uur klaar waren, zodat zij van toen af het paaslam slechts te slachten en te braden hadden en zij dus nog een uur overhielden, om weer naar Bethanië te gaan.

IV. Matthew 26:20-Matthew 26:29. Als de gezette tijd van het eten van het paaslam gekomen is, bevindt Zich Jezus met de twaalf in de zaal, die Hem ter beschikking gesteld en door Petrus en Johannes verder toebereid is. Hij verricht hier ten gevolge van een strijd, die onder de discipelen uitgebroken is, de voetwassing en maakt hen tegen het einde van de maaltijd opmerkzaam op de verrader. Nadat deze ontdekt en weggegaan is, volgt de inzetting van het heilig avondmaal. Onze afdeling omvat de eerste helft van die viering, omstreeks 6-9 uur; de tweede helft hebben de eerste 3 Evangelisten zo goed als geheel overgeslagen; alleen Lukas meldt iets van de laatste verhandelingen van Jezus met de discipelen, terwijl Johannes aan deze een bijzondere opmerkzaamheid wijdt en ook voor de vorige afdeling een belangrijke bijdrage levert door het verhaal van de voetwassing (vgl. Mark 14:17-Mark 14:25. Luke 22:14-Luke 22:30. John 13:1-John 13:32).

Vers 19

19. En de beide discipelen, Petrus en Johannes, deden zoals Jezus hen bevolen had. Zij gingen in de stad, volgden de waterdrager, die hun bij de poort ontmoet was, in het huis, waartoe hij als waterdrager behoorde en brachten hun boodschap aan de heer des huizes. In de hun aangewezen zaal bereidden zij het Pascha. De korten tijd tot het aanbreken van de avond keerden zij weer naar Bethanië terug, om de Heere bericht te geven. Augustinus zegt: Men moet er zich voor wachten, dat men een tegenspraak van de Evangelisten met elkaar daaruit afleide, dat de een vaak zegt wat de ander verzwegen heeft, of de een verzwijgt wat de ander verteld heeft. " Dit geldt voornamelijk ook omtrent de drievoudige voorstelling van de gebeurtenis, zoals die bij Matthes, Markus en Lukas gevonden wordt. Leest men het bericht van Matthes alleen, dan zou men zich van de gebeurtenis dit denkbeeld maken: de Heere heeft niet alleen alle discipelen gezonden, maar ook de huiswaard, tot wie zij moesten gaan, bij name genoemd; de Evangelist kon echter om deze of gene reden de naam niet noemen, maar vergenoegde zich met de algemene uitdrukking: "ga heen in de stad tot zo een 4:2) Maar Mattheus heeft dadelijk bij het begin de vraag gesteld: "Waar wilt Gij dat wij U bereiden het Pascha te eten?" dat op die dag het probleem voor de discipelen is, dat zij niet kunnen oplossen. Nu wil hij daarop de woorden, wat het eerste gedeelte aangaat, laten volgen, die de Heere die man laat zeggen, die Hij bedoelt, maar niet noemt. Hadden de discipelen de fijne wenk, die in de opdracht lag: "De Meester zegt: "Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het Pascha houden met Mijn discipelen", verstaan, dan was er in het geheel geen waarteken nodig geweest om de juiste huisheer te vinden; zij zouden meteen hebben geweten wie die "zulk een" was, want er was slechts n in Jeruzalem, die Jezus zo iets kon laten zeggen. Onze Evangelist vermeldt daarom ook die handleiding voor de blinden: "u zal een mens ontmoeten, die een kruik water draagt, volg hem in het huis waar hij ingaat. En u zult zeggen tot de huisvader van dat huis", het geheel niet; maar heeft slechts met de fijne wenk als geestelijke wegwijzer te doen. Nu wil hij dat wij ons door die geestelijke wegwijzer laten leiden, want de naam van de huisvader moet nog altijd ontraadseld worden. De man, over wie hier gesproken wordt, is nog altijd, een N. N. , een onzeker persoon, omdat de Evangelisten zeker met wijsheid hebben de nagelaten de naam opzettelijk te noemen, evenals men kinderen, die men in het rekenen zich laat oefenen, de uitkomst niet zegt, maar die zelf laat vinden. Lezen wij daarentegen Lukas, dan schijnt het alsof de discipelen in het geheel niet het eerst tot de Heere zijn gegaan om de Meester te vragen hoe het met de bereiding van de paasmaaltijd moest gaan, maar de Heere zou zelf daarmee begonnen zijn. Dit zou echter weer het duidelijk bericht ook van Markus weerspreken, die daarin met Mattheus overeenstemt, dat het gesprek door de discipelen werd geopend. Er is toch geen tegenspraak, maar Lukas gaat eveneens snel over tot hetgeen voor hem hoofdzaak is. Zoals uit Luke 22:15 blijkt is het er hem hoofdzakelijk aan gelegen te doen opmerken, hoe de Heere reeds aan de morgen van groene donderdag de ziel vol had van gedachten aan deze laatste paasmaaltijd, die Hij met de discipelen wilde houden. Daarom was Hij zo vol van gedachten, omdat die laatste paasmaaltijd tot niets minder bestemd was, dan om op te gaan en over te gaan in de maaltijd van het Nieuwe Verbond en Hij zo zijn eigenlijk doel, zijn ware betekenis ging vervullen. Wij hebben in de uitlegging boven reeds aangegeven, hoe volgens alle drie de berichten de gang van de zaak geweest is; wij willen dit nu nog iets nader toelichten. Op de morgen van groene donderdag denken er de discipelen snel aan, welke dag heden voor hen is aangebroken. In alle families in en om Jeruzalem wordt heden het Pascha bereid. Maar hun Meester heeft nog eergisteren tot hen gezegd: "Gij weet dat na twee dagen het Pascha is en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden. " Nu kunnen wij ons wel voorstellen door hoe velerlei gedachten hun harten geslingerd zijn. Zij wilden wel graag, zoals zij vroeger (John 11:8) de Heere met goede bedoeling wilden terughouden, om naar Jeruzalem te gaan, Hem ook ditmaal tegenhouden, maar Hij kon dan geen Pascha met hen houden, omdat het Pascha alleen aan de plaats van het heiligdom geslacht en gegeten mocht worden (Deuteronomy 16:5 v. . ). Nu kon het wel zijn, dat Hij ook in dit als in het vorige jaar, toen Hij niet naar Jeruzalem was gekomen (Matthew 14:18), de viering van het Pascha zou nalaten. Zij voelen echter snel dat dit niet kan zijn, juist op dit Pascha komt Hem alles aan en tegenover het dreigend gevaar besluiten zij liever (John 11:16): "Laat ons met Hem gaan, opdat wij met Hem sterven. " Terwijl zij nu tot Jezus komen met de vraag: "Waar wilt Gij, dat wij U bereiden het Pascha te eten?" denken zij in de eerste plaats aan de lokaliteit in de stad, die Hij zal bepalen. Hun vraag bedoelt vooral dat zij zich bereid verklaren het paaslam, zoals het moet zijn, in de stad gereed te maken, hoewel het de stad is van profetenmoord (Matthew 23:37), die ook voor hun Meester niets goeds voor heeft. De Heere heeft gewacht op de verklaring van bereidwilligheid. Voor Zich begeert Hij zeer dat paaslam met hen te eten, voordat Hij lijdt (Luke 22:15), maar ook zij moeten van hun kant ernaar verlangen het met Hem te eten, ja moeten eerst hun verlangen hebben uitgesproken, evenals God in de scheppingsgeschiedenis de man niet eerder zijn vrouw geeft, voordat deze zijn alleen zijn op aarde met een zekere weemoed heeft leren voelen, voordat hem de behoefte aan een hulp, die bij hem is, duidelijk is geworden (Genesis 2:18,. Hij, de Heere, zendt nu twee uit de kring van de discipelen naar de stad met de last: "ga heen, bereidt ons het Pascha, opdat wij eten mogen. " Dat het Petrus en Johannes zijn, die Hij zendt, heeft in het voor ons liggende geval nog een bijzondere reden, want deze beiden zijn reeds drie jaar daarvoor met Hem in Jeruzalem geweest (John 2:13, ) en hebben daar niet alleen het woord gehoord, dat Hij toen tot de Joden sprak van de tempel van Zijn lichaam, zodat zij nog in het bijzonder zijn toebereid, om de gang naar Jeruzalem te doen met de gedachten, dat dit de laatste paasmaaltijd was, die zij hun Heere bereiden, maar zij hebben ook in het bereik van hun ervaring en als het ware het materieel om de fijne wenk te verstaan, die in de woorden ligt: "Ga heen in de stad tot zo een en zeg hem: de Meester zegt: Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het Pascha houden met Mijn discipelen", wanneer Hij nu dit antwoord zal geven op hun vraag: "Waar wilt Gij, dat wij U het Pascha bereiden?" De vraag heeft nu een bijzondere betekenis; zij doelt op de lokaliteit, op het huis, waarin zij het bereiden zullen, dat was een moeilijke vraag. Wie in de stad zal het onder de tegenwoordige omstandig heden wagen U op te nemen, U de door de oversten van de stad vogelvrij verklaarde en reeds zo goed als ter dood veroordeelde? Wie in de stad van profetenmoord zal zijn ziel in de hand stellen (Judges 12:3) en zijn leven op het spel zetten door voor U een kamer in zijn huis in te ruimen? De discipelen denken er slechts aan dat het heden de dag is, waarop de voorspelling in Matthew 26:2 betrekking heeft. Maar zij denken er niet aan en kunnen er ook niet aan denken, dat heden tevens de dag is, waarop Davids Zoon zal ondervinden wat eens Zijn voorvader in Psalms 23:5 van zich betuigde: "Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht tegenover mijn vijanden; u maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiend", dat dus met het bereiden van het paaslam van hun kant een bereiden door de Vader in de hemel zal samentreffen, een bereiden van de plaats op die manier, dat noch Judas, de verrader, zijn gruwel vroeger kan verrichten dan hij door de Heere zelf daartoe wordt losgelaten, noch ergens beter dan juist hier kon worden vervuld wat dat psalmwoord verkondigt. Opdat nu de Vader in de hemel in volle mate de eer wordt gegeven, die Hem toekomt, opdat de Zoon niet ergens door eigen maatregelen de Vader in Zijn voorbereiden vooruitloopt en zelf een huis kiest en een huisvader noemt, zegt Jezus: "Ga heen tot zo een. " Door dit teken, dat Hij in profetische volmacht aan Zijn beide discipelen mee op de weg geeft, geeft Hij hen geheel over aan de leiding en besturing van God. Wij moeten als geheel mis gezien beschouwen wat bij de meeste uitleggers gevonden wordt ten opzichte van het doel en de betekenis van dit teken, als miskenning van het gehele zijn en wezen van onze hooggeprezen Heer en Heiland. Zij stellen zich de zaak zo voor: Jezus had reeds op een van de beide dagen, toen Hij Zich in Jeruzalem ophield, op maandag of dinsdag, met een verborgen vriend te Jeruzalem afspraak gemaakt, Hem een ruime, goed toegeruste kamer voor de paasmaaltijd af te staan. Hij wilde echter, toen Hij op donderdag de beide discipelen naar Jeruzalem zond om de maaltijd gereed te maken en deze Hem vroegen, bij wie zij dat zouden doen, de naam van Zijn vriend daarom niet noemen, omdat Judas, de verrader, de plaats van de maaltijd niet mocht weten en geen gelegenheid mocht hebben om het maal door een overval te storen. Nu hielp Hij Zich met het opgeven van een teken, bestemd om Petrus en Johannes zeker tot het doel te leiden en Judas geheel in onwetendheid te laten. Vele uitleggers gaan dan zelfs zo ver, dat zij dit teken ook verklaren van een afspraak, die met die huisvader gemaakt zou zijn. Deze zou, wanneer hij uit de stad donderdagmorgen op een bepaalde tijd de beide discipelen van de Olijfberg zag komen, zijn waterdrager naar de bron zenden, die deze na hun intreden in de stad voorbij moesten komen; zo zou hij door een geheime wegwijzer hen naar zijn huis geleiden. Alsof, zo moeten wij ten opzichte van dit laatste punt vragen, onze Heiland tot zo'n spiegelgevecht de man was en Judas met de gehelen Hoge Raad het waard zou geweest zijn, dat een Petrus en Johannes bedrogen werden? Wanneer wij ook ten opzichte van het eerste punt toegeven, dat een Judas de ogen dicht en de voeten vast moesten gehouden worden, dat hij tot het werk van het verraad niet eerder zou kennen overgaan, voordat de Heere zelf tot hem zo zeggen (John 18:27): "Wat u doen wilt, doe het snel!" zo moeten wij toch aan de andere kant beweren: zulke zaken als het breidelen en binden van Zijn tegenstanders, worden door de Heere tegelijker tijd gedaan, zodat die vanzelf en ongezocht uit Zijn maatregelen voortvloeien - wat Hem bij Zijn wereldregering leidt is de eer van Zijn naam en het heil van Zijn vrienden. Met een afspraak hebben wij dus hier evenmin te doen, als een afspraak met de lieden van Bethfage voor de palmzondag heeft plaats gevonden, dat men Hem een ezelin en een veulen gereed zo houden (Matthew 21:1,. Hoe zou ook de Heere op maan maandags of dinsdags het hebben gemaakt, om een verborgen vriend te Jeruzalem op te zoeken, een kamer bij hem te bestellen en een list met hem af te spreken? Een Judas kon wel op woensdag van Bethanië zich uit de onder een voorwendsel verwijderen en met de Hoge Raad zijn verbond sluiten (Matthew 26:14, ); maar Jezus kon geen ogenblik niet het doel van geheime zaken Zijn discipelen verlaten, of zij waren als een kudde zonder herder als een dag zonder zon geweest - alleen om niet Zijn hemelsen Vader te verkeren begaf Hij Zich soms in de stilte en het stond dan steeds op Zijn aangezicht geschreven, bij wie Hij geweest was (Luke 11:1); binnen de grenzen van de aardse wereld behoorde Hij geheel en al Zijn discipelen toe.

Wij hebben reeds in de voorafgaande aanmerking te kennen gegeven, dat in de opdracht, die de Heere aan de beide discipelen geeft voor een zeker iemand, in wiens huis Hij hen zendt de sleutel ligt, om de naam van deze man uit te vinden en wanneer de Evangelisten ook naderhand deze naam niet noemen, ligt daarin in geen geval de mening verborgen, dat het verder op de naam en de persoon van de man niet aankomt en wij er verder ook niet naar moeten onderzoeken. Veeleer heeft Matthes zich opzettelijk zo uitgedrukt: "ga dan in de stad tot zo een" en heeft met opzet juist de eerste helft van de opdracht van Christus meegedeeld; - voor lezers die van Joden Christenen zijn geworden en voor Joden, die men wil overtuigen, is de persoon en de naam van die zeker iemand van grote betekenis. Welaan, wij willen de sleutel, die ons gegeven is, insteken en beproeven het slot te openen, wij hopen onze lezers de indruk te geven dat de uitslag van ons onderzoek geen zuivere gissing, geen inval is. "Mijn tijd is nabij", zo laat de Heere de man, die Hij bedoelt, zeggen. Hij moet dus iemand zijn, met wie Hij reeds eens van deze tijd van lijden en sterven gesproken heeft, die reeds enigermate in het geheim van Zijn kruis ingewijd en innerlijk zo ver voorbereid is om aan Hem, die om het laatste, waarvoor Hij hier op aarde nog iemand aan te spreken heeft, hem vraagt, het dadelijk en op de best mogelijke manier te geven, al zou Hij ook daarmee de toorn van de Hoge Raad op zich laden en zijn leven op het spel zetten. Wij kennen nu zeker een man, tot wie de Heere 3 jaar daarvoor gezegd heeft (John 3:14,: "En zoals Mozes de slang is de woestijn verhoogd heeft, zo moet de Zoon des mensen verhoogd worden; " een man die met eigen ogen gezien en met eigen oren gehoord heeft, hoe ver de haat van de oversten van het volk tegen deze Jezus van Nazareth reeds geklommen is en wat zij bij zichzelf besloten hebben; want hij is een medelid van hun raad; een man, die reeds een half jaar daarvoor, zich de "Leraar van God gezonden" heeft proberen aan te trekken en tengevolge van de daarbij ervaren behandeling innerlijk reeds losgemaakt is van de gemeenschap met zijn ambtgenoten (John 7:50, ); een man, die het wel waard is dat de Heere verder laat zeggen: "Ik wil bij het paasfeest houden met Mijn discipelen", maar hoofdzakelijk daarom, opdat aan hem het woord vervuld wordt (John 3:21): "maar die de waarheid doet komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn; "een man ten slotte aan wie het woord ook werkelijk vervuld is, die mee op het toneel verschijnt, wanneer het er om te doen is, de kruiseling de laatste eer te bewijzen (John 19:39). Wij hoeven het nu nauwelijks te zeggen, dat het Nikodemus is, een overste van de Joden", aan wie wij denken en de lezer zal ons gelijk geven, wanneer wij zeggen: beter kan de Vader in de hemel het: "Gij bereidt voor Mij een tafel tegen Mijn vijanden", aan Zijn Zoon niet vervullen, dan wanneer Hij Hem een medelid van de Hoge Raad zelf tot gastheer gaf. Beter geschikt was ook in Jeruzalem wel niemand om op de vraag, zoals wij ze bij Markus en Lukas als het derde punt van de opdracht, die aan de beide discipelen gegeven is, aangetoond vinden: "Waar is het huis (de herberg) waar Ik het doen zal (het paaslam eten met Mijn discipelen) een daadzakelijk antwoord te geven, evenals Hij de woorden: "Gij maakt Mijn hoofd vet met olie en mijn beker is overvloeiend", niet beter kon vervullen. De vraag, die kamer hij wil afstaan, wil Hij geheel aan de gastheer overlaten; het had dus ook een nauw klein kamertje kunnen zijn. Maar nee, de man is dadelijk bereid zijn beste lokaal te geven, de grote zaal op de bovenste verdieping, die oorspronkelijk voor de viering van het Pascha voor de eigen familie ingericht was. Liever wil hij zichzelf en de zijnen met een klein kamertje vergenoegen en het voor zichzelf later nog bereiden dan dat hij de Meester op een armzalige manier ontving. Hoe voortreffelijk past ook deze omstandigheid op Nikodemus! Heeft naderhand Jozef van Arimathea zijn eigen graf, dat hij in een rots had laten houwen (Matthew 27:60), gegeven, om het lijk van Jezus daarin te begraven, zou dan niet degene, die met hem bij de begrafenis het par nobile fratrum. "het edele broederpaar" uitmaakt (John 19:39) hier in onze geschiedenis hetzelfde gedaan hebben, als deze vraag aan hem gedaan werd? Wij merken nog op, dat Nikodemus, volgens de overlevering, door dezelfde twee apostelen, die nu tot hem kwamen, naderhand gedoopt, maar door de Hoge Raad uitgestoten en uit Jeruzalem verdreven is. Zijn neef Gamaliël (Acts 5:34 vv. , 22:3) wees hem een landhuis aan en verzorgde hem tot aan zijn dood. Het werd reeds in Matthew 21:1 aangeduid, dat, hoe schoon het ook op zichzelf geweest was, wanneer de Christelijke sage van het coenaculum, of de avondmaalszaal boven het graf van David, bevestigd kon worden, wij deze uitlegging toch niet voor de juiste kunnen aannemen, reeds om reden, dat de beide discipelen van Bethanië de Olijfberg afkomend, beneden in het Kedrondal zich moeilijk zuidelijk naar de bron van Siloah gewend kunnen hebben zonder een bijzondere aanwijzing van de Heere, om daar een waterdrager te ontmoeten - en dat moest toch de weg geweest zijn, die zij insloegen, wanneer het de streek van het graf van David geweest was, waarheen hun opdracht hen moest brengen. De gewone weg, waardoor zij in de stad kwamen, leidde hen integendeel tot dezelfde poort, waardoor Jezus op Palmzondag Zijn intocht hield, de Stefanus- of Schaapspoort, waar ook een bron om water te scheppen in de nabijheid was; en wie zou het nu voor onmogelijk houden, wanneer wij de gissing wagen, dat, terwijl zij de waterdrager achterna gingen, zij ten slotte in dat gedeelte van de stad kwamen, waar de kerk van het heilige graf en daar tegenover het Johannieter hospitaal staat? Dit gedeelte van de stad moest toch de een of andere betrekking op de lijdensgeschiedenis gehad hebben, dat men Golgotha daar geplaatst heeft; waar wij geloven dat de Heere van de Kerk ook aan de Duits-Evangelische kerk eens iets ten goede wil doen, wanneer Hij het zo beschikt heeft, dat haar in de laatste tijd daar een toevluchtsoord voor een eigen Godshuis geopend is geworden. Wij zijn het daarmee over het geheel eens, dat dezelfde zaal, die tot de inzetting van het heilig avondmaal gediend heeft, bij de 10 dagen na de hemelvaart ook vergaderplaats geweest is van hen, die op de uitstorting van de Heilige Geest wachtten (Acts 1:13, ). Nicodemus heeft, nadat hij eens de Heere bij zich opgenomen had, zeker graag de grote zaal tot de verdere beschikking van Zijn vrienden gesteld, opdat zij te Jeruzalem blijven en steeds eendrachtig bij elkaar zouden kunnen zijn met bidden en smeken. Wij zouden niet weten waar de apostelen met de dienenden vrouwen anders een kamer hadden moeten krijgen, waar zij die nodig hadden. Tot de voorbereidingen behoorde het slachten van het paaslam, dat in de tempel gedurende de tijd van 3-6 uur `s middags geschiedde, verder de toebereiding van de ongezuurde broden, het verschaffen van de overige vereisten van de maaltijd en de verdere inrichting van de eetzaal, die reeds met kussens voorzien was, waarmee de discipelen wel tegen de tijd van het avondoffer om 3 uur klaar waren, zodat zij van toen af het paaslam slechts te slachten en te braden hadden en zij dus nog een uur overhielden, om weer naar Bethanië te gaan.

IV. Matthew 26:20-Matthew 26:29. Als de gezette tijd van het eten van het paaslam gekomen is, bevindt Zich Jezus met de twaalf in de zaal, die Hem ter beschikking gesteld en door Petrus en Johannes verder toebereid is. Hij verricht hier ten gevolge van een strijd, die onder de discipelen uitgebroken is, de voetwassing en maakt hen tegen het einde van de maaltijd opmerkzaam op de verrader. Nadat deze ontdekt en weggegaan is, volgt de inzetting van het heilig avondmaal. Onze afdeling omvat de eerste helft van die viering, omstreeks 6-9 uur; de tweede helft hebben de eerste 3 Evangelisten zo goed als geheel overgeslagen; alleen Lukas meldt iets van de laatste verhandelingen van Jezus met de discipelen, terwijl Johannes aan deze een bijzondere opmerkzaamheid wijdt en ook voor de vorige afdeling een belangrijke bijdrage levert door het verhaal van de voetwassing (vgl. Mark 14:17-Mark 14:25. Luke 22:14-Luke 22:30. John 13:1-John 13:32).

Vers 20

20. En toen het avond geworden was, het uur, waarop men gewoon was het paaslam te eten en Jezus daartoe van Bethanië naar Jeruzalem gekomen was (Mark 14:7), zat Hij aan (liever legde Hij Zich 6:4") met de twaalf in de grote zaal, die met de nodige kussens was toegerust en die Hem door de heer des huizes (Matthew 26:18, ) was afgestaan.

Gastmalen werden bij de Joden meestal s avonds gehouden (soms ook `s middags, Luke 14:12. 2 Samuel 3:35). Vandaar heeft het woord "Avondmaal" in het Nieuwe Testament de algemene betekenis van een voor de avond gereed gemaakt gastmaal, zonder op het avondmaal als sacrament in bijzondere zin (1 Corinthians 11:20) te doelen (Luke 14:16, John 12:2. Revelation 3:20; Revelation 19:9). Voor het paasmaal, dat in John 13:4, 1 Corinthians 11:25 onder "avondmaal" wordt verstaan, was uitdrukkelijk bepaald dat het op de 14de Nisan `s avonds, wanneer volgens de bij Genesis 1:5 medegedeelde manier van rekenen de volgende dag of de 15de nisan begon, dus ongeveer om 6 uur moest worden gehouden (Exodus 12:18). Wat nu de plaatsing aan de tafel bij dit laatste paasmaal, dat de Heere met Zijn discipelen vierde, aangaat, zo is reeds bij Amos 6:4 uit elkaar gezet, in hoeverre Johannes daarbij aan de borst van Jezus lag - hij was aan de rechterkant naast Hem gezeten. Wanneer de traditie verder zegt, dat aan de linkerkant van de Heere Petrus aangelegen zou hebben, zo is dat zeker een dwaling. Volgens het medegedeelde in John 13:23, moet het integendeel zo geweest zijn, dat Jezus aan de ene kant de rij opende, Petrus aan de andere kant en dat Judas, de verrader, naast de Heere aan de linkerkant zat. Uit John 13:1, en Luke 22:24, blijkt verder, dat wat het bovenstaande vers vertelt, niet zo snel en zonder tussenpoos heeft plaats gehad. Voordat men zich namelijk aan de tafel legde, had ook bij gewone gastmalen een wassen van de voeten plaats. Dit was een gevolg van de Oosterse manier van voetschoeiing, in het zweet verwekkende klimaat en van de vroeger beschreven manier van aanliggen. De gastheer had ten behoeve van zijn gasten daartoe water gereed (Genesis 43:24. Judges 19:21. Luke 7:44), of liet door een dienaar de voetwassing verrichten, of volbracht die zelf aan degenen, die hij op bijzondere manier wilde (Genesis 18:4, Genesis 19:2. 1 Samuel 25:41). Zo'n voetwassing mocht het minst bij de viering van het paasfeest worden nagelaten, dat zou een profallatie van het heilige zijn geweest (Exodus 3:5; Exodus 30:18, ). Volgens John 13:4 v. was dan ook al het nodige daartoe in de avondmaalszaal aanwezig; toch had de huisheer, omdat hij elders in eigen familiekring met het vieren van het paasfeest bezig was, niet verder voor het volbrengen van die handeling in de kring van Jezus en Zijn discipelen te zorgen; dat was de zaak van die vereniging zelf. Nu schijnt de volgorde de volgende geweest te zijn: Als de Heere met de twaalf in de zaal is ingegaan en door Petrus en Johannes de tafel gedekt en met het voedsel van het paasmaal bezet was, sprak Hij de woorden, die in Luke 22:15 v. bericht worden: "Ik heb grotelijks begeerd dit Pascha met u te eten, eer dat Ik lijdt; want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het Koninkrijk van God. " Daarop legde Hij Zich neer op de plaats aan de tafel, die vroeger aangewezen werd, terwijl Hij tevens Johannes een wenk gaf om zich aan Zijn kant te plaatsen. Petrus ijlde toe om de Meester de voeten te wassen en legde zich eveneens op zijn plaats neer, zeker verwachtende dat nu een van de andere discipelen zou komen om aan hem diezelfde dienst te verrichten, die hij Jezus bewezen had. Er kwam echter niemand; integendeel werden alle nog overige plaatsen meteen bezet, waarbij misschien Judas zich opzettelijk in de onmiddellijke nabijheid van zijn Meester plaatste, om allen schijn van zich af te werpen en op Hem te beter te kunnen loeren. Nu ontstond er een pijnlijk ogenblik. De discipelen lagen daar met ongewassen voeten en toch wilde niemand de wassing verrichten aan zijn medediscipelen, omdat ieder meende zich daardoor in rang beneden de anderen te stellen en ieder, zoals reeds vroeger in Galilea (Matthew 18:1, ) en nog weer onlangs acht dagen daarvoor (Matthew 20:20, ) gebleken was, er aanspraak op maakte voor de grootste te worden gehouden in het rijk van Christus, dat nu snel komen zou (Luke 22:24, ). Toen was het Jezus zelf, die aan de verlegenheid en de strijd om de voorrang een einde maakte, omdat Hij Zichzelf verhief en op de rij af (met Johannes beginnende en met Judas eindigend) de discipelen de voeten waste. De woorden, waarmee Hij Zijn werk begon, bericht alleen Lukas (22:25-27), de bijzonderheden daarentegen Johannes (13:4-11). Toen Hij Zich weer neerlegde, sprak Hij tot de discipelen wat wij in John 13:12-John 13:19 lezen en daarop kon de eigenlijke maaltijd Wij hebben de gebruiken, die ten tijde van Jezus in zwang waren, bij Numbers 9:5 meegedeeld 9:5). Het is dan meteen de eerste beker, bij welks zegening en rondreiking de Heere de woorden spreekt, die in Luke 22:1 Luke 22:7 v. zijn gemeld, terwijl wij in Luke 22:28-Luke 22:30 en John 13:20 brokstukken voor ons hebben van de gesprekken, die Jezus gedurende het eten tot aan het zegenen van de derde beker met de discipelen voerde. Voordat het echter tot de werkelijke zegening kwam, ja nog voordat het dankgebed na de maaltijd kon gesproken worden, werd de Heiland Zich bewust: "Zie de hand van degene, die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel" (Luke 22:21) en sprak Hij het ook uit wat Zijn hart bewoog en wat Hem nog verhinderde om aan de reeds geëindigde paasmaaltijd de instelling van Zijn Sacrament te verbinden. Hij werd bedroefd in de geest en volbracht met voorbedachtzaamheid de ontdekking en verwijdering van de verrader, zoals die in John 13:21-John 13:30 het nauwkeurigst, op onze plaats daarentegen slechts summarisch verhaald wordt.

Vers 20

20. En toen het avond geworden was, het uur, waarop men gewoon was het paaslam te eten en Jezus daartoe van Bethanië naar Jeruzalem gekomen was (Mark 14:7), zat Hij aan (liever legde Hij Zich 6:4") met de twaalf in de grote zaal, die met de nodige kussens was toegerust en die Hem door de heer des huizes (Matthew 26:18, ) was afgestaan.

Gastmalen werden bij de Joden meestal s avonds gehouden (soms ook `s middags, Luke 14:12. 2 Samuel 3:35). Vandaar heeft het woord "Avondmaal" in het Nieuwe Testament de algemene betekenis van een voor de avond gereed gemaakt gastmaal, zonder op het avondmaal als sacrament in bijzondere zin (1 Corinthians 11:20) te doelen (Luke 14:16, John 12:2. Revelation 3:20; Revelation 19:9). Voor het paasmaal, dat in John 13:4, 1 Corinthians 11:25 onder "avondmaal" wordt verstaan, was uitdrukkelijk bepaald dat het op de 14de Nisan `s avonds, wanneer volgens de bij Genesis 1:5 medegedeelde manier van rekenen de volgende dag of de 15de nisan begon, dus ongeveer om 6 uur moest worden gehouden (Exodus 12:18). Wat nu de plaatsing aan de tafel bij dit laatste paasmaal, dat de Heere met Zijn discipelen vierde, aangaat, zo is reeds bij Amos 6:4 uit elkaar gezet, in hoeverre Johannes daarbij aan de borst van Jezus lag - hij was aan de rechterkant naast Hem gezeten. Wanneer de traditie verder zegt, dat aan de linkerkant van de Heere Petrus aangelegen zou hebben, zo is dat zeker een dwaling. Volgens het medegedeelde in John 13:23, moet het integendeel zo geweest zijn, dat Jezus aan de ene kant de rij opende, Petrus aan de andere kant en dat Judas, de verrader, naast de Heere aan de linkerkant zat. Uit John 13:1, en Luke 22:24, blijkt verder, dat wat het bovenstaande vers vertelt, niet zo snel en zonder tussenpoos heeft plaats gehad. Voordat men zich namelijk aan de tafel legde, had ook bij gewone gastmalen een wassen van de voeten plaats. Dit was een gevolg van de Oosterse manier van voetschoeiing, in het zweet verwekkende klimaat en van de vroeger beschreven manier van aanliggen. De gastheer had ten behoeve van zijn gasten daartoe water gereed (Genesis 43:24. Judges 19:21. Luke 7:44), of liet door een dienaar de voetwassing verrichten, of volbracht die zelf aan degenen, die hij op bijzondere manier wilde (Genesis 18:4, Genesis 19:2. 1 Samuel 25:41). Zo'n voetwassing mocht het minst bij de viering van het paasfeest worden nagelaten, dat zou een profallatie van het heilige zijn geweest (Exodus 3:5; Exodus 30:18, ). Volgens John 13:4 v. was dan ook al het nodige daartoe in de avondmaalszaal aanwezig; toch had de huisheer, omdat hij elders in eigen familiekring met het vieren van het paasfeest bezig was, niet verder voor het volbrengen van die handeling in de kring van Jezus en Zijn discipelen te zorgen; dat was de zaak van die vereniging zelf. Nu schijnt de volgorde de volgende geweest te zijn: Als de Heere met de twaalf in de zaal is ingegaan en door Petrus en Johannes de tafel gedekt en met het voedsel van het paasmaal bezet was, sprak Hij de woorden, die in Luke 22:15 v. bericht worden: "Ik heb grotelijks begeerd dit Pascha met u te eten, eer dat Ik lijdt; want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het Koninkrijk van God. " Daarop legde Hij Zich neer op de plaats aan de tafel, die vroeger aangewezen werd, terwijl Hij tevens Johannes een wenk gaf om zich aan Zijn kant te plaatsen. Petrus ijlde toe om de Meester de voeten te wassen en legde zich eveneens op zijn plaats neer, zeker verwachtende dat nu een van de andere discipelen zou komen om aan hem diezelfde dienst te verrichten, die hij Jezus bewezen had. Er kwam echter niemand; integendeel werden alle nog overige plaatsen meteen bezet, waarbij misschien Judas zich opzettelijk in de onmiddellijke nabijheid van zijn Meester plaatste, om allen schijn van zich af te werpen en op Hem te beter te kunnen loeren. Nu ontstond er een pijnlijk ogenblik. De discipelen lagen daar met ongewassen voeten en toch wilde niemand de wassing verrichten aan zijn medediscipelen, omdat ieder meende zich daardoor in rang beneden de anderen te stellen en ieder, zoals reeds vroeger in Galilea (Matthew 18:1, ) en nog weer onlangs acht dagen daarvoor (Matthew 20:20, ) gebleken was, er aanspraak op maakte voor de grootste te worden gehouden in het rijk van Christus, dat nu snel komen zou (Luke 22:24, ). Toen was het Jezus zelf, die aan de verlegenheid en de strijd om de voorrang een einde maakte, omdat Hij Zichzelf verhief en op de rij af (met Johannes beginnende en met Judas eindigend) de discipelen de voeten waste. De woorden, waarmee Hij Zijn werk begon, bericht alleen Lukas (22:25-27), de bijzonderheden daarentegen Johannes (13:4-11). Toen Hij Zich weer neerlegde, sprak Hij tot de discipelen wat wij in John 13:12-John 13:19 lezen en daarop kon de eigenlijke maaltijd Wij hebben de gebruiken, die ten tijde van Jezus in zwang waren, bij Numbers 9:5 meegedeeld 9:5). Het is dan meteen de eerste beker, bij welks zegening en rondreiking de Heere de woorden spreekt, die in Luke 22:1 Luke 22:7 v. zijn gemeld, terwijl wij in Luke 22:28-Luke 22:30 en John 13:20 brokstukken voor ons hebben van de gesprekken, die Jezus gedurende het eten tot aan het zegenen van de derde beker met de discipelen voerde. Voordat het echter tot de werkelijke zegening kwam, ja nog voordat het dankgebed na de maaltijd kon gesproken worden, werd de Heiland Zich bewust: "Zie de hand van degene, die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel" (Luke 22:21) en sprak Hij het ook uit wat Zijn hart bewoog en wat Hem nog verhinderde om aan de reeds geëindigde paasmaaltijd de instelling van Zijn Sacrament te verbinden. Hij werd bedroefd in de geest en volbracht met voorbedachtzaamheid de ontdekking en verwijdering van de verrader, zoals die in John 13:21-John 13:30 het nauwkeurigst, op onze plaats daarentegen slechts summarisch verhaald wordt.

Vers 21

21. En toen zij aten, toen de paasmaaltijd in hoofdzaak reeds voorbij, maar nog niet door gebed en de beker van de dankzegging gesloten was, werd Hij bedroefd in de geest, want Hij moest een kind van het verderf uit Zijn gemeenschapstoten en aan de macht van de satan overgeven. Toen zei Hij: Voorwaar Ik zeg u, Ik betuig het niet slechts naar menselijk vermoeden, waarin men zich zou kunnen vergissen, maar in goddelijke, onbedriegelijke wetenschap (John 3:11), dat a) een van u Mij zal verraden. Vroeger heeft u op Mijn aanwijzing (John 13:18) nog te weinig acht geslagen, nu leid Ik opzettelijk uw opmerkzaamheid op dit punt terug.

a)Acts 1:17.

Vers 21

21. En toen zij aten, toen de paasmaaltijd in hoofdzaak reeds voorbij, maar nog niet door gebed en de beker van de dankzegging gesloten was, werd Hij bedroefd in de geest, want Hij moest een kind van het verderf uit Zijn gemeenschapstoten en aan de macht van de satan overgeven. Toen zei Hij: Voorwaar Ik zeg u, Ik betuig het niet slechts naar menselijk vermoeden, waarin men zich zou kunnen vergissen, maar in goddelijke, onbedriegelijke wetenschap (John 3:11), dat a) een van u Mij zal verraden. Vroeger heeft u op Mijn aanwijzing (John 13:18) nog te weinig acht geslagen, nu leid Ik opzettelijk uw opmerkzaamheid op dit punt terug.

a)Acts 1:17.

Vers 22

22. En zij, de discipelen, die, uitgezonderd Judas, op wie het woord doelde, zeer bedroefd geworden waren, dat een onder hen iets dergelijks kon doen, begon een ieder van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere? (nauwkeuriger: ik ben het toch niet, Heere?

Hoewel ieder zijn geweten vrij kende aan zo'n voornemen, wilde hij toch niet, dat de verdenking van anderen zich op hem zou vestigen en zag hij rondom zich, of iemand aan hem zou kunnen denken (John 13:22). Tevens waagde ook niet een van hen om de ander van het allerverschrikkelijkste te verdenken, integendeel werd ieder voor zichzelf bezorgd, of het hem niet ten slotte zelf zou overkomen, dat hij de misdaad beging; want dat het verraad reeds een besloten en afgedane zaak was, al was het ook nog geen volbracht feit, vermoedde niemand. Het besluit zowel als de handeling zelf, kwam hun voor nog in de toekomst te liggen.

Vers 22

22. En zij, de discipelen, die, uitgezonderd Judas, op wie het woord doelde, zeer bedroefd geworden waren, dat een onder hen iets dergelijks kon doen, begon een ieder van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere? (nauwkeuriger: ik ben het toch niet, Heere?

Hoewel ieder zijn geweten vrij kende aan zo'n voornemen, wilde hij toch niet, dat de verdenking van anderen zich op hem zou vestigen en zag hij rondom zich, of iemand aan hem zou kunnen denken (John 13:22). Tevens waagde ook niet een van hen om de ander van het allerverschrikkelijkste te verdenken, integendeel werd ieder voor zichzelf bezorgd, of het hem niet ten slotte zelf zou overkomen, dat hij de misdaad beging; want dat het verraad reeds een besloten en afgedane zaak was, al was het ook nog geen volbracht feit, vermoedde niemand. Het besluit zowel als de handeling zelf, kwam hun voor nog in de toekomst te liggen.

Vers 23

23. En Hij sprak, toen Hij antwoordde, Zich niet bepaald uit, wie Hij bedoelde, maar zei alleen dat er een onder hen was, die met Hem aan dezelfde tafel had gegeten (Psalms 41:10) 1): Die de hand met Mij in de schotel indoopt 2), nauwkeuriger: indoopte), die met Mij aan tafel zit, die zal Mij verraden.

1) Zo is ook de verklaring door onze Statenvertalers gegeven: "een, die met Mij dagelijks eet, die Mijn huis- en tafelgenoot is. Niet dat Christus juist toen met hem tezamen indoopte, want zo zouden de discipelen zeker hebben kunnen weten wie hij was. "

2) De uitdrukking moet verklaard worden uit de gewoonte, toen men zonder vorken en lepels at en de tevoren klein gesneden stukken met de hand in de saus doopte en at.

Dit schijnt te doelen op de indoping van het ongehevelde brood of de bittere kruiden of beide in de saus, die genoemd wordt charoset, waarvan de Joden zeggen, dat zij gemaakt was van vijgen, noten, amandelen en andere vruchten, waarbij zij appelen voegden. Dit alles stampten zij in een mortier en vermengden het met azijn en zij deden er kruiden in, kalmus en kaneel, in de gedaante van lange smalle draden, tot gedachtenis aan het stro; hij moest noodzakelijk dik zijn ter gedachtenis aan de klei. Hierin, zegt Maimonides, doopte de meester van het huisgezin de kruiden en het ongehevelde brood. Dit werd tweemalen gedaan onder het houden van de paasmaaltijd, want het wordt opgemerkt onder de verschillende dingen, die deze nacht onderscheidden van anderen: "in alle andere nachten dopen wij maar eens in, maar in deze nacht twee malen. "

Minder juist komt ons de mening voor van velen, dat er verschillende schotels op tafel zullen gestaan hebben en de Heere een halve aanwijzing zal hebben gegeven, namelijk dat het iemand, in Zije nabijheid gezeten, zou zijn. Terecht merkt v. Oosterzee op, dat dit strijdt met de tekst, waarin van de bepaalde schotel gesproken wordt.

Vers 23

23. En Hij sprak, toen Hij antwoordde, Zich niet bepaald uit, wie Hij bedoelde, maar zei alleen dat er een onder hen was, die met Hem aan dezelfde tafel had gegeten (Psalms 41:10) 1): Die de hand met Mij in de schotel indoopt 2), nauwkeuriger: indoopte), die met Mij aan tafel zit, die zal Mij verraden.

1) Zo is ook de verklaring door onze Statenvertalers gegeven: "een, die met Mij dagelijks eet, die Mijn huis- en tafelgenoot is. Niet dat Christus juist toen met hem tezamen indoopte, want zo zouden de discipelen zeker hebben kunnen weten wie hij was. "

2) De uitdrukking moet verklaard worden uit de gewoonte, toen men zonder vorken en lepels at en de tevoren klein gesneden stukken met de hand in de saus doopte en at.

Dit schijnt te doelen op de indoping van het ongehevelde brood of de bittere kruiden of beide in de saus, die genoemd wordt charoset, waarvan de Joden zeggen, dat zij gemaakt was van vijgen, noten, amandelen en andere vruchten, waarbij zij appelen voegden. Dit alles stampten zij in een mortier en vermengden het met azijn en zij deden er kruiden in, kalmus en kaneel, in de gedaante van lange smalle draden, tot gedachtenis aan het stro; hij moest noodzakelijk dik zijn ter gedachtenis aan de klei. Hierin, zegt Maimonides, doopte de meester van het huisgezin de kruiden en het ongehevelde brood. Dit werd tweemalen gedaan onder het houden van de paasmaaltijd, want het wordt opgemerkt onder de verschillende dingen, die deze nacht onderscheidden van anderen: "in alle andere nachten dopen wij maar eens in, maar in deze nacht twee malen. "

Minder juist komt ons de mening voor van velen, dat er verschillende schotels op tafel zullen gestaan hebben en de Heere een halve aanwijzing zal hebben gegeven, namelijk dat het iemand, in Zije nabijheid gezeten, zou zijn. Terecht merkt v. Oosterzee op, dat dit strijdt met de tekst, waarin van de bepaalde schotel gesproken wordt.

Vers 24

24. De Zoon des mensen gaat wel heen in de dood, zoals van Hem geschreven is; het is wel een goddelijk raadsbesluit, dat vervuld moet worden, maar wee de mens, waardoor de Zoon des mensen verraden wordt! Het zou voor hem, die verrader, goed geweest zijn als hij niet geboren was geweest, omdathij tot het zwaarste, wat ooit een mens misdeed, zich overgeeft.

Ook hier zien wij, zoals zo vaak elders, twee grote waarheden ons voorgesteld, die wij beiden evenzeer moeten vasthouden: Gods woord wordt altijd vervuld en de mens blijft altijd aansprakelijk voor zijn daad. God leidt het tegen Zijn wil ontstane kwaad naar Zijn wil. Het kwade kan Zijn raad niet verijdelen, daarom moet het die vervullen. Wij moeten ons met deze schemering van licht over deze diepe verborgenheid van God vergenoegen, totdat het volle licht van de eeuwigheid daarover voor ons is opgegaan. Wij moeten Gods vrijmacht erkennen, want zonder vrijmacht is geen almacht mogelijk, maar wij moeten ons ten hoogste wachten om die vrijmacht te beschouwen als willekeur. Dit zou godslastering zijn, want God heeft oneindige redenen voor alles wat Hij doet en alles wat Hij doet, is van Zijn waardig, is slotsom van al Zijn heerlijke volmaaktheden, of liever van Zijn volmaakte heerlijkheid.

Wij achten het nauwelijks nodig om ons tegen de verklaring te verzetten, alsof de Heere het "voor de Zoon des mensen" zelf "goed" zou genoemd hebben, als de verrader het daglicht nooit had aanschouwd. Zo'n gedachte kon in de Christus niet opkomen, die zeker volkomen tot lijden en sterven bereid was. Nee, de Heere verdiepte Zich in een wondere mengeling van verontwaardiging en medelijden, geheel in de toestand van de ongelukkigen zelf. Met onpeilbare blik peilt Hij de diepte, zowel van de schuld als van de ellende, waarin de verrader zich stort. Zich van Zijn geheel nige grootheid bewust, voelt Hij dat geen misdrijf naast dit misdrijf te plaatsen is; met de geheimen van de eeuwigheid bekend, ziet Hij dat geen herstelling uit die ellende te hopen is. Of het mogelijk was Judas terug te halen van de oever van de afgrond, ligt Hij een enkele slip van de sluier van de eeuwigheid op en vergunt allen, die Hem horen, een blik in een wereld vol jammer. Niet dat het in het algemeen "beter" was geweest, als Judas niet was geboren, wordt door Jezus beweerd - dit was bedillen van de raad van de Vader geweest - maar dat het "hem beter", voor hem zelf verkieselijker was geweest, dan op zo'n manier te eindigen, verzekert Hij op weemoedige toon. Inderdaad, de vastheid en klaarheid, waarmee Hij die verzekering doet, maakt dit "wee" nog ontzettender dan een van de ontzettende uitspraken, die Hij vroeger met gelijken aanhef tegen schriftgeleerden en farizeeën deed horen.

Vers 24

24. De Zoon des mensen gaat wel heen in de dood, zoals van Hem geschreven is; het is wel een goddelijk raadsbesluit, dat vervuld moet worden, maar wee de mens, waardoor de Zoon des mensen verraden wordt! Het zou voor hem, die verrader, goed geweest zijn als hij niet geboren was geweest, omdathij tot het zwaarste, wat ooit een mens misdeed, zich overgeeft.

Ook hier zien wij, zoals zo vaak elders, twee grote waarheden ons voorgesteld, die wij beiden evenzeer moeten vasthouden: Gods woord wordt altijd vervuld en de mens blijft altijd aansprakelijk voor zijn daad. God leidt het tegen Zijn wil ontstane kwaad naar Zijn wil. Het kwade kan Zijn raad niet verijdelen, daarom moet het die vervullen. Wij moeten ons met deze schemering van licht over deze diepe verborgenheid van God vergenoegen, totdat het volle licht van de eeuwigheid daarover voor ons is opgegaan. Wij moeten Gods vrijmacht erkennen, want zonder vrijmacht is geen almacht mogelijk, maar wij moeten ons ten hoogste wachten om die vrijmacht te beschouwen als willekeur. Dit zou godslastering zijn, want God heeft oneindige redenen voor alles wat Hij doet en alles wat Hij doet, is van Zijn waardig, is slotsom van al Zijn heerlijke volmaaktheden, of liever van Zijn volmaakte heerlijkheid.

Wij achten het nauwelijks nodig om ons tegen de verklaring te verzetten, alsof de Heere het "voor de Zoon des mensen" zelf "goed" zou genoemd hebben, als de verrader het daglicht nooit had aanschouwd. Zo'n gedachte kon in de Christus niet opkomen, die zeker volkomen tot lijden en sterven bereid was. Nee, de Heere verdiepte Zich in een wondere mengeling van verontwaardiging en medelijden, geheel in de toestand van de ongelukkigen zelf. Met onpeilbare blik peilt Hij de diepte, zowel van de schuld als van de ellende, waarin de verrader zich stort. Zich van Zijn geheel nige grootheid bewust, voelt Hij dat geen misdrijf naast dit misdrijf te plaatsen is; met de geheimen van de eeuwigheid bekend, ziet Hij dat geen herstelling uit die ellende te hopen is. Of het mogelijk was Judas terug te halen van de oever van de afgrond, ligt Hij een enkele slip van de sluier van de eeuwigheid op en vergunt allen, die Hem horen, een blik in een wereld vol jammer. Niet dat het in het algemeen "beter" was geweest, als Judas niet was geboren, wordt door Jezus beweerd - dit was bedillen van de raad van de Vader geweest - maar dat het "hem beter", voor hem zelf verkieselijker was geweest, dan op zo'n manier te eindigen, verzekert Hij op weemoedige toon. Inderdaad, de vastheid en klaarheid, waarmee Hij die verzekering doet, maakt dit "wee" nog ontzettender dan een van de ontzettende uitspraken, die Hij vroeger met gelijken aanhef tegen schriftgeleerden en farizeeën deed horen.

Vers 25

25. Toen Jezus door Petrus en Johannes gedrongen was om Zich toch nader te verklaren, wie hij was, van wie Hij sprak, koos Hij daartoe een teken, dat de gedachte in de woorden van het 23ste vers tot aanschouwelijke voorstelling moest maken (John 13:23-John 13:26). En Judas, Hem daarna werkelijk verraden, had tot hiertoe geen deel genomen aan de vragen van de discipelen. Nu echter de hand van de Heere met het ingedoopte stuk brood tot hem kwam, kon hij niet langer in zijn terughouden volharden. Hij antwoordde en zei evenals de anderen, maar op andere toon en met andere trekken op het aangezicht: Ben Ik het, Rabbi? (ik ben het immers niet. ) Hij, de Heere, zei tot hem: Gij heeft het gezegd. Hiermee zond Hij hem heen, omdat ook dit laatste ogenblik van de beslissing slechts daartoe moest dienen, dathij rijpte tot een werktuig van de satan, tot volvoering van zijn voornemen (John 13:27-John 13:30).

Het is de ongelukkige niet ontgaan, hoe Petrus wenkte hoe Johannes fluisterde, hoe Jezus antwoordde en veelbetekenend handelde. Hij voelt zich doorgrond, ontdekt, overwonnen. Spijt, schaamteloosheid, verkropte wraakzucht spreken zich uit in het woord: "Ben ik het, Rabbi?" dat hij nog waagt te doen horen. "Gij zegt het", is het antwoord, maar nu ook voegt de Heere in n adem erbij: "Wat u doet, doe het snel. " Ga heen. Ja, weerhoud u niet langer. Was het stuk brood het laatste liefdeblijk van de Verlosser, dit woord is het voorspel van het vreselijk vonnis van de Rechter. Judas wordt daarmee uit het gezelschap ontslagen. Niet om stellig te doen wat hij zich waarschijnlijk reeds voornam, maar om snel te verrichten wat hij toch in elk geval stellig zou doen, wekt hem dat woord, dat niet slechts een vergunning, maar een gebod mag genoemd worden, natuurlijk niet op de aard, maar op de vorm van zijn handeling over te brengen. Bewijst dat gebod, voor de hoge, echt menselijke spanning, waarin de Heere Zich op dat ogenblik bevindt, het drukt tevens de hoge majesteit uit, waarmee Hij Zich Meester blijft betonen over het werktuig van de dood, dat Hij uit Zijn handen laat glippen.

Judas vroeg: "Ben ik het?" om de verdenking van zijn stilzwijgen af te wenden. Menigeen, wiens geweten hem veroordeelt, is zeer ijverig om zichzelf voor mensen te rechtvaardigen. Die Christus wil verraden, verraadt soms zichzelf; het eigen hart zal de aanklager zijn. . Bij onze verklaring zijn wij uitgegaan van de veronderstelling dat Matthes, met wie Markus overeenstemt, de juiste opvolging van tijd in het oog heeft gehouden, wanneer hij de ontdekking en verwijdering van de verrader v r de inzetting van het Heilig Avondmaal stelt, terwijl daarentegen Lukas eerst deze vertelt v r hij van de eerste spreekt. Wij willen er geen gewicht aan hechten, dat Matthes als oog- en oorgetuige bericht en Markus Petrus tot zijn zegsman heeft, terwijl daarentegen Lukas eerst alles moest onderzoeken. Deze toch Heeft op aandrang van dezelfde Geest geschreven, die de andere Evangelisten geleid heeft en het was misdadig op zijn Evangelie het brandmerk te drukken, als had hij de geschiedenis van de Heere onnauwkeurig of verkeerd voorgesteld. Het is echter wel van betekenis dat door Gods leiding Matthes en Markus de beide eerste plaatsen in de rij van Evangelisten innemen en daardoor aan onze opvatting reeds een bepaalde richting geven, die wij niet zonder dringende reden weer mogen verlaten en dat zij beiden zowel de geschiedenis van de ontdekking van de verrader, als die van de inzetting van het heilige avondmaal, beginnen met de woorden: "en toen zij aten" (Matthew 26:21, Matthew 26:26 bij Mattheus, Matthew 26:18, Matthew 26:22 bij Markus). Dit punt is bijzonder beslissend voor de vraag of Judas bij de viering van het avondmaal nog tegenwoordig was of niet; want na dit heeft geen eten of drinken door Jezus of de discipelen meer plaats gehad en nu te willen beweren, dat f het stuk brood, die de Heere Judas toereikte, zijn deel van het avondmaal zelf geweest is, f hij na het stuk brood, die hem van de paasmaaltijd is toegereikt, niet dadelijk van de tafel is opgestaan, maar hij eerst nog, v rdat hij naar buiten ging, het avondmaal mee gehouden heeft, is iets met geweld in de woorden van de Schrift vinden, geen ware uitlegging van haar. Zoals door Wichelhaus grondig en onweersprekelijk uit elkaar gezet is, ligt het ook in het wezen van de zaak dat pas na verwijdering van de verrader het sacrament van het lichaam en het bloed van Jezus Christus ingezet kan zijn. Had de Heere bij de voetwassing gezegd (John 13:10): "U bent rein, maar niet allen!" zo kon Hij het eeuwig verbond van de genade niet sluiten en verzegelen met een gemeenschap, die een verrader, het kind van het verderf, insloot. De gehele kring van discipelen moest het weten wat hij in zich omdroeg en wat uit zijn midden was voortgekomen en niet eerder kon Jezus deze kring als rein beschouwen, voordat deze zuurdesem van de boosheid was uitgebannen. Wanneer het goddelijk bevel van het paasmaal ieder uitsloot, die geen Israëliet, die een huurling of die onrein was, zo sloot dit bevel des te zekerder ieder van die maaltijd uit, waarin de letter van de wet, die afbeeldde, in geest en waarheid opging. Hij toch behoorde niet tot degenen, die de Vader aan de Zoon gegeven had, voor wie Hij op het punt stond Zichzelf ten offer te heiligen; hij had zich verkocht voor het loon van de ongerechtigheid en hij was niet rein. Pas nadat de booswicht was afgezonderd, de harten van de anderen door de bitterheid van het gericht en van de zelfveroordeling verootmoedigd waren, had Jezus dat Israël voor Zich, waarmee Hij Zich kon verenigen in gerechtigheid en gericht, in genade en barmhartigheid, ja, waarmee Hij Zich wilde verloven in eeuwigheid. En terwijl Hij nu bij de voetwassing nog zegt: "U bent rein, maar niet allen", spreekt Hij daarentegen hier het "drinkt allen daaruit", zonder er enige beperking aan toe te voegen. Deze mening is niet de algemene. De meeste voorname uitleggers uit de tijd van de kerkvaders, zowel als uit de Middeleeuwen, houden bepaald vast dat Judas aan het avondmaal deelgenomen heeft. Wanneer een theoloog van de laatste tijd aan de zaak deze wending geeft, dat de symbolische betekende van het eerste avondmaal, de voorstelling van het avondmaal, vele dat gedurende vele eeuwen in de Kerk voortduurt en waarbij zo velen zich het oordeel eten en drinken, het noodzakelijk maakt dat er toen meteen een geweest is, met wie het zo kwalijk gesteld was, zo ondermijnt hij door die bewering al het recht van kerkelijke tucht. Heeft toch het zo duidelijk en zeker erkende feit van een misdaad, als die van het verraad van Judas, de Heere niet gedrongen deze man van de gemeenschap van Zijn lichaam en bloed uit te sluiten; heeft Hij hem integendeel zo lang aan Zijn tafel vastgehouden, totdat hij zich eerst nog het oordeel gegeten en gedronken heeft, dan heeft de Kerk geen recht meer om openbare en onboetvaardige zondaars uit te sluiten van de Christelijke gemeenschap door ontzegging van het gebruik van het avondmaal. Zij doet dan beter een ieder te laten gaan en troost zich daarmee, dat het Sacrament van Christus het oordeel besnelt aan degenen, die Zijns niet waardig zijn. De oude uitleggers weten uit deze vanzelf sprekende gevolgtrekking zich moeilijk te redden. Zij beweren, of dat uit de buitengewone omstandigheid van Christus geen besluit mag worden afgeleid, of nemen aan, dat Jezus van het verraad van Judas niet naar Zijn menselijk, maar alleen naar Zijn goddelijk weten kennis droeg. Het is eigenlijk alleen het bevooroordeeld zijn door de mening, die eenmaal kerkelijke traditie geworden is, waardoor men zich ertoe heeft laten brengen om de aanwezigheid van de verrader bij de inzetting van het avondmaal als een zekere geloofsstelling te behandelen, zoals dat Maldonatus, een Katholiek uitlegger van de 16de eeuw en later Jezuiet, dit openlijk bekent, wanneer hij schrijft: "De gronden, die voor de afwezigheid van Judas spreken, zijn zo sterk, dat ik makkelijk tot deze mening zou toetreden, wanneer het tegenovergestelde inzicht niet zovele aanhangers voor zich had en niet de algemeen aangenomene was. " Wij geven er onvoorwaardelijk de voorkeur aan om zich te laten leiden door het inwendige waarheidsgevoel in plaats van door de kerkelijke traditie, hoezeer die ook aanspraak heeft op een zekere erkenning en zij wel mag gehoord worden. Bij Lukas is het zeer eenvoudig te verklaren waarom de geschiedenis van de ontmaskering van de verrader eerst volgt op die van de avondmaalsinzetting en wat de uitdrukking, waarmee die geschiedenis aan deze wordt verbonden: "Maar zie, de hand van degene, die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel", moet betekenen. Lukas heeft dadelijk in het begin op de voorgrond gesteld, hoezeer het hartelijk verlangen van de Heiland door dit paaslam ten afscheid heen gevestigd was op de maaltijd in Zijn rijk, waar de Zijnen, die Hij liefhad, Zijn gasten eeuwig zouden zijn. Maar zie, aan die tafel zou een van de discipelen ontbreken, hij, wiens hand nog heden met Hem aan de dis was, maar deze hand had zich reeds verkocht om kwaad te doen en zich uitgestrekt naar het loon van de ongerechtigheid. Is nu het heilige avondmaal niet een voorstelling van de viering, zoals die gedurende de volgende eeuwen in de Kerk zou plaats hebben, zoals de bovenvermelde theoloog beweert, maar veel meer van de viering in het rijk van de heerlijkheid, zo blijkt ook uit de gedachtengang bij Lukas, dat de verrader reeds uit de kring der discipelen verwijderd moest zijn, voordat het heilig avondmaal kon worden ingezet. De woorden: "maar zie" sluiten zich niet aan de woorden van de inzetting aan, maar aan de woorden, die de Heere spreekt bij het overgeven van de eerste beker aan de discipelen: "Ik zal niet meer drinken van de vrucht van de wijnstok, totdat het Koninkrijk van God gekomen zal zijn. " Het bericht van de inzetting van het sacrament daarentegen is als een parenthetisch tussenstuk, evenals het sacrament zelf slechts een tussenstation is tussen het laatste paasmaal van het Oude Testament en de nieuwe maaltijd in het rijk van Christus, het eerste vervullend en het tweede symbolisch voorafschaduwend.

Vers 25

25. Toen Jezus door Petrus en Johannes gedrongen was om Zich toch nader te verklaren, wie hij was, van wie Hij sprak, koos Hij daartoe een teken, dat de gedachte in de woorden van het 23ste vers tot aanschouwelijke voorstelling moest maken (John 13:23-John 13:26). En Judas, Hem daarna werkelijk verraden, had tot hiertoe geen deel genomen aan de vragen van de discipelen. Nu echter de hand van de Heere met het ingedoopte stuk brood tot hem kwam, kon hij niet langer in zijn terughouden volharden. Hij antwoordde en zei evenals de anderen, maar op andere toon en met andere trekken op het aangezicht: Ben Ik het, Rabbi? (ik ben het immers niet. ) Hij, de Heere, zei tot hem: Gij heeft het gezegd. Hiermee zond Hij hem heen, omdat ook dit laatste ogenblik van de beslissing slechts daartoe moest dienen, dathij rijpte tot een werktuig van de satan, tot volvoering van zijn voornemen (John 13:27-John 13:30).

Het is de ongelukkige niet ontgaan, hoe Petrus wenkte hoe Johannes fluisterde, hoe Jezus antwoordde en veelbetekenend handelde. Hij voelt zich doorgrond, ontdekt, overwonnen. Spijt, schaamteloosheid, verkropte wraakzucht spreken zich uit in het woord: "Ben ik het, Rabbi?" dat hij nog waagt te doen horen. "Gij zegt het", is het antwoord, maar nu ook voegt de Heere in n adem erbij: "Wat u doet, doe het snel. " Ga heen. Ja, weerhoud u niet langer. Was het stuk brood het laatste liefdeblijk van de Verlosser, dit woord is het voorspel van het vreselijk vonnis van de Rechter. Judas wordt daarmee uit het gezelschap ontslagen. Niet om stellig te doen wat hij zich waarschijnlijk reeds voornam, maar om snel te verrichten wat hij toch in elk geval stellig zou doen, wekt hem dat woord, dat niet slechts een vergunning, maar een gebod mag genoemd worden, natuurlijk niet op de aard, maar op de vorm van zijn handeling over te brengen. Bewijst dat gebod, voor de hoge, echt menselijke spanning, waarin de Heere Zich op dat ogenblik bevindt, het drukt tevens de hoge majesteit uit, waarmee Hij Zich Meester blijft betonen over het werktuig van de dood, dat Hij uit Zijn handen laat glippen.

Judas vroeg: "Ben ik het?" om de verdenking van zijn stilzwijgen af te wenden. Menigeen, wiens geweten hem veroordeelt, is zeer ijverig om zichzelf voor mensen te rechtvaardigen. Die Christus wil verraden, verraadt soms zichzelf; het eigen hart zal de aanklager zijn. . Bij onze verklaring zijn wij uitgegaan van de veronderstelling dat Matthes, met wie Markus overeenstemt, de juiste opvolging van tijd in het oog heeft gehouden, wanneer hij de ontdekking en verwijdering van de verrader v r de inzetting van het Heilig Avondmaal stelt, terwijl daarentegen Lukas eerst deze vertelt v r hij van de eerste spreekt. Wij willen er geen gewicht aan hechten, dat Matthes als oog- en oorgetuige bericht en Markus Petrus tot zijn zegsman heeft, terwijl daarentegen Lukas eerst alles moest onderzoeken. Deze toch Heeft op aandrang van dezelfde Geest geschreven, die de andere Evangelisten geleid heeft en het was misdadig op zijn Evangelie het brandmerk te drukken, als had hij de geschiedenis van de Heere onnauwkeurig of verkeerd voorgesteld. Het is echter wel van betekenis dat door Gods leiding Matthes en Markus de beide eerste plaatsen in de rij van Evangelisten innemen en daardoor aan onze opvatting reeds een bepaalde richting geven, die wij niet zonder dringende reden weer mogen verlaten en dat zij beiden zowel de geschiedenis van de ontdekking van de verrader, als die van de inzetting van het heilige avondmaal, beginnen met de woorden: "en toen zij aten" (Matthew 26:21, Matthew 26:26 bij Mattheus, Matthew 26:18, Matthew 26:22 bij Markus). Dit punt is bijzonder beslissend voor de vraag of Judas bij de viering van het avondmaal nog tegenwoordig was of niet; want na dit heeft geen eten of drinken door Jezus of de discipelen meer plaats gehad en nu te willen beweren, dat f het stuk brood, die de Heere Judas toereikte, zijn deel van het avondmaal zelf geweest is, f hij na het stuk brood, die hem van de paasmaaltijd is toegereikt, niet dadelijk van de tafel is opgestaan, maar hij eerst nog, v rdat hij naar buiten ging, het avondmaal mee gehouden heeft, is iets met geweld in de woorden van de Schrift vinden, geen ware uitlegging van haar. Zoals door Wichelhaus grondig en onweersprekelijk uit elkaar gezet is, ligt het ook in het wezen van de zaak dat pas na verwijdering van de verrader het sacrament van het lichaam en het bloed van Jezus Christus ingezet kan zijn. Had de Heere bij de voetwassing gezegd (John 13:10): "U bent rein, maar niet allen!" zo kon Hij het eeuwig verbond van de genade niet sluiten en verzegelen met een gemeenschap, die een verrader, het kind van het verderf, insloot. De gehele kring van discipelen moest het weten wat hij in zich omdroeg en wat uit zijn midden was voortgekomen en niet eerder kon Jezus deze kring als rein beschouwen, voordat deze zuurdesem van de boosheid was uitgebannen. Wanneer het goddelijk bevel van het paasmaal ieder uitsloot, die geen Israëliet, die een huurling of die onrein was, zo sloot dit bevel des te zekerder ieder van die maaltijd uit, waarin de letter van de wet, die afbeeldde, in geest en waarheid opging. Hij toch behoorde niet tot degenen, die de Vader aan de Zoon gegeven had, voor wie Hij op het punt stond Zichzelf ten offer te heiligen; hij had zich verkocht voor het loon van de ongerechtigheid en hij was niet rein. Pas nadat de booswicht was afgezonderd, de harten van de anderen door de bitterheid van het gericht en van de zelfveroordeling verootmoedigd waren, had Jezus dat Israël voor Zich, waarmee Hij Zich kon verenigen in gerechtigheid en gericht, in genade en barmhartigheid, ja, waarmee Hij Zich wilde verloven in eeuwigheid. En terwijl Hij nu bij de voetwassing nog zegt: "U bent rein, maar niet allen", spreekt Hij daarentegen hier het "drinkt allen daaruit", zonder er enige beperking aan toe te voegen. Deze mening is niet de algemene. De meeste voorname uitleggers uit de tijd van de kerkvaders, zowel als uit de Middeleeuwen, houden bepaald vast dat Judas aan het avondmaal deelgenomen heeft. Wanneer een theoloog van de laatste tijd aan de zaak deze wending geeft, dat de symbolische betekende van het eerste avondmaal, de voorstelling van het avondmaal, vele dat gedurende vele eeuwen in de Kerk voortduurt en waarbij zo velen zich het oordeel eten en drinken, het noodzakelijk maakt dat er toen meteen een geweest is, met wie het zo kwalijk gesteld was, zo ondermijnt hij door die bewering al het recht van kerkelijke tucht. Heeft toch het zo duidelijk en zeker erkende feit van een misdaad, als die van het verraad van Judas, de Heere niet gedrongen deze man van de gemeenschap van Zijn lichaam en bloed uit te sluiten; heeft Hij hem integendeel zo lang aan Zijn tafel vastgehouden, totdat hij zich eerst nog het oordeel gegeten en gedronken heeft, dan heeft de Kerk geen recht meer om openbare en onboetvaardige zondaars uit te sluiten van de Christelijke gemeenschap door ontzegging van het gebruik van het avondmaal. Zij doet dan beter een ieder te laten gaan en troost zich daarmee, dat het Sacrament van Christus het oordeel besnelt aan degenen, die Zijns niet waardig zijn. De oude uitleggers weten uit deze vanzelf sprekende gevolgtrekking zich moeilijk te redden. Zij beweren, of dat uit de buitengewone omstandigheid van Christus geen besluit mag worden afgeleid, of nemen aan, dat Jezus van het verraad van Judas niet naar Zijn menselijk, maar alleen naar Zijn goddelijk weten kennis droeg. Het is eigenlijk alleen het bevooroordeeld zijn door de mening, die eenmaal kerkelijke traditie geworden is, waardoor men zich ertoe heeft laten brengen om de aanwezigheid van de verrader bij de inzetting van het avondmaal als een zekere geloofsstelling te behandelen, zoals dat Maldonatus, een Katholiek uitlegger van de 16de eeuw en later Jezuiet, dit openlijk bekent, wanneer hij schrijft: "De gronden, die voor de afwezigheid van Judas spreken, zijn zo sterk, dat ik makkelijk tot deze mening zou toetreden, wanneer het tegenovergestelde inzicht niet zovele aanhangers voor zich had en niet de algemeen aangenomene was. " Wij geven er onvoorwaardelijk de voorkeur aan om zich te laten leiden door het inwendige waarheidsgevoel in plaats van door de kerkelijke traditie, hoezeer die ook aanspraak heeft op een zekere erkenning en zij wel mag gehoord worden. Bij Lukas is het zeer eenvoudig te verklaren waarom de geschiedenis van de ontmaskering van de verrader eerst volgt op die van de avondmaalsinzetting en wat de uitdrukking, waarmee die geschiedenis aan deze wordt verbonden: "Maar zie, de hand van degene, die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel", moet betekenen. Lukas heeft dadelijk in het begin op de voorgrond gesteld, hoezeer het hartelijk verlangen van de Heiland door dit paaslam ten afscheid heen gevestigd was op de maaltijd in Zijn rijk, waar de Zijnen, die Hij liefhad, Zijn gasten eeuwig zouden zijn. Maar zie, aan die tafel zou een van de discipelen ontbreken, hij, wiens hand nog heden met Hem aan de dis was, maar deze hand had zich reeds verkocht om kwaad te doen en zich uitgestrekt naar het loon van de ongerechtigheid. Is nu het heilige avondmaal niet een voorstelling van de viering, zoals die gedurende de volgende eeuwen in de Kerk zou plaats hebben, zoals de bovenvermelde theoloog beweert, maar veel meer van de viering in het rijk van de heerlijkheid, zo blijkt ook uit de gedachtengang bij Lukas, dat de verrader reeds uit de kring der discipelen verwijderd moest zijn, voordat het heilig avondmaal kon worden ingezet. De woorden: "maar zie" sluiten zich niet aan de woorden van de inzetting aan, maar aan de woorden, die de Heere spreekt bij het overgeven van de eerste beker aan de discipelen: "Ik zal niet meer drinken van de vrucht van de wijnstok, totdat het Koninkrijk van God gekomen zal zijn. " Het bericht van de inzetting van het sacrament daarentegen is als een parenthetisch tussenstuk, evenals het sacrament zelf slechts een tussenstation is tussen het laatste paasmaal van het Oude Testament en de nieuwe maaltijd in het rijk van Christus, het eerste vervullend en het tweede symbolisch voorafschaduwend.

Vers 26

26. En toen zij nog het paasmaal aten, dit dus nog niet op de gebruikelijke manier met een plechtig dankgebed hadden gesloten, hoewel het paasmaal als zodanig geëindigd was, ongeveer om 9 uur `s nachts, sprak de Heere de volgende woorden (John 13:31, ): Nu is de Zoon desmensen verheerlijkt en God is in Hem verheerlijkt. Als God in Hem verheerlijkt is, zal ook God Hem verheerlijken in Zichzelf en Hij zal Hem meteen verheerlijken. Hierdoor trok de Heere de opmerkzaamheid van de discipelen af van het verraad en van de eerste gevolgen tot de onmiddellijk daarachter liggende verdere gevolgen, tot de verheerlijkingvan de Mensenzoon, waartoe Zijn lijden en Zijn diepste vernedering slechts een kort doorgangspunt zouden zijn. Toen Hij daardoor hun harten van de verwarrende en verstrooiende vragen in Matthew 26:22 tot aandachtige stilte gebracht had, nam Jezus het brood, zoveel als er van het zo-even genoten paasmaal nog op de tafel lag en terwijl Hij Zich in de hoogte oprichtte, zegende hij, sprak hij er een zegenbede over uit die met lof en dankzegging begon, brak Hij het in elf stukken en gaf het de discipelen. Hij reikte hen het bord toe, waarop de stukken lagen en zei: Neem ieder een stuk daarvan, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gegeven of gebroken wordt.

Vers 26

26. En toen zij nog het paasmaal aten, dit dus nog niet op de gebruikelijke manier met een plechtig dankgebed hadden gesloten, hoewel het paasmaal als zodanig geëindigd was, ongeveer om 9 uur `s nachts, sprak de Heere de volgende woorden (John 13:31, ): Nu is de Zoon desmensen verheerlijkt en God is in Hem verheerlijkt. Als God in Hem verheerlijkt is, zal ook God Hem verheerlijken in Zichzelf en Hij zal Hem meteen verheerlijken. Hierdoor trok de Heere de opmerkzaamheid van de discipelen af van het verraad en van de eerste gevolgen tot de onmiddellijk daarachter liggende verdere gevolgen, tot de verheerlijkingvan de Mensenzoon, waartoe Zijn lijden en Zijn diepste vernedering slechts een kort doorgangspunt zouden zijn. Toen Hij daardoor hun harten van de verwarrende en verstrooiende vragen in Matthew 26:22 tot aandachtige stilte gebracht had, nam Jezus het brood, zoveel als er van het zo-even genoten paasmaal nog op de tafel lag en terwijl Hij Zich in de hoogte oprichtte, zegende hij, sprak hij er een zegenbede over uit die met lof en dankzegging begon, brak Hij het in elf stukken en gaf het de discipelen. Hij reikte hen het bord toe, waarop de stukken lagen en zei: Neem ieder een stuk daarvan, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gegeven of gebroken wordt.

Vers 27

27. En Hij nam, toen zij allen van het bord genomen en gegeten hadden, ook de drinkbeker, die voor de derde maal met wijn gevuld was, die anders de drinkbeker van dedankzegging heet 9:5"), maar nu door Hem tot een nieuw gebruik geheiligd zou worden en gedankt hebbend, het wijdings en zegengebed daarover uitgesproken hebbende, gaf hen die, opdat zij de een na de anderen daarvan zouden drinken, terwijl hij van hand tot hand ging en zei: Drink allen daaruit;

Vers 27

27. En Hij nam, toen zij allen van het bord genomen en gegeten hadden, ook de drinkbeker, die voor de derde maal met wijn gevuld was, die anders de drinkbeker van dedankzegging heet 9:5"), maar nu door Hem tot een nieuw gebruik geheiligd zou worden en gedankt hebbend, het wijdings en zegengebed daarover uitgesproken hebbende, gaf hen die, opdat zij de een na de anderen daarvan zouden drinken, terwijl hij van hand tot hand ging en zei: Drink allen daaruit;

Vers 28

28. Want dat, wat Ik u in en met deze drinkbeker geef, is Mijn bloed, het bloed van het Nieuwe Testament, dat tot oprichting daarvan dient, dat nu snel voor velen vergoten wordt en reeds zo goed als vergoten is voor velen in plaats van de betrekkelijk weinigen, waarom het Oude Verbond werd ingesteld (Exodus 24:8). Dat bloed zal worden gestort tot vergeving van de zonden (Matthew 20:28. Hebrews 9:11, ).

Vers 28

28. Want dat, wat Ik u in en met deze drinkbeker geef, is Mijn bloed, het bloed van het Nieuwe Testament, dat tot oprichting daarvan dient, dat nu snel voor velen vergoten wordt en reeds zo goed als vergoten is voor velen in plaats van de betrekkelijk weinigen, waarom het Oude Verbond werd ingesteld (Exodus 24:8). Dat bloed zal worden gestort tot vergeving van de zonden (Matthew 20:28. Hebrews 9:11, ).

Vers 29

29. En Ik zeg u, zo ging Jezus voort, toen zij allen gedronken hadden, zoals Hij reeds op gelijke manier gesproken had, toen Hij de eerste beker liet rondgaan (Luke 22:17, ), dat Ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht van de wijnstok tot op die dag, wanneer Ik met u die nieuw zal drinken in het koninkrijk van Mijn Vader. Zo viel de anders bij de paasmaaltijd gewone vierde beker weg en volgde meteen het tweede deel van de lofzang: Psalms 115:1 tot 118:26 .

De woorden, waarmee ons bericht van de inzetting van het heilige avondmaal begint: "Toen zij aten" geeft, evenals dezelfde uitdrukking te voren, waar het verraad van Judas besproken wordt (Matthew 26:21), slechts zeer in het algemeen te kennen dat ook de instelling van het Nieuw-Testamentische verbondsmaal gebeurd is terwijl zij nog aan tafel aanlagen. Dat het eten van het paaslam reeds geëindigd was; blijkt uit Luke 22:20, 1 Corinthians 11:25 waar van het nemen van de drinkbeker uitdrukkelijk wordt gemeld dat het gebeurd is na het avondmaal, dus nadat het eten had plaats gehad. Wanneer vele uitleggers de beide handelingen, het nemen van het brood en het nemen van de drinkbeker van elkaar scheiden en een tussenruimte aannemen, terwijl de paasmaaltijd nog werd voortgezet, zo is dat zonder twijfel een verkeerde opvatting van de woorden, waarmee Matthes en Markus beginnen: "Toen zij aten". Beide Evangelisten willen te kennen geven dat het nieuwe verbondsmaal, bij het laatste paasmaal, dat de Heere op aarde vierde, door Hem is ingezet en in de plaats daarvan gekomen, dat het paasmaal door Hem onmiddellijk is veranderd in het heilig avondmaal en het laatste een overbrenging van het eerste in de Nieuw-Testamentische tijd was. Zo heeft het eerste wel opgehouden, maar is niet eigenlijk afgeschaft en opgeheven, het is alleen aan de schaduwen van het Oude Testament ontrukt en tot een genademiddel verheven, dat de hemelse goederen werkelijk schenkt, die daar slechts zijn voor afgebeeld (Colossians 2:17. Hebrews 8:5; Hebrews 10:1). Daarentegen willen Lukas en Paulus meer op de voorgrond stellen hoe beide maaltijden ondanks hun nauwe samenhang toch ook dadelijk scherp van elkaar onderscheiden waren. Tot heden heeft Jezus gemeenzaam met Zijn gehele volk het Pascha met Zijn discipelen gehouden. Dit is nu ook het einde en het besluit van Zijn gemeenschap met het Oud-Testamentische verbondsvolk en nu volgt meteen de stichting van een nieuwe orde van God. Nu wij nader de woorden van de instelling van het heilig avondmaal beschouwen, plaatsen wij de vier berichten, die daarover bestaan, eerst tot beter overzicht naast elkaar:

MATTHES 26 En toen zij aten, nam Jezus het brood, zegende het, brak het en gaf het de discipelen en zei: "Neem, eet, dat is Mijn lichaam. " 27 En Hij nam de drinkbeker, dankte en gaf hen die, zeggende: "Drink allen daaruit. 28 Want dat is Mijn Bloed, het bloed van het Nieuwe Testament, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van de zonden. "

MARKUS 22 En toen zij aten nam Jezus het brood en toen Hij gezegend had, brak Hij het en gaf het hen en zei: "Neem, eet, dat is Mijn lichaam. " 23 En Hij nam de drinkbeker, dankte en gaf hen die: en zij dronken allen daaruit. 24 En Hij zei tot hen: "Dat is Mijn bloed, het bloed van het Nieuwe Testament, dat voor velen vergoten wordt. "

LUKAS 19 En Hij nam een brood en toen hij gedankt had, brak Hij het en gaf het hen en zei: "Dat is Mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt; doe dat tot Mijn gedachtenis. " 20 Zo ook ook de drinkbeker na het avondmaal, zeggende: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed, dat voor u vergoten wordt. "

PAULUS (1 Corinthians 11:1) 23 Want ik heb van de Heere ontvangen hetgeen ik ook u overgegeven heb, dat de Heere Jezus in de nacht, waarin Hij verraden werd, het brood nam. 24 En toen Hij gedankt had brak Hij het en zei: "Neem, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doe dat tot Mijn gedachtenis. 25 Zo ook nam Hij ook de drinkbeker na het eten van het avondmaal en zei: "Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed. Doe dat, zo vaak als u die zult drinken tot Mijn gedachtenis. "

Het zou ons kunnen verwonderen, dat bij een zo hoogst belangrijke zaak als deze, nu het te doen is om een nauwkeurig bericht van de oorsprong, om een letterlijk nauwkeurige overbrenging van Christus eigen woorden, de heilige Evangelisten en Paulus toch zich dezelfde vrijheid hebben veroorloofd als Mozes ten opzichte van de woorden van de tien geboden (Exodus 20:2-Exodus 20:17. Deuteronomy 5:6-Deuteronomy 5:21). Het zou ons niets baten, wilden wij het verschil van de viervoudige tekst daaruit verklaren, dat de Heere zelf onder de uitdeling van brood en wijn het woord enkele malen zou herhaald hebben en daarbij Zich nu zo dan zo, dus steeds op andere manier zou hebben uitgedrukt; dan toch zou altijd weer een vraag oprijzen, namelijk, waarom is Hij niet bij dezelfde tekst gebleven? En evengoed als Hij, de Heere, Zich gedrongen voelde in iets af te wijken, kon de Heilige Geest de Apostelen de afwijkingen ingeven - het was toch Zijn Geest, die dat deed en deze heeft van het Zijn genomen en de discipelen verkondigd (John 16:14 v. ). Wij moeten dus zeggen: het moet zo zijn, wij moeten niet met een diplomatisch nauwkeurig afschrift te doen hebben, maar met een levend getuigenis van God. De Heilige Geest zal aan ons, wanneer wij ons door Hem in alle waarheid laten leiden, het Zijne doen, opdat wij in de menigvuldigheid toch de eenheid vinden, zoals die dan ook volledig voor ons ligt, wanneer in de catechismus van Luther de woorden van de instelling volgens de vier berichten zo worden wedergegeven:

Onze Heere Jezus Christus nam in de nacht, toen Hij verraden werd, het brood en als Hij gedankt had brak Hij het (1 Corinthians 11:1) en gaf het Zijn discipelen en sprak: "Neem, eet (Mattheus ), dat is Mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt (Lukas ); doe dat tot Mijn gedachtenis Zo ook nam Hij ook de drinkbeker na het avondmaal (Lukas ) en gedankt hebbende gaf hen die en zei: "Drink allen daaruit; deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed (Kor. ), dat voor u vergoten wordt (Mattheus ) Doe dat, zo vaak als u die zult drinken, tot Mijn gedachtenis

Naast deze eenheid blijft toch nog een tweevoudigheid in zoverre bestaan, als de woorden: "doe dat tot Mijn gedachtenis" alleen bij Lukas en Paulus gevonden worden en daarentegen bij Matthes en Markus niet. Dat moet een bepaalde oorzaak hebben; de woorden moeten de ene maal tot gebruik, de andere maal tot weglating bestemd zijn, anders zonden de beide eerste Evangelisten ze niet hebben weggelaten en ook de derde Evangelist ze niet slechts voor het ene deel hebben gegeven. Nu moeten wij bij de viering van het sacrament inderdaad twee zaken onderscheiden: ten eerste de consecratie of inzegening, ten tweede de distributie of uitdeling. Nu heeft de kerk zonder twijfel juist gezien, wanneer zij daar de woorden, die wij bedoelen, mee opneemt, er echter hiervan afziet. Duidelijk toch hebben deze woorden betrekking op de inzetting van het sacrament. Voortaan zal in de gemeente van de Heere geen Oud Testamentisch Pascha meer worden gehouden, maar in plaats daarvan het nieuwe voedsel, Zijn lichaam en de nieuwe drank, Zijn bloed, genoten worden. Dit zal niet, zoals met het eten van het Pascha het geval was, slecht nmaal ieder jaar, op een bepaalde tijd van de dag geschieden, maar iedere dag en op elke tijd van de dag. De voor ons geofferde en gedode Christus wil Zijn gemeente op aarde naar Zijn geheel godmenselijk wezen en in Zijn volle Verlossers-werkzaamheid zonder ophouden nabij zijn, zoals Hij ze bestendig met Zijn Geest omgeeft en hen leidt, zo wil Hij ook als degene, die door het offer van Zijn lichaam haar verlossing volbracht, door Zijn bloed haar de vergeving van de zonden verworven heeft en daarna uit de dood weer levend is geworden en ter rechterhand van God verhoogd, persoonlijk bij haar tegenwoordig zijn in de gezegende macht van Zijn dood en in de goddelijke kracht van Zijn opstanding. Zij moet het Hem echter mogelijk maken om bij haar in te gaan en Zich in het geloof met haar te verenigen, doordat zij niet alleen in de herinnering Zijn gedachtenis bewaart, maar dat, wat Hij in Zijn Testament haar ter erfenis heeft gemaakt, steeds opnieuw in bezit neemt, omdat zij eet en drinkt wat Hij haar te eten en te drinken bevolen heeft. "Daar staat Hij met het brood en daarna met de beker in Zijn heilige onbevlekte, almachtige handen. Hij bidt en zegent en reikt voor de eerste maal de heilige tekenen aan degenen, die toen Zijn kerk op aarde uitmaakten. De mensen zullen de Arme ten slotten alles ontnemen; zij zullen Hem geheel naakt aan een kruis hangen. Pilatus zal ten slotte over Zijn bloedig lijk beschikken. Maar geen wachter kan het lichaam houden; de aarde, die haar mond opendeed om Zijn bloed te ontvangen, moet het aan de hemelse stad Jeruzalem afstaan. Dit lichaam, dit bloed zijn Zijn Testament, zijn de grote schatten van de gemeente. Niemand heeft macht over deze; Hij beschikt met almacht, dat zij tot aan het einde het zalige levensvoedsel voor de Zijnen zijn. Aan alle plaatsen deden de discipelen naar het bevel: "doe dit" en hun ijver voor het sacrament bewees hoe diep de inzetting in die nacht, toen Hij verraden werd, in hun ziel was ingegaan. Behoren die woorden nu als een wezenlijk bestanddeel tot de consecratie, des te overbodiger zouden zij zijn bij de distributie. Hier doet de gemeente werkelijk reeds wat de Heere van haar wil, zij verkondigt Zijn dood; daarentegen is het dan van het grootste gewicht, dat het duidelijk wordt wat de Heere van Zijn kant aan haar doet, wat Hij haar geeft.

Uit hetgeen de geleerde schrijver van het Bibelwerk, als Luthers Theoloog verder laat volgen, nog slechts het volgende van Filippi ter weerlegging van de mening van Zwingli, dat het "dit is" niets meer zou zeggen dan "dit betekent". Dit spreekt tegen het gehele karakter van de Nieuw-Testamentische oeconomie. Dit juist is de eigenaardigheid van het Nieuwe Verbond, dat daarin het schaduwbeeld geweken is voor de werkelijkheid en de Oud Testamentische zinnebeelden en voorbeelden hun vervulling hebben gevonden. De Heere houdt hier juist het laatste paasmaal met Zijn discipelen, om het vooraf beeldende Pascha eens voor altijd op te heffen en in de plaats daarvan het waarachtige paaslam als voedsel te geven. " Hij bestrijdt verder de leer van de transsubstantiatie, door de Katholieken vastgehouden (de gehele wezensverandering van brood en wijn in lichaam en bloed van Christus), de lering van Calvyn, dat naast en bij gelegenheid van het avondmaalsvieren een bijzondere kracht van het verheerlijkte lichaam van Christus ter onderhouding van het geestelijk leven van de gemeente uitstroomde, zodat het lichaam en bloed van Christus waarlijk door de gelovigen genoten werden. Hij verdedigt de Lutherse leer van de consubstantiatie, waarbij men zich een lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het brood en in de wijn voorstelt. De belijdenisgeschriften van de Gereformeerde kerk leren ons daarentegen (Scholten, Leer van de Herv. kerk II _8) "dat wij door het geloof, dat de hand en de mond van onze zielen is, het ware lichaam en bloed van Christus, onze enige Zaligmaker, in onze zielen ten eeuwigen leven ontvangen (Conf. Belg, Art. 35); "dat wij niet feilen, als wij zeggen, dat hetgeen door ons gegeten en gedronken wordt het eigen en natuurlijk lichaam en het eigen bloed van Christus is en ofschoon de manier, waarop wij het een en ander nuttigen, niet de mond maar de geest door het geloof is; " een voelen, waarmee ook de Heidelbergse Catechismus (vr. 76, 79) en andere belijdenisgeschriften van de Gereformeerde Kerk overeenstemmen. Wij geven daarom liever het woord aan anderen, wier gevoelen wij meer delen, dan dat van Dchsels aanhalingen van Thomasius en Martens.

De zin van deze woorden is bij opmerkzame beschouwing niet moeilijk te bepalen. Zegt de Heere: "Dat is Mijn lichaam", Hij bedoelt met dat woord het gebroken stuk brood, dat Hij Zijn jongeren overgeeft. Dat Hij het veel besproken "is" in Zijn taal niet eenmaal geuit heeft, is even zeker, als dat het er bij gedacht worden moet. De Heere wil zeggen dat het gebroken brood, dat Hij Zijn discipelen toereikt, Zijn lichaam vertegenwoordigt, dat op het punt is, door Hem tot hun heil in de dood gegeven te worden en dat zij "Dit" wat zij nu gingen doen (het gebruiken van dat stuk brood) verrichten moesten tot Zijn gedachtenis. Als Hij niet meer lichamelijk in hun midden tegenwoordig zou zijn, moesten zij bij zo'n gemeenschappelijk eten zich de Meester even levendig vertegenwoordigen, alsof Hij nog persoonlijk onder hen toefde en niet anders was het met de kelk van het Nieuwe Verbond. Zegt Hij: "Dat is Mijn bloed", Hij bedoelt weer datgene, wat Hij hun op dit ogenblik toereikte, de wijn in de drinkbeker uitgestort. Die wijn vertegenwoordigde hun Zijn bloed, dat nu op het punt was, door de mensen vergoten te worden, tot heil van velen (of van hen), opdat er vergeving van de zonden zou zijn. En noemt de Heere dat bloed "bloed van het Nieuwe Verbond", Hij gebruikt een uitdrukking, die aan Zijn jongeren bij het licht van het Oude Verbond niet duister kon zijn. Hadden de profeten gesproken van een beter verbond, dat God in plaats van het Oude zou oprichten en waarbij Hij Zijn wet in van de mensen binnenste schrijven en hun ongerechtigheid vergeven, van hun zonden niet meer gedenken zou, Jezus wijst aan dat nu het uur geslagen was, waarin dat Verbond zou gesticht en ingewijd worden. Maar zoals het Oude Verbond werd bekrachtigd door offerbloed, dat Mozes op de kinderen van Israël sprengde, zo zou het Nieuwe gegrond worden in het bloed van Christus, als van een Godgewijd lam. Eten van dat brood en drinken van die beker was zo gemeenschap oefenen met die schuldverzoenende dood en voor wie daarmee door het geloof gemeenschap had, voor hem was de hoofdweldaad van het Nieuwe Verbond, vergeving van zonden, bereid. De Heere wil daarom, dat de Zijnen, "zo vaak zij dronken", namelijk van deze of zo'n zinnebeeldige drinkbeker, daarbij aan Hem zouden gedenken, als tot vergeving van de zonden gestorven en terwijl Hij hun zo doet zien, wat zij zo vaak tevergeefs gehoord hadden, dat Zijn dood nu meteen op handen was, verzekert Hij hen tevens van de heilrijke vrucht van Zijn sterven en kondigt hen duidelijk aan, dat er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen die dood en de vergeving van de zonden. Maar vooral was het Jezus' bedoeling om de heilrijke dood, die Hij nu ging sterven, onder de Zijnen in bestendig aandenken te houden. Er zullen toch slechts weinige woorden nodig zijn om te bewijzen, dat de Heere hier een gedachtenismaal voor alle volgende eeuwen in Zijn gemeente tot stand brengen wilde. Weliswaar, kan men de stellige aanwijzing daarvan niet in Zijn woorden bij Matthes en Markus, maar eerst bij Lukas en Paulus ontdekken. Maar de laatste had ook dit "vanwege de Heere ontvangen", namelijk door middel van hen, die hij als geloofwaardige getuigen van de Heere erkende en van hem had Lukas het waarschijnlijk overgenomen. Beschouwde Jezus waarlijk Zijn dood uit het oogpunt, waarvan de instellingswoorden getuigen, dan lag het in de aard van de zaak, dat Hij de blijvende herdenking daaraan voor Zijn verlosten natuurlijk en betamelijk keurde. Het oud gebruik van de apostolische Kerk pleit ervoor, dat men Zijn bedoeling reeds vroeg op deze manier opgevat heeft. En Paulus was zeker de tolk van de meest algemene beschouwing, toen hij het bevel aan de Korinthiërs richtte: "verkondig de dood van de Heere, totdat Hij komt. " Vraagt men nu wat de Apostelen bij de woorden gedacht hebben: "dit is Mijn lichaam", wij kunnen niet beter antwoorden dan met de taal van een man, wiens wijsgerig standpunt hem ditmaal in waarheid boven kerkelijke en leerstellige vooroordelen verheven deed zijn (Straus): "voor de Evangelisten was het brood in het avondmaal het lichaam van Christus; maar had men hen gevraagd, of zo het brood veranderd was, zij zonden het ontkend hebben; had men tot hen van een gebruik van het lichaam onder de gestalte van het brood gesproken, zij zouden het niet begrepen hebben; had men het besluit getrokken, dat die ten gevolge het brood slechts het lichaam betekende, zij zouden zich daarmee niet voldaan gevonden hebben. De scheiding tussen de verschillende betekenissen van de woorden: "dit is" behoort tot het meer afgetrokken westers bewustzijn van de nieuwere tijd, maar niet tot de oorspronkelijke oosterse voorstelling. " Zeker zouden de oorspronkelijke getuigen nauwelijks hun ogen en oren geloven, als zij vernamen tot welke hevige en langdurige strijd de maaltijd van de liefde aan duizenden aanleiding gaf en door welke tal van bijvoegselen de oorspronkelijk zo eenvoudige verordening van de Heere hier en daar bijna onkenbaar geworden is. Bovendien werd op dat uur zeker hun rustig nadenken over de betekenis van de inzettingswoorden althans een wijle afgeleid door het eigenaardig gevoel dat de handeling en toespraak van de Heere in hun harten moest wekken. De boventoon had voor het ogenblik de droefheid zeker, nu zij onmogelijk langer konden betwijfelen dat de Meester uit hun midden zou scheiden. Het verdient opmerking en mag tegelijk tot een bewijs van de psychologische waarheid van onze rangschikking van het gebeurde verstrekken, dat Petrus meteen na de avondmaalsinstelling vraagt op de toon van de belangstelling: "Heere, waar gaat Gij henen? Waarom kan ik U nu niet volgen?" De apostel begint het nu te zien, in de spiegel van gebroken brood en vergoten wijn, dat het de Meester ernst, vreselijke ernst is met al wat Hij reeds de hele avond gedurig van scheiden en heengaan gesproken heeft en al vernemen wij ook de taal van de anderen niet, zeker was er op dit ogenblik niemand aanwezig, die nog vergat dat de uren van het samenzijn met de geliefde Vriend reeds geteld waren. Maar bovendien moest door die plechtigheid hun geloof krachtig worden gewekt en gevoed. Terwijl zij weldra gevaar zouden lopen om zich te ergeren aan Jezus' bloedige kruispaal, leerde hun het avondmaal die dood als bron van het grootste geluk voor hen en de wereld beschouwen en vanzelf moest hun blik op die onafzienbaar velen zich richten, die met hen daarin de bron van vergeving van de zonden en eeuwig heil zouden vinden. Zoals dat geloof later gedurig nieuw voedsel ontlenen zou uit de vernieuwde verkondiging van het verzoenend sterven van de Heere, zo kan ook de band van de onderlinge liefde worden bevestigd door het gedenkmaal, dat de Meester hier stichtte. Niet minder dan de voetwassing was de tafel van het Nieuwe Verbond voor hen een prediking in tekenschrift van "het nieuwe gebed", zoals zij die zich nauwelijks indrukwekkender voorstellen konden. En hoe deze zelfde tafel hun zaligste hoop kon versterken; hoe de verordening van de Heere niet slechts een mnemonische, maar ook een profetische strekking had. Hij zelf doet het hen inzien, waar Hij na korte rust hun het woord van de belofte deed horen: "Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht van de wijnstok, tot op die dag, wanneer Ik met u die nieuw zal drinken in het koninkrijk van Mijn Vader. " Tot scheiden gereed, roept Jezus de Zijnen een vriendelijk: tot wederziens in de gewesten van de onsterfelijkheid toe! Betekenisvol zet Hij de beker neer, zonder er zelf uit te drinken. Het is ons bijna onverklaarbaar hoe sommigen ooit hebben kunnen beweren dat de Heere, het Avondmaal instellend, slechts aan een ogenblikkelijke opwelling van Zijn gevoel in het scheidingsuur gehoor heeft gegeven. Al neemt men ook niet met anderen aan, dat Hij reeds een jaar tevoren in de synagoge te Kaprnam, sprekend over het eten van Zijn vlees, bepaaldelijk aan deze instelling dacht, men heeft slechts het oog te slaan op gang en geest van heel het verhaal om te zien hoe al wat Hij hier spreekt en verricht, tevoren zorgvuldig bedacht en voorbereid is geworden. Maar zoals zo het Avondmaal een vrucht van Zijn stille toebereiding voor de beslissende scheiding mag heten, is het tevens het verhevenst gedenkstuk van Zijn hemelse grootheid. Met de heldere kennis van Zijn naderend lot paart Hij het vaste bewustzijn van de zegenrijke strekking van Zijn dood; met het innigst gevoel van de smarte van het afscheid, een kalmte, die Hem Zijn ontzettend lot zonder beven onder de ogen doet zien; met een liefde voor Zijn jongeren, die Hem voor al hun behoeften doet zorgen, een wijsheid, die Hem; juist op het goede uur een plechtigheid doet instellen, treffend voor hun verbeelding, bevredigend voor hun gevoel, rijk aan vrucht voor hun leven. En wanneer wij dan bedenken hoe de Heere bij dit bevel niet slechts aan hen heeft gedacht, maar aan allen, die door hun woord in Hem zouden geloven; hoe Hij door deze plechtigheid de hoofdgebeurtenis, de hoofdplicht, de hoofdbelofte van het Nieuwe Verbond aanschouwelijk voor ogen heeft gesteld; hoe Hij in haar aan ieder van Zijn gelovigen een steun van Zijn geloof, een bron van vertroosting, een prikkel tot heiligmaking en aan geheel Zijn gemeente een middel tot haar bewaring, vereniging en volmaking heeft achtergelaten, dan voelen wij wat onschatbare weldaad Hij in het eenvoudig woord: "doe dat tot Mijn gedachtenis" aan miljoenen bereid heeft. En onder de eretitelen, waaronder de Koning van het Godsrijk dierbaar is aan al wie geloven, plaatsen wij vrijmoedig de eenvoudige, maar volzinnige naam: Insteller van het Heilige Avondmaal!

Bisschop Law merkt op dat er in de Hebreeuwse taal geen woord is om betekenen of voorstellen uit te drukken en dat, hoewel het Nieuwe Testament in het Grieks geschreven is, de schrijver zich hier natuurlijk aan het Hebreeuwse of Syrische taaleigen gehouden heeft, zodat het woord is hier wil zeggen betekent. Vandaar een gelijk gebruik van het werkwoord zijn. (Genesis 40:12; Genesis 40:26. Daniel 7:24. Matthew 13:38. Revelation 1:20 enz. ).

Ik zal ter tafel treden. Met Mozes zal ik mij begeven om een groot gezicht te bezien. En wat, wat zal ik zien! Treffende vertoning, verrukkend voorwerp! Gods gekruisigde Zoon, vertegenwoordigd onder de tekens van gebroken brood en vergoten wijn; Gods gekruisigde Zoon, voor de ogen afgeschilderd. Verrukkend voorwerp, Bundel van wonderen! Geheim, dat zelfs hemelse ogen schemeren doet! Middelpunt van alle wijsheid! Kruis van Gods Zoon! Bundel van kundigheden, waarmee Paulus zich voldaan rekende! Toppunt vol beslag van de ontwikkelingen van dat ontwerp, waarmee de eeuwigheid zwanger ging en waaraan zelfs de wereldschepping dienstbaar was. Kruis van Jezus! Enig uitzicht voor de vloekeling! Enige bergplaats bij het stijgen van het gevaar, van die vloed, die de wereld van de zondaren overstroomt! Enige verantwoording bij een Majesteit, wier oog als de zon is! Enige bron van invloed, om voor de wereld inderdaad gekruisigd te zijn! Enige fontein van troost in leven en in sterven - Kruis van Gods Zoon! Uw opschriften ga ik lezen; uw onderwijzingen beluisteren in diepe stilte. Het voorwerp van het geloof wordt mij onder de gedaante van gebroken brood en van vergoten wijn toegereikt, ter hand gesteld. Gods verklaring, die Hij over Jezus doet: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in wie Ik Mijn welbehagen heb, wordt plechtig bezegeld. En dat alles, opdat onder en door de invloed van de Geest, waarvan toch de zegen van al wat indirect is enkel afhangt, opdat mijn graagte gaande mocht worden en opdat mijn geloof, geschraagd door zo'n onderstand, door zo'n vertegenwoordiging van nabij en door zo'n bezegeling te gereder, te meer rechtstreeks, met groter toeëigening, te geruster, te vertrouwelijker, zijn onzichtbaar voorwerp, Christus, de belofte en het heil, in die beloften begrepen, voor tijd en eeuwigheid aanvaarden zou. (P. BROES).

I. Vers Matthew 26:30-Matthew 26:46. Met het overgaan over de beek Kedron begint voor Jezus Zijn lijden. Dat begin is reeds uitwendig daardoor scherp getekend, dat dit overgaan plaats heeft op een tijd, waarop twee dagen scheiden, om middernacht. Op de weg naar de hof Gethsemane, die aan de andere kant van de beek onder aan de voet van de Olijfberg ligt, treedt de Heere opnieuw voor de geest, wat Hij reeds in John 16:32 de discipelen heeft v rspeld, zoals hun zwakheid Hem tevoren niet heeft teruggehouden om hen Zijn sacrament te geven, zo spreekt Hij, nu het ambt, dat de verzoening predikt, gesticht moet worden, zo rustig en gelaten van hun ergernis, dat Hij in het geheel niet spreekt van de zonde, die daarin ligt, maar meteen van de Schrift, die daardoor wordt vervuld. In dezelfde profetie, waarop Hij Zich beroept, staat het woord: "Ik zal Mij tot de kleinen wenden. " De Heere laat een vertroosting van Zijn opstanding daarvoor in de plaats. Petrus begint voor Zijn deel te protesteren tegen de mogelijkheid van afval en protesteert te hardnekkiger hoe meer bepaald de Heere hem nogmaals de werkelijkheid daarvan voorhoudt. Ook de overige discipelen menen van hun kant te moeten protesteren. Nu spreekt Jezus niet verder van de zaak; Hij is nu bij de Hof aangekomen en treedt nu in Zijn arbeid en in Zijn strijd, in de passio magna of het grote lijden, zoals men de gebeurtenis aldaar gewoonlijk noemt (vgl. Mark 14:26-Mark 14:42. Luke 22:39-Luke 22:46. John 18:1, John 18:2).

Vers 29

29. En Ik zeg u, zo ging Jezus voort, toen zij allen gedronken hadden, zoals Hij reeds op gelijke manier gesproken had, toen Hij de eerste beker liet rondgaan (Luke 22:17, ), dat Ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht van de wijnstok tot op die dag, wanneer Ik met u die nieuw zal drinken in het koninkrijk van Mijn Vader. Zo viel de anders bij de paasmaaltijd gewone vierde beker weg en volgde meteen het tweede deel van de lofzang: Psalms 115:1 tot 118:26 .

De woorden, waarmee ons bericht van de inzetting van het heilige avondmaal begint: "Toen zij aten" geeft, evenals dezelfde uitdrukking te voren, waar het verraad van Judas besproken wordt (Matthew 26:21), slechts zeer in het algemeen te kennen dat ook de instelling van het Nieuw-Testamentische verbondsmaal gebeurd is terwijl zij nog aan tafel aanlagen. Dat het eten van het paaslam reeds geëindigd was; blijkt uit Luke 22:20, 1 Corinthians 11:25 waar van het nemen van de drinkbeker uitdrukkelijk wordt gemeld dat het gebeurd is na het avondmaal, dus nadat het eten had plaats gehad. Wanneer vele uitleggers de beide handelingen, het nemen van het brood en het nemen van de drinkbeker van elkaar scheiden en een tussenruimte aannemen, terwijl de paasmaaltijd nog werd voortgezet, zo is dat zonder twijfel een verkeerde opvatting van de woorden, waarmee Matthes en Markus beginnen: "Toen zij aten". Beide Evangelisten willen te kennen geven dat het nieuwe verbondsmaal, bij het laatste paasmaal, dat de Heere op aarde vierde, door Hem is ingezet en in de plaats daarvan gekomen, dat het paasmaal door Hem onmiddellijk is veranderd in het heilig avondmaal en het laatste een overbrenging van het eerste in de Nieuw-Testamentische tijd was. Zo heeft het eerste wel opgehouden, maar is niet eigenlijk afgeschaft en opgeheven, het is alleen aan de schaduwen van het Oude Testament ontrukt en tot een genademiddel verheven, dat de hemelse goederen werkelijk schenkt, die daar slechts zijn voor afgebeeld (Colossians 2:17. Hebrews 8:5; Hebrews 10:1). Daarentegen willen Lukas en Paulus meer op de voorgrond stellen hoe beide maaltijden ondanks hun nauwe samenhang toch ook dadelijk scherp van elkaar onderscheiden waren. Tot heden heeft Jezus gemeenzaam met Zijn gehele volk het Pascha met Zijn discipelen gehouden. Dit is nu ook het einde en het besluit van Zijn gemeenschap met het Oud-Testamentische verbondsvolk en nu volgt meteen de stichting van een nieuwe orde van God. Nu wij nader de woorden van de instelling van het heilig avondmaal beschouwen, plaatsen wij de vier berichten, die daarover bestaan, eerst tot beter overzicht naast elkaar:

MATTHES 26 En toen zij aten, nam Jezus het brood, zegende het, brak het en gaf het de discipelen en zei: "Neem, eet, dat is Mijn lichaam. " 27 En Hij nam de drinkbeker, dankte en gaf hen die, zeggende: "Drink allen daaruit. 28 Want dat is Mijn Bloed, het bloed van het Nieuwe Testament, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van de zonden. "

MARKUS 22 En toen zij aten nam Jezus het brood en toen Hij gezegend had, brak Hij het en gaf het hen en zei: "Neem, eet, dat is Mijn lichaam. " 23 En Hij nam de drinkbeker, dankte en gaf hen die: en zij dronken allen daaruit. 24 En Hij zei tot hen: "Dat is Mijn bloed, het bloed van het Nieuwe Testament, dat voor velen vergoten wordt. "

LUKAS 19 En Hij nam een brood en toen hij gedankt had, brak Hij het en gaf het hen en zei: "Dat is Mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt; doe dat tot Mijn gedachtenis. " 20 Zo ook ook de drinkbeker na het avondmaal, zeggende: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed, dat voor u vergoten wordt. "

PAULUS (1 Corinthians 11:1) 23 Want ik heb van de Heere ontvangen hetgeen ik ook u overgegeven heb, dat de Heere Jezus in de nacht, waarin Hij verraden werd, het brood nam. 24 En toen Hij gedankt had brak Hij het en zei: "Neem, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doe dat tot Mijn gedachtenis. 25 Zo ook nam Hij ook de drinkbeker na het eten van het avondmaal en zei: "Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed. Doe dat, zo vaak als u die zult drinken tot Mijn gedachtenis. "

Het zou ons kunnen verwonderen, dat bij een zo hoogst belangrijke zaak als deze, nu het te doen is om een nauwkeurig bericht van de oorsprong, om een letterlijk nauwkeurige overbrenging van Christus eigen woorden, de heilige Evangelisten en Paulus toch zich dezelfde vrijheid hebben veroorloofd als Mozes ten opzichte van de woorden van de tien geboden (Exodus 20:2-Exodus 20:17. Deuteronomy 5:6-Deuteronomy 5:21). Het zou ons niets baten, wilden wij het verschil van de viervoudige tekst daaruit verklaren, dat de Heere zelf onder de uitdeling van brood en wijn het woord enkele malen zou herhaald hebben en daarbij Zich nu zo dan zo, dus steeds op andere manier zou hebben uitgedrukt; dan toch zou altijd weer een vraag oprijzen, namelijk, waarom is Hij niet bij dezelfde tekst gebleven? En evengoed als Hij, de Heere, Zich gedrongen voelde in iets af te wijken, kon de Heilige Geest de Apostelen de afwijkingen ingeven - het was toch Zijn Geest, die dat deed en deze heeft van het Zijn genomen en de discipelen verkondigd (John 16:14 v. ). Wij moeten dus zeggen: het moet zo zijn, wij moeten niet met een diplomatisch nauwkeurig afschrift te doen hebben, maar met een levend getuigenis van God. De Heilige Geest zal aan ons, wanneer wij ons door Hem in alle waarheid laten leiden, het Zijne doen, opdat wij in de menigvuldigheid toch de eenheid vinden, zoals die dan ook volledig voor ons ligt, wanneer in de catechismus van Luther de woorden van de instelling volgens de vier berichten zo worden wedergegeven:

Onze Heere Jezus Christus nam in de nacht, toen Hij verraden werd, het brood en als Hij gedankt had brak Hij het (1 Corinthians 11:1) en gaf het Zijn discipelen en sprak: "Neem, eet (Mattheus ), dat is Mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt (Lukas ); doe dat tot Mijn gedachtenis Zo ook nam Hij ook de drinkbeker na het avondmaal (Lukas ) en gedankt hebbende gaf hen die en zei: "Drink allen daaruit; deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed (Kor. ), dat voor u vergoten wordt (Mattheus ) Doe dat, zo vaak als u die zult drinken, tot Mijn gedachtenis

Naast deze eenheid blijft toch nog een tweevoudigheid in zoverre bestaan, als de woorden: "doe dat tot Mijn gedachtenis" alleen bij Lukas en Paulus gevonden worden en daarentegen bij Matthes en Markus niet. Dat moet een bepaalde oorzaak hebben; de woorden moeten de ene maal tot gebruik, de andere maal tot weglating bestemd zijn, anders zonden de beide eerste Evangelisten ze niet hebben weggelaten en ook de derde Evangelist ze niet slechts voor het ene deel hebben gegeven. Nu moeten wij bij de viering van het sacrament inderdaad twee zaken onderscheiden: ten eerste de consecratie of inzegening, ten tweede de distributie of uitdeling. Nu heeft de kerk zonder twijfel juist gezien, wanneer zij daar de woorden, die wij bedoelen, mee opneemt, er echter hiervan afziet. Duidelijk toch hebben deze woorden betrekking op de inzetting van het sacrament. Voortaan zal in de gemeente van de Heere geen Oud Testamentisch Pascha meer worden gehouden, maar in plaats daarvan het nieuwe voedsel, Zijn lichaam en de nieuwe drank, Zijn bloed, genoten worden. Dit zal niet, zoals met het eten van het Pascha het geval was, slecht nmaal ieder jaar, op een bepaalde tijd van de dag geschieden, maar iedere dag en op elke tijd van de dag. De voor ons geofferde en gedode Christus wil Zijn gemeente op aarde naar Zijn geheel godmenselijk wezen en in Zijn volle Verlossers-werkzaamheid zonder ophouden nabij zijn, zoals Hij ze bestendig met Zijn Geest omgeeft en hen leidt, zo wil Hij ook als degene, die door het offer van Zijn lichaam haar verlossing volbracht, door Zijn bloed haar de vergeving van de zonden verworven heeft en daarna uit de dood weer levend is geworden en ter rechterhand van God verhoogd, persoonlijk bij haar tegenwoordig zijn in de gezegende macht van Zijn dood en in de goddelijke kracht van Zijn opstanding. Zij moet het Hem echter mogelijk maken om bij haar in te gaan en Zich in het geloof met haar te verenigen, doordat zij niet alleen in de herinnering Zijn gedachtenis bewaart, maar dat, wat Hij in Zijn Testament haar ter erfenis heeft gemaakt, steeds opnieuw in bezit neemt, omdat zij eet en drinkt wat Hij haar te eten en te drinken bevolen heeft. "Daar staat Hij met het brood en daarna met de beker in Zijn heilige onbevlekte, almachtige handen. Hij bidt en zegent en reikt voor de eerste maal de heilige tekenen aan degenen, die toen Zijn kerk op aarde uitmaakten. De mensen zullen de Arme ten slotten alles ontnemen; zij zullen Hem geheel naakt aan een kruis hangen. Pilatus zal ten slotte over Zijn bloedig lijk beschikken. Maar geen wachter kan het lichaam houden; de aarde, die haar mond opendeed om Zijn bloed te ontvangen, moet het aan de hemelse stad Jeruzalem afstaan. Dit lichaam, dit bloed zijn Zijn Testament, zijn de grote schatten van de gemeente. Niemand heeft macht over deze; Hij beschikt met almacht, dat zij tot aan het einde het zalige levensvoedsel voor de Zijnen zijn. Aan alle plaatsen deden de discipelen naar het bevel: "doe dit" en hun ijver voor het sacrament bewees hoe diep de inzetting in die nacht, toen Hij verraden werd, in hun ziel was ingegaan. Behoren die woorden nu als een wezenlijk bestanddeel tot de consecratie, des te overbodiger zouden zij zijn bij de distributie. Hier doet de gemeente werkelijk reeds wat de Heere van haar wil, zij verkondigt Zijn dood; daarentegen is het dan van het grootste gewicht, dat het duidelijk wordt wat de Heere van Zijn kant aan haar doet, wat Hij haar geeft.

Uit hetgeen de geleerde schrijver van het Bibelwerk, als Luthers Theoloog verder laat volgen, nog slechts het volgende van Filippi ter weerlegging van de mening van Zwingli, dat het "dit is" niets meer zou zeggen dan "dit betekent". Dit spreekt tegen het gehele karakter van de Nieuw-Testamentische oeconomie. Dit juist is de eigenaardigheid van het Nieuwe Verbond, dat daarin het schaduwbeeld geweken is voor de werkelijkheid en de Oud Testamentische zinnebeelden en voorbeelden hun vervulling hebben gevonden. De Heere houdt hier juist het laatste paasmaal met Zijn discipelen, om het vooraf beeldende Pascha eens voor altijd op te heffen en in de plaats daarvan het waarachtige paaslam als voedsel te geven. " Hij bestrijdt verder de leer van de transsubstantiatie, door de Katholieken vastgehouden (de gehele wezensverandering van brood en wijn in lichaam en bloed van Christus), de lering van Calvyn, dat naast en bij gelegenheid van het avondmaalsvieren een bijzondere kracht van het verheerlijkte lichaam van Christus ter onderhouding van het geestelijk leven van de gemeente uitstroomde, zodat het lichaam en bloed van Christus waarlijk door de gelovigen genoten werden. Hij verdedigt de Lutherse leer van de consubstantiatie, waarbij men zich een lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het brood en in de wijn voorstelt. De belijdenisgeschriften van de Gereformeerde kerk leren ons daarentegen (Scholten, Leer van de Herv. kerk II _8) "dat wij door het geloof, dat de hand en de mond van onze zielen is, het ware lichaam en bloed van Christus, onze enige Zaligmaker, in onze zielen ten eeuwigen leven ontvangen (Conf. Belg, Art. 35); "dat wij niet feilen, als wij zeggen, dat hetgeen door ons gegeten en gedronken wordt het eigen en natuurlijk lichaam en het eigen bloed van Christus is en ofschoon de manier, waarop wij het een en ander nuttigen, niet de mond maar de geest door het geloof is; " een voelen, waarmee ook de Heidelbergse Catechismus (vr. 76, 79) en andere belijdenisgeschriften van de Gereformeerde Kerk overeenstemmen. Wij geven daarom liever het woord aan anderen, wier gevoelen wij meer delen, dan dat van Dchsels aanhalingen van Thomasius en Martens.

De zin van deze woorden is bij opmerkzame beschouwing niet moeilijk te bepalen. Zegt de Heere: "Dat is Mijn lichaam", Hij bedoelt met dat woord het gebroken stuk brood, dat Hij Zijn jongeren overgeeft. Dat Hij het veel besproken "is" in Zijn taal niet eenmaal geuit heeft, is even zeker, als dat het er bij gedacht worden moet. De Heere wil zeggen dat het gebroken brood, dat Hij Zijn discipelen toereikt, Zijn lichaam vertegenwoordigt, dat op het punt is, door Hem tot hun heil in de dood gegeven te worden en dat zij "Dit" wat zij nu gingen doen (het gebruiken van dat stuk brood) verrichten moesten tot Zijn gedachtenis. Als Hij niet meer lichamelijk in hun midden tegenwoordig zou zijn, moesten zij bij zo'n gemeenschappelijk eten zich de Meester even levendig vertegenwoordigen, alsof Hij nog persoonlijk onder hen toefde en niet anders was het met de kelk van het Nieuwe Verbond. Zegt Hij: "Dat is Mijn bloed", Hij bedoelt weer datgene, wat Hij hun op dit ogenblik toereikte, de wijn in de drinkbeker uitgestort. Die wijn vertegenwoordigde hun Zijn bloed, dat nu op het punt was, door de mensen vergoten te worden, tot heil van velen (of van hen), opdat er vergeving van de zonden zou zijn. En noemt de Heere dat bloed "bloed van het Nieuwe Verbond", Hij gebruikt een uitdrukking, die aan Zijn jongeren bij het licht van het Oude Verbond niet duister kon zijn. Hadden de profeten gesproken van een beter verbond, dat God in plaats van het Oude zou oprichten en waarbij Hij Zijn wet in van de mensen binnenste schrijven en hun ongerechtigheid vergeven, van hun zonden niet meer gedenken zou, Jezus wijst aan dat nu het uur geslagen was, waarin dat Verbond zou gesticht en ingewijd worden. Maar zoals het Oude Verbond werd bekrachtigd door offerbloed, dat Mozes op de kinderen van Israël sprengde, zo zou het Nieuwe gegrond worden in het bloed van Christus, als van een Godgewijd lam. Eten van dat brood en drinken van die beker was zo gemeenschap oefenen met die schuldverzoenende dood en voor wie daarmee door het geloof gemeenschap had, voor hem was de hoofdweldaad van het Nieuwe Verbond, vergeving van zonden, bereid. De Heere wil daarom, dat de Zijnen, "zo vaak zij dronken", namelijk van deze of zo'n zinnebeeldige drinkbeker, daarbij aan Hem zouden gedenken, als tot vergeving van de zonden gestorven en terwijl Hij hun zo doet zien, wat zij zo vaak tevergeefs gehoord hadden, dat Zijn dood nu meteen op handen was, verzekert Hij hen tevens van de heilrijke vrucht van Zijn sterven en kondigt hen duidelijk aan, dat er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen die dood en de vergeving van de zonden. Maar vooral was het Jezus' bedoeling om de heilrijke dood, die Hij nu ging sterven, onder de Zijnen in bestendig aandenken te houden. Er zullen toch slechts weinige woorden nodig zijn om te bewijzen, dat de Heere hier een gedachtenismaal voor alle volgende eeuwen in Zijn gemeente tot stand brengen wilde. Weliswaar, kan men de stellige aanwijzing daarvan niet in Zijn woorden bij Matthes en Markus, maar eerst bij Lukas en Paulus ontdekken. Maar de laatste had ook dit "vanwege de Heere ontvangen", namelijk door middel van hen, die hij als geloofwaardige getuigen van de Heere erkende en van hem had Lukas het waarschijnlijk overgenomen. Beschouwde Jezus waarlijk Zijn dood uit het oogpunt, waarvan de instellingswoorden getuigen, dan lag het in de aard van de zaak, dat Hij de blijvende herdenking daaraan voor Zijn verlosten natuurlijk en betamelijk keurde. Het oud gebruik van de apostolische Kerk pleit ervoor, dat men Zijn bedoeling reeds vroeg op deze manier opgevat heeft. En Paulus was zeker de tolk van de meest algemene beschouwing, toen hij het bevel aan de Korinthiërs richtte: "verkondig de dood van de Heere, totdat Hij komt. " Vraagt men nu wat de Apostelen bij de woorden gedacht hebben: "dit is Mijn lichaam", wij kunnen niet beter antwoorden dan met de taal van een man, wiens wijsgerig standpunt hem ditmaal in waarheid boven kerkelijke en leerstellige vooroordelen verheven deed zijn (Straus): "voor de Evangelisten was het brood in het avondmaal het lichaam van Christus; maar had men hen gevraagd, of zo het brood veranderd was, zij zonden het ontkend hebben; had men tot hen van een gebruik van het lichaam onder de gestalte van het brood gesproken, zij zouden het niet begrepen hebben; had men het besluit getrokken, dat die ten gevolge het brood slechts het lichaam betekende, zij zouden zich daarmee niet voldaan gevonden hebben. De scheiding tussen de verschillende betekenissen van de woorden: "dit is" behoort tot het meer afgetrokken westers bewustzijn van de nieuwere tijd, maar niet tot de oorspronkelijke oosterse voorstelling. " Zeker zouden de oorspronkelijke getuigen nauwelijks hun ogen en oren geloven, als zij vernamen tot welke hevige en langdurige strijd de maaltijd van de liefde aan duizenden aanleiding gaf en door welke tal van bijvoegselen de oorspronkelijk zo eenvoudige verordening van de Heere hier en daar bijna onkenbaar geworden is. Bovendien werd op dat uur zeker hun rustig nadenken over de betekenis van de inzettingswoorden althans een wijle afgeleid door het eigenaardig gevoel dat de handeling en toespraak van de Heere in hun harten moest wekken. De boventoon had voor het ogenblik de droefheid zeker, nu zij onmogelijk langer konden betwijfelen dat de Meester uit hun midden zou scheiden. Het verdient opmerking en mag tegelijk tot een bewijs van de psychologische waarheid van onze rangschikking van het gebeurde verstrekken, dat Petrus meteen na de avondmaalsinstelling vraagt op de toon van de belangstelling: "Heere, waar gaat Gij henen? Waarom kan ik U nu niet volgen?" De apostel begint het nu te zien, in de spiegel van gebroken brood en vergoten wijn, dat het de Meester ernst, vreselijke ernst is met al wat Hij reeds de hele avond gedurig van scheiden en heengaan gesproken heeft en al vernemen wij ook de taal van de anderen niet, zeker was er op dit ogenblik niemand aanwezig, die nog vergat dat de uren van het samenzijn met de geliefde Vriend reeds geteld waren. Maar bovendien moest door die plechtigheid hun geloof krachtig worden gewekt en gevoed. Terwijl zij weldra gevaar zouden lopen om zich te ergeren aan Jezus' bloedige kruispaal, leerde hun het avondmaal die dood als bron van het grootste geluk voor hen en de wereld beschouwen en vanzelf moest hun blik op die onafzienbaar velen zich richten, die met hen daarin de bron van vergeving van de zonden en eeuwig heil zouden vinden. Zoals dat geloof later gedurig nieuw voedsel ontlenen zou uit de vernieuwde verkondiging van het verzoenend sterven van de Heere, zo kan ook de band van de onderlinge liefde worden bevestigd door het gedenkmaal, dat de Meester hier stichtte. Niet minder dan de voetwassing was de tafel van het Nieuwe Verbond voor hen een prediking in tekenschrift van "het nieuwe gebed", zoals zij die zich nauwelijks indrukwekkender voorstellen konden. En hoe deze zelfde tafel hun zaligste hoop kon versterken; hoe de verordening van de Heere niet slechts een mnemonische, maar ook een profetische strekking had. Hij zelf doet het hen inzien, waar Hij na korte rust hun het woord van de belofte deed horen: "Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht van de wijnstok, tot op die dag, wanneer Ik met u die nieuw zal drinken in het koninkrijk van Mijn Vader. " Tot scheiden gereed, roept Jezus de Zijnen een vriendelijk: tot wederziens in de gewesten van de onsterfelijkheid toe! Betekenisvol zet Hij de beker neer, zonder er zelf uit te drinken. Het is ons bijna onverklaarbaar hoe sommigen ooit hebben kunnen beweren dat de Heere, het Avondmaal instellend, slechts aan een ogenblikkelijke opwelling van Zijn gevoel in het scheidingsuur gehoor heeft gegeven. Al neemt men ook niet met anderen aan, dat Hij reeds een jaar tevoren in de synagoge te Kaprnam, sprekend over het eten van Zijn vlees, bepaaldelijk aan deze instelling dacht, men heeft slechts het oog te slaan op gang en geest van heel het verhaal om te zien hoe al wat Hij hier spreekt en verricht, tevoren zorgvuldig bedacht en voorbereid is geworden. Maar zoals zo het Avondmaal een vrucht van Zijn stille toebereiding voor de beslissende scheiding mag heten, is het tevens het verhevenst gedenkstuk van Zijn hemelse grootheid. Met de heldere kennis van Zijn naderend lot paart Hij het vaste bewustzijn van de zegenrijke strekking van Zijn dood; met het innigst gevoel van de smarte van het afscheid, een kalmte, die Hem Zijn ontzettend lot zonder beven onder de ogen doet zien; met een liefde voor Zijn jongeren, die Hem voor al hun behoeften doet zorgen, een wijsheid, die Hem; juist op het goede uur een plechtigheid doet instellen, treffend voor hun verbeelding, bevredigend voor hun gevoel, rijk aan vrucht voor hun leven. En wanneer wij dan bedenken hoe de Heere bij dit bevel niet slechts aan hen heeft gedacht, maar aan allen, die door hun woord in Hem zouden geloven; hoe Hij door deze plechtigheid de hoofdgebeurtenis, de hoofdplicht, de hoofdbelofte van het Nieuwe Verbond aanschouwelijk voor ogen heeft gesteld; hoe Hij in haar aan ieder van Zijn gelovigen een steun van Zijn geloof, een bron van vertroosting, een prikkel tot heiligmaking en aan geheel Zijn gemeente een middel tot haar bewaring, vereniging en volmaking heeft achtergelaten, dan voelen wij wat onschatbare weldaad Hij in het eenvoudig woord: "doe dat tot Mijn gedachtenis" aan miljoenen bereid heeft. En onder de eretitelen, waaronder de Koning van het Godsrijk dierbaar is aan al wie geloven, plaatsen wij vrijmoedig de eenvoudige, maar volzinnige naam: Insteller van het Heilige Avondmaal!

Bisschop Law merkt op dat er in de Hebreeuwse taal geen woord is om betekenen of voorstellen uit te drukken en dat, hoewel het Nieuwe Testament in het Grieks geschreven is, de schrijver zich hier natuurlijk aan het Hebreeuwse of Syrische taaleigen gehouden heeft, zodat het woord is hier wil zeggen betekent. Vandaar een gelijk gebruik van het werkwoord zijn. (Genesis 40:12; Genesis 40:26. Daniel 7:24. Matthew 13:38. Revelation 1:20 enz. ).

Ik zal ter tafel treden. Met Mozes zal ik mij begeven om een groot gezicht te bezien. En wat, wat zal ik zien! Treffende vertoning, verrukkend voorwerp! Gods gekruisigde Zoon, vertegenwoordigd onder de tekens van gebroken brood en vergoten wijn; Gods gekruisigde Zoon, voor de ogen afgeschilderd. Verrukkend voorwerp, Bundel van wonderen! Geheim, dat zelfs hemelse ogen schemeren doet! Middelpunt van alle wijsheid! Kruis van Gods Zoon! Bundel van kundigheden, waarmee Paulus zich voldaan rekende! Toppunt vol beslag van de ontwikkelingen van dat ontwerp, waarmee de eeuwigheid zwanger ging en waaraan zelfs de wereldschepping dienstbaar was. Kruis van Jezus! Enig uitzicht voor de vloekeling! Enige bergplaats bij het stijgen van het gevaar, van die vloed, die de wereld van de zondaren overstroomt! Enige verantwoording bij een Majesteit, wier oog als de zon is! Enige bron van invloed, om voor de wereld inderdaad gekruisigd te zijn! Enige fontein van troost in leven en in sterven - Kruis van Gods Zoon! Uw opschriften ga ik lezen; uw onderwijzingen beluisteren in diepe stilte. Het voorwerp van het geloof wordt mij onder de gedaante van gebroken brood en van vergoten wijn toegereikt, ter hand gesteld. Gods verklaring, die Hij over Jezus doet: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in wie Ik Mijn welbehagen heb, wordt plechtig bezegeld. En dat alles, opdat onder en door de invloed van de Geest, waarvan toch de zegen van al wat indirect is enkel afhangt, opdat mijn graagte gaande mocht worden en opdat mijn geloof, geschraagd door zo'n onderstand, door zo'n vertegenwoordiging van nabij en door zo'n bezegeling te gereder, te meer rechtstreeks, met groter toeëigening, te geruster, te vertrouwelijker, zijn onzichtbaar voorwerp, Christus, de belofte en het heil, in die beloften begrepen, voor tijd en eeuwigheid aanvaarden zou. (P. BROES).

I. Vers Matthew 26:30-Matthew 26:46. Met het overgaan over de beek Kedron begint voor Jezus Zijn lijden. Dat begin is reeds uitwendig daardoor scherp getekend, dat dit overgaan plaats heeft op een tijd, waarop twee dagen scheiden, om middernacht. Op de weg naar de hof Gethsemane, die aan de andere kant van de beek onder aan de voet van de Olijfberg ligt, treedt de Heere opnieuw voor de geest, wat Hij reeds in John 16:32 de discipelen heeft v rspeld, zoals hun zwakheid Hem tevoren niet heeft teruggehouden om hen Zijn sacrament te geven, zo spreekt Hij, nu het ambt, dat de verzoening predikt, gesticht moet worden, zo rustig en gelaten van hun ergernis, dat Hij in het geheel niet spreekt van de zonde, die daarin ligt, maar meteen van de Schrift, die daardoor wordt vervuld. In dezelfde profetie, waarop Hij Zich beroept, staat het woord: "Ik zal Mij tot de kleinen wenden. " De Heere laat een vertroosting van Zijn opstanding daarvoor in de plaats. Petrus begint voor Zijn deel te protesteren tegen de mogelijkheid van afval en protesteert te hardnekkiger hoe meer bepaald de Heere hem nogmaals de werkelijkheid daarvan voorhoudt. Ook de overige discipelen menen van hun kant te moeten protesteren. Nu spreekt Jezus niet verder van de zaak; Hij is nu bij de Hof aangekomen en treedt nu in Zijn arbeid en in Zijn strijd, in de passio magna of het grote lijden, zoals men de gebeurtenis aldaar gewoonlijk noemt (vgl. Mark 14:26-Mark 14:42. Luke 22:39-Luke 22:46. John 18:1, John 18:2).

Vers 30

30. En toen zij ten besluite van de paasmaaltijd het tweede gedeelte van de lofzang (Psalms 115:1-118; gezongen hadden, sprak de Heere met Zijn discipelen, zoals John 13:33-John 13:38. Luke 22:31-Luke 22:38 ons leren en versterkte ze in het geloof. Nadat Hij van de avondmaalstafel was opgestaan, hield Hijstaande een langere rede tot hen en sprak Zijn Hogepriesterlijk gebed uit, zoals dat alles in John 14:1-John 17:26 uitvoerig te lezen staat. Daarop gingen zij om middernacht (Exodus 12:29uit de stad, waarschijnlijk door de Stefanus- of Schaapspoort naar de Olijfberg.

Volgens Hiëronymus is er bij de Joden een traditie, dat de Messias in de nacht zou komen, als de viering van het Pascha voorbij was. Op het middernachtelijk uur was deze dan ook in alle huizen afgelopen; zelfs de priesters die met hun families bij de tempel het paaslam aten, waren nu gereed, hadden reeds het brandoffer altaar gereinigd (Exodus 23:18), wat anders eerst tegen de morgen omtrent het hanegekraai gebeurde. Men opende dan weer de poorten van de voorhoven, waarop het volk met die offerdieren kwam, die men privatim op het feest wilde offeren, om ze te laten bezichtigen. Nu pas konden daarom de leden van de Hoge Raad ertoe overgaan om Judas, die zich ongeveer 10 uur bij hen had aangemeld en nog in deze nacht zijn voornemen ten uitvoer wilde brengen (John 13:30) de bende te geven, waarvan in Matthew 26:47 sprake is. Daarmee verliep altijd nog enige tijd, zodat de verrader met haar ongeveer om n uur in Gthseman aankomt. De lezer herinnere zich dat de weg, die Jezus met de discipelen gaat, zelfs wat de uitwendige richting aangaat, dezelfde is, die eens David op de vlucht voor Absalom insloeg (2 Samuel 15:16-2 Samuel 15:23). Volgens gewoonte brachten de Joden de paasnacht in Jeruzalem door. Men merkte zo de trouw van de Heere op, dat Hij ditmaal niet over de Olijfberg naar Bethanië ging, zoals Hij op de andere dagen had gedaan, maar in de omtrek van Jeruzalem bleef.

I. Vers Matthew 26:30-Matthew 26:46. Met het overgaan over de beek Kedron begint voor Jezus Zijn lijden. Dat begin is reeds uitwendig daardoor scherp getekend, dat dit overgaan plaats heeft op een tijd, waarop twee dagen scheiden, om middernacht. Op de weg naar de hof Gethsemane, die aan de andere kant van de beek onder aan de voet van de Olijfberg ligt, treedt de Heere opnieuw voor de geest, wat Hij reeds in John 16:32 de discipelen heeft v rspeld, zoals hun zwakheid Hem tevoren niet heeft teruggehouden om hen Zijn sacrament te geven, zo spreekt Hij, nu het ambt, dat de verzoening predikt, gesticht moet worden, zo rustig en gelaten van hun ergernis, dat Hij in het geheel niet spreekt van de zonde, die daarin ligt, maar meteen van de Schrift, die daardoor wordt vervuld. In dezelfde profetie, waarop Hij Zich beroept, staat het woord: "Ik zal Mij tot de kleinen wenden. " De Heere laat een vertroosting van Zijn opstanding daarvoor in de plaats. Petrus begint voor Zijn deel te protesteren tegen de mogelijkheid van afval en protesteert te hardnekkiger hoe meer bepaald de Heere hem nogmaals de werkelijkheid daarvan voorhoudt. Ook de overige discipelen menen van hun kant te moeten protesteren. Nu spreekt Jezus niet verder van de zaak; Hij is nu bij de Hof aangekomen en treedt nu in Zijn arbeid en in Zijn strijd, in de passio magna of het grote lijden, zoals men de gebeurtenis aldaar gewoonlijk noemt (vgl. Mark 14:26-Mark 14:42. Luke 22:39-Luke 22:46. John 18:1, John 18:2).

30. En toen zij ten besluite van de paasmaaltijd het tweede gedeelte van de lofzang (Psalms 115:1-118; gezongen hadden, sprak de Heere met Zijn discipelen, zoals John 13:33-John 13:38. Luke 22:31-Luke 22:38 ons leren en versterkte ze in het geloof. Nadat Hij van de avondmaalstafel was opgestaan, hield Hijstaande een langere rede tot hen en sprak Zijn Hogepriesterlijk gebed uit, zoals dat alles in John 14:1-John 17:26 uitvoerig te lezen staat. Daarop gingen zij om middernacht (Exodus 12:29uit de stad, waarschijnlijk door de Stefanus- of Schaapspoort naar de Olijfberg.

Volgens Hiëronymus is er bij de Joden een traditie, dat de Messias in de nacht zou komen, als de viering van het Pascha voorbij was. Op het middernachtelijk uur was deze dan ook in alle huizen afgelopen; zelfs de priesters die met hun families bij de tempel het paaslam aten, waren nu gereed, hadden reeds het brandoffer altaar gereinigd (Exodus 23:18), wat anders eerst tegen de morgen omtrent het hanegekraai gebeurde. Men opende dan weer de poorten van de voorhoven, waarop het volk met die offerdieren kwam, die men privatim op het feest wilde offeren, om ze te laten bezichtigen. Nu pas konden daarom de leden van de Hoge Raad ertoe overgaan om Judas, die zich ongeveer 10 uur bij hen had aangemeld en nog in deze nacht zijn voornemen ten uitvoer wilde brengen (John 13:30) de bende te geven, waarvan in Matthew 26:47 sprake is. Daarmee verliep altijd nog enige tijd, zodat de verrader met haar ongeveer om n uur in Gthseman aankomt. De lezer herinnere zich dat de weg, die Jezus met de discipelen gaat, zelfs wat de uitwendige richting aangaat, dezelfde is, die eens David op de vlucht voor Absalom insloeg (2 Samuel 15:16-2 Samuel 15:23). Volgens gewoonte brachten de Joden de paasnacht in Jeruzalem door. Men merkte zo de trouw van de Heere op, dat Hij ditmaal niet over de Olijfberg naar Bethanië ging, zoals Hij op de andere dagen had gedaan, maar in de omtrek van Jeruzalem bleef.

Vers 30

30. En toen zij ten besluite van de paasmaaltijd het tweede gedeelte van de lofzang (Psalms 115:1-118; gezongen hadden, sprak de Heere met Zijn discipelen, zoals John 13:33-John 13:38. Luke 22:31-Luke 22:38 ons leren en versterkte ze in het geloof. Nadat Hij van de avondmaalstafel was opgestaan, hield Hijstaande een langere rede tot hen en sprak Zijn Hogepriesterlijk gebed uit, zoals dat alles in John 14:1-John 17:26 uitvoerig te lezen staat. Daarop gingen zij om middernacht (Exodus 12:29uit de stad, waarschijnlijk door de Stefanus- of Schaapspoort naar de Olijfberg.

Volgens Hiëronymus is er bij de Joden een traditie, dat de Messias in de nacht zou komen, als de viering van het Pascha voorbij was. Op het middernachtelijk uur was deze dan ook in alle huizen afgelopen; zelfs de priesters die met hun families bij de tempel het paaslam aten, waren nu gereed, hadden reeds het brandoffer altaar gereinigd (Exodus 23:18), wat anders eerst tegen de morgen omtrent het hanegekraai gebeurde. Men opende dan weer de poorten van de voorhoven, waarop het volk met die offerdieren kwam, die men privatim op het feest wilde offeren, om ze te laten bezichtigen. Nu pas konden daarom de leden van de Hoge Raad ertoe overgaan om Judas, die zich ongeveer 10 uur bij hen had aangemeld en nog in deze nacht zijn voornemen ten uitvoer wilde brengen (John 13:30) de bende te geven, waarvan in Matthew 26:47 sprake is. Daarmee verliep altijd nog enige tijd, zodat de verrader met haar ongeveer om n uur in Gthseman aankomt. De lezer herinnere zich dat de weg, die Jezus met de discipelen gaat, zelfs wat de uitwendige richting aangaat, dezelfde is, die eens David op de vlucht voor Absalom insloeg (2 Samuel 15:16-2 Samuel 15:23). Volgens gewoonte brachten de Joden de paasnacht in Jeruzalem door. Men merkte zo de trouw van de Heere op, dat Hij ditmaal niet over de Olijfberg naar Bethanië ging, zoals Hij op de andere dagen had gedaan, maar in de omtrek van Jeruzalem bleef.

I. Vers Matthew 26:30-Matthew 26:46. Met het overgaan over de beek Kedron begint voor Jezus Zijn lijden. Dat begin is reeds uitwendig daardoor scherp getekend, dat dit overgaan plaats heeft op een tijd, waarop twee dagen scheiden, om middernacht. Op de weg naar de hof Gethsemane, die aan de andere kant van de beek onder aan de voet van de Olijfberg ligt, treedt de Heere opnieuw voor de geest, wat Hij reeds in John 16:32 de discipelen heeft v rspeld, zoals hun zwakheid Hem tevoren niet heeft teruggehouden om hen Zijn sacrament te geven, zo spreekt Hij, nu het ambt, dat de verzoening predikt, gesticht moet worden, zo rustig en gelaten van hun ergernis, dat Hij in het geheel niet spreekt van de zonde, die daarin ligt, maar meteen van de Schrift, die daardoor wordt vervuld. In dezelfde profetie, waarop Hij Zich beroept, staat het woord: "Ik zal Mij tot de kleinen wenden. " De Heere laat een vertroosting van Zijn opstanding daarvoor in de plaats. Petrus begint voor Zijn deel te protesteren tegen de mogelijkheid van afval en protesteert te hardnekkiger hoe meer bepaald de Heere hem nogmaals de werkelijkheid daarvan voorhoudt. Ook de overige discipelen menen van hun kant te moeten protesteren. Nu spreekt Jezus niet verder van de zaak; Hij is nu bij de Hof aangekomen en treedt nu in Zijn arbeid en in Zijn strijd, in de passio magna of het grote lijden, zoals men de gebeurtenis aldaar gewoonlijk noemt (vgl. Mark 14:26-Mark 14:42. Luke 22:39-Luke 22:46. John 18:1, John 18:2).

30. En toen zij ten besluite van de paasmaaltijd het tweede gedeelte van de lofzang (Psalms 115:1-118; gezongen hadden, sprak de Heere met Zijn discipelen, zoals John 13:33-John 13:38. Luke 22:31-Luke 22:38 ons leren en versterkte ze in het geloof. Nadat Hij van de avondmaalstafel was opgestaan, hield Hijstaande een langere rede tot hen en sprak Zijn Hogepriesterlijk gebed uit, zoals dat alles in John 14:1-John 17:26 uitvoerig te lezen staat. Daarop gingen zij om middernacht (Exodus 12:29uit de stad, waarschijnlijk door de Stefanus- of Schaapspoort naar de Olijfberg.

Volgens Hiëronymus is er bij de Joden een traditie, dat de Messias in de nacht zou komen, als de viering van het Pascha voorbij was. Op het middernachtelijk uur was deze dan ook in alle huizen afgelopen; zelfs de priesters die met hun families bij de tempel het paaslam aten, waren nu gereed, hadden reeds het brandoffer altaar gereinigd (Exodus 23:18), wat anders eerst tegen de morgen omtrent het hanegekraai gebeurde. Men opende dan weer de poorten van de voorhoven, waarop het volk met die offerdieren kwam, die men privatim op het feest wilde offeren, om ze te laten bezichtigen. Nu pas konden daarom de leden van de Hoge Raad ertoe overgaan om Judas, die zich ongeveer 10 uur bij hen had aangemeld en nog in deze nacht zijn voornemen ten uitvoer wilde brengen (John 13:30) de bende te geven, waarvan in Matthew 26:47 sprake is. Daarmee verliep altijd nog enige tijd, zodat de verrader met haar ongeveer om n uur in Gthseman aankomt. De lezer herinnere zich dat de weg, die Jezus met de discipelen gaat, zelfs wat de uitwendige richting aangaat, dezelfde is, die eens David op de vlucht voor Absalom insloeg (2 Samuel 15:16-2 Samuel 15:23). Volgens gewoonte brachten de Joden de paasnacht in Jeruzalem door. Men merkte zo de trouw van de Heere op, dat Hij ditmaal niet over de Olijfberg naar Bethanië ging, zoals Hij op de andere dagen had gedaan, maar in de omtrek van Jeruzalem bleef.

Vers 31

31. Toen, op de weg van de avondmaalszaal naar de Olijfberg, zei Jezus tot hen: Niet alleen zal Petrus Mij verloochenen, zoals Ik hem in het bijzonder heb aangewezen (Luke 22:31, John 13:37 v. ); van Judas die reeds is uitgegaan is geen sprake meer maar u zult allenaan Mij geërgerd worden; wat Mij overkomt zal u ten val brengen, zodat u Mij verlaat (Matthew 26:7). Dit is de vervulling van de profetie: Want er is geschreven bij Zacharia (13:7): Ik zal de Herder slaan en de schapen van de kudde zullen verstrooid worden. Evenals aan Mij de ene helft van de profetie nu vervuld begint te worden, zo ook de andere helft aan u, die de schapen van Mijn kudde bent.

"Gij zult u over Mij teleurgesteld voelen en u over Mij schamen. " Een hard woord en toch was het waar. De Heere, die altijd zo geheel liefde was voor Zijn discipelen, verschoonde hen in hun zonden niet. Een wonderdoende Christus en een op Thabor verheerlijkt wordende Christus kon hen niet ergeren, maar een machteloos, gevangen genomen wordende Christus wel. En gaat het niet menig discipel van Christus in deze wereld evenzo? Wanneer zij zouden zien dat hun Meester verraden werd door een uit hen en de hoofdmannen Hem bonden en wegleidden als een kwaaddoener, wil onze Heere zeggen, dat zij met zo'n schrik en vreze zullen aangedaan worden, dat elk van hen Hem zou verlaten en weglopen, om voor eigen veiligheid te zorgen, ja, dat zij zich aan dat onverwacht voorval zodanig zouden ergeren, dat zij bij zichzelf in twijfel zouden geraken of Hij de Messias was dan niet, zoals de twee discipelen, die naar Emmas gingen, te kennen schijnen te geven; en dat hun geloof in Hem zou gewankeld hebben, als Hij niet voor hen had gebeden, zoals Hij voor Petrus gedaan had; want zij dachten tot nog toe aan niets anders dan aan een aards koninkrijk, dat zij nu meenden dat in korte tijd opgericht zou worden; maar toen de zaken zo'n keer namen, kon dat niet anders dan grote verbijstering in hen teweeg brengen. En dit zou het geval zijn, niet alleen bij een of twee van hen, maar bij allen. En dit zou nog gebeuren in diezelfde nacht, terwijl het nu reeds vrij laat, mogelijk middernacht is geweest.

Vers 31

31. Toen, op de weg van de avondmaalszaal naar de Olijfberg, zei Jezus tot hen: Niet alleen zal Petrus Mij verloochenen, zoals Ik hem in het bijzonder heb aangewezen (Luke 22:31, John 13:37 v. ); van Judas die reeds is uitgegaan is geen sprake meer maar u zult allenaan Mij geërgerd worden; wat Mij overkomt zal u ten val brengen, zodat u Mij verlaat (Matthew 26:7). Dit is de vervulling van de profetie: Want er is geschreven bij Zacharia (13:7): Ik zal de Herder slaan en de schapen van de kudde zullen verstrooid worden. Evenals aan Mij de ene helft van de profetie nu vervuld begint te worden, zo ook de andere helft aan u, die de schapen van Mijn kudde bent.

"Gij zult u over Mij teleurgesteld voelen en u over Mij schamen. " Een hard woord en toch was het waar. De Heere, die altijd zo geheel liefde was voor Zijn discipelen, verschoonde hen in hun zonden niet. Een wonderdoende Christus en een op Thabor verheerlijkt wordende Christus kon hen niet ergeren, maar een machteloos, gevangen genomen wordende Christus wel. En gaat het niet menig discipel van Christus in deze wereld evenzo? Wanneer zij zouden zien dat hun Meester verraden werd door een uit hen en de hoofdmannen Hem bonden en wegleidden als een kwaaddoener, wil onze Heere zeggen, dat zij met zo'n schrik en vreze zullen aangedaan worden, dat elk van hen Hem zou verlaten en weglopen, om voor eigen veiligheid te zorgen, ja, dat zij zich aan dat onverwacht voorval zodanig zouden ergeren, dat zij bij zichzelf in twijfel zouden geraken of Hij de Messias was dan niet, zoals de twee discipelen, die naar Emmas gingen, te kennen schijnen te geven; en dat hun geloof in Hem zou gewankeld hebben, als Hij niet voor hen had gebeden, zoals Hij voor Petrus gedaan had; want zij dachten tot nog toe aan niets anders dan aan een aards koninkrijk, dat zij nu meenden dat in korte tijd opgericht zou worden; maar toen de zaken zo'n keer namen, kon dat niet anders dan grote verbijstering in hen teweeg brengen. En dit zou het geval zijn, niet alleen bij een of twee van hen, maar bij allen. En dit zou nog gebeuren in diezelfde nacht, terwijl het nu reeds vrij laat, mogelijk middernacht is geweest.

Vers 32

32. Maar nadat Ik op de derde dag, nadat de Herder geslagen zal zijn, van de dood opgestaan zal zijn (Matthew 20:19), zal Ik u voorgaan naar Galilea en u daar opnieuw om Mij verzamelen (Matthew 28:7, Matthew 28:10, Matthew 28:16, ).

Terwijl Hij hen te voren zegt wat hen smartelijk zou zijn, zegt Hij hun ook vooruit wat hen weer bemoedigen kon (Euthymius Zigabenus, een verstandig schriftverklaarder van de Griekse kerk omtrent 1118 na Christus).

Wat de discipelen ten gevolge van de slag, die hun Meester treft, overkomt, is echter slechts een kort, snel weer voorbij gegaan voorspel van die verstrooiing, die door de dood van de Herder over die kudde komt, die aan Zijn dood de eigenlijke schuld heeft.

Vers 32

32. Maar nadat Ik op de derde dag, nadat de Herder geslagen zal zijn, van de dood opgestaan zal zijn (Matthew 20:19), zal Ik u voorgaan naar Galilea en u daar opnieuw om Mij verzamelen (Matthew 28:7, Matthew 28:10, Matthew 28:16, ).

Terwijl Hij hen te voren zegt wat hen smartelijk zou zijn, zegt Hij hun ook vooruit wat hen weer bemoedigen kon (Euthymius Zigabenus, een verstandig schriftverklaarder van de Griekse kerk omtrent 1118 na Christus).

Wat de discipelen ten gevolge van de slag, die hun Meester treft, overkomt, is echter slechts een kort, snel weer voorbij gegaan voorspel van die verstrooiing, die door de dood van de Herder over die kudde komt, die aan Zijn dood de eigenlijke schuld heeft.

Vers 33

33. Maar Petrus wilde het verwijt niet op zich laten rusten, dat hij juist degene zou zijn, die het meest tot ergernis zou komen, terwijl hij zich integendeel voor de meestbetrouwbare en sterke onder de discipelen hield en antwoordde Hem: Al werden de andere tien ook allen aan U geërgerd, ik (op dit woord ligt bijzonder nadruk) zal nooit meer, noch deze nacht, noch later, aan U geërgerd worden.

Wie U ook miskennen mag en in zijn trouw aan U wankelen, onwrikbaar vast is in mij het geloof, dat Gij de Christus bent; daaraan kan ik niet twijfelen.

Vers 33

33. Maar Petrus wilde het verwijt niet op zich laten rusten, dat hij juist degene zou zijn, die het meest tot ergernis zou komen, terwijl hij zich integendeel voor de meestbetrouwbare en sterke onder de discipelen hield en antwoordde Hem: Al werden de andere tien ook allen aan U geërgerd, ik (op dit woord ligt bijzonder nadruk) zal nooit meer, noch deze nacht, noch later, aan U geërgerd worden.

Wie U ook miskennen mag en in zijn trouw aan U wankelen, onwrikbaar vast is in mij het geloof, dat Gij de Christus bent; daaraan kan ik niet twijfelen.

Vers 34

34. Jezus nam echter de vroegere aankondiging met zo'n beslistheid weer op, dat Petrus wel reden moest hebben om zich van zijn valse mening te laten afbrengen. Hij zei tot hem: Voorwaar Ik zeg u, dat gij in deze zelfde nacht, eerde haan voor de tweede maal (Mark 14:30) gekraaid zal hebben, dus binnen de eerste drie uren, Mij driemaal zult verloochenen, u zult voordoen als was u Mijn discipel niet, als kende u Mij niet eens.

Nu Petrus volhardt in zijn tegenspraak legt de Heere de toekomst geheel voor hem bloot en toont Hij hem de misdaad, waaraan hij zich schuldig maken zal, bij name en in al haar omvang, een vooruitzicht, waarvoor Hij hem anders zou hebben gespaard. Hij noemt Zijn discipel nu met de Petrusnaam. De Heere zei ermee: "Evenals Ik u Petrus genoemd heb en nog noem, zeg Ik u, dat u tegen die naam zult handelen. " Treffend, dat een kind van God alleen door zulke diepe wegen tot eer komt. Alvorens Petrus door zijn prediking drie duizend zielen zou bekeren, zou hij eerst de Heere driemalen verloochenen. God wil de hoogmoed uit Zijn kinderen hebben en Hij roeit ze bij hen uit met wortel en tak en dat doet pijn. De val van Petrus werd zijn geestelijke besnijdenis.

Vers 34

34. Jezus nam echter de vroegere aankondiging met zo'n beslistheid weer op, dat Petrus wel reden moest hebben om zich van zijn valse mening te laten afbrengen. Hij zei tot hem: Voorwaar Ik zeg u, dat gij in deze zelfde nacht, eerde haan voor de tweede maal (Mark 14:30) gekraaid zal hebben, dus binnen de eerste drie uren, Mij driemaal zult verloochenen, u zult voordoen als was u Mijn discipel niet, als kende u Mij niet eens.

Nu Petrus volhardt in zijn tegenspraak legt de Heere de toekomst geheel voor hem bloot en toont Hij hem de misdaad, waaraan hij zich schuldig maken zal, bij name en in al haar omvang, een vooruitzicht, waarvoor Hij hem anders zou hebben gespaard. Hij noemt Zijn discipel nu met de Petrusnaam. De Heere zei ermee: "Evenals Ik u Petrus genoemd heb en nog noem, zeg Ik u, dat u tegen die naam zult handelen. " Treffend, dat een kind van God alleen door zulke diepe wegen tot eer komt. Alvorens Petrus door zijn prediking drie duizend zielen zou bekeren, zou hij eerst de Heere driemalen verloochenen. God wil de hoogmoed uit Zijn kinderen hebben en Hij roeit ze bij hen uit met wortel en tak en dat doet pijn. De val van Petrus werd zijn geestelijke besnijdenis.

Vers 35

35. Petrus begon reeds nu in de grond van de zaak zijn verloochening, omdat hij eigen mening halsstarrig voor zekerder hield dan hetgeen de Meester zei en diens woorden met het aanbieden van een weddingschap trotseerde. Hij zei tot Hem: Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins, wat er ook gebeurt, verloochenen! Zo ook, dat zij in geen geval, al moesten zij ook met Hem sterven, zich aan Jezus ergeren en zeker Hem niet verloochenen zouden, zeiden ook al de discipelen, die in verzekering van standvastigheid en trouw bij Petrus niet wilden achterstaan (John 11:16).

Petrus is nu eenmaal niet te leren door enkel woorden, zelfs al komen zij uit de mond van de Meester. Zoals hij eens gezegd heeft zo blijft het en nu willen de anderen ook niet minder zijn dan hij. En de Heere - zegt niets meer; Hij laat hen het laatste woord, totdat het eerstvolgend uur hen zal wederleggen, ook daarom, opdat Hij niet tot grotere zonde aanleiding geeft.

Dit verkeerde zelfvertrouwen was de eerste stap tot een val. Er is bij goede mensen een neiging om al te veel vertrouwen te stellen op eigen kracht en standvastigheid. Wij zijn gereed om te denken dat wij geschikt zijn om te worstelen met de hevigste verzoekingen, om de moeielijkste en gevaarlijkste diensten te bewijzen en de grootste smarten voor Christus te lijden. Maar dit is omdat wij onszelf niet kennen. Vaak vallen zij het eerst en het diepst, die zichzelf het meest vertrouwden. Zij zijn het minste veilig, die het meest gerust zijn. Satan is het meest werkzaam, om zulken weg te voeren; zij zijn het minst op hun hoede, God laat hen alleen om hen te vernederen.

Vers 35

35. Petrus begon reeds nu in de grond van de zaak zijn verloochening, omdat hij eigen mening halsstarrig voor zekerder hield dan hetgeen de Meester zei en diens woorden met het aanbieden van een weddingschap trotseerde. Hij zei tot Hem: Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins, wat er ook gebeurt, verloochenen! Zo ook, dat zij in geen geval, al moesten zij ook met Hem sterven, zich aan Jezus ergeren en zeker Hem niet verloochenen zouden, zeiden ook al de discipelen, die in verzekering van standvastigheid en trouw bij Petrus niet wilden achterstaan (John 11:16).

Petrus is nu eenmaal niet te leren door enkel woorden, zelfs al komen zij uit de mond van de Meester. Zoals hij eens gezegd heeft zo blijft het en nu willen de anderen ook niet minder zijn dan hij. En de Heere - zegt niets meer; Hij laat hen het laatste woord, totdat het eerstvolgend uur hen zal wederleggen, ook daarom, opdat Hij niet tot grotere zonde aanleiding geeft.

Dit verkeerde zelfvertrouwen was de eerste stap tot een val. Er is bij goede mensen een neiging om al te veel vertrouwen te stellen op eigen kracht en standvastigheid. Wij zijn gereed om te denken dat wij geschikt zijn om te worstelen met de hevigste verzoekingen, om de moeielijkste en gevaarlijkste diensten te bewijzen en de grootste smarten voor Christus te lijden. Maar dit is omdat wij onszelf niet kennen. Vaak vallen zij het eerst en het diepst, die zichzelf het meest vertrouwden. Zij zijn het minste veilig, die het meest gerust zijn. Satan is het meest werkzaam, om zulken weg te voeren; zij zijn het minst op hun hoede, God laat hen alleen om hen te vernederen.

Vers 36

36. Toen ging Jezus met hen in een plaats aan de westelijke voet van de Olijfberg (Matthew 21:11) gelegen, een hof met Olijfbomen beplant (John 18:1) en genaamd Gethsman (= olijvenput), waar Hij reeds vaker met hen geweest was. En Hij zei tot de acht discipelen, die daar moesten blijven: Zit hier neer totdatIk heenga verder de hof in en daar gebeden zal hebben; daarna kom Ik weer tot u.

Vers 36

36. Toen ging Jezus met hen in een plaats aan de westelijke voet van de Olijfberg (Matthew 21:11) gelegen, een hof met Olijfbomen beplant (John 18:1) en genaamd Gethsman (= olijvenput), waar Hij reeds vaker met hen geweest was. En Hij zei tot de acht discipelen, die daar moesten blijven: Zit hier neer totdatIk heenga verder de hof in en daar gebeden zal hebben; daarna kom Ik weer tot u.

Vers 37

37. En met Zich nemend Petrus en de twee zonen van Zebedes, Jakobus de ouderen en Johannes, welke drie Hij ook meer bij bijzondere gelegenheden tot Zich had genomen (Matthew 17:1. Mark 5:37), begon Hij opeens, terwijl Hij met dezen verder ging en Zich vrijwillig tot het lijden overgaf, dat nu over Hem zou komen, droevig en zeer beangst te worden, zodat Hij van angst en droefheid als buiten Zichzelf raakte.

Vers 37

37. En met Zich nemend Petrus en de twee zonen van Zebedes, Jakobus de ouderen en Johannes, welke drie Hij ook meer bij bijzondere gelegenheden tot Zich had genomen (Matthew 17:1. Mark 5:37), begon Hij opeens, terwijl Hij met dezen verder ging en Zich vrijwillig tot het lijden overgaf, dat nu over Hem zou komen, droevig en zeer beangst te worden, zodat Hij van angst en droefheid als buiten Zichzelf raakte.

Vers 38

38. Toen zei Hij tot hen, die nu juist het tegengestelde zagen van hetgeen zij van Hem hadden gezien bij Zijn verheerlijking (Matthew 17:2): Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe. Het is een doodsangst, een droefheid, die Ik voel die Mij het hart wil verteren (Jonah 4:9); blijft hier op een kleine afstand van de plaats, waar Ik Mijn strijd zal strijden en waak met Mij. Het zal voor Mij een troost zijn om te weten, dat u in Mijn nabijheid bent (Filippenzen . 2:1); het zal een versterking zijn voor Mijn ziel, wanneer u met uw gebed Mij in de zware strijd bijstaat (Exodus 17:10, ).

Vers 38

38. Toen zei Hij tot hen, die nu juist het tegengestelde zagen van hetgeen zij van Hem hadden gezien bij Zijn verheerlijking (Matthew 17:2): Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe. Het is een doodsangst, een droefheid, die Ik voel die Mij het hart wil verteren (Jonah 4:9); blijft hier op een kleine afstand van de plaats, waar Ik Mijn strijd zal strijden en waak met Mij. Het zal voor Mij een troost zijn om te weten, dat u in Mijn nabijheid bent (Filippenzen . 2:1); het zal een versterking zijn voor Mijn ziel, wanneer u met uw gebed Mij in de zware strijd bijstaat (Exodus 17:10, ).

Vers 39

39. En een stukje, ongeveer een steenworp, 100 stappen ver (Luke 22:41), voortgegaan zijnde, zodat de drie discipelen Hem bij heldere maneschijn nauwkeurig konden zien en Zijn woorden duidelijk konden horen, viel Hij op Zijn aangezicht ter aarde, biddend en zeggend: Mijn Vader! Als het voor Uw wijsheid, die de raadsbesluiten tot verlossing van de mensheid bepaalt, mogelijk is, laat deze drinkbeker van het lijden, die Ik nu moet drinken (Matthew 20:22) van Mij voorbijgaan. Kunt u Mij een andere weg wijzen om de verlossing te volbrengen dan die, dat Ik, die van geen zonde weet, Mij voor de mensen tot zonde laat maken? Maar geschiede niet, zoals Ik wil, maar zoals Gij wilt. Laat Uw goddelijke liefderaad, die het ganse heil van het menselijk geslacht nu door Mij wil volbrengen, de beslissing geven en niet Mijn menselijk verlangen om van het zwaarste verschoond te blijven.

In de redenen tot hiertoe gehouden, met name in de afscheidsredenen bij Johannes (14-17), maar ook in die bij de eerste drie Evangelisten (vgl. vs 26-35), toonde de Heere de hoogste zielsrust en helderheid. Zijn lijden staat Hem voor ogen als onveranderlijk noodzakelijk, maar met vol geloofvertrouwen ziet Hij over dit lijden op de vrucht van het geloof. Hij weet dat Zijn treurigheid en die van Zijn discipelen in vreugde zal worden veranderd. Hij weet dat Zijn dood noodzakelijk is tot verlossing van de wereld. Deze stemming van rust van het geloof, die duidelijk en vast op het doel van het lijden en de zekere overwinning gericht is, wijkt hier echter plotseling voor een stemming van onrust en angst, ja van ontzettende angst en alle drie de Evangeliën, die onze geschiedenis mededelen, zoeken als om strijd naar uitdrukkingen om de bovenmate grote droefheid van Jezus de lezer enigermate voor te stellen en deze droefheid te kenschetsen als een zonder voorbeeld, als een zodanige, die door niets in alle menselijke ervaring, noch in de overige geschiedenis van Christus zelf, geëvenaard wordt. Vanwaar die grote omkeer? Hoe moeten wij deze raadselachtige afwisseling ons verklaren? Reeds had de Heere te voren Zijn rekening met de Vader gesloten (John 17:19), maar hier opent Hij die rekening met God nog eens - wat betekent dit? Dit zou ook dan wel te verklaren zijn, wanneer men, zoals meestal wordt verondersteld, onder de drinkbeker, om wiens afwending de Heere bidt, Zijn lijden als zodanig, smart, kruis en dood, zou moeten verstaan. Wie menselijk lijden droeg, zo zegt von Mllensiefen, die zal het toestemmen, dat juist op de meest verheven ogenblikken, op de uren van bijzondere zegen het eerst de diepste duisternis volgt. Dat is de aard van de menselijke ziel, zoals zelfs een werelds dichter van haar zegt: "hemelhoog juichend en ter dood toe bedroefd. " Ieder groot lijden, zo lezen wij bij Ahlfeld en inzonderheid de dood van de gelovigen, wanneer hij niet plotseling en onverwacht over hen komt, hebben drie stations. Eerst ziet hij ze uit de verte komen. Bij dit zien van verre is het geloof snel zo sterk, dat de mens slechts gedachten van de overwinning heeft. Natuur en leven spreken dan nog niet mee; wij zien in het afscheid niets dan de verheerlijking, die de Heere Zijn gelovigen beloofd heeft. Maar het onweer komt nader, het gaat het eerst de inwendige mens binnen. Eerst moet het daarbinnen versterven, v rdat het daarbuiten zal versterven; eerst moeten daarbinnen de wortelen worden afgesneden, voordat daarbuiten de draad wordt afgesneden. Dit inwendige sterven is het diepste en zwaarste. De zonde, die prikkel van de dood, staat voor de ziel. Daar komt de natuurlijke liefde tot het leven bij, die God inplanten moest, opdat de mens zou leven. Al de banden beginnen dan ook de stem te verheffen, waardoor wij aan ouders, of kinderen, of vrienden, of aan ons gehele geslacht zijn verbonden. Vlees en bloed eisen ook hun recht, ja, zij nemen dit recht met zoveel geweld, dat er nauwelijks n gelovige heengaat, bij wie in dit inwendig sterven de baren van angst niet hoog oprezen. Wanneer dat is doorgestorven, wanneer na die strijd de ziel kan roepen: "God zij dank die mij de overwinning gegeven heeft", dan verkrijgt het uitwendige sterven een stil maar zalig karakter. Er wordt niet gejubeld, alsof de dood iets zo geheel lichts was, zoals de Christen in de eerste liefde het zich inbeeldt. Op het aangezicht ligt het stof en zweet van de zware strijd, maar op dat arme aangezicht liggen ook de stille, zalige trekken van overwinning, ligt ook het morgenrood van de zaligheid. Dan volgt het werkelijke sterven; het is nog een mengsel van het hier en ginds, van zonde en genade; maar de genade behoudt de overwinning en zo slaapt hij in. - Men heeft herinnerd aan de zielerust, waarmee Socrates zijn gifbeker gedronken heeft, om het vreemd te vinden dat Jezus niet in Zijn kalme stemming ook tegenover de dood gebleven is. Stoïsche geesten hebben, terzijde nederziend op dit bange voorgevoel van Christus, geroemd in de verachting van de dood, waarmee zij de dood of zelfs de ter dood brenging tegemoet gingen. Daartegenover moeten wij beweren: Jezus, de heilige Mensenzoon, kan Zich niet met de verheven ironie van de heidense manier boven het gewone volk heenzetten. Het is niets dan zelfmisleiding. Wanneer men dat voorname zich over heen zetten als een eigenlijke triomf over de dood beschouwt, is dat slechts een bewijs hoe de mensheid in haar natuurlijke aard ook in haar gevoel is bedorven en verstorven. Daarentegen was het Christus' doel om alle ontwikkelingen van het edelere en diepere gevoelsleven, zoals dit na Hem in de mensheid openbaar is geworden, voor zoverre het Christendom zijn invloed kan doen gelden, in zijn eigen persoonlijk leven in te planten. Het gevoel van een vrede, die alle verstand te boven gaat, moest in Hem als in de ware levensbron ontspringen, maar daarom ook het gevoel van de diepste smart en van de vreselijkste angst, om door Hem overwonnen te worden en tot het geboortewee van de zaligste vreugde te worden veranderd. Van het Stoïcisme daarentegen heeft het menselijk hart geen voordeel; het is slechts een harde schaal zonder inwendige kern. Heldhaftige apathie (ongevoeligheid) behoort niet tot het Christelijk ideaal, merkt de Wette zeer juist op, de zedelijke kracht van het Christendom is integendeel de goddelijke, die in de menselijke zwakheid machtig is. De Verlosser was niet een strak bewegingloos beeld, schrijft Ullmann: Hij deelde in alles, wat van de menselijke natuur eigen is, uitgenomen de zonde; Hij was een Wezen, vol van warm, rijk, veelvuldig bewogen leven; Hij had behoefte aan stille overpeinzing en gebed; Hij was boos, Hij leed, Hij weende, Hij worstelde met de dood. De zedelijke meest ontwikkelde zin zal in dat alles niets vinden wat hem vreemd zou zijn; hij zal zich integendeel verheugen dat in het leven van de Heere ook dit niet ontbreekt. Had Hij daar gestaan, verheven boven alle smart, door middel van Zijn goddelijke kracht, zo zegt verder de boven eerstgenoemde, wij zouden voor de onbereikbare geen hart hebben gehad. Wat maakt de gelukkige, de rijke, de in weelde levende, de met zichzelf tevreden, zo onbekwaam om de trooster van de armen en ongelukkigen te worden? De lijdenden zeggen van hem: ach, hij weet het niet, hij kan het niet weten hoe het iemand van ons te moede is. Om zich waarlijk te kunnen troosten en zich boven het leed te kunnen verheffen, moet men zelf het lijden gekend en ondervonden hebben. Daarom is de Heiland een zo volkomen Trooster voor alle lijders, omdat Hij geworden is als zij, opdat zij zouden worden zoals Hij is. Ter verklaring van de angst, die Jezus aangrijpt bij de gedachte aan Zijn steeds naderkomend lijden, kan men met P. Lange zeggen: "Wel mag en moet Hij een afkeer hebben van de handen van de zondaars, want Hij is de heilige van God. Het heilige in Hem beeft voor de uitwendige macht van de onheiligen over Zijn leven, de Geest voor die onderwerping onder de vuisten, de liefde voor het zien van de haat, het rechtsgevoel voor die brandende ondervindingen van het onrecht, de adel voor die afgrond van schande, de hemelse schoonheidszin voor die poel van onreinheid, waardoor Hij getrokken moet worden, het reine, fijne leven voor die ontzaggelijke en bittere dood. En zwaarder nog dan het vallen in de handen van de zondaren is de Heere het verraden worden in de handen van de heidenen door Zijn geliefd volk, het volk van de belofte, in de handen van de woeste volkshoop door de vaderen op Mozes' stoel, ten slotte aan Zijn tegenstanders door een uit het midden van Zijn discipelenkring, door een discipel, die met de nauwlettendste waakzaamheid om Hem heensluipt om Hem te verderven, terwijl de Hem liefhebbende discipelen slapen. " Intussen hoe waar dat alles is, wat wij hier ten gunste van de gewone opvatting (die de strijd van Jezus als een worstelen tegen het lijden, dat Hem wachtte, als een tegenstreven van Zijn reine, heilige, tedere ziel tegen de dood, die ons, vlees uit vlees geborenen, ons, die met het sterven van de moederschoot af verbonden zijn, wel als iets natuurlijks, maar Hem iets verschrikkelijk onnatuurlijks was, opvat) van verschillende kanten hebben samengebracht, zo is het toch de vraag of die opvatting de ware is. Zeker toch heeft de Heere al die strijd, die wij ons zo-even hebben voorgesteld, in Zijn ziel moeten doorstrijden. Zijn vasten van veertig dagen in de woestijn. Zijn herhaald waken en bidden ganse nachten door, Zijn toornig worden in de Geest en bedroefd worden, Zijn oponthoud gedurende verscheidene weken in Efraïm na de opwekking van Lazarus en Zijn uitspraken in Luke 12:50 en John 12:27 hebben zonder twijfel daarop betrekking; maar juist, zo menen wij, was deze strijd reeds overwonnen, het gold niet eens meer het laatste besluit om Zich aan het lijden over te geven, dit besluit stond reeds onveranderlijk vast (John 13:27; John 14:30, ). Men moest, wilde men ook nu nog het lijden als zodanig voor het voorwerp aanzien, waarover in onze geschiedenis wordt gehandeld, f aannemen dat in Jezus het bewustzijn over de absolute noodzakelijkheid van Zijn lijden en sterven voor enige tijd weer verduisterd zou zijn, dat een tijdelijk ontbloot zijn van de volheid van het goddelijk wezen bij Hem heeft plaats gevonden, zodat Hij in een soort van onwetendheid over die noodzakelijkheid raakte en dus Zijn bede ongeveer deze zin had: Vader, is het mogelijk, dat Mijn lijden, tot hiertoe geleden, voor toereikend zou kunnen worden aangezien, om de eeuwige gerechtigheid te voldoen en de zonden van de gehele wereld te verzoenen, verschoon Mij dan van de laatste lijdenskelk. Of men zou de betekenis van de woorden, die Hij spreekt, zo moeten verzwakken, dat Hij in het gebed niet om afwending van Zijn lijden bidt, maar slechts om de kracht tot volle overgave in de wil van de Vader en dat het: "Als het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan", meer een weeklacht is van Zijn diep angstgevoel, dan een werkelijk smeken. Wij kunnen noch met de ene, noch met de andere uitweg instemmen. De gehele manier van beschouwing van de geheimnisvolle gebeurtenis, zoals die aan de bovengegevene verklaring ten grondslag ligt, gaat uit van het voorbeeld, dat daarin voor de gelovigen ligt. Het begaat echter de misslag, dat, terwijl men de Christen beschrijft, men tevens de Christus wil verklaren. Wij moeten daarom de zaak anders opvatten, zoals blijkt uit de plaats Hebrews 5:7 vv. , die hier in aanmerking moet komen, wordt hier duidelijk gehandeld over iets, dat onder zekere omstandigheden de Zoon van God zeker zou hebben kunnen bespaard worden. Terwijl Hij echter met onderwerping onder de wil van de Vader Zich onder dat iets onderwierp, heeft Hij een gehoorzaamheid geleerd, die Hij tot hiertoe in de dagen van Zijn vlees nog geen aanleiding had uit te oefenen en door deze gehoorzaamheid de verhoring van Zijn gebed verkregen, dat Hij uit de dood verlost werd. De sleutel tot oplossing van het raadsel, zo leert ons een prediking van Beck, ligt hierin: "Wanneer de mens ontnomen wordt, waaraan zijn gehele hart hangt, waarin hij leeft en lust heeft, dan breekt hem het hart, de moed zinkt weg en zijn ziel vervalt in een droefheid van de dood, voordat hij nog sterft. Zie de gierigaard aan: vrouw en kind kan hij zien sterven, duizende gevaren doorstaan en tienmalen zijn leven wagen in het jagen naar rijkdom - het zal hem niet verpletteren. Maar laat hem zijn geld worden afgenomen, waaraan zijn gehele hart hangt, dat zal hem tot wanhoop brengen. Een ander daarentegen, die zijn schat in de hemel heeft, verlaat met moed huis en goed, omdat daar zijn schat niet is. Daarnaar moeten wij nu ook de zielestrijd van Christus in Gethsman verklaren. Die kan zijn oorzaak in niets anders hebben dan daarin, dat hier van de Heere werd genomen wat Zijn schat was, waaraan Zijn gehele hart hing, waarin Hij leefde en Zijn lust had; en dit was waarlijk niet het lichaam, dat Hij moest afleggen, niet de eer bij mensen, die met voeten zou getreden worden, het waren ook niet de goede dagen, die Hij nooit had gehad, in het algemeen niets van deze wereld, dat, waaraan Zijn ganse hart hing, zonder hetwelk Hij als het ware niet kon leven, dat was de liefde van Zijn Vader, het n zijn met Hem. Dat welbehagen van de Vader in Zich te voelen en Zich in datzelfde welgevallen te voelen, was voor Christus zo onontbeerlijk als voor de overige schepselen het ademhalen; dat was de adem van Zijn hele heilige leven. Zich verlaten te voelen van dit welgevallen moest Zijn ziel evenzo beklemmen en beangstigen als ons het gebrek aan levenslucht. " Volgens deze mening is het dus niet het lijden en sterven, dat de Heere onder deze drinkbeker verstaat, om wiens afwending Hij bidt, maar het is datgene in Zijn lijden en sterven, zonder hetwelk dat zeer goed denkbaar zou zijn, wanneer het alleen het doel van een voorbeeld zou gehad hebben, of alleen daartoe zou hebben moeten dienen, om de liefde van God tot wegneming van onze vrees voor Hem openbaar te maken, zoals de mannen van het verstand menen, zonder hetwelk dat echter in het geheel niet kon zijn, wanneer het de verzoenende kracht moest hebben, waarvan Paulus in 2 Corinthians 5:19, spreekt. Wat nu dit punt in Zijn lijden en sterven is, wordt ons op de zo-even aangehaalde plaats duidelijk genoeg gezegd: God heeft Hem, die geen zonde kende, zonde voor ons gemaakt. Wij hebben zo het voorgevallene in Gethsman voor dat ogenblik aan te zien, dat het tot zonde maken van de kant van de Vader en het tot zonde worden aan de kant van de Zoon plaats heeft. "Zeker was de Heere gedurende Zijn aardse leven in de allernauwste aanraking gekomen met de zonde van de mensen: Onmiddellijk heeft Hij van haar te lijden gehad en meer dan alleen van de zondaren tegen Zich (Hebrews 12:8); onmiddellijk heeft Hij ze aangetast en aangevallen om ze weg te doen van de mensen, die de Vader Hem had gegeven. Zo heeft zij Hem dan ook van het begin af smart berokkend, zuchten ontperst en moeite aangedaan (Mark 3:5). Maar ondanks die nauwe en voortdurende aanraking met de duisternis bleef Hij evenzeer in het bereik van het licht als Hij Levitisch rein bleef, hoewel Hij de melaatsen had aangeroerd (Matthew 8:8). Hij toch was het licht en geen duisternis was in Hem; het "Hij heeft geen zonde gekend", bleef onveranderlijk bestaan. Nu daarentegen de Vader Hem de lijdenskelk aanbiedt, dringt Hij hem om ten behoeve van de mensheid zonde te worden: "Hij moest de zonde van de wereld op Zich nemen, opdat Hij ze droeg en door verzoening wegdroeg. " Evenals wanneer Hij later tot de kruisiging aan de hoofdschedelplaats komt, de krijgsknechten Hem de kleren uittrekken en ze onder elkaar verdelen, zo wordt de Heere hier in Gethsman het kleed van Zijn onschuld en gerechtigheid uitgetrokken en Hijzelf wordt toebereid om het Lam van God te zijn, dat de zonde van de wereld draagt. De zonde van alle zondaren wordt Hem opgelegd en Gods rechtvaardige toorn over ons hele menselijk geslacht wordt Hem ingeschonken in de kelk van de dood. Van dit uur af moet Hij een vloek voor ons zijn en het enig ontzettende dat er in de wereld is ondergaan, namelijk te vallen in de handen van de levende God (Hebrews 10:21), zodat Zijn lijden, nadat voor de eerste 11-12 uren nog het woord van kracht was (John 16:32): "de Vader is bij Mij", Hem ten slotte in een diepte doet neerzinken, waarin Hij moet klagen: "Mijn God, Mijn God, waarom heeft Gij Mij verlaten?" De drang nu, om de zonde van de wereld als Zijn last op Zich te nemen, moest niet alleen het gevoel van Jezus stemmen tot de diepste treurigheid van het hart; Zijn wil, de wil van de volkomen reine moest daartegen in strijd zijn. Was er geen reactie geweest, zo merkt Steinmeyer op, dan zou Christus Zijn werk niet hebben volbracht, Hij had zelfs Zijn roeping niet gekend. Pas dan, wanneer de Heere in een bepaald gedeelte van de dagen van Zijn vlees een goddelijk raadsbesluit zo tegemoet ging, dat Hij met de ernst van smeekgebeden een verandering daarvan had begeerd, als geen onmiddellijke onderwerping bij Hem plaats vond, waar Hij slecht in trapsgewijze voortgang Zich aan de wil van de Vader onderwierp, komt de uitspraak in Hebrews 5:8 tot zijn recht, dat Hij, hoewel Hij Gods Zoon was, toch in hetgeen Hij geleden heeft, gehoorzaamheid geleerd heeft. Het is niet het gehoorzamen in het algemeen, waarover gehandeld wordt - dat is bij de Zoon van God vanzelf; Hij heeft van Zijn menswording af tot aan Zijn kruisdood toe voortdurend op de baan van de gehoorzaamheid gewandeld, er wordt integendeel gehandeld over een bepaalde betrekking, waarin de Zoon eerst nog gehoorzaamheid moest leren, dat Hij namelijk na alles wat Hij tot hiertoe gedaan had, Zich ook aan die raad van God zou onderwerpen, tegenwaarovern Zijne heilig natuur zich niet anders dan tegenstrevend kon stellen, waartegen een ontzettende afschuw Hem moest aangrijpen, aan die raad van God, volgens welke de Zoon de zonde van de wereld heeft moeten dragen. Hij is dan ook, daarom, omdat Hij God eerde en bad: "niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede" verhoord en van die afkeer bevrijd geworden. Hem verscheen een engel van de hemel, verhaalt Lukas, die Hem versterkte. Toen werd Hij ontheven van die afkeer, zodat Hij Zich nederboog, maar niet zonder het hele gewicht van de borgtocht te ondervinden. En in zware strijd zijnde, zo lezen wij bij Lukas verder, bad Hij te ernstiger. Hij bad heviger, niet meer biddend en begerend, maar Zich overgevende en offerend, ook niet meer het bidden door heengaan tot de discipelen afbrekend, maar in het gebed volhardend tot aan het einde van de aanvechting. Met dit bidden ging het worstelen met de dood hand in hand. Tengevolge van de laat, die de Heere op Zich neemt, gebeurt het, dat Zijn zweet als druppels bloed wordt, die op de aarde vielen. En nu staat Hij op van het gebed - Hij staat op als het Lam van God, dat de zonde van de wereld op Zich heeft genomen: Hij zal ook gaan om ze te dragen, ze ten slotte te verzoenen. Hiermee hebben wij reeds een blik geslagen op het einde van de strijd en aan het bericht van de derde Evangelist, die de ontwikkeling van deze gebedsstrijd niet verder vervolgt, nadat hij het begin daarvan beschreven heeft (Luke 22:41 v. ), maar meteen het einde in het oog vat (vs; 43 v. ), zijn plaats aangewezen. De beide eerste Evangelisten daarentegen vestigen niet zozeer het oog op dat einde, als wel op die ontwikkeling.

Het lijden van Jezus in Gethsman is niet maar een lijden van vrees voor het lijden, dat Hij nog eerst te wachten heeft, maar het begin van Zijn zwaarste lijden zelf; de eerste teug uit de schrikkelijke beker, waarin al de bitterheid van diens inhoud met dubbelen nadruk gesmaakt wordt. Het is al de bitterheid van de dood, als bezoldiging van de zonde, als openbaring en ondervinding van Gods heilige toorn tegen de zonde van het hele mensdom, die op Hem gelegd is; al de bitterheid van Zijn dood, waarin zich de volle kracht en de afschuwelijke verscheidenheid van de menselijke en van de duivelse boosheid geheel voor hem openbaren. Wat de dood is voor lichaam en ziel, wat hij is voor de mensheid, waarmee hij het leven en al de aandoeningen van het leven gemeen heeft, smaakt Hij hier en zoals geen door de zonde bedwelmd en gedurende Zijn hele leven stervend mens (voor wie de zonde zowel pijnstillend is tegen de dood, als de dood bezoldiging van de zonde) dat immermeer smaken kan. Hij smaakt het: in het fijn en aandoenlijk bewustzijn van een heilige ziel, waaraan alle gemeenschap met dood of doodsoorzaak volkomen vreemd is en die in de volmaaktste eenstemmigheid met Zijn van elke smet van de zonde-ziekte volkomen ongerept lichaam, in de hele betekenis van het woord kan gezegd worden te leven; Hij smaakt het in dat lichaam zelf, het even prikkelbaar en door en door gevoelig zin- en werktuig van de aandoenlijke ziel de toorn van God kan de volmaakt Heilige zo weinig, door een onmogelijke verwisseling van Zijn persoon met die van de zondige mensheid, als straf ondervinden, als in even onmogelijk over te nemen gewetensfolteringen voelen. Maar Hij peilt hem hier in zijn ontzaglijke diepte, onder naamloze angst en smart met een heilige vrees in het heilig en vreselijk doodsgericht, dat Hij in gemeenschap met de mensheid ondergaan kan en ondergaat; in gemeenschap met de mensheid; d. i. als allen; maar tevens wegens de heiligheid van Zijn persoonlijkheid, meer dan allen; en als aller Hoofd, Middelaar en Verlosser, voor allen. Het heilig afgrijzen van "hem, die het geweld van de dood heeft", die in den dood van de mensheid zijn hoogste zegepraal ziet en die in deze ogenblikken tot hem, de Vertegenwoordiger en Verlosser van de mensheid, met zijn hoogste, beledigendste en daarom zo pijnlijke als vruchteloze verzoekingen optreedt, maakt zeker Jezus' strijd in Gethsman nog zwaarder. En de onuitsprekelijke smart over de afzichtelijkste en zich met alle verscheidenheid van boosheid als in een nauwe kring rondom Hem tezamen dringende openbaring van menselijke zonden, die zich tegen Hem keren en door welker samenwerking Hij indirect in dit doodslijden gebracht is, maakt voor Zijn niets dan liefde en verlossing ademende ziel deze hooggaande droefheid te bitterder. Het bitterste in dit opzicht zal wel wezen het verraad van een vriend en de verwerping door Zijn volk.

Al dat lijden met Zijn verzoeking en strijd, met Zijn bidden en sterke roeping, met zijn droefheid en angst, het was nodig. Het was onmogelijk dat deze drinkbeker van Jezus voorbijging, als er verlossing voor ons zijn zou. Wanneer wij met deze gedachte naderen en getuigen zijn van wat in Gethsman voorviel, wanneer wij het bedenken dat niet anders dan door dit lijden de grote Hogepriester het offer van de volkomen gehoorzaamheid kon brengen en onze vijandschap en ongeloof kon worden weggenomen, moet ons dan niet huivering aangrijpen vanwege onze zonden? Wordt het ons dan niet opnieuw duidelijk, wat een kloof zij heeft gemaakt tussen God en ons? En wanneer wij, die boos zijn, reeds verontwaardigd worden over de lauwheid van de discipelen, die niet een uur met de Heere kunnen waken, afschuw voelen van een Judas, die het teken van de vriendschap misbruikt bij zijn verraad, vertoornd worden over de laaghartigheid van de Joodse raad, die deze onschuldige ter dood veroordeelt, wat moet dan niet de toorn, de heilige afkeer van God zijn over de zonde, die, in haar aard altijd dezelfde, slechts verschilt in de manier waarop zij zich uit.

De mening van Prof. van Oosterzee: "Wij mogen het uitlegkundig voldoende bewezen achten, dat de Heere de drinkbeker afbiddend, niet de ogenblikkelijke angst, die Hem kwelde, maar geheel Zijn lijden en sterven bedoeld heeft", kunnen wij niet toestemmen. Het lichaamslijden was nog aanstaande en de Heere spreekt van deze drinkbeker, dus van die, die op dat ogenblik aanwezig was en geen andere dan Zijn angst geweest kan zijn. De Heere had tevoren gezegd (John 12:27, John 12:28), dat Hij niet zou bidden om verlossing van het uur van het lijden en wij zouden zo'n tegenspraak in Hem niet kunnen aannemen. Hij had gezegd (John 11:42) dat de Vader Hem altijd hoorde; Hebrews 5:7 zegt dat Hij verhoord is uit de angst, hetgeen niet waar zou zijn, als de Heere Zijn lijden had afgebeden, wel wanneer aan Zijn zielsangst moet worden gedacht; want de engel vertroostte Hem en het gehele gedrag van de Heere toont dat verder aan. Had de Heere Zijn discipelen duidelijk gezegd dat Hij lijden en sterven moest, was het Hem zeker dat buiten Zijn lijden en sterven de gehele mensheid onder de vloek bleef, dan is het ondenkbaar dat bij de Heere Jezus ook maar in de verste verte een gedachte zou zijn opgekomen om van dat lijden te worden ontheven. De Zoon van God waardig is het daarentegen, waar Zijn mensheid de angst voelt, Hij zelfs die ten einde toe zou willen lijden, als het de raad van de Vader welgevallen was.

Vers 39

39. En een stukje, ongeveer een steenworp, 100 stappen ver (Luke 22:41), voortgegaan zijnde, zodat de drie discipelen Hem bij heldere maneschijn nauwkeurig konden zien en Zijn woorden duidelijk konden horen, viel Hij op Zijn aangezicht ter aarde, biddend en zeggend: Mijn Vader! Als het voor Uw wijsheid, die de raadsbesluiten tot verlossing van de mensheid bepaalt, mogelijk is, laat deze drinkbeker van het lijden, die Ik nu moet drinken (Matthew 20:22) van Mij voorbijgaan. Kunt u Mij een andere weg wijzen om de verlossing te volbrengen dan die, dat Ik, die van geen zonde weet, Mij voor de mensen tot zonde laat maken? Maar geschiede niet, zoals Ik wil, maar zoals Gij wilt. Laat Uw goddelijke liefderaad, die het ganse heil van het menselijk geslacht nu door Mij wil volbrengen, de beslissing geven en niet Mijn menselijk verlangen om van het zwaarste verschoond te blijven.

In de redenen tot hiertoe gehouden, met name in de afscheidsredenen bij Johannes (14-17), maar ook in die bij de eerste drie Evangelisten (vgl. vs 26-35), toonde de Heere de hoogste zielsrust en helderheid. Zijn lijden staat Hem voor ogen als onveranderlijk noodzakelijk, maar met vol geloofvertrouwen ziet Hij over dit lijden op de vrucht van het geloof. Hij weet dat Zijn treurigheid en die van Zijn discipelen in vreugde zal worden veranderd. Hij weet dat Zijn dood noodzakelijk is tot verlossing van de wereld. Deze stemming van rust van het geloof, die duidelijk en vast op het doel van het lijden en de zekere overwinning gericht is, wijkt hier echter plotseling voor een stemming van onrust en angst, ja van ontzettende angst en alle drie de Evangeliën, die onze geschiedenis mededelen, zoeken als om strijd naar uitdrukkingen om de bovenmate grote droefheid van Jezus de lezer enigermate voor te stellen en deze droefheid te kenschetsen als een zonder voorbeeld, als een zodanige, die door niets in alle menselijke ervaring, noch in de overige geschiedenis van Christus zelf, geëvenaard wordt. Vanwaar die grote omkeer? Hoe moeten wij deze raadselachtige afwisseling ons verklaren? Reeds had de Heere te voren Zijn rekening met de Vader gesloten (John 17:19), maar hier opent Hij die rekening met God nog eens - wat betekent dit? Dit zou ook dan wel te verklaren zijn, wanneer men, zoals meestal wordt verondersteld, onder de drinkbeker, om wiens afwending de Heere bidt, Zijn lijden als zodanig, smart, kruis en dood, zou moeten verstaan. Wie menselijk lijden droeg, zo zegt von Mllensiefen, die zal het toestemmen, dat juist op de meest verheven ogenblikken, op de uren van bijzondere zegen het eerst de diepste duisternis volgt. Dat is de aard van de menselijke ziel, zoals zelfs een werelds dichter van haar zegt: "hemelhoog juichend en ter dood toe bedroefd. " Ieder groot lijden, zo lezen wij bij Ahlfeld en inzonderheid de dood van de gelovigen, wanneer hij niet plotseling en onverwacht over hen komt, hebben drie stations. Eerst ziet hij ze uit de verte komen. Bij dit zien van verre is het geloof snel zo sterk, dat de mens slechts gedachten van de overwinning heeft. Natuur en leven spreken dan nog niet mee; wij zien in het afscheid niets dan de verheerlijking, die de Heere Zijn gelovigen beloofd heeft. Maar het onweer komt nader, het gaat het eerst de inwendige mens binnen. Eerst moet het daarbinnen versterven, v rdat het daarbuiten zal versterven; eerst moeten daarbinnen de wortelen worden afgesneden, voordat daarbuiten de draad wordt afgesneden. Dit inwendige sterven is het diepste en zwaarste. De zonde, die prikkel van de dood, staat voor de ziel. Daar komt de natuurlijke liefde tot het leven bij, die God inplanten moest, opdat de mens zou leven. Al de banden beginnen dan ook de stem te verheffen, waardoor wij aan ouders, of kinderen, of vrienden, of aan ons gehele geslacht zijn verbonden. Vlees en bloed eisen ook hun recht, ja, zij nemen dit recht met zoveel geweld, dat er nauwelijks n gelovige heengaat, bij wie in dit inwendig sterven de baren van angst niet hoog oprezen. Wanneer dat is doorgestorven, wanneer na die strijd de ziel kan roepen: "God zij dank die mij de overwinning gegeven heeft", dan verkrijgt het uitwendige sterven een stil maar zalig karakter. Er wordt niet gejubeld, alsof de dood iets zo geheel lichts was, zoals de Christen in de eerste liefde het zich inbeeldt. Op het aangezicht ligt het stof en zweet van de zware strijd, maar op dat arme aangezicht liggen ook de stille, zalige trekken van overwinning, ligt ook het morgenrood van de zaligheid. Dan volgt het werkelijke sterven; het is nog een mengsel van het hier en ginds, van zonde en genade; maar de genade behoudt de overwinning en zo slaapt hij in. - Men heeft herinnerd aan de zielerust, waarmee Socrates zijn gifbeker gedronken heeft, om het vreemd te vinden dat Jezus niet in Zijn kalme stemming ook tegenover de dood gebleven is. Stoïsche geesten hebben, terzijde nederziend op dit bange voorgevoel van Christus, geroemd in de verachting van de dood, waarmee zij de dood of zelfs de ter dood brenging tegemoet gingen. Daartegenover moeten wij beweren: Jezus, de heilige Mensenzoon, kan Zich niet met de verheven ironie van de heidense manier boven het gewone volk heenzetten. Het is niets dan zelfmisleiding. Wanneer men dat voorname zich over heen zetten als een eigenlijke triomf over de dood beschouwt, is dat slechts een bewijs hoe de mensheid in haar natuurlijke aard ook in haar gevoel is bedorven en verstorven. Daarentegen was het Christus' doel om alle ontwikkelingen van het edelere en diepere gevoelsleven, zoals dit na Hem in de mensheid openbaar is geworden, voor zoverre het Christendom zijn invloed kan doen gelden, in zijn eigen persoonlijk leven in te planten. Het gevoel van een vrede, die alle verstand te boven gaat, moest in Hem als in de ware levensbron ontspringen, maar daarom ook het gevoel van de diepste smart en van de vreselijkste angst, om door Hem overwonnen te worden en tot het geboortewee van de zaligste vreugde te worden veranderd. Van het Stoïcisme daarentegen heeft het menselijk hart geen voordeel; het is slechts een harde schaal zonder inwendige kern. Heldhaftige apathie (ongevoeligheid) behoort niet tot het Christelijk ideaal, merkt de Wette zeer juist op, de zedelijke kracht van het Christendom is integendeel de goddelijke, die in de menselijke zwakheid machtig is. De Verlosser was niet een strak bewegingloos beeld, schrijft Ullmann: Hij deelde in alles, wat van de menselijke natuur eigen is, uitgenomen de zonde; Hij was een Wezen, vol van warm, rijk, veelvuldig bewogen leven; Hij had behoefte aan stille overpeinzing en gebed; Hij was boos, Hij leed, Hij weende, Hij worstelde met de dood. De zedelijke meest ontwikkelde zin zal in dat alles niets vinden wat hem vreemd zou zijn; hij zal zich integendeel verheugen dat in het leven van de Heere ook dit niet ontbreekt. Had Hij daar gestaan, verheven boven alle smart, door middel van Zijn goddelijke kracht, zo zegt verder de boven eerstgenoemde, wij zouden voor de onbereikbare geen hart hebben gehad. Wat maakt de gelukkige, de rijke, de in weelde levende, de met zichzelf tevreden, zo onbekwaam om de trooster van de armen en ongelukkigen te worden? De lijdenden zeggen van hem: ach, hij weet het niet, hij kan het niet weten hoe het iemand van ons te moede is. Om zich waarlijk te kunnen troosten en zich boven het leed te kunnen verheffen, moet men zelf het lijden gekend en ondervonden hebben. Daarom is de Heiland een zo volkomen Trooster voor alle lijders, omdat Hij geworden is als zij, opdat zij zouden worden zoals Hij is. Ter verklaring van de angst, die Jezus aangrijpt bij de gedachte aan Zijn steeds naderkomend lijden, kan men met P. Lange zeggen: "Wel mag en moet Hij een afkeer hebben van de handen van de zondaars, want Hij is de heilige van God. Het heilige in Hem beeft voor de uitwendige macht van de onheiligen over Zijn leven, de Geest voor die onderwerping onder de vuisten, de liefde voor het zien van de haat, het rechtsgevoel voor die brandende ondervindingen van het onrecht, de adel voor die afgrond van schande, de hemelse schoonheidszin voor die poel van onreinheid, waardoor Hij getrokken moet worden, het reine, fijne leven voor die ontzaggelijke en bittere dood. En zwaarder nog dan het vallen in de handen van de zondaren is de Heere het verraden worden in de handen van de heidenen door Zijn geliefd volk, het volk van de belofte, in de handen van de woeste volkshoop door de vaderen op Mozes' stoel, ten slotte aan Zijn tegenstanders door een uit het midden van Zijn discipelenkring, door een discipel, die met de nauwlettendste waakzaamheid om Hem heensluipt om Hem te verderven, terwijl de Hem liefhebbende discipelen slapen. " Intussen hoe waar dat alles is, wat wij hier ten gunste van de gewone opvatting (die de strijd van Jezus als een worstelen tegen het lijden, dat Hem wachtte, als een tegenstreven van Zijn reine, heilige, tedere ziel tegen de dood, die ons, vlees uit vlees geborenen, ons, die met het sterven van de moederschoot af verbonden zijn, wel als iets natuurlijks, maar Hem iets verschrikkelijk onnatuurlijks was, opvat) van verschillende kanten hebben samengebracht, zo is het toch de vraag of die opvatting de ware is. Zeker toch heeft de Heere al die strijd, die wij ons zo-even hebben voorgesteld, in Zijn ziel moeten doorstrijden. Zijn vasten van veertig dagen in de woestijn. Zijn herhaald waken en bidden ganse nachten door, Zijn toornig worden in de Geest en bedroefd worden, Zijn oponthoud gedurende verscheidene weken in Efraïm na de opwekking van Lazarus en Zijn uitspraken in Luke 12:50 en John 12:27 hebben zonder twijfel daarop betrekking; maar juist, zo menen wij, was deze strijd reeds overwonnen, het gold niet eens meer het laatste besluit om Zich aan het lijden over te geven, dit besluit stond reeds onveranderlijk vast (John 13:27; John 14:30, ). Men moest, wilde men ook nu nog het lijden als zodanig voor het voorwerp aanzien, waarover in onze geschiedenis wordt gehandeld, f aannemen dat in Jezus het bewustzijn over de absolute noodzakelijkheid van Zijn lijden en sterven voor enige tijd weer verduisterd zou zijn, dat een tijdelijk ontbloot zijn van de volheid van het goddelijk wezen bij Hem heeft plaats gevonden, zodat Hij in een soort van onwetendheid over die noodzakelijkheid raakte en dus Zijn bede ongeveer deze zin had: Vader, is het mogelijk, dat Mijn lijden, tot hiertoe geleden, voor toereikend zou kunnen worden aangezien, om de eeuwige gerechtigheid te voldoen en de zonden van de gehele wereld te verzoenen, verschoon Mij dan van de laatste lijdenskelk. Of men zou de betekenis van de woorden, die Hij spreekt, zo moeten verzwakken, dat Hij in het gebed niet om afwending van Zijn lijden bidt, maar slechts om de kracht tot volle overgave in de wil van de Vader en dat het: "Als het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan", meer een weeklacht is van Zijn diep angstgevoel, dan een werkelijk smeken. Wij kunnen noch met de ene, noch met de andere uitweg instemmen. De gehele manier van beschouwing van de geheimnisvolle gebeurtenis, zoals die aan de bovengegevene verklaring ten grondslag ligt, gaat uit van het voorbeeld, dat daarin voor de gelovigen ligt. Het begaat echter de misslag, dat, terwijl men de Christen beschrijft, men tevens de Christus wil verklaren. Wij moeten daarom de zaak anders opvatten, zoals blijkt uit de plaats Hebrews 5:7 vv. , die hier in aanmerking moet komen, wordt hier duidelijk gehandeld over iets, dat onder zekere omstandigheden de Zoon van God zeker zou hebben kunnen bespaard worden. Terwijl Hij echter met onderwerping onder de wil van de Vader Zich onder dat iets onderwierp, heeft Hij een gehoorzaamheid geleerd, die Hij tot hiertoe in de dagen van Zijn vlees nog geen aanleiding had uit te oefenen en door deze gehoorzaamheid de verhoring van Zijn gebed verkregen, dat Hij uit de dood verlost werd. De sleutel tot oplossing van het raadsel, zo leert ons een prediking van Beck, ligt hierin: "Wanneer de mens ontnomen wordt, waaraan zijn gehele hart hangt, waarin hij leeft en lust heeft, dan breekt hem het hart, de moed zinkt weg en zijn ziel vervalt in een droefheid van de dood, voordat hij nog sterft. Zie de gierigaard aan: vrouw en kind kan hij zien sterven, duizende gevaren doorstaan en tienmalen zijn leven wagen in het jagen naar rijkdom - het zal hem niet verpletteren. Maar laat hem zijn geld worden afgenomen, waaraan zijn gehele hart hangt, dat zal hem tot wanhoop brengen. Een ander daarentegen, die zijn schat in de hemel heeft, verlaat met moed huis en goed, omdat daar zijn schat niet is. Daarnaar moeten wij nu ook de zielestrijd van Christus in Gethsman verklaren. Die kan zijn oorzaak in niets anders hebben dan daarin, dat hier van de Heere werd genomen wat Zijn schat was, waaraan Zijn gehele hart hing, waarin Hij leefde en Zijn lust had; en dit was waarlijk niet het lichaam, dat Hij moest afleggen, niet de eer bij mensen, die met voeten zou getreden worden, het waren ook niet de goede dagen, die Hij nooit had gehad, in het algemeen niets van deze wereld, dat, waaraan Zijn ganse hart hing, zonder hetwelk Hij als het ware niet kon leven, dat was de liefde van Zijn Vader, het n zijn met Hem. Dat welbehagen van de Vader in Zich te voelen en Zich in datzelfde welgevallen te voelen, was voor Christus zo onontbeerlijk als voor de overige schepselen het ademhalen; dat was de adem van Zijn hele heilige leven. Zich verlaten te voelen van dit welgevallen moest Zijn ziel evenzo beklemmen en beangstigen als ons het gebrek aan levenslucht. " Volgens deze mening is het dus niet het lijden en sterven, dat de Heere onder deze drinkbeker verstaat, om wiens afwending Hij bidt, maar het is datgene in Zijn lijden en sterven, zonder hetwelk dat zeer goed denkbaar zou zijn, wanneer het alleen het doel van een voorbeeld zou gehad hebben, of alleen daartoe zou hebben moeten dienen, om de liefde van God tot wegneming van onze vrees voor Hem openbaar te maken, zoals de mannen van het verstand menen, zonder hetwelk dat echter in het geheel niet kon zijn, wanneer het de verzoenende kracht moest hebben, waarvan Paulus in 2 Corinthians 5:19, spreekt. Wat nu dit punt in Zijn lijden en sterven is, wordt ons op de zo-even aangehaalde plaats duidelijk genoeg gezegd: God heeft Hem, die geen zonde kende, zonde voor ons gemaakt. Wij hebben zo het voorgevallene in Gethsman voor dat ogenblik aan te zien, dat het tot zonde maken van de kant van de Vader en het tot zonde worden aan de kant van de Zoon plaats heeft. "Zeker was de Heere gedurende Zijn aardse leven in de allernauwste aanraking gekomen met de zonde van de mensen: Onmiddellijk heeft Hij van haar te lijden gehad en meer dan alleen van de zondaren tegen Zich (Hebrews 12:8); onmiddellijk heeft Hij ze aangetast en aangevallen om ze weg te doen van de mensen, die de Vader Hem had gegeven. Zo heeft zij Hem dan ook van het begin af smart berokkend, zuchten ontperst en moeite aangedaan (Mark 3:5). Maar ondanks die nauwe en voortdurende aanraking met de duisternis bleef Hij evenzeer in het bereik van het licht als Hij Levitisch rein bleef, hoewel Hij de melaatsen had aangeroerd (Matthew 8:8). Hij toch was het licht en geen duisternis was in Hem; het "Hij heeft geen zonde gekend", bleef onveranderlijk bestaan. Nu daarentegen de Vader Hem de lijdenskelk aanbiedt, dringt Hij hem om ten behoeve van de mensheid zonde te worden: "Hij moest de zonde van de wereld op Zich nemen, opdat Hij ze droeg en door verzoening wegdroeg. " Evenals wanneer Hij later tot de kruisiging aan de hoofdschedelplaats komt, de krijgsknechten Hem de kleren uittrekken en ze onder elkaar verdelen, zo wordt de Heere hier in Gethsman het kleed van Zijn onschuld en gerechtigheid uitgetrokken en Hijzelf wordt toebereid om het Lam van God te zijn, dat de zonde van de wereld draagt. De zonde van alle zondaren wordt Hem opgelegd en Gods rechtvaardige toorn over ons hele menselijk geslacht wordt Hem ingeschonken in de kelk van de dood. Van dit uur af moet Hij een vloek voor ons zijn en het enig ontzettende dat er in de wereld is ondergaan, namelijk te vallen in de handen van de levende God (Hebrews 10:21), zodat Zijn lijden, nadat voor de eerste 11-12 uren nog het woord van kracht was (John 16:32): "de Vader is bij Mij", Hem ten slotte in een diepte doet neerzinken, waarin Hij moet klagen: "Mijn God, Mijn God, waarom heeft Gij Mij verlaten?" De drang nu, om de zonde van de wereld als Zijn last op Zich te nemen, moest niet alleen het gevoel van Jezus stemmen tot de diepste treurigheid van het hart; Zijn wil, de wil van de volkomen reine moest daartegen in strijd zijn. Was er geen reactie geweest, zo merkt Steinmeyer op, dan zou Christus Zijn werk niet hebben volbracht, Hij had zelfs Zijn roeping niet gekend. Pas dan, wanneer de Heere in een bepaald gedeelte van de dagen van Zijn vlees een goddelijk raadsbesluit zo tegemoet ging, dat Hij met de ernst van smeekgebeden een verandering daarvan had begeerd, als geen onmiddellijke onderwerping bij Hem plaats vond, waar Hij slecht in trapsgewijze voortgang Zich aan de wil van de Vader onderwierp, komt de uitspraak in Hebrews 5:8 tot zijn recht, dat Hij, hoewel Hij Gods Zoon was, toch in hetgeen Hij geleden heeft, gehoorzaamheid geleerd heeft. Het is niet het gehoorzamen in het algemeen, waarover gehandeld wordt - dat is bij de Zoon van God vanzelf; Hij heeft van Zijn menswording af tot aan Zijn kruisdood toe voortdurend op de baan van de gehoorzaamheid gewandeld, er wordt integendeel gehandeld over een bepaalde betrekking, waarin de Zoon eerst nog gehoorzaamheid moest leren, dat Hij namelijk na alles wat Hij tot hiertoe gedaan had, Zich ook aan die raad van God zou onderwerpen, tegenwaarovern Zijne heilig natuur zich niet anders dan tegenstrevend kon stellen, waartegen een ontzettende afschuw Hem moest aangrijpen, aan die raad van God, volgens welke de Zoon de zonde van de wereld heeft moeten dragen. Hij is dan ook, daarom, omdat Hij God eerde en bad: "niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede" verhoord en van die afkeer bevrijd geworden. Hem verscheen een engel van de hemel, verhaalt Lukas, die Hem versterkte. Toen werd Hij ontheven van die afkeer, zodat Hij Zich nederboog, maar niet zonder het hele gewicht van de borgtocht te ondervinden. En in zware strijd zijnde, zo lezen wij bij Lukas verder, bad Hij te ernstiger. Hij bad heviger, niet meer biddend en begerend, maar Zich overgevende en offerend, ook niet meer het bidden door heengaan tot de discipelen afbrekend, maar in het gebed volhardend tot aan het einde van de aanvechting. Met dit bidden ging het worstelen met de dood hand in hand. Tengevolge van de laat, die de Heere op Zich neemt, gebeurt het, dat Zijn zweet als druppels bloed wordt, die op de aarde vielen. En nu staat Hij op van het gebed - Hij staat op als het Lam van God, dat de zonde van de wereld op Zich heeft genomen: Hij zal ook gaan om ze te dragen, ze ten slotte te verzoenen. Hiermee hebben wij reeds een blik geslagen op het einde van de strijd en aan het bericht van de derde Evangelist, die de ontwikkeling van deze gebedsstrijd niet verder vervolgt, nadat hij het begin daarvan beschreven heeft (Luke 22:41 v. ), maar meteen het einde in het oog vat (vs; 43 v. ), zijn plaats aangewezen. De beide eerste Evangelisten daarentegen vestigen niet zozeer het oog op dat einde, als wel op die ontwikkeling.

Het lijden van Jezus in Gethsman is niet maar een lijden van vrees voor het lijden, dat Hij nog eerst te wachten heeft, maar het begin van Zijn zwaarste lijden zelf; de eerste teug uit de schrikkelijke beker, waarin al de bitterheid van diens inhoud met dubbelen nadruk gesmaakt wordt. Het is al de bitterheid van de dood, als bezoldiging van de zonde, als openbaring en ondervinding van Gods heilige toorn tegen de zonde van het hele mensdom, die op Hem gelegd is; al de bitterheid van Zijn dood, waarin zich de volle kracht en de afschuwelijke verscheidenheid van de menselijke en van de duivelse boosheid geheel voor hem openbaren. Wat de dood is voor lichaam en ziel, wat hij is voor de mensheid, waarmee hij het leven en al de aandoeningen van het leven gemeen heeft, smaakt Hij hier en zoals geen door de zonde bedwelmd en gedurende Zijn hele leven stervend mens (voor wie de zonde zowel pijnstillend is tegen de dood, als de dood bezoldiging van de zonde) dat immermeer smaken kan. Hij smaakt het: in het fijn en aandoenlijk bewustzijn van een heilige ziel, waaraan alle gemeenschap met dood of doodsoorzaak volkomen vreemd is en die in de volmaaktste eenstemmigheid met Zijn van elke smet van de zonde-ziekte volkomen ongerept lichaam, in de hele betekenis van het woord kan gezegd worden te leven; Hij smaakt het in dat lichaam zelf, het even prikkelbaar en door en door gevoelig zin- en werktuig van de aandoenlijke ziel de toorn van God kan de volmaakt Heilige zo weinig, door een onmogelijke verwisseling van Zijn persoon met die van de zondige mensheid, als straf ondervinden, als in even onmogelijk over te nemen gewetensfolteringen voelen. Maar Hij peilt hem hier in zijn ontzaglijke diepte, onder naamloze angst en smart met een heilige vrees in het heilig en vreselijk doodsgericht, dat Hij in gemeenschap met de mensheid ondergaan kan en ondergaat; in gemeenschap met de mensheid; d. i. als allen; maar tevens wegens de heiligheid van Zijn persoonlijkheid, meer dan allen; en als aller Hoofd, Middelaar en Verlosser, voor allen. Het heilig afgrijzen van "hem, die het geweld van de dood heeft", die in den dood van de mensheid zijn hoogste zegepraal ziet en die in deze ogenblikken tot hem, de Vertegenwoordiger en Verlosser van de mensheid, met zijn hoogste, beledigendste en daarom zo pijnlijke als vruchteloze verzoekingen optreedt, maakt zeker Jezus' strijd in Gethsman nog zwaarder. En de onuitsprekelijke smart over de afzichtelijkste en zich met alle verscheidenheid van boosheid als in een nauwe kring rondom Hem tezamen dringende openbaring van menselijke zonden, die zich tegen Hem keren en door welker samenwerking Hij indirect in dit doodslijden gebracht is, maakt voor Zijn niets dan liefde en verlossing ademende ziel deze hooggaande droefheid te bitterder. Het bitterste in dit opzicht zal wel wezen het verraad van een vriend en de verwerping door Zijn volk.

Al dat lijden met Zijn verzoeking en strijd, met Zijn bidden en sterke roeping, met zijn droefheid en angst, het was nodig. Het was onmogelijk dat deze drinkbeker van Jezus voorbijging, als er verlossing voor ons zijn zou. Wanneer wij met deze gedachte naderen en getuigen zijn van wat in Gethsman voorviel, wanneer wij het bedenken dat niet anders dan door dit lijden de grote Hogepriester het offer van de volkomen gehoorzaamheid kon brengen en onze vijandschap en ongeloof kon worden weggenomen, moet ons dan niet huivering aangrijpen vanwege onze zonden? Wordt het ons dan niet opnieuw duidelijk, wat een kloof zij heeft gemaakt tussen God en ons? En wanneer wij, die boos zijn, reeds verontwaardigd worden over de lauwheid van de discipelen, die niet een uur met de Heere kunnen waken, afschuw voelen van een Judas, die het teken van de vriendschap misbruikt bij zijn verraad, vertoornd worden over de laaghartigheid van de Joodse raad, die deze onschuldige ter dood veroordeelt, wat moet dan niet de toorn, de heilige afkeer van God zijn over de zonde, die, in haar aard altijd dezelfde, slechts verschilt in de manier waarop zij zich uit.

De mening van Prof. van Oosterzee: "Wij mogen het uitlegkundig voldoende bewezen achten, dat de Heere de drinkbeker afbiddend, niet de ogenblikkelijke angst, die Hem kwelde, maar geheel Zijn lijden en sterven bedoeld heeft", kunnen wij niet toestemmen. Het lichaamslijden was nog aanstaande en de Heere spreekt van deze drinkbeker, dus van die, die op dat ogenblik aanwezig was en geen andere dan Zijn angst geweest kan zijn. De Heere had tevoren gezegd (John 12:27, John 12:28), dat Hij niet zou bidden om verlossing van het uur van het lijden en wij zouden zo'n tegenspraak in Hem niet kunnen aannemen. Hij had gezegd (John 11:42) dat de Vader Hem altijd hoorde; Hebrews 5:7 zegt dat Hij verhoord is uit de angst, hetgeen niet waar zou zijn, als de Heere Zijn lijden had afgebeden, wel wanneer aan Zijn zielsangst moet worden gedacht; want de engel vertroostte Hem en het gehele gedrag van de Heere toont dat verder aan. Had de Heere Zijn discipelen duidelijk gezegd dat Hij lijden en sterven moest, was het Hem zeker dat buiten Zijn lijden en sterven de gehele mensheid onder de vloek bleef, dan is het ondenkbaar dat bij de Heere Jezus ook maar in de verste verte een gedachte zou zijn opgekomen om van dat lijden te worden ontheven. De Zoon van God waardig is het daarentegen, waar Zijn mensheid de angst voelt, Hij zelfs die ten einde toe zou willen lijden, als het de raad van de Vader welgevallen was.

Vers 40

40. En Hij kwam na verloop van ongeveer een vierde uur tot de discipelen, tot het drietal, dat Hij mee in de hof had genomen (Matthew 26:37) en vond hen slapende van droefheid (Luke 22:45. John 16:6). Zij stonden echter, zodra Hij voor hen stond, ogenblikkelijk op. En de Heere zei tot Petrus, die zich boven de anderen groot en sterk had geacht (Matthew 26:33), die toch het meest het waken en bidden nodig had geacht (Matthew 26:34): Kunt u dan niet eens dat weinige, dat Ik van u heb gevraagd (Matthew 26:38), kunt u niet n uur met Mij waken, terwijlaan het juiste doorbrengen daarvan zoveel gelegen is?

Vers 40

40. En Hij kwam na verloop van ongeveer een vierde uur tot de discipelen, tot het drietal, dat Hij mee in de hof had genomen (Matthew 26:37) en vond hen slapende van droefheid (Luke 22:45. John 16:6). Zij stonden echter, zodra Hij voor hen stond, ogenblikkelijk op. En de Heere zei tot Petrus, die zich boven de anderen groot en sterk had geacht (Matthew 26:33), die toch het meest het waken en bidden nodig had geacht (Matthew 26:34): Kunt u dan niet eens dat weinige, dat Ik van u heb gevraagd (Matthew 26:38), kunt u niet n uur met Mij waken, terwijlaan het juiste doorbrengen daarvan zoveel gelegen is?

Vers 41

41. Waak ten minste van nu af en bid; brengt de tijd, die van dit uur nog over is, door in gebed, opdat u niet, wanneer het volgend uur komt, waarin de Zoon des Mensen in de handen van de zondaren zal worden overgeleverd (Matthew 26:45) en de duisternis alle macht verkrijgt (Luke 22:53), in verzoeking komt, niet datgene wat dan gebeurt, u onvoorbereid vindt en met schrik vervult. De geest, de nieuwe mens in u, die Mij gelovig en liefdevol is overgegeven, is wel gewillig om Mij getrouw te blijven (Matthew 26:35); Ik weet dat wel, maar het vlees, de oude natuur, die u nog van uw vleselijke geboorte aanhangt (John 3:6), is zwak. Deze moet dadelijk bij de eerste aanval van de verzoeking bezwijken, wanneer niet de geest in het gebed vereniging met de hogere krachten zoekt, die boven de zwakheid van het vlees verheffen en bij het willen ook het volbrengen werkt (Romans 7:14, ).

Ofschoon deze nacht door slaapzucht bevangen, kunnen zij echter op sommige ogenblikken zeer wel hebben gehoord en gezien, wat zij ons van het lijden en de stemming van de Heere berichten, om niet te zeggen dat deze zelf, na Zijn opstanding, hen misschien enkele bijzonderheden aangaande Zijn strijd in Gethsman kan hebben meegedeeld.

Ieder gelovige heeft tweeërlei natuur. Hoewel hij bekeerd, vernieuwd en geheiligd is, draagt hij nog altijd een grote mate van inwonend bederf, een lichaam van de zonde met zich om. Hiervan spreekt de apostel Paulus, Romans 7:2-Romans 7:23 De ondervinding van alle ware Christenen in alle eeuwen strekt daarvan ten bewijze. Zij vinden in zich twee tegenstrijdige beginselen, die gedurig met elkaar in oorlog zijn. Op deze twee beginselen doelt ook de Heere Jezus in de woorden, die Hij de half slapende jongeren toespreekt. Maar is die zwakheid van het vlees in de ogen van de Heere een verontschuldiging voor de discipelen? Verre van ons, ook zelfs de gedachte aan de mogelijkheid daarvan. Zij, die dit besluit uit de woorden van de Heere trekken, misduiden Zijn bedoeling geheel en al. Veelmeer gebruikt Hij hun zwakheid als een drangreden tot waakzaamheid en gebed.

Deze woorden moeten niet opgenomen worden als een verontschuldiging van hun zonde maar als een beweegreden tot waken en bidden, alsof Christus gezegd had: jullie hebben wel grote beloften gedaan Mij niet te zullen verlaten, al moest u ook met Mij sterven, maar laat Ik u zeggen, dat als de verzoeking u wezenlijk zal overkwamen, wanneer vrees, schaamte, smart en het gevaar van de straf van de dood u onder de ogen zullen gebracht worden, de zwakheid van het vlees al die voornemens zal vernietigen, als u niet ten hoogste waakzaam bent en vurige gebeden doet om de goddelijke bijstand te mogen genieten.

Vers 41

41. Waak ten minste van nu af en bid; brengt de tijd, die van dit uur nog over is, door in gebed, opdat u niet, wanneer het volgend uur komt, waarin de Zoon des Mensen in de handen van de zondaren zal worden overgeleverd (Matthew 26:45) en de duisternis alle macht verkrijgt (Luke 22:53), in verzoeking komt, niet datgene wat dan gebeurt, u onvoorbereid vindt en met schrik vervult. De geest, de nieuwe mens in u, die Mij gelovig en liefdevol is overgegeven, is wel gewillig om Mij getrouw te blijven (Matthew 26:35); Ik weet dat wel, maar het vlees, de oude natuur, die u nog van uw vleselijke geboorte aanhangt (John 3:6), is zwak. Deze moet dadelijk bij de eerste aanval van de verzoeking bezwijken, wanneer niet de geest in het gebed vereniging met de hogere krachten zoekt, die boven de zwakheid van het vlees verheffen en bij het willen ook het volbrengen werkt (Romans 7:14, ).

Ofschoon deze nacht door slaapzucht bevangen, kunnen zij echter op sommige ogenblikken zeer wel hebben gehoord en gezien, wat zij ons van het lijden en de stemming van de Heere berichten, om niet te zeggen dat deze zelf, na Zijn opstanding, hen misschien enkele bijzonderheden aangaande Zijn strijd in Gethsman kan hebben meegedeeld.

Ieder gelovige heeft tweeërlei natuur. Hoewel hij bekeerd, vernieuwd en geheiligd is, draagt hij nog altijd een grote mate van inwonend bederf, een lichaam van de zonde met zich om. Hiervan spreekt de apostel Paulus, Romans 7:2-Romans 7:23 De ondervinding van alle ware Christenen in alle eeuwen strekt daarvan ten bewijze. Zij vinden in zich twee tegenstrijdige beginselen, die gedurig met elkaar in oorlog zijn. Op deze twee beginselen doelt ook de Heere Jezus in de woorden, die Hij de half slapende jongeren toespreekt. Maar is die zwakheid van het vlees in de ogen van de Heere een verontschuldiging voor de discipelen? Verre van ons, ook zelfs de gedachte aan de mogelijkheid daarvan. Zij, die dit besluit uit de woorden van de Heere trekken, misduiden Zijn bedoeling geheel en al. Veelmeer gebruikt Hij hun zwakheid als een drangreden tot waakzaamheid en gebed.

Deze woorden moeten niet opgenomen worden als een verontschuldiging van hun zonde maar als een beweegreden tot waken en bidden, alsof Christus gezegd had: jullie hebben wel grote beloften gedaan Mij niet te zullen verlaten, al moest u ook met Mij sterven, maar laat Ik u zeggen, dat als de verzoeking u wezenlijk zal overkwamen, wanneer vrees, schaamte, smart en het gevaar van de straf van de dood u onder de ogen zullen gebracht worden, de zwakheid van het vlees al die voornemens zal vernietigen, als u niet ten hoogste waakzaam bent en vurige gebeden doet om de goddelijke bijstand te mogen genieten.

Vers 42

42. Toen Hij weer voor de tweede keer heenging naar de plaats, waarvan in Matthew 26:39 gesproken werd, bad Hij zoals de vorige maal, maar met enige wijziging, zeggende: Mijn Vader! als deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, zoals Ik eerst gebeden heb, tenzij dat Ikhem drink, Uw wil geschiede!

Vers 42

42. Toen Hij weer voor de tweede keer heenging naar de plaats, waarvan in Matthew 26:39 gesproken werd, bad Hij zoals de vorige maal, maar met enige wijziging, zeggende: Mijn Vader! als deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, zoals Ik eerst gebeden heb, tenzij dat Ikhem drink, Uw wil geschiede!

Vers 43

43. En na verloop van weer een vierde uur bij hen komend, vond hij hen, Zijn drie discipelen weer slapend; want hun ogen waren bezwaard, de slaap lag als een last op hun ogen en drukte die telkens weer toe, zodat het nu niet eens tot een werkelijk wakker worden kwam.

Vers 43

43. En na verloop van weer een vierde uur bij hen komend, vond hij hen, Zijn drie discipelen weer slapend; want hun ogen waren bezwaard, de slaap lag als een last op hun ogen en drukte die telkens weer toe, zodat het nu niet eens tot een werkelijk wakker worden kwam.

Vers 44

44. En hen latend, zonder een vermaning als te voren (40 v. ) tot hen te richten, ging Hij heen en bad voor de derde keer en zei dezelfde woorden als bij de tweede maal (42); toen gebeurde wat in Luke 22:43 verteld wordt.

Drie keer bidt de Heere in Zijn zware strijd, maar de beide laatste malen bidt Hij anders dan de eerste keer. De eerste keer roept Hij: "Als het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan, maar niet zoals Ik wil, maar zoals U wilt; " de andere malen, daarentegen bidt Hij: "Als deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drink, Uw wil geschiede". Zo heeft Hij op het eerste gebed een antwoord: de wereld kan niet verlost, de zonde kan niet vergeven worden, wanneer Hij niet ons offer wordt; het is niet mogelijk, dus - "Uw wil geschiede" zegt Hij en herhaalt het in de derde bede. Zie hier de gang van de strijdende Verlosser: in alle drie gebeden buigt Hij Zich voor de wil van God, maar in de tweede dieper dan in het eerste en in het derde met meer rust dan in de tweede. Toen Hij het derde gebed had uitgesproken, had Hij de last op zich genomen.

Dat is een ogenblik, dat over een eeuwigheid beslist; dat is een gebed, dat vele miljoenen zielen uit de afgrond rukt en in het paradijs verplaatst. Jezus, de grote Hogepriester treedt voor God en legt zich als het heilige en onbevlekte Lam voor de zonde van het volk op het altaar voor God en zegt: "Omdat er dan geen andere weg is, om de wereld te verzoenen, zo geschiede Uw wil, Mijn Vader: Ik neem de drinkbeker uit Uw hand en wil die drinken. Er is nog wel angst en sidderden voor de drinkbeker, maar er is geen herhaling meer van de bede, dat de Vader naar een zachtere weg uitziet en Hem een meer draaglijk kruis oplegt. Geheel en al zoals het Gode welbehagelijk is, zal het ook Hem welgevallig zijn. De Vader mag Zijn eigen weg gaan, de Zoon zal gelaten Zijn leiding volgen. Hier begint pas echt het Hogepriesterlijk werk van Jezus, nadat Hij Zich in Zijn hele leven daartoe heeft voorbereid.

Vers 44

44. En hen latend, zonder een vermaning als te voren (40 v. ) tot hen te richten, ging Hij heen en bad voor de derde keer en zei dezelfde woorden als bij de tweede maal (42); toen gebeurde wat in Luke 22:43 verteld wordt.

Drie keer bidt de Heere in Zijn zware strijd, maar de beide laatste malen bidt Hij anders dan de eerste keer. De eerste keer roept Hij: "Als het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan, maar niet zoals Ik wil, maar zoals U wilt; " de andere malen, daarentegen bidt Hij: "Als deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drink, Uw wil geschiede". Zo heeft Hij op het eerste gebed een antwoord: de wereld kan niet verlost, de zonde kan niet vergeven worden, wanneer Hij niet ons offer wordt; het is niet mogelijk, dus - "Uw wil geschiede" zegt Hij en herhaalt het in de derde bede. Zie hier de gang van de strijdende Verlosser: in alle drie gebeden buigt Hij Zich voor de wil van God, maar in de tweede dieper dan in het eerste en in het derde met meer rust dan in de tweede. Toen Hij het derde gebed had uitgesproken, had Hij de last op zich genomen.

Dat is een ogenblik, dat over een eeuwigheid beslist; dat is een gebed, dat vele miljoenen zielen uit de afgrond rukt en in het paradijs verplaatst. Jezus, de grote Hogepriester treedt voor God en legt zich als het heilige en onbevlekte Lam voor de zonde van het volk op het altaar voor God en zegt: "Omdat er dan geen andere weg is, om de wereld te verzoenen, zo geschiede Uw wil, Mijn Vader: Ik neem de drinkbeker uit Uw hand en wil die drinken. Er is nog wel angst en sidderden voor de drinkbeker, maar er is geen herhaling meer van de bede, dat de Vader naar een zachtere weg uitziet en Hem een meer draaglijk kruis oplegt. Geheel en al zoals het Gode welbehagelijk is, zal het ook Hem welgevallig zijn. De Vader mag Zijn eigen weg gaan, de Zoon zal gelaten Zijn leiding volgen. Hier begint pas echt het Hogepriesterlijk werk van Jezus, nadat Hij Zich in Zijn hele leven daartoe heeft voorbereid.

Vers 45

45. Toen, ongeveer om n uur's morgens, kwam Hij tot Zijn discipelen, die Hij niet langer in hun slaapdronken toestand kon laten en zei tot hen: Slaap nu voort en rust: Zie, het uur, het ontzaglijke uur, waarvan Ik zo vaak tot u gesproken heb (Matthew 20:18, ; Matthew 26:2) is nabij gekomen en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van de zondaren.

De Evangelist Markus voegt er bij: "het is genoeg", dat sommigen uitleggers aanleiding heeft gegeven te denken dat deze woorden van Christus met ernst gesproken zijn, ofschoon de zin niet kan wezen, dat zij genoeg gewaakt hadden en nu wel mochten slapen en rusten, want zij hadden in het geheel niet gewaakt; maar veeleer dat Hij hen nu niet meer nodig had, noch ook hun waken met Hem; de strijd voor het tegenwoordige was voorbij.

Men moet deze woorden opvatten als in hoge ernst gesproken, maar niet naar hun letterlijke zin gemeend, zoals wanneer wij iemand zeggen te doen hetgeen wij zeker weten, dat hij niet zal willen doen; het is berisping, geen ironie, zoals sommigen het zeer ten onrechte noemen. Het volgende vers verklaart alles.

Vers 45

45. Toen, ongeveer om n uur's morgens, kwam Hij tot Zijn discipelen, die Hij niet langer in hun slaapdronken toestand kon laten en zei tot hen: Slaap nu voort en rust: Zie, het uur, het ontzaglijke uur, waarvan Ik zo vaak tot u gesproken heb (Matthew 20:18, ; Matthew 26:2) is nabij gekomen en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van de zondaren.

De Evangelist Markus voegt er bij: "het is genoeg", dat sommigen uitleggers aanleiding heeft gegeven te denken dat deze woorden van Christus met ernst gesproken zijn, ofschoon de zin niet kan wezen, dat zij genoeg gewaakt hadden en nu wel mochten slapen en rusten, want zij hadden in het geheel niet gewaakt; maar veeleer dat Hij hen nu niet meer nodig had, noch ook hun waken met Hem; de strijd voor het tegenwoordige was voorbij.

Men moet deze woorden opvatten als in hoge ernst gesproken, maar niet naar hun letterlijke zin gemeend, zoals wanneer wij iemand zeggen te doen hetgeen wij zeker weten, dat hij niet zal willen doen; het is berisping, geen ironie, zoals sommigen het zeer ten onrechte noemen. Het volgende vers verklaart alles.

Vers 46

46. Sta dan op, laat ons gaan; Ik geef Mij vrijwillig over; zie, hij is nabij, die Mij verraadt.

Bij Mark 14:32, hopen wij nader te bespreken wat Jezus van de drie discipelen wilde, toen Hij ze mee in de hof nam en wat wij van hun slapen moeten denken. Hier vergenoegen wij ons met de opmerking: "Rust de Christelijke gemeente op de schouders van de Apostelen? Hebben zij tot onze verlossing mee geholpen? Kunnen wij op hen ons geloof bouwen en ons met hun werken vertroosten? Zij kunnen niet eens het gezicht van het lijden verdragen en verlaten hun Heer reeds in de eerste strijd. Zij hebben zelfs nodig uit de hand van de vijand gerukt te worden en aan de dood ontworsteld. Jezus heeft het alleen gedaan, tot Jezus alleen komt elke ziel, die zalig wil worden!" Bovendien hebben wij nog de vraag te beantwoorden, waarom juist de vierde Evangelist, Johannes, die juist tegenwoordig, maar van het drietal zeker de meest deelnemende en scherpe beschouwer was, van dat ontzettend toneel heeft gezwegen. Hoe bevreemdend dit ook bij de eerste oogopslag schijnt, moeten wij toch aan de andere kant overwegen: dat juist Johannes op de eerste bladzijde van zijn mededeling over het lijden van Jezus ons in Hem het Lam getoond heeft, dat de zonde van de wereld op Zich neemt, om die te dragen en te verzoenen en aan het einde van de lijdensgeschiedenis wijst hij Hem dan ook aan als dat Lam, waaraan geen been verbroken zal worden. Omdat hij het hoofdpunt onzer geschiedenis heeft voorgesteld, kon hij gevoegelijk van de geschiedenis zelf afzien, omdat deze in de tijd, toen hij zijn Evangelie schreef, in de Christelijke traditie reeds zo vast geworteld was, evenals de eveneens door hem verzwegen Geschiedenis van de instelling van het heilige Avondmaal.

Wanneer wij opmerken, deels, dat het doel van Johannes minder was de menselijke vernedering dan wel de goddelijke grootheid van het vlees geworden Woord te beschrijven; deels, dat hij vooral in de lijdensgeschiedenis toont juist bijzonderheden te willen vertellen, die door zijn voorgangers niet te boek gesteld waren; deels, dat in dit verhaal schijnbare grond kon gevonden worden voor de grootse dwalingen, waartegen hij in zijn tijd had te strijden; deels ten slotte, dat hij (Matthew 12:27), een soortgelijke zielsontroering van de Meester vermeld had, weinige dagen tevoren gevoeld, dan zal de waarlijk onpartijdige uit dit stilzwijgen wel geen grond van bedenking tegen de waarheid van dit voorval ontlenen.

Matthew 26:47-Matthew 26:56. Terwijl Judas met een afdeling van de Romeinse cohorten en van de tempelwacht benevens enige overpriesters en hun dienaren de hof nadert, laat hij deze ten eerste aan de ingang achterblijven, treedt de hof in en geeft hen het afgesproken teken door het kussen van zijn Meester. Zich van hem losmakend gaat Jezus de menigte tegemoet, die verschrikt voor Hem terugwijkt en ter aarde valt, vervolgens weer moed grijpt en de handen slaat aan Hem, die zij waren komen vangen. Nu wil Petrus met het zwaard er in slaan en verwondt een knecht van de hogepriester. De Heere wijst hem terecht, herstelt wat hij heeft bedorven en richt tot de leidsman van Zijn vangers een ernstig woord van verwijt. Als daarop de discipelen hun Heer en Meester gebonden en in de handen van de vijanden zien, grijpt hen een schrik aan, zodat zij vluchten (vgl. Mark 14:43-Mark 14:52 Luke 22:47-Luke 22:53. John 18:1-John 18:11).

Vers 46

46. Sta dan op, laat ons gaan; Ik geef Mij vrijwillig over; zie, hij is nabij, die Mij verraadt.

Bij Mark 14:32, hopen wij nader te bespreken wat Jezus van de drie discipelen wilde, toen Hij ze mee in de hof nam en wat wij van hun slapen moeten denken. Hier vergenoegen wij ons met de opmerking: "Rust de Christelijke gemeente op de schouders van de Apostelen? Hebben zij tot onze verlossing mee geholpen? Kunnen wij op hen ons geloof bouwen en ons met hun werken vertroosten? Zij kunnen niet eens het gezicht van het lijden verdragen en verlaten hun Heer reeds in de eerste strijd. Zij hebben zelfs nodig uit de hand van de vijand gerukt te worden en aan de dood ontworsteld. Jezus heeft het alleen gedaan, tot Jezus alleen komt elke ziel, die zalig wil worden!" Bovendien hebben wij nog de vraag te beantwoorden, waarom juist de vierde Evangelist, Johannes, die juist tegenwoordig, maar van het drietal zeker de meest deelnemende en scherpe beschouwer was, van dat ontzettend toneel heeft gezwegen. Hoe bevreemdend dit ook bij de eerste oogopslag schijnt, moeten wij toch aan de andere kant overwegen: dat juist Johannes op de eerste bladzijde van zijn mededeling over het lijden van Jezus ons in Hem het Lam getoond heeft, dat de zonde van de wereld op Zich neemt, om die te dragen en te verzoenen en aan het einde van de lijdensgeschiedenis wijst hij Hem dan ook aan als dat Lam, waaraan geen been verbroken zal worden. Omdat hij het hoofdpunt onzer geschiedenis heeft voorgesteld, kon hij gevoegelijk van de geschiedenis zelf afzien, omdat deze in de tijd, toen hij zijn Evangelie schreef, in de Christelijke traditie reeds zo vast geworteld was, evenals de eveneens door hem verzwegen Geschiedenis van de instelling van het heilige Avondmaal.

Wanneer wij opmerken, deels, dat het doel van Johannes minder was de menselijke vernedering dan wel de goddelijke grootheid van het vlees geworden Woord te beschrijven; deels, dat hij vooral in de lijdensgeschiedenis toont juist bijzonderheden te willen vertellen, die door zijn voorgangers niet te boek gesteld waren; deels, dat in dit verhaal schijnbare grond kon gevonden worden voor de grootse dwalingen, waartegen hij in zijn tijd had te strijden; deels ten slotte, dat hij (Matthew 12:27), een soortgelijke zielsontroering van de Meester vermeld had, weinige dagen tevoren gevoeld, dan zal de waarlijk onpartijdige uit dit stilzwijgen wel geen grond van bedenking tegen de waarheid van dit voorval ontlenen.

Matthew 26:47-Matthew 26:56. Terwijl Judas met een afdeling van de Romeinse cohorten en van de tempelwacht benevens enige overpriesters en hun dienaren de hof nadert, laat hij deze ten eerste aan de ingang achterblijven, treedt de hof in en geeft hen het afgesproken teken door het kussen van zijn Meester. Zich van hem losmakend gaat Jezus de menigte tegemoet, die verschrikt voor Hem terugwijkt en ter aarde valt, vervolgens weer moed grijpt en de handen slaat aan Hem, die zij waren komen vangen. Nu wil Petrus met het zwaard er in slaan en verwondt een knecht van de hogepriester. De Heere wijst hem terecht, herstelt wat hij heeft bedorven en richt tot de leidsman van Zijn vangers een ernstig woord van verwijt. Als daarop de discipelen hun Heer en Meester gebonden en in de handen van de vijanden zien, grijpt hen een schrik aan, zodat zij vluchten (vgl. Mark 14:43-Mark 14:52 Luke 22:47-Luke 22:53. John 18:1-John 18:11).

Vers 47

47. En meteen toen Hij nog sprak en nog niet eens gekomen was tot Zijn discipelen, die Hij aan de ingang van de hof had achtergelaten (Matthew 26:36), zie, Judas, een van de twaalf, kwam en met hem een grote menigte, deelsRomeinse soldaten, deels Levitische tempelwachters en dienaars, met zwaarden en stokken gewapend en met fakkels en lampen voorzien, gezonden door de overpriesters en ouderlingen van het volk, door de Hoge Raad afgevaardigd, maar ook door enige medeleden daarvan vergezeld (Luke 22:52).

Ook Markus en Lukas voegen hij de naam van de verrader uitdrukkelijk, dat hij tot het getal van de twaalf behoorde, hoewel ieder lezer uit de hele samenhang van het verhaal dit reeds vanzelf moest weten. De omstandigheid, dat juist uit hun midden de verrader was voortgekomen, had zo'n diepe indruk op de discipelen gemaakt, dat de mondelinge mededeling van de geschiedenis van de gevangenneming deze trek dadelijk mee heeft opgenomen en heeft vastgehouden als een, die daartoe wezenlijk behoorde. Wat nu de zaak in bijzonderheden aangaat, zo herinneren wij ons in de eerste plaats, hoe Judas ongeveer om negen uur `s avonds de paaszaal had verlaten (vgl. bij Matthew 26:25). Terwijl daarop Jezus de viering van het avondmaal volbracht, van Zijn discipelen afscheid nam, hen Zijn Vader in het gebed opdroeg en in Gethsman met de dood worstelde, verrichtte Judas onder bescherming van de nacht het duistere werk van het verraad. Hij ijlde naar de overheden van het Sanhedrin en verkondigde hen, dat nu het gunstig ogenblik was gekomen. Weliswaar had men besloten gedurende de tijd van het feest geen beslissende stappen tegen Jezus te ondernemen (Matthew 26:5), maar "Judas" haast ontbrandde de berekenende boosheid van de sluwe oudsten", zij wilden de evenzo begerig verwachte, als zeldzaam gunstige gelegenheid niet ongebruikt laten voorbijgaan en stemden daarom in de voorslag in. Men stoorde er zich niet aan dat men van de viering van het Pascha, dat anders tot middernacht duurde, de laatste uren moest afnemen en besteedde deze uren liever tot het nemen van maatregelen ter gevangenneming van Jezus, die gedurende de tijd van 10 uur `s nachts tot n uur `s morgens voortduurden, zodat men pas op dezelfde tijd in Gethsman kon aankomen, toen Jezus daar Zijn gebedsstrijd had geëindigd. Ten eerste haalde men bij de landvoogd de toestemming tot gevangenneming van een, zoals men zei, gevaarlijk mens en vroeg om een aanzienlijk gedeelte van de Romeinse krijgsmacht ter hulp. Het hoofdstation van de Romeinse troepen, de legerplaats, zoals die in Acts 21:34, Acts 21:37 genoemd wordt, was de burg Antonia aan de noordkant van de tempelberg (slotwoord op I Makk. Nr. 11 d). Daar lag steeds een geheel legioen d. i. een legerafdeling van 6-7000 man, die op feesttijden naar twee kanten wachtposten uitzette, om mogelijke opstanden van het volk te voorkomen; een cohort van 6-7000 ("bende" Matthew 27:27) stond met de wapens in de hand in de voorportalen van de tempel om meteen bij de hand te zijn. Gaf nu ook Pilatus wel niet de gehele cohort mee, toch zeker een aanzienlijk commando tot het werk, dat de Hoge Raad voor had; - men moest de mogelijkheid in het oog houden, dat de gevangenneming in de stad bekend werd en dan kwam het er op aan, door een indrukwekkende ontwikkeling van strijdkrachten dadelijk elke gedachte aan bevrijding weg te nemen bij de aanhang van Jezus, met name bij de op het feest aanwezige zo ondernemingszuchtige Galileeërs. Tevens wordt hierdoor verklaard, wanneer de zaak zo ernstig werd opgevat, hoe de vrouw van de landvoogd zich nog in de droom daarmee kon bezig houden (Matthew 27:19); haar man had haar onmiddellijk voor het slapen gaan mededeling daarvan gegeven en haar gezegd, dat hij die nacht wel weinig de rust zou kunnen genieten. Bij de Romeinse krijgsmacht nam hierop de Hoge Raad de tempelwachten (1 Chronicles 26:1, ) met de dienaren, die onder zijn gebied stonden 2:4); hij kon echter deze niet anders dan met stokken wapenen, zoals men die bij de politiedienst gebruikte. Fakkels en lampen of lantaarns hield men voor noodzakelijk, hoewel het volle maan was, om voor het geval, dat Jezus Zich mocht verbergen, de donkere ruimte van de boomgaard en het daartoe behorende huis te doorzoeken. Nu vergezelden ook enige fanatieke overpriesters en oudsten de bende, om zich te verzekeren van de gewenste uitslag van de onderneming en de overheid te vertegenwoordigen, in wier naam de Heere moest worden gevangen genomen. Was zo de toerusting, die de overpriesters met Judas maakten een zeer grote, ja een buitengewone, zo doet ons uit aan de ene kant een blik werpen in de demonische opgewondenheid van de verrader: "temidden van zijn verraad wist hij, dat hij in Jezus met een machtige te doen had; " maar aan de andere kant, hoe groter militaire macht de Joodse oversten aan Pilatus vroegen en als reden opgaven, dat het hier te doen was om een hoogst gevaarlijke mens gevangen te nemen, des te meer werd de zaak reeds te voren verdacht bij de Romeinse overheid, waartoe zij Hem moesten leiden, wanneer zij Hem ter dood wilden brengen. Zo'n vreesachtigheid blijkt ook uit de afspraak, die Judas met de gewapenden gemaakt heeft, dat hij hen de man, die zij zoeken, door een kus wilde aanwijzen. Hij kon, zoals het schijnt, het verraad zeker eenvoudiger bewerkstelligen; dit is echter slechts schijn. Dezelfde geest van zinsverwarring, die hem tot verrader maakte, voerde hem ook tot die duivelse doortraptheid, tot die ongehoorde combinatie van de kus van de discipel met het teken van het verraad, die haars gelijke niet kent in de wereldgeschiedenis; zij bracht hem tot de hoogste, sterkste mate van duivelse afval van God en Christus, waarin de grootste listigheid tot de brutaalste domheid overslaat en waarin de slangenbeet zijn meest juist menselijk afbeeldsel vindt. " - "De oude Christenen, die elkaar anders bij het avondmaal kusten, kusten elkaar gedurende de tijd, dat aan het lijden van Christus werd gedacht, niet, om de afkeer uit te drukken van Judas' kus. "

Vers 47

47. En meteen toen Hij nog sprak en nog niet eens gekomen was tot Zijn discipelen, die Hij aan de ingang van de hof had achtergelaten (Matthew 26:36), zie, Judas, een van de twaalf, kwam en met hem een grote menigte, deelsRomeinse soldaten, deels Levitische tempelwachters en dienaars, met zwaarden en stokken gewapend en met fakkels en lampen voorzien, gezonden door de overpriesters en ouderlingen van het volk, door de Hoge Raad afgevaardigd, maar ook door enige medeleden daarvan vergezeld (Luke 22:52).

Ook Markus en Lukas voegen hij de naam van de verrader uitdrukkelijk, dat hij tot het getal van de twaalf behoorde, hoewel ieder lezer uit de hele samenhang van het verhaal dit reeds vanzelf moest weten. De omstandigheid, dat juist uit hun midden de verrader was voortgekomen, had zo'n diepe indruk op de discipelen gemaakt, dat de mondelinge mededeling van de geschiedenis van de gevangenneming deze trek dadelijk mee heeft opgenomen en heeft vastgehouden als een, die daartoe wezenlijk behoorde. Wat nu de zaak in bijzonderheden aangaat, zo herinneren wij ons in de eerste plaats, hoe Judas ongeveer om negen uur `s avonds de paaszaal had verlaten (vgl. bij Matthew 26:25). Terwijl daarop Jezus de viering van het avondmaal volbracht, van Zijn discipelen afscheid nam, hen Zijn Vader in het gebed opdroeg en in Gethsman met de dood worstelde, verrichtte Judas onder bescherming van de nacht het duistere werk van het verraad. Hij ijlde naar de overheden van het Sanhedrin en verkondigde hen, dat nu het gunstig ogenblik was gekomen. Weliswaar had men besloten gedurende de tijd van het feest geen beslissende stappen tegen Jezus te ondernemen (Matthew 26:5), maar "Judas" haast ontbrandde de berekenende boosheid van de sluwe oudsten", zij wilden de evenzo begerig verwachte, als zeldzaam gunstige gelegenheid niet ongebruikt laten voorbijgaan en stemden daarom in de voorslag in. Men stoorde er zich niet aan dat men van de viering van het Pascha, dat anders tot middernacht duurde, de laatste uren moest afnemen en besteedde deze uren liever tot het nemen van maatregelen ter gevangenneming van Jezus, die gedurende de tijd van 10 uur `s nachts tot n uur `s morgens voortduurden, zodat men pas op dezelfde tijd in Gethsman kon aankomen, toen Jezus daar Zijn gebedsstrijd had geëindigd. Ten eerste haalde men bij de landvoogd de toestemming tot gevangenneming van een, zoals men zei, gevaarlijk mens en vroeg om een aanzienlijk gedeelte van de Romeinse krijgsmacht ter hulp. Het hoofdstation van de Romeinse troepen, de legerplaats, zoals die in Acts 21:34, Acts 21:37 genoemd wordt, was de burg Antonia aan de noordkant van de tempelberg (slotwoord op I Makk. Nr. 11 d). Daar lag steeds een geheel legioen d. i. een legerafdeling van 6-7000 man, die op feesttijden naar twee kanten wachtposten uitzette, om mogelijke opstanden van het volk te voorkomen; een cohort van 6-7000 ("bende" Matthew 27:27) stond met de wapens in de hand in de voorportalen van de tempel om meteen bij de hand te zijn. Gaf nu ook Pilatus wel niet de gehele cohort mee, toch zeker een aanzienlijk commando tot het werk, dat de Hoge Raad voor had; - men moest de mogelijkheid in het oog houden, dat de gevangenneming in de stad bekend werd en dan kwam het er op aan, door een indrukwekkende ontwikkeling van strijdkrachten dadelijk elke gedachte aan bevrijding weg te nemen bij de aanhang van Jezus, met name bij de op het feest aanwezige zo ondernemingszuchtige Galileeërs. Tevens wordt hierdoor verklaard, wanneer de zaak zo ernstig werd opgevat, hoe de vrouw van de landvoogd zich nog in de droom daarmee kon bezig houden (Matthew 27:19); haar man had haar onmiddellijk voor het slapen gaan mededeling daarvan gegeven en haar gezegd, dat hij die nacht wel weinig de rust zou kunnen genieten. Bij de Romeinse krijgsmacht nam hierop de Hoge Raad de tempelwachten (1 Chronicles 26:1, ) met de dienaren, die onder zijn gebied stonden 2:4); hij kon echter deze niet anders dan met stokken wapenen, zoals men die bij de politiedienst gebruikte. Fakkels en lampen of lantaarns hield men voor noodzakelijk, hoewel het volle maan was, om voor het geval, dat Jezus Zich mocht verbergen, de donkere ruimte van de boomgaard en het daartoe behorende huis te doorzoeken. Nu vergezelden ook enige fanatieke overpriesters en oudsten de bende, om zich te verzekeren van de gewenste uitslag van de onderneming en de overheid te vertegenwoordigen, in wier naam de Heere moest worden gevangen genomen. Was zo de toerusting, die de overpriesters met Judas maakten een zeer grote, ja een buitengewone, zo doet ons uit aan de ene kant een blik werpen in de demonische opgewondenheid van de verrader: "temidden van zijn verraad wist hij, dat hij in Jezus met een machtige te doen had; " maar aan de andere kant, hoe groter militaire macht de Joodse oversten aan Pilatus vroegen en als reden opgaven, dat het hier te doen was om een hoogst gevaarlijke mens gevangen te nemen, des te meer werd de zaak reeds te voren verdacht bij de Romeinse overheid, waartoe zij Hem moesten leiden, wanneer zij Hem ter dood wilden brengen. Zo'n vreesachtigheid blijkt ook uit de afspraak, die Judas met de gewapenden gemaakt heeft, dat hij hen de man, die zij zoeken, door een kus wilde aanwijzen. Hij kon, zoals het schijnt, het verraad zeker eenvoudiger bewerkstelligen; dit is echter slechts schijn. Dezelfde geest van zinsverwarring, die hem tot verrader maakte, voerde hem ook tot die duivelse doortraptheid, tot die ongehoorde combinatie van de kus van de discipel met het teken van het verraad, die haars gelijke niet kent in de wereldgeschiedenis; zij bracht hem tot de hoogste, sterkste mate van duivelse afval van God en Christus, waarin de grootste listigheid tot de brutaalste domheid overslaat en waarin de slangenbeet zijn meest juist menselijk afbeeldsel vindt. " - "De oude Christenen, die elkaar anders bij het avondmaal kusten, kusten elkaar gedurende de tijd, dat aan het lijden van Christus werd gedacht, niet, om de afkeer uit te drukken van Judas' kus. "

Vers 48

48. En die Hem verried, had hen een teken gegeven (liever: gaf hen, toen hij met de menigte de ingang naderde en haar nu wilde voorgaan, om Jezus uit de omgeving van Zijn discipelen uit te zoeken, een teken), zeggende: Die ik zal kussen, die is het, grijp Hem en houdt Hem zeker vast, opdat Hij u niet ontsnapt. 49. En meteen zich verwijderend van de menigte, om niet het uiterlijk te hebben alsof hij tot haar behoorde en komende tot Jezus, zei hij, alsof hij de gewapende hoop toevallig ontmoet had en zich nu haastte afscheid van de Meester te nemen, voordat Hij gevangen werd genomen: Wees gegroet, Rabbi! wij zien elkaar nu zeker voor de laatste maal en hij kuste Hem vaarwel, alsof zijn hart door het afscheid zeer bewogen was (2 Samuel 20:9. Psalms 28:3).

De vrouw, die Jezus zeer lief had, waagde slechts Zijn voeten te kussen; Judas, die Hem verried, kuste Zijn mond. Het is als zei hij: "Leef wel, lieve Meester! Zie, deze zijn hier om U gevangen te nemen; omdat ik U niet kan helpen, wil ik U tot afscheid kussen. Wel valt het mij hard van U te scheiden; maar ik kan de woede van de vijanden niet tegenhouden. " O, hoe diep heeft Zich Jezus vernederd, dat Hij deze kus vol duivelse geest verdroeg.

Bij gewone vrienden was het de gewoonte, dat zij, na enigen tijd van elkaar verwijderd te zijn geweest, bij de wederontmoeting elkaar met een kus begroetten. Deze kus was dus een blijk van vriendschap tussen Jezus en Judas en dit heilig ontzag schroomt de snoodaard niet te misbruiken ter bereiking van zijn boos oogmerk.

Vers 48

48. En die Hem verried, had hen een teken gegeven (liever: gaf hen, toen hij met de menigte de ingang naderde en haar nu wilde voorgaan, om Jezus uit de omgeving van Zijn discipelen uit te zoeken, een teken), zeggende: Die ik zal kussen, die is het, grijp Hem en houdt Hem zeker vast, opdat Hij u niet ontsnapt. 49. En meteen zich verwijderend van de menigte, om niet het uiterlijk te hebben alsof hij tot haar behoorde en komende tot Jezus, zei hij, alsof hij de gewapende hoop toevallig ontmoet had en zich nu haastte afscheid van de Meester te nemen, voordat Hij gevangen werd genomen: Wees gegroet, Rabbi! wij zien elkaar nu zeker voor de laatste maal en hij kuste Hem vaarwel, alsof zijn hart door het afscheid zeer bewogen was (2 Samuel 20:9. Psalms 28:3).

De vrouw, die Jezus zeer lief had, waagde slechts Zijn voeten te kussen; Judas, die Hem verried, kuste Zijn mond. Het is als zei hij: "Leef wel, lieve Meester! Zie, deze zijn hier om U gevangen te nemen; omdat ik U niet kan helpen, wil ik U tot afscheid kussen. Wel valt het mij hard van U te scheiden; maar ik kan de woede van de vijanden niet tegenhouden. " O, hoe diep heeft Zich Jezus vernederd, dat Hij deze kus vol duivelse geest verdroeg.

Bij gewone vrienden was het de gewoonte, dat zij, na enigen tijd van elkaar verwijderd te zijn geweest, bij de wederontmoeting elkaar met een kus begroetten. Deze kus was dus een blijk van vriendschap tussen Jezus en Judas en dit heilig ontzag schroomt de snoodaard niet te misbruiken ter bereiking van zijn boos oogmerk.

Vers 50

50. Maar Jezus, die slechts met weerzin het gehuichelde teken van vriendschap duldde en als het ware snel weer afschudde (Matthew 10:14), zei tot hem: Vriend! die Ik zo graag weer in genade aannam, wanneer het was zoals u zich voordoet, waartoe bent u hier? U komt niet om u in de armen van de genade te werpen, maar om onder schone schijn de grootste gruwel te plegen. Judas! verraadt u de Zoon des mensen met een kus?

Onbegrijpelijke lankmoedigheid een verrader te straffen met zachtheid! Goddelijke wijsheid, aan een vals hart zijn boosheid te ontdekken! Heilige gerechtigheid een goddeloze met vrijmoedigheid zijn geweten wakker te schudden.

Intussen waren ook de overige acht discipelen dicht achter Judas tot Jezus heengesneld, die Zich nog in het binnenste van de hof bevond. Deze, nadat Hij Zich snel van de verrader had losgemaakt en hem gedrongen had zich onder de bende aan de ingang van de tuin terug te trekken, trad nu naar deze toe en handelde met haar zoals in John 18:4-John 18:9 verteld wordt. Zijn heilige vaardigheid vorderde, dat Hij niet als een onwillig offer van vreemde list, als een overrompelde in hun handen viel, maar werkelijk betuigde dat Hij vrijwillig Zijn leven aflegde. Daarom gaat Hij hen tegemoed, verandert door Zijn onverwacht verschijnen haar zekerheid, die zij door de Judaskus had verkregen in zoverre in nieuwe onzekerheid, omdat zij verlegen stonden, omdat zij dit verschijnen zich niet konden verklaren. Hij toont door de werking, die Zijn vraag op hen uitoefent, dat Hij macht heeft Zijn leven te behouden en dat zij zich van Hem geen meester zouden kunnen maken, wanneer Hij niet gehoorzaam aan de wil van de Vader, vrijwillig Zijn wondermacht ongebruikt liet. " Nadat Hij vervolgens door de herhaling van de vraag eensdeels de discipelen in bescherming had genomen, dat ook zij niet werden gevangen genomen, anderdeels Zichzelf vrijwillig aan de bende had overgegeven, volgt wat wij verder in ons vers lezen: Toen hen macht was gegeven over de Zoon des mensen (Luke 22:53) kwamen zij toe en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem, zoals men zich van een gewone misdadiger meester maakt.

Toen J. Husz in het jaar 1415 te Constantz verbrand zou worden en de beul hem een ijzeren keten om de hals legde, riep hij: "O Heere Jezus! Mijn Heiland en Verlosser, Gij bent ook met zware ketenen gebonden; daarom wil ik deze ijzeren keten omwille van Uw naam en dat van het Evangelie dragen. "

Vers 50

50. Maar Jezus, die slechts met weerzin het gehuichelde teken van vriendschap duldde en als het ware snel weer afschudde (Matthew 10:14), zei tot hem: Vriend! die Ik zo graag weer in genade aannam, wanneer het was zoals u zich voordoet, waartoe bent u hier? U komt niet om u in de armen van de genade te werpen, maar om onder schone schijn de grootste gruwel te plegen. Judas! verraadt u de Zoon des mensen met een kus?

Onbegrijpelijke lankmoedigheid een verrader te straffen met zachtheid! Goddelijke wijsheid, aan een vals hart zijn boosheid te ontdekken! Heilige gerechtigheid een goddeloze met vrijmoedigheid zijn geweten wakker te schudden.

Intussen waren ook de overige acht discipelen dicht achter Judas tot Jezus heengesneld, die Zich nog in het binnenste van de hof bevond. Deze, nadat Hij Zich snel van de verrader had losgemaakt en hem gedrongen had zich onder de bende aan de ingang van de tuin terug te trekken, trad nu naar deze toe en handelde met haar zoals in John 18:4-John 18:9 verteld wordt. Zijn heilige vaardigheid vorderde, dat Hij niet als een onwillig offer van vreemde list, als een overrompelde in hun handen viel, maar werkelijk betuigde dat Hij vrijwillig Zijn leven aflegde. Daarom gaat Hij hen tegemoed, verandert door Zijn onverwacht verschijnen haar zekerheid, die zij door de Judaskus had verkregen in zoverre in nieuwe onzekerheid, omdat zij verlegen stonden, omdat zij dit verschijnen zich niet konden verklaren. Hij toont door de werking, die Zijn vraag op hen uitoefent, dat Hij macht heeft Zijn leven te behouden en dat zij zich van Hem geen meester zouden kunnen maken, wanneer Hij niet gehoorzaam aan de wil van de Vader, vrijwillig Zijn wondermacht ongebruikt liet. " Nadat Hij vervolgens door de herhaling van de vraag eensdeels de discipelen in bescherming had genomen, dat ook zij niet werden gevangen genomen, anderdeels Zichzelf vrijwillig aan de bende had overgegeven, volgt wat wij verder in ons vers lezen: Toen hen macht was gegeven over de Zoon des mensen (Luke 22:53) kwamen zij toe en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem, zoals men zich van een gewone misdadiger meester maakt.

Toen J. Husz in het jaar 1415 te Constantz verbrand zou worden en de beul hem een ijzeren keten om de hals legde, riep hij: "O Heere Jezus! Mijn Heiland en Verlosser, Gij bent ook met zware ketenen gebonden; daarom wil ik deze ijzeren keten omwille van Uw naam en dat van het Evangelie dragen. "

Vers 51

51. En zie, een van degenen, die met Jezus waren, namelijk Simon Petrus (John 18:10), die zijn woord (Matthew 26:33, Matthew 26:35) meende te moeten gestand doen, stak de hand uit, trok zijn zwaard uit, dat hij en nog een ander discipel reeds in de avondmaalszaal mee genomen hadden (Luke 22:38) naar de olijftuin, sloeg de dienstknecht van de hogepriester, die Malchus heette en hieuw zijn rechter-oor af.

In de tijd, toen de Evangelische traditie zich vormde, eiste de voorzichtigheid dat de naam van Petrus niet openlijk werd genoemd en de daardoor ontstane manier van vertellen ging in de drie eerste Evangeliën over. Dit viel echter voor Johannes weg, die zijn Evangelie veel later schreef; daarom vinden wij bij hem de naam. Eveneens schijnt het met het voorbijgaan van de opwekking van Lazarus te Bethanië gesteld te zijn. De synoptici hebben nog hun degelijke gronden om deze geschiedenis voorbij te gaan, afgezien van het bepaalde doel van hun Evangeliën; voor de vierde Evangelist waren die redenen vervallen.

De houw, die Petrus deed, moet in de bedoeling van Jezus hebben gelegen, anders zou Hij vroeger het misverstaan van Zijn woord in Luke 22:36 door duidelijker onderrichting hebben weggenomen. Petrus moest een misslag hebben, opdat de Heere gelegenheid zou hebben in Zijn terechtwijzing aan de Kerk door alle tijden heen een les te geven. Bovendien verkreeg de Heere door de daad van Petrus gelegenheid Zijn wondermacht te tonen en tevens, dat Hij Zich vrijwillig aan de handen van de mensen overgaf.

Petrus wilde de dienstknecht de schedel splijten, maar de houw viel daarnaast en nam Malchus het rechteroor weg. Ach, wat zou het ijzeren zwaard uitrichten, al waren ook vele legioenen van Zijn discipelen daarmee toegerust, zodra het zwaard van de Geest, namelijk het Woord van God, rust! Hierin heeft Petrus vele navolgers: wanneer zij zien dat het met het Woord van God niet meer voort wil en dat de verachters en tegenstanders van Christus de overhand nemen en al hun boosheid uitoefenen, dan vervoert hen de vleselijke ijver. Zij willen met wereldse middelen en met geweld er doorheen breken en alles voor zich neerwerpen. Met hevigheid varen zij uit; hard gaan zij op de tegenstanders in en laten het hun zo gevoelig ondervinden als zij maar kunnen. Wat richten zij er mee uit? Wanneer het hoog gaat, houwen zij de tegenstanders het oor af, zodat zij tegen het Woord van God geheel verbitterd en verhard worden, het niet meer kunnen horen en niet meer willen horen. Zij bedenken niet dat het arme zielen zijn, wie God ook Zijn woord heeft toegedacht en die misschien van vijanden vrienden kunnen worden, wanneer God hun eens het oor opent en die slaan zij het oor af en staan het werk van Christus in de weg, terwijl zij het willen bevorderen. 52. Toen zei Jezus tot hem: Keer uw zwaard weer in zijn plaats; het behoort in de schede; want allen, die het zwaard nemen, zonder dat hun de macht daartoe van boven gegeven is (Romans 13:4), die het nemen om het op eigen gezag en op oproerige manier te gebruiken, zullen door het zwaard vergaan, als die in Gods ordening hebben ingegrepen en onrechtmatig bloed hebben vergoten (Genesis 9:6. Revelation 13:10).

Een spreekwoord, dat een algemene waarheid bevat: die geweld plegen, komen door geweld om, dit hier in de mond van Jezus bijzondere nadruk had, niet alleen om Petrus nu van alle geweld terug te houden, maar ook om hem en Zijn overige leerlingen te doen opmerken, dat de Messias Zijn troon niet zou vestigen op daden van geweld, Zich niet door het zwaard de regering verschaffen.

Vers 51

51. En zie, een van degenen, die met Jezus waren, namelijk Simon Petrus (John 18:10), die zijn woord (Matthew 26:33, Matthew 26:35) meende te moeten gestand doen, stak de hand uit, trok zijn zwaard uit, dat hij en nog een ander discipel reeds in de avondmaalszaal mee genomen hadden (Luke 22:38) naar de olijftuin, sloeg de dienstknecht van de hogepriester, die Malchus heette en hieuw zijn rechter-oor af.

In de tijd, toen de Evangelische traditie zich vormde, eiste de voorzichtigheid dat de naam van Petrus niet openlijk werd genoemd en de daardoor ontstane manier van vertellen ging in de drie eerste Evangeliën over. Dit viel echter voor Johannes weg, die zijn Evangelie veel later schreef; daarom vinden wij bij hem de naam. Eveneens schijnt het met het voorbijgaan van de opwekking van Lazarus te Bethanië gesteld te zijn. De synoptici hebben nog hun degelijke gronden om deze geschiedenis voorbij te gaan, afgezien van het bepaalde doel van hun Evangeliën; voor de vierde Evangelist waren die redenen vervallen.

De houw, die Petrus deed, moet in de bedoeling van Jezus hebben gelegen, anders zou Hij vroeger het misverstaan van Zijn woord in Luke 22:36 door duidelijker onderrichting hebben weggenomen. Petrus moest een misslag hebben, opdat de Heere gelegenheid zou hebben in Zijn terechtwijzing aan de Kerk door alle tijden heen een les te geven. Bovendien verkreeg de Heere door de daad van Petrus gelegenheid Zijn wondermacht te tonen en tevens, dat Hij Zich vrijwillig aan de handen van de mensen overgaf.

Petrus wilde de dienstknecht de schedel splijten, maar de houw viel daarnaast en nam Malchus het rechteroor weg. Ach, wat zou het ijzeren zwaard uitrichten, al waren ook vele legioenen van Zijn discipelen daarmee toegerust, zodra het zwaard van de Geest, namelijk het Woord van God, rust! Hierin heeft Petrus vele navolgers: wanneer zij zien dat het met het Woord van God niet meer voort wil en dat de verachters en tegenstanders van Christus de overhand nemen en al hun boosheid uitoefenen, dan vervoert hen de vleselijke ijver. Zij willen met wereldse middelen en met geweld er doorheen breken en alles voor zich neerwerpen. Met hevigheid varen zij uit; hard gaan zij op de tegenstanders in en laten het hun zo gevoelig ondervinden als zij maar kunnen. Wat richten zij er mee uit? Wanneer het hoog gaat, houwen zij de tegenstanders het oor af, zodat zij tegen het Woord van God geheel verbitterd en verhard worden, het niet meer kunnen horen en niet meer willen horen. Zij bedenken niet dat het arme zielen zijn, wie God ook Zijn woord heeft toegedacht en die misschien van vijanden vrienden kunnen worden, wanneer God hun eens het oor opent en die slaan zij het oor af en staan het werk van Christus in de weg, terwijl zij het willen bevorderen. 52. Toen zei Jezus tot hem: Keer uw zwaard weer in zijn plaats; het behoort in de schede; want allen, die het zwaard nemen, zonder dat hun de macht daartoe van boven gegeven is (Romans 13:4), die het nemen om het op eigen gezag en op oproerige manier te gebruiken, zullen door het zwaard vergaan, als die in Gods ordening hebben ingegrepen en onrechtmatig bloed hebben vergoten (Genesis 9:6. Revelation 13:10).

Een spreekwoord, dat een algemene waarheid bevat: die geweld plegen, komen door geweld om, dit hier in de mond van Jezus bijzondere nadruk had, niet alleen om Petrus nu van alle geweld terug te houden, maar ook om hem en Zijn overige leerlingen te doen opmerken, dat de Messias Zijn troon niet zou vestigen op daden van geweld, Zich niet door het zwaard de regering verschaffen.

Vers 53

53. Of meent u werkelijk, zoals uw gedrag de schijn heeft, dat Ik, wanneer het hier te doen was om macht met macht te keer te gaan, Mijn Vader nu niet kan bidden en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen (ongeveer 6000 man, "Uit 26:47") engelen, waarvan Hij er zo vele duizenden heeft (Daniel 7:10) bijzetten?

Vers 53

53. Of meent u werkelijk, zoals uw gedrag de schijn heeft, dat Ik, wanneer het hier te doen was om macht met macht te keer te gaan, Mijn Vader nu niet kan bidden en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen (ongeveer 6000 man, "Uit 26:47") engelen, waarvan Hij er zo vele duizenden heeft (Daniel 7:10) bijzetten?

Vers 54

54. Wanneer Ik deed wat Ik kon en Mij met de hulp van de Vader uit de handen van de vijanden bevrijdde, hoe zouden dan de a) schriften vervuld worden, die Mijn lijden en sterven hebben voorspeld, die zeggen, dat het zo gebeurenmoet. Probeer Mij niet met uw vleselijke ijver terug te houden van het drinken van de drinkbeker, die Mijn Vader Mij te drinken heeft gegeven (Matthew 16:23). Daarop raakte Hij het oor van de knecht aan en genas het (Luke 22:51).

a) Psalms 22:7; Psalms 69:2, Psalms 69:10. Luke 24:25.

Waar God Zijn kinderen in uitwendig gevaar laat omkomen, is dit niet een betoning van Zijn vermogen, maar dat zodanig lijden over hen bepaald is tot Zijn eer en hun welzijn, zodat zij zich daarover niet hoeven te bedroeven (John 21:19).

Het zwaard buiten de schede is niet op zijn plaats, behalve wanneer het een vonnis van God ten uitvoer legt.

Het zwaard heeft zijn eigen wettige bestemming. Het kan rechtvaardig gebruikt worden in de verdediging van de natiën tegen de onderdrukking van de overheersers. Het gebruik van het zwaard kan noodzakelijk zijn om oproer, plundering en verwoesting op aarde tegen te gaan. Het mag echter niet gebruikt worden tot voortplanting en onderhouding van het Evangelie. Het Christendom moet niet door bloedstorting worden uitgebreid; het geloof in het Evangelie moet niet met geweld worden afgedwongen. Zeer gelukkig zou het voor de Kerk geweest zijn als deze uitspraak van de Heere meer in gedachtenis gebleven was! Slechts weinige landen zijn er, waar men niet verkeerd heeft getracht de godsdienstige meningen van de mensen te veranderen door dwangmiddelen, gewelddadigheden, kerker en dood. En met welk gevolg? De bladzijden van de geschiedenis geven daarop overvloedig antwoord. Geen oorlogen zijn zo bloedig geweest als die, die zijn voortgesproten uit de strijd over godsdienstige meningen. En velen zijn juist diegenen, die in de oorlogen de hoofdpersonen waren, daarvanzelf de slachtoffers geworden. Dat wij dit niet vergeten! De wapenen in de strijd van de Christen zijn niet vleselijk, maar geestelijk (2 Corinthians 10:4).

Tegen een zonde, die eenmaal zich in ons verhief, moet ten einde toe gewaakt. Petrus had eenmaal de Heere terzijde genomen en bestraft, toen deze van Zijn lijden sprak (Matthew 16:22 v. ), weer is het Petrus, die hier de Heere wil afhouden.

Vers 54

54. Wanneer Ik deed wat Ik kon en Mij met de hulp van de Vader uit de handen van de vijanden bevrijdde, hoe zouden dan de a) schriften vervuld worden, die Mijn lijden en sterven hebben voorspeld, die zeggen, dat het zo gebeurenmoet. Probeer Mij niet met uw vleselijke ijver terug te houden van het drinken van de drinkbeker, die Mijn Vader Mij te drinken heeft gegeven (Matthew 16:23). Daarop raakte Hij het oor van de knecht aan en genas het (Luke 22:51).

a) Psalms 22:7; Psalms 69:2, Psalms 69:10. Luke 24:25.

Waar God Zijn kinderen in uitwendig gevaar laat omkomen, is dit niet een betoning van Zijn vermogen, maar dat zodanig lijden over hen bepaald is tot Zijn eer en hun welzijn, zodat zij zich daarover niet hoeven te bedroeven (John 21:19).

Het zwaard buiten de schede is niet op zijn plaats, behalve wanneer het een vonnis van God ten uitvoer legt.

Het zwaard heeft zijn eigen wettige bestemming. Het kan rechtvaardig gebruikt worden in de verdediging van de natiën tegen de onderdrukking van de overheersers. Het gebruik van het zwaard kan noodzakelijk zijn om oproer, plundering en verwoesting op aarde tegen te gaan. Het mag echter niet gebruikt worden tot voortplanting en onderhouding van het Evangelie. Het Christendom moet niet door bloedstorting worden uitgebreid; het geloof in het Evangelie moet niet met geweld worden afgedwongen. Zeer gelukkig zou het voor de Kerk geweest zijn als deze uitspraak van de Heere meer in gedachtenis gebleven was! Slechts weinige landen zijn er, waar men niet verkeerd heeft getracht de godsdienstige meningen van de mensen te veranderen door dwangmiddelen, gewelddadigheden, kerker en dood. En met welk gevolg? De bladzijden van de geschiedenis geven daarop overvloedig antwoord. Geen oorlogen zijn zo bloedig geweest als die, die zijn voortgesproten uit de strijd over godsdienstige meningen. En velen zijn juist diegenen, die in de oorlogen de hoofdpersonen waren, daarvanzelf de slachtoffers geworden. Dat wij dit niet vergeten! De wapenen in de strijd van de Christen zijn niet vleselijk, maar geestelijk (2 Corinthians 10:4).

Tegen een zonde, die eenmaal zich in ons verhief, moet ten einde toe gewaakt. Petrus had eenmaal de Heere terzijde genomen en bestraft, toen deze van Zijn lijden sprak (Matthew 16:22 v. ), weer is het Petrus, die hier de Heere wil afhouden.

Vers 55

55. Op hetzelfde uur, waarin dit alles voorviel, sprak Jezus tot de menigten, die tot Hem waren gekomen, in het bijzonder tot de overpriesters en hoofdlieden van de tempel en tot de oudsten, onder wier leiding de gehele onderneming stond en die nu met triomferende vreugde, dat hun vangst gelukt was, rondom hun gebonden slachtoffer stonden: U bent uitgegaan als tegen een moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen, maar meen niet dat het uw zwaarden en stokken zijn, die Mij in uw macht hebben gebracht. Dagelijks zat Ik, toen Ik te Jeruzalem was en vooral in deze laatste tijd van Mijn leraarsambt (Luke 19:47), bij u, lerend in de tempel. Het was gemakkelijk geweest om zich daar van Mij meester te maken en u heeft Mij niet gegrepen, hoe graag u het ook zou hebben gedaan.

Vers 55

55. Op hetzelfde uur, waarin dit alles voorviel, sprak Jezus tot de menigten, die tot Hem waren gekomen, in het bijzonder tot de overpriesters en hoofdlieden van de tempel en tot de oudsten, onder wier leiding de gehele onderneming stond en die nu met triomferende vreugde, dat hun vangst gelukt was, rondom hun gebonden slachtoffer stonden: U bent uitgegaan als tegen een moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen, maar meen niet dat het uw zwaarden en stokken zijn, die Mij in uw macht hebben gebracht. Dagelijks zat Ik, toen Ik te Jeruzalem was en vooral in deze laatste tijd van Mijn leraarsambt (Luke 19:47), bij u, lerend in de tempel. Het was gemakkelijk geweest om zich daar van Mij meester te maken en u heeft Mij niet gegrepen, hoe graag u het ook zou hebben gedaan.

Vers 56

56. Maar dit alles, dat nu uw werk gelukt en u Mij werkelijk mag vangen, is gebeurd opdat de schriften van de profeten vervuld zouden worden. Daarom laat God u toe zich aan Mij te vergrijpen; maar die u de middelen en wegen daartoe ingeeft, is de vorst van de duisternis zelf. In zijn dienst en in zijn macht staat u zolang hij u nodig heeft; daarna komt weer in de plaats van de tegenwoordige macht uw vorige onmacht en ten slotte wordt u als versleten werktuigen weggeworpen. a) Toen Jezus daarop zou worden weggevoerd, vluchtten, zoals Hij te voren gezegd had (Matthew 26:31), al de discipelen, Hem verlatend. Een jongeling, die daarbij kwam, ontvluchtte slechts ternauwernood aan de handen dergenen, die hem wilden grijpen (Mark 14:57, ).

a) Job 19:13. Psalms 88:9.

Jezus sprak dit niet, voordat zij Hem grepen en bonden, opdat het niet de schijn zou hebben dat Hij Zich niet wilde laten gevangen nemen. Hij liet eerst aan Zich doen, wat zij wilden en voor zover zich hun macht uitstrekte later echter overtuigde Hij hen van hun onrecht. De wereld kan niet altijd met de handen tevens de tongen van de vervolgde getuigen van de waarheid binden (Efeziers . 6:20).

Dat zijn de wapenen van de valse Kerk: zwaard, stok en wereldse macht. Leraars behandelen zij als moordenaars; o wat een gruwel!

Jezus in de nacht gevangen als een moordenaar, boet voor de zonden, die in de nacht worden bedreven.

Hij verliet hen nooit, maar zij, uit lafhartige vrees voor hun leven, verlieten Hem in het eerste begin van Zijn smarten. Dit is maar n leerrijk voorbeeld van de zwakheid van de gelovigen, wanneer zij aan zichzelf worden overgelaten, zij zijn slechts schapen en vluchten wanneer de wolf komt. Zij waren allen gewaarschuwd voor het gevaar en hadden beloofd liever te sterven dan de Meester te verlaten en toch werden zij met vrees bevangen en kozen het hazepad. Het kan zijn, dat ik aan de morgen van deze dag in mijn ziel voorgenomen heb smaad voor de zaak van de Heere te dragen en ik verbeeld mij zelf zeker te zijn, volkomen getrouwheid te zullen tonen; maar laat mij naijverig op mijzelf zijn, opdat ik niet hetzelfde boze, ongelovige hart hebbende, mijn Heer verlaat zoals de apostelen. Diezelfden, die zo vreesachtig als hazen waren, werden zo stoutmoedig als leeuwen, nadat de Geest op hen was neergedaald en evenzo kan de Heilige Geest mijn lafhartige geest moedig maken, om mijn Heere te belijden en voor Zijn waarheid te getuigen.

I. Matthew 26:57-Matthew 26:68. Zoals wij uit John 18:12-John 18:14, John 18:19-John 18:24 vernemen, werd Jezus door degenen, die Hem gevangen en gebonden hadden, ten eerste gevoerd naar Annas, de vroegere hogepriester (slotwoord I Makk. No, 11 c), tot een voorlopig verhoor. Het doel daarvan was de Gevangene een woord te ontlokken, dat men tot een aanklacht kon gebruiken bij de latere gewone gerechtszitting, om zo het proces voor de Hoge Raad behoorlijk voor te bereiden. De gevangene werd daar ondervraagd over Zijn discipelen en over Zijn leer. Het gehele verhoor had echter niet het gewenste gevolg. Zo kwam het dat men bij het hoofdverhoor, dat tegen 2 uur in de nacht volgde en door Matthes hier nader wordt beschreven, waartoe zich intussen de door Kajafas samengeroepen leden in de door de hogepriester bewoonden vleugel van zijn paleis hadden verzameld, geen recht uitgangspunt voor de aanklacht had. Men had ook geen getuigen, voorzien van bevelen hoe zich te houden. Het gehele proces moest eerst van voren af beginnen en men raakte in een pijnlijke toestand, toen een geruime tijd van alle opgeroepene getuigen niet eens twee in een en dezelfde uitspraak overeenstemmen en men ook zelfs toen geen eenstemmigheid verkreeg, toen ten slotte werkelijk twee getuigen zich op dezelfde uitspraak van Jezus beriepen. In die verlegenheid weet de sluwe Kajafas aan de zaak een wending te geven, zodat de Aangeklaagde, die tot hiertoe op alles had stilgezwegen, nu Zijn mond opendoet en zelf een getuigenis aflegt over Zijn waarachtige Messianiteit, over Zijn Zoonschap van God in de volle zin van het woord en over de verhoging, die snel zal plaats hebben. Daarover vaart de hogepriester in gehuichelde ijver voor de eer van God als over een godslastering uit en de gehele raad veroordeelt Jezus nu reeds ter dood zonder zich te storen aan de gewone vorm van het recht, volgens welke hij pas later zijn oordeel had mogen vellen (Mark 14:53-Mark 14:66. Luke 22:54, Luke 22:63-Luke 22:65).

Vers 56

56. Maar dit alles, dat nu uw werk gelukt en u Mij werkelijk mag vangen, is gebeurd opdat de schriften van de profeten vervuld zouden worden. Daarom laat God u toe zich aan Mij te vergrijpen; maar die u de middelen en wegen daartoe ingeeft, is de vorst van de duisternis zelf. In zijn dienst en in zijn macht staat u zolang hij u nodig heeft; daarna komt weer in de plaats van de tegenwoordige macht uw vorige onmacht en ten slotte wordt u als versleten werktuigen weggeworpen. a) Toen Jezus daarop zou worden weggevoerd, vluchtten, zoals Hij te voren gezegd had (Matthew 26:31), al de discipelen, Hem verlatend. Een jongeling, die daarbij kwam, ontvluchtte slechts ternauwernood aan de handen dergenen, die hem wilden grijpen (Mark 14:57, ).

a) Job 19:13. Psalms 88:9.

Jezus sprak dit niet, voordat zij Hem grepen en bonden, opdat het niet de schijn zou hebben dat Hij Zich niet wilde laten gevangen nemen. Hij liet eerst aan Zich doen, wat zij wilden en voor zover zich hun macht uitstrekte later echter overtuigde Hij hen van hun onrecht. De wereld kan niet altijd met de handen tevens de tongen van de vervolgde getuigen van de waarheid binden (Efeziers . 6:20).

Dat zijn de wapenen van de valse Kerk: zwaard, stok en wereldse macht. Leraars behandelen zij als moordenaars; o wat een gruwel!

Jezus in de nacht gevangen als een moordenaar, boet voor de zonden, die in de nacht worden bedreven.

Hij verliet hen nooit, maar zij, uit lafhartige vrees voor hun leven, verlieten Hem in het eerste begin van Zijn smarten. Dit is maar n leerrijk voorbeeld van de zwakheid van de gelovigen, wanneer zij aan zichzelf worden overgelaten, zij zijn slechts schapen en vluchten wanneer de wolf komt. Zij waren allen gewaarschuwd voor het gevaar en hadden beloofd liever te sterven dan de Meester te verlaten en toch werden zij met vrees bevangen en kozen het hazepad. Het kan zijn, dat ik aan de morgen van deze dag in mijn ziel voorgenomen heb smaad voor de zaak van de Heere te dragen en ik verbeeld mij zelf zeker te zijn, volkomen getrouwheid te zullen tonen; maar laat mij naijverig op mijzelf zijn, opdat ik niet hetzelfde boze, ongelovige hart hebbende, mijn Heer verlaat zoals de apostelen. Diezelfden, die zo vreesachtig als hazen waren, werden zo stoutmoedig als leeuwen, nadat de Geest op hen was neergedaald en evenzo kan de Heilige Geest mijn lafhartige geest moedig maken, om mijn Heere te belijden en voor Zijn waarheid te getuigen.

I. Matthew 26:57-Matthew 26:68. Zoals wij uit John 18:12-John 18:14, John 18:19-John 18:24 vernemen, werd Jezus door degenen, die Hem gevangen en gebonden hadden, ten eerste gevoerd naar Annas, de vroegere hogepriester (slotwoord I Makk. No, 11 c), tot een voorlopig verhoor. Het doel daarvan was de Gevangene een woord te ontlokken, dat men tot een aanklacht kon gebruiken bij de latere gewone gerechtszitting, om zo het proces voor de Hoge Raad behoorlijk voor te bereiden. De gevangene werd daar ondervraagd over Zijn discipelen en over Zijn leer. Het gehele verhoor had echter niet het gewenste gevolg. Zo kwam het dat men bij het hoofdverhoor, dat tegen 2 uur in de nacht volgde en door Matthes hier nader wordt beschreven, waartoe zich intussen de door Kajafas samengeroepen leden in de door de hogepriester bewoonden vleugel van zijn paleis hadden verzameld, geen recht uitgangspunt voor de aanklacht had. Men had ook geen getuigen, voorzien van bevelen hoe zich te houden. Het gehele proces moest eerst van voren af beginnen en men raakte in een pijnlijke toestand, toen een geruime tijd van alle opgeroepene getuigen niet eens twee in een en dezelfde uitspraak overeenstemmen en men ook zelfs toen geen eenstemmigheid verkreeg, toen ten slotte werkelijk twee getuigen zich op dezelfde uitspraak van Jezus beriepen. In die verlegenheid weet de sluwe Kajafas aan de zaak een wending te geven, zodat de Aangeklaagde, die tot hiertoe op alles had stilgezwegen, nu Zijn mond opendoet en zelf een getuigenis aflegt over Zijn waarachtige Messianiteit, over Zijn Zoonschap van God in de volle zin van het woord en over de verhoging, die snel zal plaats hebben. Daarover vaart de hogepriester in gehuichelde ijver voor de eer van God als over een godslastering uit en de gehele raad veroordeelt Jezus nu reeds ter dood zonder zich te storen aan de gewone vorm van het recht, volgens welke hij pas later zijn oordeel had mogen vellen (Mark 14:53-Mark 14:66. Luke 22:54, Luke 22:63-Luke 22:65).

Vers 57

57. Die nu Jezus gevangen hadden, (Matthew 26:47, Matthew 26:55) leidden Hem heen tot Kajafas, de hogepriester, in het paleis, dat behalve Kajafas, ook zijn schoonvader Annas bewoonde, waar eerst bij Annas eenvoorlopig verhoor werd gehouden en intussen de schriftgeleerden en ouderlingen, de leden van de Hoge Raad 2:4") vergaderd waren, om nu van twee uur ' s morgens af in gewone rechtsvorm over de gevangene rechtszitting te houden.

Vers 57

57. Die nu Jezus gevangen hadden, (Matthew 26:47, Matthew 26:55) leidden Hem heen tot Kajafas, de hogepriester, in het paleis, dat behalve Kajafas, ook zijn schoonvader Annas bewoonde, waar eerst bij Annas eenvoorlopig verhoor werd gehouden en intussen de schriftgeleerden en ouderlingen, de leden van de Hoge Raad 2:4") vergaderd waren, om nu van twee uur ' s morgens af in gewone rechtsvorm over de gevangene rechtszitting te houden.

Vers 58

58. En Petrus, door Johannes vergezeld, (welke beide discipelen, nadat zij van de eersten schrik bij de gevangenneming enigermate bekomen, weer van hun vlucht (Matthew 26:56) waren teruggekeerd) volgde Hem vanverre, om zijn woord in Matthew 26:33, Matthew 26:35 te volbrengen en omdat de liefde tot de Heere hem met onweerstaanbare kracht trok. Hij volgde Hem tot aan de zaal van de hogepriester, waartoe Johannes hem toegang verschafte (John 18:15, ) en toen hij binnenging in de ruimte, die door de gebouwen van het paleis omgeven was, zat hij bij de dienaren, die een vuur tegen de koude van de nacht hadden aangelegd, om het einde te zien, of het werkelijk zo ver zou komen, dat Jezus onder de misdadigers zou worden gerekend (Luke 22:37).

Wanneer men zwak is en Christus niet dan slechts van verre kan navolgen, moet men toch het gezelschap mijden van hen, die iemand nog zwakker maken.

Niet alles wat men met een goede bedoeling doet is daarom welgedaan.

Zolang de mens in Gods wegen blijft, heeft Hij hem beloofd, dat de engelen hem bewaren zullen, dat hij zijn voet niet aan enigen steen stoot; maar wanneer de mens uit de wegen van zijn roeping gaat, in alle hoeken en gaten wil kruipen en zien wat er gebeurt en horen wat de mensen zeggen, daar is hij buiten Gods bescherming en de duivel heeft macht over hem, zoveel die maar wil.

Op de avond, toen Christus door de bende van de overpriesters gevangen werd genomen, vluchtte ook Petrus; die vlucht kon hij niet verduren, zij was een knak voor zijn hoogmoed. Die wilde hij weer goed maken, daarom ging hij in het huis van de hogepriester. Zeg niet dat dit een te hard oordeel over de man is, was hij heengegaan uit trouwe liefde, die de Heere niet kan laten varen, die toch ten minste wil zien hoe het Hem onder de vijanden gaat, dan had hij een andere plaats gezocht. Hij zou in een verborgen hoek hebben gestaan, of in het duister, ver van het vuur en van daar had hij zijn blikken geworpen naar de zaal. Maar hij zet zich midden onder de knechten bij het kolenvuur, midden onder de knechten, wier mond vol was van spot over de Heilige van God. Wie van de discipelen van Christus daar wilde zitten, moest een volkomen hart hebben, moest met het water van het leven het vuur van de verzoeking kunnen dempen, de strijd voor zijn Heere kunnen strijden en Hem ook getroost zijn leven ten offer kunnen geven.

De uitleggers vallen Petrus hard, dat hij bij zijn zwakheid zich zo ver heeft gewaagd. Zelfs een Calvijn zegt: het was voor hem veel beter geweest in enige verborgen hoek te zuchten en te bidden, dan de mensen onder de ogen te komen, terwijl hij zo weinig standvastig was. Dat is wel waar, maar de liefde overwint het verstand en ten slotte is ons Petrus, die Christus volgt, met zijn verloochening dierbaarder, dan wanneer hij zonder verloochening in een duistere hoek was gebleven. Het moet een krachtige en onweerstaanbare aandrang zijn geweest, die Petrus ertoe bracht om Christus te volgen; want hij was het, die de dienstknecht het oor had afgehouwen en dat maakte zijn toestand bijzonder gevaarlijk.

Om ons hier en in het volgende een juiste voorstelling te kunnen maken van de bijzondere gebeurtenissen, is het nodig, dat wij ons eerst de bouworde van de huizen van de voornamen in het Oosten voorstellen, zoals die in de Aanm. bij 2 Kings 1:2 beschreven zijn. Zij hadden meer dan een verdieping, waren gewoonlijk in het vierkant gebouwd en omsloten een ruim lager gelegen (Mark 14:66) binnenhof, naar hetwelk zij in zuilengangen uitliepen en van welke trappen naar de verschillende vleugels van het hoofdgebouw leidden. Van voren aan de hoofdingang naar de straat, breidde zich een overdekte zuilengang uit, naar de binnenste zaal ging een portaal of vestibule. Terwijl Grieken en Romeinen gewoonlijk mannen tot deurwachters hadden, verrichtten bij de Hebreeën dienstmaagden dat werk (Hand. 12:13). Het voorgevallene in het hogepriesterlijk paleis schijnt niet zo zeer in de binnenskamers, als wel daarbuiten in de zuilengangen te hebben plaats gehad, zodat men het van het binnenhof kon waarnemen. Verder kan het nauwelijks betwijfeld worden, dat Annas niet een eigen zelfstandig huis bewoonde, maar slechts het een gedeelte van dat paleis, terwijl Kajafas het andere deel innam. Volgens de gewoonte van het Oosten, behoren ook de paleizen van de groten niet juist alleen de regeerder, maar zijn gehele geslacht toe (Acts 4:6). Had Annas niet met zijn schoonzoon in een en hetzelfde paleis gewoond, dan had men de gevangen Jezus moeilijk eerst tot hem kunnen brengen en zouden ook de Evangelische berichten omtrent de verschillende gebeurtenissen bij Jezus' verhoor en Petrus' verloochening in onoplosbare tegenspraak komen en voor ons geheel onbegrijpelijk blijven. Wij moeten dus vasthouden dat gedurende de gehele behandeling van de zaak eerst voor Annas en daarna voor de Hoge Raad, de plaats in hoofdzaak niet verandert, maar de wegvoering van Jezus van de ene tot de andere slechts een wegvoering uit het een gedeelte van het paleis naar het andere is, terwijl Petrus zich daar ophoudt, waarheen hij van het beginne is heengegaan en slechts in de binnenhof van standplaats verandert. Zo zien wij geheel af van de kerkelijke legende, die op de Zion, niet ver van het Coenaculum een huis van Kajafas en binnen de Zionspoort ook een van Annas aanwijst 21:11) en vestigen onze gedachte liever uitsluitend op de vraag: waar kan het hogepriesterlijk paleis gelegen hebben? Daartoe moeten wij de plaats Nehemiah 3:16-Nehemiah 3:20 inzien, die wel voor ons in bijzonderheden veel onbegrijpelijks bevat, maar in het algemeen zoveel laat zien, dat het hogepriesterlijk paleis niet ver van het koninklijk paleis op Zion aan de ene kant en aan de zuidwestkant van de tempelomtrek aan de andere kant gelegen was, hetgeen met Josefus (b, Judas II 17) en met de geschiedenis van het hanengekraai bij de verloochening van Petrus (v. 70 Aanm. ) overeenstemt. Wij denken dat de plaats, waar de Joden tegenwoordig zitten te klagen, vrij nauwkeurig de plaats aanwijst. Deze ligt ongeveer 400 voet van de zuidwesthoek van de tempelplaats, heeft een hoogte van 158 voet en 23 steenhopen van 60 voet hoogte. Hier kan men op waarlijk hartverscheurende manier dagelijks Joodse vrouwen zien jammeren over de verwoesting van Jeruzalem. Op vrijdagavond verrichten de Joden daar in menigte hun gebed. Met omsluierd hoofd wringen zij de handen, of wenen zij, terwijl zij een gebedenboek onder de handen hebben; nu kussen zij de koude stenen, dan omvatten zij de gladden muur; sommigen buigen hoofd en bovenlijf altijd heen en weer, anderen liggen op de grond en prevelen gebeden. De litanie op vrijdagavond is de volgende:

Voorzanger. - Vanwege het paleis. dat woest licht; Vanwege de tempel, die verwoest is; Vanwege de muren, die vernield zijn; Vanwege onze heerlijkheid, die verdwenen is; Vanwege onze grote mannen, die verslagen zijn; Vanwege de kostelijke stenen, die verbrand zijn; Vanwege de priesters, die gestruikeld zijn; Vanwege onze koningen, die hen veracht hebben; Volk. - Zitten wij eenzaam en wenen. Voorzanger. -Wij bidden U, ontferm U over Zion. Volk. - Verzamel de kinderen van Jeruzalem! Voorzanger. - Haast U! Haast U, Zions Verlosser! Volk. -Spreukenek naar het harte van Jeruzalem! Voorzanger, - Mogen schoonheid en majesteit Zion omgeven! Volk. - Och wend U genadig tot Zion! Voorzanger. - Moge snel het koninkrijk op Zion weer verschijnen! Volk. - Bouw de muren van Jeruzalem op! Voorzanger. - Moge vrede en vreugde in Zion wonen! Volk. - En de spruit (Isaiah 11:1) ontspruiten te Jeruzalem. Ten slotte is er nog een punt, dat wel mag beschouwd worden; het is de grote haast, die de Hoge Raad bij het gehele proces van Jezus aan de dag legt, de overhaasting in al zijn maatregelen. Deze is daaruit te verklaren, dat men ten tijde van het morgenoffer (9 uur) de zaak geheel en al ten einde moest hebben gebracht, zodat dan een oproer onder het volk, waarvoor men zo zeer vreesde (v. 5), niet meer mogelijk was. Bij het morgenoffer toch stroomden de mensen in gehele menigten tot de tempel. Was toen nog niet alles, ook bij de Romeinse stadhouder, in orde geweest, dan zou gewis een oproer zijn ontstaan; de Galilese aanhangers van Jezus, wier karakter wij bij Matthew 4:25 hebben geschetst, zouden zonder twijfel beproefd hebben hun zo hoog geëerde profeet te bevrijden. Omdat Jezus echter juist op die tijd reeds onder de bedekking van Romeinse soldaten ter dood kon worden weggevoerd (Mark 15:25), moesten zich de Galileërs stil houden. Nu blijkt uit de droom, die de vrouw van Pilatus in de nacht van 6-7 April had (Matthew 27:19), dat meteen bij de uitzending van de bende, die aan Judas was gegeven, de Hoge Raad de landvoogd had laten verzoeken, reeds zeer vroeg in de morgen (gedurende de vierde nachtwake) gereed te zijn, om een gevaarlijke misdadiger te veroordelen. Zo een toch waren zij in Jezus van Nazareth op het spoor en tot het grijpen van dezen hadden zij nu een bedekking van Romeinse soldaten nodig. Zij zouden zich haasten om Zijn proces te doen plaats hebben, opdat volksoplopen mochten vermeden worden. Zij hebben vervolgens zeker ten drie uur nog eens tot Pilatus gezonden: nog slechts moest de laatste rechtsvorm in acht worden genomen. Snel zouden zij de reeds ter dood veroordeelde tot bevestiging en volvoering van het vonnis, hem overleveren en zo was dan inderdaad de landvoogd reeds kort nu 4 uur op zijn plaats.

Vers 58

58. En Petrus, door Johannes vergezeld, (welke beide discipelen, nadat zij van de eersten schrik bij de gevangenneming enigermate bekomen, weer van hun vlucht (Matthew 26:56) waren teruggekeerd) volgde Hem vanverre, om zijn woord in Matthew 26:33, Matthew 26:35 te volbrengen en omdat de liefde tot de Heere hem met onweerstaanbare kracht trok. Hij volgde Hem tot aan de zaal van de hogepriester, waartoe Johannes hem toegang verschafte (John 18:15, ) en toen hij binnenging in de ruimte, die door de gebouwen van het paleis omgeven was, zat hij bij de dienaren, die een vuur tegen de koude van de nacht hadden aangelegd, om het einde te zien, of het werkelijk zo ver zou komen, dat Jezus onder de misdadigers zou worden gerekend (Luke 22:37).

Wanneer men zwak is en Christus niet dan slechts van verre kan navolgen, moet men toch het gezelschap mijden van hen, die iemand nog zwakker maken.

Niet alles wat men met een goede bedoeling doet is daarom welgedaan.

Zolang de mens in Gods wegen blijft, heeft Hij hem beloofd, dat de engelen hem bewaren zullen, dat hij zijn voet niet aan enigen steen stoot; maar wanneer de mens uit de wegen van zijn roeping gaat, in alle hoeken en gaten wil kruipen en zien wat er gebeurt en horen wat de mensen zeggen, daar is hij buiten Gods bescherming en de duivel heeft macht over hem, zoveel die maar wil.

Op de avond, toen Christus door de bende van de overpriesters gevangen werd genomen, vluchtte ook Petrus; die vlucht kon hij niet verduren, zij was een knak voor zijn hoogmoed. Die wilde hij weer goed maken, daarom ging hij in het huis van de hogepriester. Zeg niet dat dit een te hard oordeel over de man is, was hij heengegaan uit trouwe liefde, die de Heere niet kan laten varen, die toch ten minste wil zien hoe het Hem onder de vijanden gaat, dan had hij een andere plaats gezocht. Hij zou in een verborgen hoek hebben gestaan, of in het duister, ver van het vuur en van daar had hij zijn blikken geworpen naar de zaal. Maar hij zet zich midden onder de knechten bij het kolenvuur, midden onder de knechten, wier mond vol was van spot over de Heilige van God. Wie van de discipelen van Christus daar wilde zitten, moest een volkomen hart hebben, moest met het water van het leven het vuur van de verzoeking kunnen dempen, de strijd voor zijn Heere kunnen strijden en Hem ook getroost zijn leven ten offer kunnen geven.

De uitleggers vallen Petrus hard, dat hij bij zijn zwakheid zich zo ver heeft gewaagd. Zelfs een Calvijn zegt: het was voor hem veel beter geweest in enige verborgen hoek te zuchten en te bidden, dan de mensen onder de ogen te komen, terwijl hij zo weinig standvastig was. Dat is wel waar, maar de liefde overwint het verstand en ten slotte is ons Petrus, die Christus volgt, met zijn verloochening dierbaarder, dan wanneer hij zonder verloochening in een duistere hoek was gebleven. Het moet een krachtige en onweerstaanbare aandrang zijn geweest, die Petrus ertoe bracht om Christus te volgen; want hij was het, die de dienstknecht het oor had afgehouwen en dat maakte zijn toestand bijzonder gevaarlijk.

Om ons hier en in het volgende een juiste voorstelling te kunnen maken van de bijzondere gebeurtenissen, is het nodig, dat wij ons eerst de bouworde van de huizen van de voornamen in het Oosten voorstellen, zoals die in de Aanm. bij 2 Kings 1:2 beschreven zijn. Zij hadden meer dan een verdieping, waren gewoonlijk in het vierkant gebouwd en omsloten een ruim lager gelegen (Mark 14:66) binnenhof, naar hetwelk zij in zuilengangen uitliepen en van welke trappen naar de verschillende vleugels van het hoofdgebouw leidden. Van voren aan de hoofdingang naar de straat, breidde zich een overdekte zuilengang uit, naar de binnenste zaal ging een portaal of vestibule. Terwijl Grieken en Romeinen gewoonlijk mannen tot deurwachters hadden, verrichtten bij de Hebreeën dienstmaagden dat werk (Hand. 12:13). Het voorgevallene in het hogepriesterlijk paleis schijnt niet zo zeer in de binnenskamers, als wel daarbuiten in de zuilengangen te hebben plaats gehad, zodat men het van het binnenhof kon waarnemen. Verder kan het nauwelijks betwijfeld worden, dat Annas niet een eigen zelfstandig huis bewoonde, maar slechts het een gedeelte van dat paleis, terwijl Kajafas het andere deel innam. Volgens de gewoonte van het Oosten, behoren ook de paleizen van de groten niet juist alleen de regeerder, maar zijn gehele geslacht toe (Acts 4:6). Had Annas niet met zijn schoonzoon in een en hetzelfde paleis gewoond, dan had men de gevangen Jezus moeilijk eerst tot hem kunnen brengen en zouden ook de Evangelische berichten omtrent de verschillende gebeurtenissen bij Jezus' verhoor en Petrus' verloochening in onoplosbare tegenspraak komen en voor ons geheel onbegrijpelijk blijven. Wij moeten dus vasthouden dat gedurende de gehele behandeling van de zaak eerst voor Annas en daarna voor de Hoge Raad, de plaats in hoofdzaak niet verandert, maar de wegvoering van Jezus van de ene tot de andere slechts een wegvoering uit het een gedeelte van het paleis naar het andere is, terwijl Petrus zich daar ophoudt, waarheen hij van het beginne is heengegaan en slechts in de binnenhof van standplaats verandert. Zo zien wij geheel af van de kerkelijke legende, die op de Zion, niet ver van het Coenaculum een huis van Kajafas en binnen de Zionspoort ook een van Annas aanwijst 21:11) en vestigen onze gedachte liever uitsluitend op de vraag: waar kan het hogepriesterlijk paleis gelegen hebben? Daartoe moeten wij de plaats Nehemiah 3:16-Nehemiah 3:20 inzien, die wel voor ons in bijzonderheden veel onbegrijpelijks bevat, maar in het algemeen zoveel laat zien, dat het hogepriesterlijk paleis niet ver van het koninklijk paleis op Zion aan de ene kant en aan de zuidwestkant van de tempelomtrek aan de andere kant gelegen was, hetgeen met Josefus (b, Judas II 17) en met de geschiedenis van het hanengekraai bij de verloochening van Petrus (v. 70 Aanm. ) overeenstemt. Wij denken dat de plaats, waar de Joden tegenwoordig zitten te klagen, vrij nauwkeurig de plaats aanwijst. Deze ligt ongeveer 400 voet van de zuidwesthoek van de tempelplaats, heeft een hoogte van 158 voet en 23 steenhopen van 60 voet hoogte. Hier kan men op waarlijk hartverscheurende manier dagelijks Joodse vrouwen zien jammeren over de verwoesting van Jeruzalem. Op vrijdagavond verrichten de Joden daar in menigte hun gebed. Met omsluierd hoofd wringen zij de handen, of wenen zij, terwijl zij een gebedenboek onder de handen hebben; nu kussen zij de koude stenen, dan omvatten zij de gladden muur; sommigen buigen hoofd en bovenlijf altijd heen en weer, anderen liggen op de grond en prevelen gebeden. De litanie op vrijdagavond is de volgende:

Voorzanger. - Vanwege het paleis. dat woest licht; Vanwege de tempel, die verwoest is; Vanwege de muren, die vernield zijn; Vanwege onze heerlijkheid, die verdwenen is; Vanwege onze grote mannen, die verslagen zijn; Vanwege de kostelijke stenen, die verbrand zijn; Vanwege de priesters, die gestruikeld zijn; Vanwege onze koningen, die hen veracht hebben; Volk. - Zitten wij eenzaam en wenen. Voorzanger. -Wij bidden U, ontferm U over Zion. Volk. - Verzamel de kinderen van Jeruzalem! Voorzanger. - Haast U! Haast U, Zions Verlosser! Volk. -Spreukenek naar het harte van Jeruzalem! Voorzanger, - Mogen schoonheid en majesteit Zion omgeven! Volk. - Och wend U genadig tot Zion! Voorzanger. - Moge snel het koninkrijk op Zion weer verschijnen! Volk. - Bouw de muren van Jeruzalem op! Voorzanger. - Moge vrede en vreugde in Zion wonen! Volk. - En de spruit (Isaiah 11:1) ontspruiten te Jeruzalem. Ten slotte is er nog een punt, dat wel mag beschouwd worden; het is de grote haast, die de Hoge Raad bij het gehele proces van Jezus aan de dag legt, de overhaasting in al zijn maatregelen. Deze is daaruit te verklaren, dat men ten tijde van het morgenoffer (9 uur) de zaak geheel en al ten einde moest hebben gebracht, zodat dan een oproer onder het volk, waarvoor men zo zeer vreesde (v. 5), niet meer mogelijk was. Bij het morgenoffer toch stroomden de mensen in gehele menigten tot de tempel. Was toen nog niet alles, ook bij de Romeinse stadhouder, in orde geweest, dan zou gewis een oproer zijn ontstaan; de Galilese aanhangers van Jezus, wier karakter wij bij Matthew 4:25 hebben geschetst, zouden zonder twijfel beproefd hebben hun zo hoog geëerde profeet te bevrijden. Omdat Jezus echter juist op die tijd reeds onder de bedekking van Romeinse soldaten ter dood kon worden weggevoerd (Mark 15:25), moesten zich de Galileërs stil houden. Nu blijkt uit de droom, die de vrouw van Pilatus in de nacht van 6-7 April had (Matthew 27:19), dat meteen bij de uitzending van de bende, die aan Judas was gegeven, de Hoge Raad de landvoogd had laten verzoeken, reeds zeer vroeg in de morgen (gedurende de vierde nachtwake) gereed te zijn, om een gevaarlijke misdadiger te veroordelen. Zo een toch waren zij in Jezus van Nazareth op het spoor en tot het grijpen van dezen hadden zij nu een bedekking van Romeinse soldaten nodig. Zij zouden zich haasten om Zijn proces te doen plaats hebben, opdat volksoplopen mochten vermeden worden. Zij hebben vervolgens zeker ten drie uur nog eens tot Pilatus gezonden: nog slechts moest de laatste rechtsvorm in acht worden genomen. Snel zouden zij de reeds ter dood veroordeelde tot bevestiging en volvoering van het vonnis, hem overleveren en zo was dan inderdaad de landvoogd reeds kort nu 4 uur op zijn plaats.

Vers 59

59. En de overpriesters en de ouderlingen en de gehele grote raad 1), die bij de hogepriester ter terechtzitting vergaderd was, zochten valse getuigenis tegen Jezus. Tot elke prijs probeerden zij bewijzen te vinden voor de schuld van Hem, die zij ter dood wilden veroordelen; maar zij konden ondanks alle moeite geen houdbare grond tot aanklacht vinden. Zij zochten een deugdelijk voorwendsel, opdat zij Hem doden mochten, Hem in wettige vorm voor een misdadiger konden verklaren, die de dood had verdiend en voor hun vonnis dan ook de bevestiging van de Romeinse landvoogd mochten verkrijgen. En zij vonden niet, omdat de getuigenissen zo weinig overeenstemden, dat er niet eens twee van deze, zoals volgens de wet (Deuteronomy 17:16) geëist werd, overeenstemden.

1)Waarschijnlijk ontbraken van de leden Jozef van Arimatha en Nicodmus, die Kajafas opzettelijk niet mee genodigd had, om de eenstemmigheid van het door hem gewenste besluit niet te storen (Mark 14:64. Luke 23:50 v. vgl. bij Matthew 27:57).

Vers 59

59. En de overpriesters en de ouderlingen en de gehele grote raad 1), die bij de hogepriester ter terechtzitting vergaderd was, zochten valse getuigenis tegen Jezus. Tot elke prijs probeerden zij bewijzen te vinden voor de schuld van Hem, die zij ter dood wilden veroordelen; maar zij konden ondanks alle moeite geen houdbare grond tot aanklacht vinden. Zij zochten een deugdelijk voorwendsel, opdat zij Hem doden mochten, Hem in wettige vorm voor een misdadiger konden verklaren, die de dood had verdiend en voor hun vonnis dan ook de bevestiging van de Romeinse landvoogd mochten verkrijgen. En zij vonden niet, omdat de getuigenissen zo weinig overeenstemden, dat er niet eens twee van deze, zoals volgens de wet (Deuteronomy 17:16) geëist werd, overeenstemden.

1)Waarschijnlijk ontbraken van de leden Jozef van Arimatha en Nicodmus, die Kajafas opzettelijk niet mee genodigd had, om de eenstemmigheid van het door hem gewenste besluit niet te storen (Mark 14:64. Luke 23:50 v. vgl. bij Matthew 27:57).

Vers 60

60. En hoewel er vele valse getuigen toegekomen waren, de een na de ander in de gerechtszaal werden binnengeroepen, zo vonden zij toch niet, omdat de een dit, de ander dat, een derde weer wat anders zei. Het was, alsof aan die persoon geen vlek wilde kleven.

Vers 60

60. En hoewel er vele valse getuigen toegekomen waren, de een na de ander in de gerechtszaal werden binnengeroepen, zo vonden zij toch niet, omdat de een dit, de ander dat, een derde weer wat anders zei. Het was, alsof aan die persoon geen vlek wilde kleven.

Vers 61

61. Maar ten slotte na lang heen en weerspreken kwamen twee valse getuigen, bij wie het scheen dat ten slotte het gewenste tweetal zou gevonden zijn en zeiden: Deze heeft eens, ongeveer drie jaar hiervoor, toen Hij werd gedrongen om door een teken te bewijzen dat Hij een profeet was (John 2:18, ), gezegd: Ik kan de tempel van God, die met handen gemaakt is (Mark 14:58 v. ), afbreken, en in drie dagen die opbouwen. Hun getuigenis stemde echter ook niet behoorlijk overeen, omdat de een de verdraaide uitspraak zo, de ander weer anders (Psalms 5:10) weer gaf. Daarom kon het vonnis van de dood, waarop men het voorzien had, nog steeds niet uitgesproken worden.

Een getuige van horen zeggen, die zegt zelf gehoord te hebben, of een getuige, die niet nauwkeurig gehoord heeft, is ook een valse getuige.

Het kan een vals getuigenis en leugen zijn, alhoewel men iets waars zegt, maar de bedoeling daarvan verandert. Deze leugen is nog zo veel gevaarlijker, omdat het ware daarin aan de leugen meer schijn geeft.

Jezus had niet gezegd: "Ik kan de tempel van God afbreken", maar: "Breken jullie deze tempel af en in drie dagen zal Ik hem weer oprichten; " zij zouden afbreken, Hij zou weer opbouwen.

Dat ook de overpriester en oudsten de ware bedoeling van Jezus' woorden wel hadden begrepen, bewezen zij na Zijn dood, toen zij tot de landvoogd zeiden (Matthew 27:62 v. ): "Heer! wij zijn indachtig, dat deze verleider nog levend gezegd heeft: na drie dagen zal Ik opstaan. " Nu vinden wij niet dat Jezus deze worden ooit openlijk heeft gesproken. Daarom konden de overpriesters het moeilijk van iets anders weten, dat Jezus Zijn opstanding op de derde dag had verkondigd, dan juist uit die woorden, die nu, zo schandelijk verdraaid, werden voorgebracht.

Wanneer zij de woorden van de stenen tempel namen, konden zij er evengoed een lastering in zien, als zij later in dergelijke woorden van Stefanus (Acts 6:13 v. ) een lastering zagen. Wanneer zij bij Stefanus die lastering de dood waardig vonden, konden zij dezelfde lastering ook bij Jezus de dood waardig vinden, ja meer, omdat die uit de mond van Jezus dreigender klonk, dan uit de mond van Stefanus. Maar nee, zij vertrouwen het niet. Het is hen bij die getuigenis niet geheel en al wel (of zij het woord van Jezus in de ene, of in de andere zin opvatten) en zij moeten ook de reden tot Zijn dood niet hieraan ontlenen, maar alleen aan hetgeen de eigenlijke oorzaak van hun haat is, aan Zijn belijdenis, dat Hij de beloofde Koning van Israël en de Zoon van God zelf is. Bij de vergaderingen van de Joodse raad is vaker Gods Geest weer werkzaam geweest, zonder dat men het wilde, of wist; denkt slechts aan die vergadering (John 11:47, ), toen dezelfde Kajafas, die nu weer in de raad voorzit, als hogepriester voorspellend het woord sprak, dat boven zijn weten en verstaan ging: "het is nuttig dat een mens sterft en niet het gehele volk verloren gaat. "

Vers 61

61. Maar ten slotte na lang heen en weerspreken kwamen twee valse getuigen, bij wie het scheen dat ten slotte het gewenste tweetal zou gevonden zijn en zeiden: Deze heeft eens, ongeveer drie jaar hiervoor, toen Hij werd gedrongen om door een teken te bewijzen dat Hij een profeet was (John 2:18, ), gezegd: Ik kan de tempel van God, die met handen gemaakt is (Mark 14:58 v. ), afbreken, en in drie dagen die opbouwen. Hun getuigenis stemde echter ook niet behoorlijk overeen, omdat de een de verdraaide uitspraak zo, de ander weer anders (Psalms 5:10) weer gaf. Daarom kon het vonnis van de dood, waarop men het voorzien had, nog steeds niet uitgesproken worden.

Een getuige van horen zeggen, die zegt zelf gehoord te hebben, of een getuige, die niet nauwkeurig gehoord heeft, is ook een valse getuige.

Het kan een vals getuigenis en leugen zijn, alhoewel men iets waars zegt, maar de bedoeling daarvan verandert. Deze leugen is nog zo veel gevaarlijker, omdat het ware daarin aan de leugen meer schijn geeft.

Jezus had niet gezegd: "Ik kan de tempel van God afbreken", maar: "Breken jullie deze tempel af en in drie dagen zal Ik hem weer oprichten; " zij zouden afbreken, Hij zou weer opbouwen.

Dat ook de overpriester en oudsten de ware bedoeling van Jezus' woorden wel hadden begrepen, bewezen zij na Zijn dood, toen zij tot de landvoogd zeiden (Matthew 27:62 v. ): "Heer! wij zijn indachtig, dat deze verleider nog levend gezegd heeft: na drie dagen zal Ik opstaan. " Nu vinden wij niet dat Jezus deze worden ooit openlijk heeft gesproken. Daarom konden de overpriesters het moeilijk van iets anders weten, dat Jezus Zijn opstanding op de derde dag had verkondigd, dan juist uit die woorden, die nu, zo schandelijk verdraaid, werden voorgebracht.

Wanneer zij de woorden van de stenen tempel namen, konden zij er evengoed een lastering in zien, als zij later in dergelijke woorden van Stefanus (Acts 6:13 v. ) een lastering zagen. Wanneer zij bij Stefanus die lastering de dood waardig vonden, konden zij dezelfde lastering ook bij Jezus de dood waardig vinden, ja meer, omdat die uit de mond van Jezus dreigender klonk, dan uit de mond van Stefanus. Maar nee, zij vertrouwen het niet. Het is hen bij die getuigenis niet geheel en al wel (of zij het woord van Jezus in de ene, of in de andere zin opvatten) en zij moeten ook de reden tot Zijn dood niet hieraan ontlenen, maar alleen aan hetgeen de eigenlijke oorzaak van hun haat is, aan Zijn belijdenis, dat Hij de beloofde Koning van Israël en de Zoon van God zelf is. Bij de vergaderingen van de Joodse raad is vaker Gods Geest weer werkzaam geweest, zonder dat men het wilde, of wist; denkt slechts aan die vergadering (John 11:47, ), toen dezelfde Kajafas, die nu weer in de raad voorzit, als hogepriester voorspellend het woord sprak, dat boven zijn weten en verstaan ging: "het is nuttig dat een mens sterft en niet het gehele volk verloren gaat. "

Vers 62

62. En de hogepriester Kajafas had tot hiertoe gezeten, zoals dat gewoonlijk bij de beraadslagingen van het Sanhedrin het geval was. Opstaande onder hen (Mark 14:60), d. i. in het midden van de vergadering tredend, wilde hij daardoor te kennen geven met heilige ontroering vervuld te zijn over de lastering, die hij in de woorden meende te vinden, die hij zo-even, als van Jezus gesproken, had vernomen. Toen zei hij tot Hem: Gedurende het gehele getuigenverhoor heeft Gij geen enkel woord gesproken; ook nu zegt Gij geen enkel woord, om U tegenoverdeze getuigen te rechtvaardigen. Antwoordt Gij niets? Wat getuigen deze tegen U? En licht toch een beschuldiging in zwaar genoeg, dat Gij reden zou hebben U te verdedigen en dat verwijt te weerleggen, of Uw woord te herroepen.

Vers 62

62. En de hogepriester Kajafas had tot hiertoe gezeten, zoals dat gewoonlijk bij de beraadslagingen van het Sanhedrin het geval was. Opstaande onder hen (Mark 14:60), d. i. in het midden van de vergadering tredend, wilde hij daardoor te kennen geven met heilige ontroering vervuld te zijn over de lastering, die hij in de woorden meende te vinden, die hij zo-even, als van Jezus gesproken, had vernomen. Toen zei hij tot Hem: Gedurende het gehele getuigenverhoor heeft Gij geen enkel woord gesproken; ook nu zegt Gij geen enkel woord, om U tegenoverdeze getuigen te rechtvaardigen. Antwoordt Gij niets? Wat getuigen deze tegen U? En licht toch een beschuldiging in zwaar genoeg, dat Gij reden zou hebben U te verdedigen en dat verwijt te weerleggen, of Uw woord te herroepen.

Vers 63

63. Maar Jezus zweeg nog altijd stil, als had Hij niets te spreken. En de hogepriester verstond de betekenis wel van dit zwijgen, dat namelijk Jezus niet over allerlei bijzaken wilde handelen, maar alleen over de hoofdzaak, waarop het bij dit hele proces aankwam. Antwoordende zei hij tot Hem: Ik bezweer U bij de levende God, d. i. bij Hem, die alleen de ware God is, bij de God van Israël (Joshua 3:10. Psalms 42:3. John 17:4), dat Gij aan Hem, aan Zijn tegenwoordigheid en Zijn rechterlijke vergelding denkt en ons zegt, of Gij bent de Christus, de Zoon van God. Bent Gij degene, waarvoor velen onder het volk U houden en waarvoor Gij Uzelf ook menigmaal indirect en direct verklaard heeft, namelijk de Messias of Gezalfde, van wie Mozes en de wet en de profeten geschreven hebben (John 1:41, John 1:45), de Zoon van de nooit volprezenen van God (Matthew 14:33; Matthew 16:16. John 1:49).

De leugen openbaart zichzelf, daarom hoeft men er niet veel op te antwoorden. Zo zijn ook onschuld en geduld graag bij elkaar; wie onschuldig is, zwijgt stil. De Heiland zwijgt stil. "Het uur van Zijn lijden was daar, daarom wilde Hij niet trachten Zich te bevrijden door vele woorden. Hij zwijgt ook stil om te tonen, dat Hij degene is, van wie Jesaja (53:7) profeteerde: Hij deed Zijn mond niet open, zoals een lam, dat ter slachting wordt geleid. Hij zwijgt ook stil om verzoening te doen over onze zondige en nutteloze woorden. Het zwijgen, mijn hart, is vaak beter dan het verantwoorden (Psalms 39:10; Psalms 38:14). Met antwoorden heeft zich menigeen vergist, stilzwijgen heeft niemand schade gedaan.

De Hoge Raad bevond zich in grote verlegenheid. Hij wilde Jezus veroordelen en had Zijn onschuld volkomen bewezen; de verantwoording van Jezus was daarvoor niet eens nodig geweest. Men wist geen andere getuigenissen meer bij te brengen en niemand in de Hoge Raad kon zeggen, wat nu moest gedaan worden. Onderzoekend en in diep nadenken zien zij voor zich heen. Nu zien zij Jezus aan en ten slotte wendt zich hun oog naar Kajafas, of ook hem zijn moed en geestkracht heeft verlaten. Al hun hoop rust op deze man, die met doortastende hand de Hoge Raad beheerst, op het juiste uur een uitweg vindt en voor geen moeilijkheid terugschrikt. Twee mannen zijn door de duivel uitverkoren werktuigen, de een is Judas Iskarioth, die Jezus verried, maar de tweede gaat de eerste te boven. De diensten van Kajafas zijn de duivel onbetaalbaar en daarom verlaat de duivel zijn dienaar niet op dit veelbetekenend ogenblik, dat over leven en ondergang van zijn vijand moet beslissen. Kajafas nu verlangt van Jezus een belijdenis, wie Hij is en opdat Hij er nader een aanklacht op kan bouwen, laat hij het niet aan Hem over, maar zegt Hem de bepaalde woorden voor, waarvoor Hij Zich eenvoudig met "ja of nee" moet verklaren. Wat zijn bezwering bedoelt, ziet ieder gemakkelijk in, die zien wil. Jezus moet niet alleen zeggen of Hij een Christus, een Gezalfde is, - ook de koningen en hoopriesters waren gezalfden van God. Hij moet integendeel zeggen, of Hij die Gezalfde is, van wie de profeten hebben gesproken, dat Hij komen zou en Israël terecht zou brengen. Daarom moet Hij ook zeggen of Hij de Zoon van God is, dus meer en hoger dan de koningen en overpriesters, meer dan alle mensen.

Ernstig ogenblik! Geen geestelijke rechtbank heeft ooit een ernstiger gehad, hemel en hel luisteren. De vraag omtrent de duivel speelt een geringer spel. Maar nu, nu komt er een, die zet alles op het spel, van het antwoord hangt alles samen af, het Oude Testament en het Nieuwe, en de gehele wereld. Kajafas blind en toch een uitgezocht werktuig, de hogepriester, de eerste man in Israël, treedt voor en roept voor de stille, zwijgende ernstige Jezus de vraag uit, de vraag van de gehele mensheid, de grootste vraag van de wereld: "Ik bezweer U bij de levende God, dat Gij ons zegt, of Gij bent de Christus, de Zoon van de levende van God. " De Sadduceeër spreekt als gelooft hij in een Christus, de Zoon van God. Hij spreekt in de zin van Israël en van - Jezus. De vraag, de bezwering is geëindigd, hoor, daar spreekt Hij, die tot hiertoe geen antwoord gaf.

Vers 63

63. Maar Jezus zweeg nog altijd stil, als had Hij niets te spreken. En de hogepriester verstond de betekenis wel van dit zwijgen, dat namelijk Jezus niet over allerlei bijzaken wilde handelen, maar alleen over de hoofdzaak, waarop het bij dit hele proces aankwam. Antwoordende zei hij tot Hem: Ik bezweer U bij de levende God, d. i. bij Hem, die alleen de ware God is, bij de God van Israël (Joshua 3:10. Psalms 42:3. John 17:4), dat Gij aan Hem, aan Zijn tegenwoordigheid en Zijn rechterlijke vergelding denkt en ons zegt, of Gij bent de Christus, de Zoon van God. Bent Gij degene, waarvoor velen onder het volk U houden en waarvoor Gij Uzelf ook menigmaal indirect en direct verklaard heeft, namelijk de Messias of Gezalfde, van wie Mozes en de wet en de profeten geschreven hebben (John 1:41, John 1:45), de Zoon van de nooit volprezenen van God (Matthew 14:33; Matthew 16:16. John 1:49).

De leugen openbaart zichzelf, daarom hoeft men er niet veel op te antwoorden. Zo zijn ook onschuld en geduld graag bij elkaar; wie onschuldig is, zwijgt stil. De Heiland zwijgt stil. "Het uur van Zijn lijden was daar, daarom wilde Hij niet trachten Zich te bevrijden door vele woorden. Hij zwijgt ook stil om te tonen, dat Hij degene is, van wie Jesaja (53:7) profeteerde: Hij deed Zijn mond niet open, zoals een lam, dat ter slachting wordt geleid. Hij zwijgt ook stil om verzoening te doen over onze zondige en nutteloze woorden. Het zwijgen, mijn hart, is vaak beter dan het verantwoorden (Psalms 39:10; Psalms 38:14). Met antwoorden heeft zich menigeen vergist, stilzwijgen heeft niemand schade gedaan.

De Hoge Raad bevond zich in grote verlegenheid. Hij wilde Jezus veroordelen en had Zijn onschuld volkomen bewezen; de verantwoording van Jezus was daarvoor niet eens nodig geweest. Men wist geen andere getuigenissen meer bij te brengen en niemand in de Hoge Raad kon zeggen, wat nu moest gedaan worden. Onderzoekend en in diep nadenken zien zij voor zich heen. Nu zien zij Jezus aan en ten slotte wendt zich hun oog naar Kajafas, of ook hem zijn moed en geestkracht heeft verlaten. Al hun hoop rust op deze man, die met doortastende hand de Hoge Raad beheerst, op het juiste uur een uitweg vindt en voor geen moeilijkheid terugschrikt. Twee mannen zijn door de duivel uitverkoren werktuigen, de een is Judas Iskarioth, die Jezus verried, maar de tweede gaat de eerste te boven. De diensten van Kajafas zijn de duivel onbetaalbaar en daarom verlaat de duivel zijn dienaar niet op dit veelbetekenend ogenblik, dat over leven en ondergang van zijn vijand moet beslissen. Kajafas nu verlangt van Jezus een belijdenis, wie Hij is en opdat Hij er nader een aanklacht op kan bouwen, laat hij het niet aan Hem over, maar zegt Hem de bepaalde woorden voor, waarvoor Hij Zich eenvoudig met "ja of nee" moet verklaren. Wat zijn bezwering bedoelt, ziet ieder gemakkelijk in, die zien wil. Jezus moet niet alleen zeggen of Hij een Christus, een Gezalfde is, - ook de koningen en hoopriesters waren gezalfden van God. Hij moet integendeel zeggen, of Hij die Gezalfde is, van wie de profeten hebben gesproken, dat Hij komen zou en Israël terecht zou brengen. Daarom moet Hij ook zeggen of Hij de Zoon van God is, dus meer en hoger dan de koningen en overpriesters, meer dan alle mensen.

Ernstig ogenblik! Geen geestelijke rechtbank heeft ooit een ernstiger gehad, hemel en hel luisteren. De vraag omtrent de duivel speelt een geringer spel. Maar nu, nu komt er een, die zet alles op het spel, van het antwoord hangt alles samen af, het Oude Testament en het Nieuwe, en de gehele wereld. Kajafas blind en toch een uitgezocht werktuig, de hogepriester, de eerste man in Israël, treedt voor en roept voor de stille, zwijgende ernstige Jezus de vraag uit, de vraag van de gehele mensheid, de grootste vraag van de wereld: "Ik bezweer U bij de levende God, dat Gij ons zegt, of Gij bent de Christus, de Zoon van de levende van God. " De Sadduceeër spreekt als gelooft hij in een Christus, de Zoon van God. Hij spreekt in de zin van Israël en van - Jezus. De vraag, de bezwering is geëindigd, hoor, daar spreekt Hij, die tot hiertoe geen antwoord gaf.

Vers 64

64. Jezus wilde hem noch een korte, bondige verklaring, noch de door een eed afgedwongen betuiging weigeren 5:37") en zei tot hem: Gij heeft het gezegd (Matthew 26:28); het is zoals u zegt. Ik ben de Christus, de Zoon van God. Maar Ik wil aan deze Mij afgeperste bekentenis, nog een vrije koninklijke getuigenis toevoegen, waarvan het zeker bewijs u snel in handen zal komen. Ik zeg jullie van nu aan, dat u Mij nu zult doden, zult u zien, dat Mijn schijnbare onmacht, waarin Ik nu zo geheel in uw macht ben, tot goddelijke almacht wordt, die zich aan u zal doen voelen. U zult de Zoon des mensen, vanwie in Daniel 7:18 v. sprake is, zien zittend ter rechterhand van de kracht van God en komend op de wolken van de hemel, zoals van Hem in Psalms 110:1 is voorspeld.

a)Matthew 16:27; Matthew 24:30. Acts 1:11. Romans 14:10. 1 Thessalonians 4:16. Revelation 1:7.

Kajafas wilde zeker met de uitdrukking: "de Zoon van God" niet nog eens hetzelfde zeggen, wat reeds in het woord "Christus" lag opgesloten. Hij en de Hoge Raad legden integendeel met opzet in dat woord die zin, die voor hen reeds vaak in Jezus' mond zo aanstotelijk was geweest (John 5:18; John 10:33) en Jezus, die deze betekenis van de vraag volkomen doorzag, bevestigde haar op de meest beslissende wijze. Van alle getuigenissen voor Jezus' godheid, die sommige plaatsen bevatten, is deze de duidelijkste en meest bepaalde.

Het bevestigend antwoord op de vraag, die onder bezwering tot de Heere gericht was, was een volkomen eed en voor het gerecht de gewone. Het is dus tevergeefs te ontkennen, dat Christus een Hem voorgelegden eed zou hebben aangenomen en gezworen.

Er is helaas in de tegenwoordige Christenheid nog een getal dat legio is, van hen, die er zich op toeleggen aan de belijdenis van de Heere een betekenis te geven, door middel waarvan zij de beide klippen menen te kunnen omvaren, f om Jezus, waarvoor zij toch terugdeinzen, met de Joden van een werkelijke godslastering te betichten en het oordeel van de dood tegen Hem mee te omschrijven, f wat zij evenmin willen, in Hem te moeten geloven, zoals de Kerk in Hem gelooft. Zij verzwakken de belijdenis tot een weinig betekenende uitspraak. Jezus zou een door God geroepen Leraar zijn, die slechts verschenen en opgetreden was om door Zijn woord en voorbeeld de wereld te verlichten. Zo'n verklaring is volstrekt onhoudbaar, de gronden liggen voor de hand. Ten eerste zouden, zoals ieder gevoelt, de uitdrukking "Christus" en "de Zoon van de levende God", tot aanwijzing van een menselijke leraar en zedeprediker, al was hij ook nog zo voortreffelijk, al te sterk zijn. Het is volkomen onzin die alleen van zo een te willen verklaren. Ten anderen zal de Heere, vooral in de loop van het gerechtelijk proces, de hogepriester ongetwijfeld toch in die zin hebben geantwoord, waarin Hij door hem ondervraagd was. Kajafas nu dacht met alle slechts enigszins in de Schriften bekende Israëlieten, bij de naam "Christus" onloochenbaar aan de door de profeten beloofden Messias. Bij de "Zoon van God", dacht hij ontwijfelbaar aan de Bovenmenselijken en Verhevenen, die David zijn Heere noemde, Daniël op de wolken van de hemel zag komen en Micha schilderde als een, wiens uitgangen waren van het begin, van eeuwigheid. Ten derde zou het de Hoge Raad nooit in de gedachte zijn gekomen, zoals hij deed, om het gelaat van een diep verontwaardigde te tonen en de Heere Jezus Zijn bevestiging te verklaren als een belediging van de allerhoogste majesteit, die de dood waardig was, als Jezus daardoor niets meer van Zich had willen zeggen, dan dat Hij een Rabbi, een Volksleraar, of zelf ook een Profeet was. Maar konden niet, zo werpt u tegen, de rechters Hem hebben misverstaan en meer achter Zijn betuiging hebben gezocht, dan Hij zelf daarin wilde leggen? O vrienden! in dat geval zou de Heere ongetwijfeld tegen hun valse uitlegging luid hebben gesproken en dadelijk een zo bedenkelijk misverstand hebben weggenomen. In plaats daarvan echter - en dit is een duidelijk bewijs daarvoor, dat Hij Zich werkelijk in de hoogste zin van het woord voor Gods Zoon verklaarde - bevestigde Hij de verklaring van het Sanhedrin, door de hoogst opmerkelijke bijvoeging tot een verzekering bij ede: "Ik zeg jullie: van nu aan zult u zien de Zoon des mensen, zittend ter rechterhand van God en komend op de wolken van de hemel. "

Dit woord is een woord van de donder voor Zijn vijanden; de bevestiging volgde dadelijk bij Zijn dood. Zij zouden het duidelijk gewaar worden: 1) dat Hij ter rechterhand van God zit, d. i. dat Hem goddelijke macht en heerschappij is gegeven; 2) dat Hij komt, dat Hij krachtens deze macht Zijn rijk uitbreidt, Zich Heerser en Rechter betoont. Dat zagen zij uit de angstverwekkende duisternis, uit de aardbeving, het scheuren van het voorhangsels, de tijding van de opstanding, de prediking van de apostelen, uitbreiding van de Kerk, gericht over Jeruzalem, dat wel velen zouden beleven. Dat waren zichtbare betoningen van de aan Hem gegevene macht. Ook de vijanden moesten het besluit daaruit trekken, dat God Hem beschermde: een gering gevolg daarvan is Gamaliëls oordeel in Hand. 5:38 v.

Jezus kondigt Zijn rechters het gericht van Zijn toekomst aan. Hij verkondigt hen, dat zij van nu aan steeds met schrik inboezemende gezichten van Zijn heerlijkheid zouden worden bezocht, steeds zouden zij die zien. Waar de Almacht Zich openbaarde, daar zou Hij met haar verschijnen als erfgenaam van haar werkingen.

Vers 64

64. Jezus wilde hem noch een korte, bondige verklaring, noch de door een eed afgedwongen betuiging weigeren 5:37") en zei tot hem: Gij heeft het gezegd (Matthew 26:28); het is zoals u zegt. Ik ben de Christus, de Zoon van God. Maar Ik wil aan deze Mij afgeperste bekentenis, nog een vrije koninklijke getuigenis toevoegen, waarvan het zeker bewijs u snel in handen zal komen. Ik zeg jullie van nu aan, dat u Mij nu zult doden, zult u zien, dat Mijn schijnbare onmacht, waarin Ik nu zo geheel in uw macht ben, tot goddelijke almacht wordt, die zich aan u zal doen voelen. U zult de Zoon des mensen, vanwie in Daniel 7:18 v. sprake is, zien zittend ter rechterhand van de kracht van God en komend op de wolken van de hemel, zoals van Hem in Psalms 110:1 is voorspeld.

a)Matthew 16:27; Matthew 24:30. Acts 1:11. Romans 14:10. 1 Thessalonians 4:16. Revelation 1:7.

Kajafas wilde zeker met de uitdrukking: "de Zoon van God" niet nog eens hetzelfde zeggen, wat reeds in het woord "Christus" lag opgesloten. Hij en de Hoge Raad legden integendeel met opzet in dat woord die zin, die voor hen reeds vaak in Jezus' mond zo aanstotelijk was geweest (John 5:18; John 10:33) en Jezus, die deze betekenis van de vraag volkomen doorzag, bevestigde haar op de meest beslissende wijze. Van alle getuigenissen voor Jezus' godheid, die sommige plaatsen bevatten, is deze de duidelijkste en meest bepaalde.

Het bevestigend antwoord op de vraag, die onder bezwering tot de Heere gericht was, was een volkomen eed en voor het gerecht de gewone. Het is dus tevergeefs te ontkennen, dat Christus een Hem voorgelegden eed zou hebben aangenomen en gezworen.

Er is helaas in de tegenwoordige Christenheid nog een getal dat legio is, van hen, die er zich op toeleggen aan de belijdenis van de Heere een betekenis te geven, door middel waarvan zij de beide klippen menen te kunnen omvaren, f om Jezus, waarvoor zij toch terugdeinzen, met de Joden van een werkelijke godslastering te betichten en het oordeel van de dood tegen Hem mee te omschrijven, f wat zij evenmin willen, in Hem te moeten geloven, zoals de Kerk in Hem gelooft. Zij verzwakken de belijdenis tot een weinig betekenende uitspraak. Jezus zou een door God geroepen Leraar zijn, die slechts verschenen en opgetreden was om door Zijn woord en voorbeeld de wereld te verlichten. Zo'n verklaring is volstrekt onhoudbaar, de gronden liggen voor de hand. Ten eerste zouden, zoals ieder gevoelt, de uitdrukking "Christus" en "de Zoon van de levende God", tot aanwijzing van een menselijke leraar en zedeprediker, al was hij ook nog zo voortreffelijk, al te sterk zijn. Het is volkomen onzin die alleen van zo een te willen verklaren. Ten anderen zal de Heere, vooral in de loop van het gerechtelijk proces, de hogepriester ongetwijfeld toch in die zin hebben geantwoord, waarin Hij door hem ondervraagd was. Kajafas nu dacht met alle slechts enigszins in de Schriften bekende Israëlieten, bij de naam "Christus" onloochenbaar aan de door de profeten beloofden Messias. Bij de "Zoon van God", dacht hij ontwijfelbaar aan de Bovenmenselijken en Verhevenen, die David zijn Heere noemde, Daniël op de wolken van de hemel zag komen en Micha schilderde als een, wiens uitgangen waren van het begin, van eeuwigheid. Ten derde zou het de Hoge Raad nooit in de gedachte zijn gekomen, zoals hij deed, om het gelaat van een diep verontwaardigde te tonen en de Heere Jezus Zijn bevestiging te verklaren als een belediging van de allerhoogste majesteit, die de dood waardig was, als Jezus daardoor niets meer van Zich had willen zeggen, dan dat Hij een Rabbi, een Volksleraar, of zelf ook een Profeet was. Maar konden niet, zo werpt u tegen, de rechters Hem hebben misverstaan en meer achter Zijn betuiging hebben gezocht, dan Hij zelf daarin wilde leggen? O vrienden! in dat geval zou de Heere ongetwijfeld tegen hun valse uitlegging luid hebben gesproken en dadelijk een zo bedenkelijk misverstand hebben weggenomen. In plaats daarvan echter - en dit is een duidelijk bewijs daarvoor, dat Hij Zich werkelijk in de hoogste zin van het woord voor Gods Zoon verklaarde - bevestigde Hij de verklaring van het Sanhedrin, door de hoogst opmerkelijke bijvoeging tot een verzekering bij ede: "Ik zeg jullie: van nu aan zult u zien de Zoon des mensen, zittend ter rechterhand van God en komend op de wolken van de hemel. "

Dit woord is een woord van de donder voor Zijn vijanden; de bevestiging volgde dadelijk bij Zijn dood. Zij zouden het duidelijk gewaar worden: 1) dat Hij ter rechterhand van God zit, d. i. dat Hem goddelijke macht en heerschappij is gegeven; 2) dat Hij komt, dat Hij krachtens deze macht Zijn rijk uitbreidt, Zich Heerser en Rechter betoont. Dat zagen zij uit de angstverwekkende duisternis, uit de aardbeving, het scheuren van het voorhangsels, de tijding van de opstanding, de prediking van de apostelen, uitbreiding van de Kerk, gericht over Jeruzalem, dat wel velen zouden beleven. Dat waren zichtbare betoningen van de aan Hem gegevene macht. Ook de vijanden moesten het besluit daaruit trekken, dat God Hem beschermde: een gering gevolg daarvan is Gamaliëls oordeel in Hand. 5:38 v.

Jezus kondigt Zijn rechters het gericht van Zijn toekomst aan. Hij verkondigt hen, dat zij van nu aan steeds met schrik inboezemende gezichten van Zijn heerlijkheid zouden worden bezocht, steeds zouden zij die zien. Waar de Almacht Zich openbaarde, daar zou Hij met haar verschijnen als erfgenaam van haar werkingen.

Vers 65

65. Toen Jezus door het woord: U heeft het gezegd Zich zo onbewimpeld voor Gods Zoon verklaarde, verscheurde de hogepriester zijn kleren. Door dat uitwendig teken wilde hij een verontwaardiging uitdrukken over hetgeen hij daar had moeten horen (2 Kings 18:37. Hand. 14:14). Inwendig verheugde hij zich echter, dat hij door zijn kunstgreep (Matthew 26:63) aan het voor de Hoge Raad zo pijnlijk verhoor opeens een einde had gemaakt en een belijdenis had ontlokt, zoals men nodig had. Hij scheurde zijn oppergewaad van de hals af een span lengte (zo luidt ten minste het voorschrift van de latere Joden) en zei: Hij heeft door Zichzelf Gods Zoon te maken (John 19:7), God gelasterd, omdat Hij toch Zijn eer geen andere wil laten (Isaiah 48:11). Welke getuige hebben wij nog nodig om te bewijzen, dat Hij de straf van de steniging volgens Leviticus 24:16 heeft verdiend? Zie, nu heeft u Zijn Gods-lastering gehoord in hetgeen Hij geantwoord heeft op mijn eed.

Vers 65

65. Toen Jezus door het woord: U heeft het gezegd Zich zo onbewimpeld voor Gods Zoon verklaarde, verscheurde de hogepriester zijn kleren. Door dat uitwendig teken wilde hij een verontwaardiging uitdrukken over hetgeen hij daar had moeten horen (2 Kings 18:37. Hand. 14:14). Inwendig verheugde hij zich echter, dat hij door zijn kunstgreep (Matthew 26:63) aan het voor de Hoge Raad zo pijnlijk verhoor opeens een einde had gemaakt en een belijdenis had ontlokt, zoals men nodig had. Hij scheurde zijn oppergewaad van de hals af een span lengte (zo luidt ten minste het voorschrift van de latere Joden) en zei: Hij heeft door Zichzelf Gods Zoon te maken (John 19:7), God gelasterd, omdat Hij toch Zijn eer geen andere wil laten (Isaiah 48:11). Welke getuige hebben wij nog nodig om te bewijzen, dat Hij de straf van de steniging volgens Leviticus 24:16 heeft verdiend? Zie, nu heeft u Zijn Gods-lastering gehoord in hetgeen Hij geantwoord heeft op mijn eed.

Vers 66

66. Wat dunkt jullie? Geeft uw votum, of u van dezelfde mening bent als ik. En zij antwoordden de een na de ander (Mark 14:62) en zeiden: a) Hij is de dood schuldig. Zo stoorden zij zich dus niet aan de gewone orde van het recht, volgens welke een veroordeling pas een dag na het onderzoek en niet onmiddellijk daarna mocht geschieden.

a)Leviticus 24:16.

Vers 66

66. Wat dunkt jullie? Geeft uw votum, of u van dezelfde mening bent als ik. En zij antwoordden de een na de ander (Mark 14:62) en zeiden: a) Hij is de dood schuldig. Zo stoorden zij zich dus niet aan de gewone orde van het recht, volgens welke een veroordeling pas een dag na het onderzoek en niet onmiddellijk daarna mocht geschieden.

a)Leviticus 24:16.

Vers 67

67. Toen Jezus zo ter dood was veroordeeld en tot aan de volvoering van het vonnis als zonder recht was verklaard, spogen zij, de gerechtsdienaars, die Hem weer Zijn boeien aandeden, in Zijn gezicht. Ook enige van de medeleden van de Hoge Raad deden bij het gaan uit de zaal mee aan deze schijnbaar heilige daad van ijver. Zij deden dat, om Hem op het diepst te onteren en sloegen Hem met vuisten, om hun grote verbittering tegen Hem uit te drukken.

Vers 67

67. Toen Jezus zo ter dood was veroordeeld en tot aan de volvoering van het vonnis als zonder recht was verklaard, spogen zij, de gerechtsdienaars, die Hem weer Zijn boeien aandeden, in Zijn gezicht. Ook enige van de medeleden van de Hoge Raad deden bij het gaan uit de zaal mee aan deze schijnbaar heilige daad van ijver. Zij deden dat, om Hem op het diepst te onteren en sloegen Hem met vuisten, om hun grote verbittering tegen Hem uit te drukken.

Vers 68

68. a) En anderen gaven Hem deels met de vlakke hand, deels met stokken kinnebakslagen, nadat zij eerst Zijn gezicht bedekt hadden, toen men Hem uit de zaal van de zitting had weggevoerd en naar het hof van het paleis had gebracht, waar Hij bewaakt zou worden tot aan de verdere zitting (Matthew 27:1, ). Zij deden dit en zeiden ter bespotting van Zijn profetische waardigheid: Profeteer ons, Christus! U, die Zich voor de Christus uitgeeft en dus moet kunnen profeteren, wanneer Gij dat werkelijk bent! Wie van ons is het, die U geslagen heeft? In plaats van een woord te antwoorden, gaf Hij Zijn wangen aan degenen, die Hem het haar uitplukten en verborg Hij Zijn aangezicht niet voor smaadheden en speeksel (Isaiah 50:6). Intussen had dadelijk te voren dit heilig aangezicht door een enkele blik Petrus weer van zijn diepe val opgericht, zodat Hij bevrijd werd uit de strikken van de duivel (Matthew 26:75).

a) Job 16:10. John 19:3.

Het was het werk van de Joodse hogepriester het paaslam te onderzoeken, of het zonder gebrek was (Exodus 12:5). Dat heeft Kajafas gedaan en hij heeft niets tegen Jezus kunnen inbrengen. Nog blijft het tweede hogepriesterlijke werk over, dat volgens de wet de zonde van het volk op het lam werd gelegd, opdat dit haar door de dood verzoenen zou. Ook dat doet Kajafas. Hij legt de zonde van de wereld op Jezus, omdat hij Hem als een godslasteraar ter dood veroordeelt: want de zonde van de menselijke hoogmoed, die zich verheft boven alles wat God en godsdienst heet, niemand meer dient dan zichzelf en zijn eigen wil tot Gods wil, zijn wijsheid tot alwetenheid maakt, is de hoofdzonde, die geen enkel gebod van God laat staan en waaruit al de andere zonden in de wereld komen. De hogepriester moet dus hier de wet dienen en weet het zelf niet. Hij denkt zijn eigen wil te doen en vervult daarmee slechts de raad van God. Alles is in het lijdenswerk goddelijk; zelfs de booswichten doen, wat Gods heilig raadsbesluit van eeuwigheid heeft verordend.

Zeker erkenden de leden van de Hoge Raad niet duidelijk, dat Jezus werkelijk de Messias van Israël, de Zoon van God en de Heer der heerlijkheid was (Luke 19:42. Acts 3:17. 1 Corinthiërs 2: 1 Corinthians 2:8); het gevangen zijn van Christus konden zij makkelijk voor een bewijs houden dat Hij niet de Messias, nog minder de Zoon van God was. Maar hun onrein hart was toch getroffen door de glans van Zijn goddelijk wezen en alleen omdat zij het oog van de Geest gesloten hadden uit vrees om te veel te erkennen en hun zondig bestaan te moeten loslaten, kwamen zij niet tot volle helderheid. Hun onwetendheid was daarom hun eigen schuld en de vreselijke vloek van deze zonde was die, dat zij in die blindheid moordenaars werden van de Heilige van God.

Het spuwen in het aangezicht was een teken van de hoogste verachting; op die ontering stond een straf van 400 drachmen, reeds het spuwen v r iemand was een belediging. Toen die smaad de rechtvaardige Aristides te Athene moest worden aangedaan, kon er, zoals Seneca verhaalt, niet dan met moeite n voor gevonden worden.

In dit aangezicht te spuwen, in dit aangezicht te slaan, dit hoofd en dit lichaam met vuistslagen te mishandelen, de profetische gaven van dezen te honen, konden dat werkelijk mensen doen, geschapen naar Gods beeld? Helaas! zij hebben het gedaan, zij doen het nog heden, mensen - niet alleen geschapen naar Gods beeld, maar ook gewassen met het bloed van de verzoening in de heilige doop, niet tien of honderd zoals toen, maar bij tien- en honderdduizenden - de vijanden van het kruis van Christus, de kinderen van de boosheid en van het ongeloof. O wat een zondvloed van smaad en speeksel, van vuistslagen en kinnebakslagen is van die tijd af en weer in deze laatste treurige tijd uitgestort en wordt gezien in goddeloze couranten en boeken, alle dagen over het hoofd van onze hooggeprezen Heiland en over Zijn heilig lichaam, Zijn Kerk en gemeente, over die besliste getuigen en belijders van de Christelijke waarheid! Het kan ook niet anders, omdat er een duivel is en omdat de discipel niet boven zijn Meester moet zijn. O, dat wij maar altijd omwille van de gerechtigheid en weldoen leden en verdroegen met U, o Heere Jezus, met U en om Uwentwil. Hoe zalig waren wij Daniël

II. Matthew 26:69-Matthew 26:75 Gedurende de beide verhoren, waaraan wij bij de inleiding op de vorige afdeling gedacht hebben en die van 1-3 uur `s morgens plaats hadden, valt de geschiedenis voor van de driemaal herhaalde verloochening van Petrus. Deze was dadelijk na de wegvoering van Jezus naar Annas mee in het hogepriesterlijk paleis ingegaan en had zich geplaatst bij de knechten van de hogepriester, die op de binnenplaats een kolenvuur hadden ontstoken tot bescherming tegen de kou van de nacht. Hierheen komt ook, terwijl zij haar post voor enige ogenblikken verlaat, om de dienstbaren het nieuws mee te delen, dat er ook een paar van Jezus' discipelen waren, die dienstmaagd, die hem tevoren op voorspraak van Johannes mee had binnengelaten, de deurwaarster. Deze wordt hem in de eerste plaats tot een verzoeking. Als hij vervolgens (in dezelfde tijd dat Jezus van Annas naar Kajafas wordt gevoerd en de haan voor de eerste maal kraait), zijn standplaats in het binnenhof verlaat en aan zijn heengaan uit het paleis denkt, komt hem dadelijk bij de binnenste poort, die van de plaats voert, een tweede verzoekster tegen, die door de eerste in het voorbijgaan op hem is opmerkzaam gemaakt en voor de tweede keer bezwijkt hij in de verzoeking op nog ergere wijze. Nu gaat hij weer naar het kolenvuur, want hij waagt het niet meer het paleis uit te gaan - de deurwaarster aan de buitendeur, die hem verraadde, kon hem daar laten gevangen nemen. Ook voor de knechten moet hij het nogmaals loochenen, dat hij een discipel van Jezus is, dan heeft hij een poos rust. Na verloop van een uur, als het proces van zijn Meester daarbinnen voor de Hoge Raad beslist is en de geesten van de hel ook in de knechten op de plaats opnieuw zich verheffen, komt de derde verzoeking en wel zo sterk, dat het op het zeerst in het nauw gebrachte hart van de arme discipel zijn Meester op de droevigste manier verloochent. Nu is het de tijd van het tweede hanegekraai en alles is vervuld, wat Petrus te voren was gezegd. Maar nu is ook de Helper aanwezig, die Zijn hand hem reikt, dat Petrus op de onstuimige zee niet vergaat. Juist wordt de veroordeelde Jezus naar buiten gevoerd, om ontvangen te worden door de menigte, die Hem moet bewaken en haar moedwil aan Hem wil tonen. Jezus werpt nu Petrus een blik toe, de zijn afgedwaald hart tot inkeer brengt (Mark 14:66-Mark 14:72, Luke 22:54-Luke 22:62. John 18:15-John 18:18 en 25-27).

Vers 68

68. a) En anderen gaven Hem deels met de vlakke hand, deels met stokken kinnebakslagen, nadat zij eerst Zijn gezicht bedekt hadden, toen men Hem uit de zaal van de zitting had weggevoerd en naar het hof van het paleis had gebracht, waar Hij bewaakt zou worden tot aan de verdere zitting (Matthew 27:1, ). Zij deden dit en zeiden ter bespotting van Zijn profetische waardigheid: Profeteer ons, Christus! U, die Zich voor de Christus uitgeeft en dus moet kunnen profeteren, wanneer Gij dat werkelijk bent! Wie van ons is het, die U geslagen heeft? In plaats van een woord te antwoorden, gaf Hij Zijn wangen aan degenen, die Hem het haar uitplukten en verborg Hij Zijn aangezicht niet voor smaadheden en speeksel (Isaiah 50:6). Intussen had dadelijk te voren dit heilig aangezicht door een enkele blik Petrus weer van zijn diepe val opgericht, zodat Hij bevrijd werd uit de strikken van de duivel (Matthew 26:75).

a) Job 16:10. John 19:3.

Het was het werk van de Joodse hogepriester het paaslam te onderzoeken, of het zonder gebrek was (Exodus 12:5). Dat heeft Kajafas gedaan en hij heeft niets tegen Jezus kunnen inbrengen. Nog blijft het tweede hogepriesterlijke werk over, dat volgens de wet de zonde van het volk op het lam werd gelegd, opdat dit haar door de dood verzoenen zou. Ook dat doet Kajafas. Hij legt de zonde van de wereld op Jezus, omdat hij Hem als een godslasteraar ter dood veroordeelt: want de zonde van de menselijke hoogmoed, die zich verheft boven alles wat God en godsdienst heet, niemand meer dient dan zichzelf en zijn eigen wil tot Gods wil, zijn wijsheid tot alwetenheid maakt, is de hoofdzonde, die geen enkel gebod van God laat staan en waaruit al de andere zonden in de wereld komen. De hogepriester moet dus hier de wet dienen en weet het zelf niet. Hij denkt zijn eigen wil te doen en vervult daarmee slechts de raad van God. Alles is in het lijdenswerk goddelijk; zelfs de booswichten doen, wat Gods heilig raadsbesluit van eeuwigheid heeft verordend.

Zeker erkenden de leden van de Hoge Raad niet duidelijk, dat Jezus werkelijk de Messias van Israël, de Zoon van God en de Heer der heerlijkheid was (Luke 19:42. Acts 3:17. 1 Corinthiërs 2: 1 Corinthians 2:8); het gevangen zijn van Christus konden zij makkelijk voor een bewijs houden dat Hij niet de Messias, nog minder de Zoon van God was. Maar hun onrein hart was toch getroffen door de glans van Zijn goddelijk wezen en alleen omdat zij het oog van de Geest gesloten hadden uit vrees om te veel te erkennen en hun zondig bestaan te moeten loslaten, kwamen zij niet tot volle helderheid. Hun onwetendheid was daarom hun eigen schuld en de vreselijke vloek van deze zonde was die, dat zij in die blindheid moordenaars werden van de Heilige van God.

Het spuwen in het aangezicht was een teken van de hoogste verachting; op die ontering stond een straf van 400 drachmen, reeds het spuwen v r iemand was een belediging. Toen die smaad de rechtvaardige Aristides te Athene moest worden aangedaan, kon er, zoals Seneca verhaalt, niet dan met moeite n voor gevonden worden.

In dit aangezicht te spuwen, in dit aangezicht te slaan, dit hoofd en dit lichaam met vuistslagen te mishandelen, de profetische gaven van dezen te honen, konden dat werkelijk mensen doen, geschapen naar Gods beeld? Helaas! zij hebben het gedaan, zij doen het nog heden, mensen - niet alleen geschapen naar Gods beeld, maar ook gewassen met het bloed van de verzoening in de heilige doop, niet tien of honderd zoals toen, maar bij tien- en honderdduizenden - de vijanden van het kruis van Christus, de kinderen van de boosheid en van het ongeloof. O wat een zondvloed van smaad en speeksel, van vuistslagen en kinnebakslagen is van die tijd af en weer in deze laatste treurige tijd uitgestort en wordt gezien in goddeloze couranten en boeken, alle dagen over het hoofd van onze hooggeprezen Heiland en over Zijn heilig lichaam, Zijn Kerk en gemeente, over die besliste getuigen en belijders van de Christelijke waarheid! Het kan ook niet anders, omdat er een duivel is en omdat de discipel niet boven zijn Meester moet zijn. O, dat wij maar altijd omwille van de gerechtigheid en weldoen leden en verdroegen met U, o Heere Jezus, met U en om Uwentwil. Hoe zalig waren wij Daniël

II. Matthew 26:69-Matthew 26:75 Gedurende de beide verhoren, waaraan wij bij de inleiding op de vorige afdeling gedacht hebben en die van 1-3 uur `s morgens plaats hadden, valt de geschiedenis voor van de driemaal herhaalde verloochening van Petrus. Deze was dadelijk na de wegvoering van Jezus naar Annas mee in het hogepriesterlijk paleis ingegaan en had zich geplaatst bij de knechten van de hogepriester, die op de binnenplaats een kolenvuur hadden ontstoken tot bescherming tegen de kou van de nacht. Hierheen komt ook, terwijl zij haar post voor enige ogenblikken verlaat, om de dienstbaren het nieuws mee te delen, dat er ook een paar van Jezus' discipelen waren, die dienstmaagd, die hem tevoren op voorspraak van Johannes mee had binnengelaten, de deurwaarster. Deze wordt hem in de eerste plaats tot een verzoeking. Als hij vervolgens (in dezelfde tijd dat Jezus van Annas naar Kajafas wordt gevoerd en de haan voor de eerste maal kraait), zijn standplaats in het binnenhof verlaat en aan zijn heengaan uit het paleis denkt, komt hem dadelijk bij de binnenste poort, die van de plaats voert, een tweede verzoekster tegen, die door de eerste in het voorbijgaan op hem is opmerkzaam gemaakt en voor de tweede keer bezwijkt hij in de verzoeking op nog ergere wijze. Nu gaat hij weer naar het kolenvuur, want hij waagt het niet meer het paleis uit te gaan - de deurwaarster aan de buitendeur, die hem verraadde, kon hem daar laten gevangen nemen. Ook voor de knechten moet hij het nogmaals loochenen, dat hij een discipel van Jezus is, dan heeft hij een poos rust. Na verloop van een uur, als het proces van zijn Meester daarbinnen voor de Hoge Raad beslist is en de geesten van de hel ook in de knechten op de plaats opnieuw zich verheffen, komt de derde verzoeking en wel zo sterk, dat het op het zeerst in het nauw gebrachte hart van de arme discipel zijn Meester op de droevigste manier verloochent. Nu is het de tijd van het tweede hanegekraai en alles is vervuld, wat Petrus te voren was gezegd. Maar nu is ook de Helper aanwezig, die Zijn hand hem reikt, dat Petrus op de onstuimige zee niet vergaat. Juist wordt de veroordeelde Jezus naar buiten gevoerd, om ontvangen te worden door de menigte, die Hem moet bewaken en haar moedwil aan Hem wil tonen. Jezus werpt nu Petrus een blik toe, de zijn afgedwaald hart tot inkeer brengt (Mark 14:66-Mark 14:72, Luke 22:54-Luke 22:62. John 18:15-John 18:18 en 25-27).

Vers 69

69. En Petrus, die wij (Matthew 26:58) Jezus van ver zagen volgen en door bemiddeling van Johannes op de binnenplaats van het hogepriesterlijk paleis zagen aankomen, zat en stond afwisselend, zoals zijn uitwendige onrust dat meebracht, gedurende het verhoor bij Annas (John 18:19, ) en vervolgens voor Kajafas (Matthew 26:59, ) buiten in de zaal, in de doorzuilengangen van het paleis omgevene ruimte. En een dienstmaagd, de deurwaarster, waarvan Johannes de toestemming tot binnengaan voor hem verkregen had en die nu, na het sluiten van de poort zich tot de knechten op de plaats begaf, om zich met dezen te onderhouden, kwam tothem. Zij bezag hem nog eens bij het licht en toen zij hem herkende als degene, voor wie de andere haar bekende discipel van Jezus toegang had gevraagd, verklaarde zij: U was ook met Jezus, de Galileër, die men als gevangene heeft binnengebracht en wie het zeker kwalijk zal gaan.

Vers 69

69. En Petrus, die wij (Matthew 26:58) Jezus van ver zagen volgen en door bemiddeling van Johannes op de binnenplaats van het hogepriesterlijk paleis zagen aankomen, zat en stond afwisselend, zoals zijn uitwendige onrust dat meebracht, gedurende het verhoor bij Annas (John 18:19, ) en vervolgens voor Kajafas (Matthew 26:59, ) buiten in de zaal, in de doorzuilengangen van het paleis omgevene ruimte. En een dienstmaagd, de deurwaarster, waarvan Johannes de toestemming tot binnengaan voor hem verkregen had en die nu, na het sluiten van de poort zich tot de knechten op de plaats begaf, om zich met dezen te onderhouden, kwam tothem. Zij bezag hem nog eens bij het licht en toen zij hem herkende als degene, voor wie de andere haar bekende discipel van Jezus toegang had gevraagd, verklaarde zij: U was ook met Jezus, de Galileër, die men als gevangene heeft binnengebracht en wie het zeker kwalijk zal gaan.

Vers 70

70. Eerst probeerde hij het woord van de dienstmaagd onopmerkzaam voorbij te gaan, maar ten gevolge van haar aanzien trok hij de opmerkzaamheid van de omstanders meer en meer tot zich. Toen loochende hij het voor allen, die reeds begonnen met de aanklaagster in te stemmen en zei: Ik weet niet wat u zegt. Ik ben zo weinig met deze Jezus van Nazareth bekend, dat ik in het geheel niet kan begrijpen hoe u tot die bewering komt; laat mij dus met rust.

Bij dit zeer belangrijk gedeelte van de lijdensgeschiedenis kunnen wij noch de velerlei moeilijkheden, die in aanmerking komen, uit de weg ruimen, noch de lezer een duidelijke beschouwing van de bijzonderheden van de gebeurtenis geven, zonder de vier evangelische berichten eerst naast elkaar te plaatsen, waaraan wij dan gemakkelijk de verklaringen kunnen aansluiten.

MATTHES 26 57 Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kajafas, de hogepriester, waar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren. 58 En Petrus volgde Hem van ver, tot aan de zaal van de hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren, om het einde te zien. 69 En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem en zei: "U was ook met Jezus de Galileër. " 70 Maar hij loochende het voor allen en zei: "Ik weet niet wat u zegt. " 71 En toen hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd en zei tot degenen, die daar waren: "Deze was ook met Jezus de Nazarner. " 72 En hij loochende het weer met een eed en zei: "Ik ken de mens niet. " 73 En een tijdje daarna kwamen zij, die erbij stonden en zeiden tot Petrus: "Waarlijk u bent ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar. " 74 Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: "Ik ken de mens niet. " 75 En meteen kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus, die tot hem gezegd had: "Eer de haan gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen. " En hij ging naar buiten en weende bitter. MARKUS 14 53 En zij leidden Jezus heen tot de hogepriester en bij Hem vergaderden al de overpriesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden. 54 En Petrus volgde Hem van ver tot binnen in de zaal van de hogepriester en hij was met de dienaren, zich warmend bij het vuur. 66 En toen Petrus beneden in de zaal was, kwam een van de dienstmaagden van de hogepriester. 67 En toen zij Petrus zag, die zich warmde, zag zij hem aan en zei: "Ook u was met Jezus de Nazarener. " 68 Maar hij heeft het geloochend en zei: "Ik ken Hem niet en ik weet niet wat u zegt. En hij ging buiten in de voorzaal en de haan kraaide. 69 En de dienstmaagd, die hem weer zag, begon te zeggen tot degenen, die daarbij stonden: "Deze is een van die. " 70 Maar hij loochende het weer. En een tijdje daarna zeiden degenen die daarbij stonden, weer tot Petrus: "Waarlijk, u bent een van die; want u bent ook een Galileër en uw spraak gelijkt. " 71 En hij begon zichzelf te vervloeken en te zweren: "Ik ken deze mens niet, die u zegt. " 72 En de haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig het woord, dat Jezus tot hem gezegd had: "Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen en hij ging weg en weende. LUKAS 22 54 En zij grepen Hem en leidden Hem weg en brachten Hem in het huis van de hogepriester. En Petrus volgde van ver. 55 En toen zij vuur ontstoken hadden in het midden van de zaal en zij tezamen neerzaten, zat Petrus in het midden van hen. 56 En een zekere dienstmaagd, die hem bij het vuur zag zitten en haar oog op hem hield, zei: "Ook deze was met Hem. " 57 Maar hij verloochende Hem en zei: "Vrouw! ik ken Hem niet. " 58 En kort daarna zag een ander hem en zei: "Ook u bent van die. " Maar Petrus zei: "Mens! ik ben niet. " 59 En toen het omtrent een uur geleden was, bevestigde dat een ander en zei: "In der waarheid ook deze was met Hem, want hij is ook een Galileër. " 60 Maar Petrus zei: "Mens! ik weet niet wat u zegt. " En meteen, toen hij nog sprak, kraaide de haan. 61 En de Heere keerde Zich om en zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig het woord van de Heere, hoe Hij hem gezegd had: "Eer de haan gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen. 62 En Petrus ging naar buiten en weende bitter. John 18:12 De bende dan en de overste over duizend en de dienaars van de Joden, namen Jezus gezamenlijk en bonden Hem. 13 En leidden Hem heen eerst tot Annas: want hij was de schoonvader van Kajafas, die in dat jaar hogepriester was. 14 Kajafas nu was degene, die de Joden geraden had, dat het nuttig was, dat een mens voor het volk stierf. 15 En Simon Petrus volgde Jezus en een ander discipel. Deze discipel nu was de hogepriester bekend en ging met Jezus in de zaal van de hogepriester. 16 En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die de hogepriester bekend was, ging uit en sprak met de deurwaarster en bracht Petrus in. 17 De dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, zei tot Petrus: "Bent ook u niet uit de discipelen van deze mens?" Hij zei: "Ik ben niet. " 18 En de dienstknechten en de dienaars stonden en hadden een kolenvuur gemaakt, omdat het koud was en warmden zich. Petrus stond bij hen en warmde zich. 25 En Simon Petrus stond en warmde zich. Zij zeiden dan tot hem: "Bent ook u niet uit Zijn discipelen?" Hij loochende het en zei "Ik ben niet. " 26 Een van de dienstknechten van de hogepriester, die familie was van degene, die Petrus het oor afgehouwen had, zei: "Heb ik u niet gezien in de hof met Hem?" 27 Petrus dan loochende het weer. En meteen de haan. V r alle dingen moeten wij vasthouden, dat bij het verhoor voor de geestelijke rechtbank drie plaatsen moeten worden onderscheiden: 1) het voorlopig verhoor bij Annas 2) de eerste zitting van de Hoge Raad, die met de voorlopige veroordeling van Jezus eindigt; 3) de tweede zitting `s morgens vroeg, tot de wettelijke veroordeling en tot overgave aan de Romeinse landvoogd. De zo-even aangevoerde derde zitting wordt door vele uitleggers niet behoorlijk onderscheiden van de voorafgaande tweede, noch in zijn bijzondere betekenis opgevat. Men erkent echter niet de overeenstemming van de vier Evangelisten, wanneer men over dit punt niet tot helderheid is gekomen. Terwijl namelijk Johannes zich hoofdzakelijk met het voorlopig verhoor bij Annas bezig houdt (18:12-23), de eerste zitting bij Kajafas alleen met de woorden (18:24): "Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Kajafas de hogepriester" vermeldt, zonder iets meer dan de tweede en derde verloochening van Petrus mee te delen van het gebeurde bij dit verhoor, de tweede zitting slechts met de woorden (18:28): "Zij dan leidden Jezus van Kajafas in het rechthuis", noemt, handelen Matthes en Markus voornamelijk over de eerste zitting van de Hoge Raad. Het verhoor bij Annas gaan zij geheel voorbij en de tweede zitting beschrijven zij slechts kort. Van deze beide Evangelisten onderscheidt zich Lukas in zoverre, dat hij wel van de eerst zitting bij Kajafas weet (22:54 v. ) en ook de bespotting van Jezus, die op de voorlopige veroordeling volgde, in een aanhangsel vermeldt (22:63-65), zijn hoofdoogmerk intussen tot de tweede zitting in de vroegte van de morgen bepaalt, waaruit dan volledig blijkt waarom bij hem de verloochening van Petrus aan de veroordeling van Jezus voorafgaat - hij heeft het ook niet met de voorlopige, maar met de wettelijke veroordeling (22:66, ) te doen. Maar wat, zo vragen wij nu, betekent deze tweede zitting van de Hoge raad, waarvan wij bij Matthes in Matthew 27:1 v. zullen horen? Was toch volgens de mening van de Sanhedristen reeds de godslastering van Jezus bewezen en Hij door hen ter dood veroordeeld, waarom hebben zij Hem dan nog eens onderzocht en nog eens gevonnist. De vraag is snel opgelost, wanneer wij herinneren dat de gerechtszitting, die wij in de vorige afdeling hebben behandeld, wel reeds tot officiële veroordeling van de Heere geleid had, maar nog niet alle vormen van zo'n proces waren in acht genomen, die formaliteiten zelfs in meer dan een opzicht waren geschonden. Ten eerste mocht het Sanhedrin over hoofdmisdaden niet bij nacht als rechtbank zitten. Reeds daarom moest nog een zitting bij het aanbreken van de dag volgen, die het verhandelde in de vorige weer opnam; ten tweede mochten de veroordelingen niet met zo'n haast plaats hebben als bij de eerste zitting gebeurd was; doodvonnissen moesten integendeel niet op een en dezelfde dag als het verhoor plaats hebben. Nu probeert men zich te helpen door nog een zitting te houden, alsof de eerste alleen had gediend tot verhoor, terwijl de tweede de veroordeling tot haar hoofdzaak had, alhoewel beide toch altijd op een en dezelfde dag vielen. Ten slotte bepaalde ook de Romeinse wet, dat voor het aanbreken van de morgen geen gerechtsspraak kracht van wet had en dat maakte weer een behandeling noodzakelijk. Dat men bij deze tevens besluiten moest op welke manier men de aanklacht bij de Romeinse stadhouder wilde formuleren, zeggen ons Matthes en Markus in hun berichten. Wanneer de tweede gerechtszitting bij de eerste drie Evangelisten in de morgen geplaatst wordt, zo kunnen wij de uitdrukkingen, daarvoor in de grondtekst gebruikt, alleen verstaan van de tijd van de vierde nachtwake (Matthew 14:25), d. i. van 3-6 uur `s morgens en wel van het eerste uur van deze morgenwake (3-4 uur). Daarmee stemt niet alleen overeen, dat vervolgens het doodvonnis om 6 uur door Pilatus bevestigd werd en Jezus ongeveer om 3 uur (volgens Joodse berekening d. i. om 9 uur voor de middag) gekruisigd wordt (John 19:14. Mark 15:25), maar dat ook in de derde nachtwake (12 uur `s nachts tot 3 uur `s morgens), het voorlopig verhoor hij Annas en de eerste gerechtszitting bij Kajafas vallen en Mark 13:35 het "hanengekraai" heet, want in deze tijd had tevens de driemaal herhaalde verloochening van Petrus met het tweemaal kraaien van de haan plaats. De Talmud beweert, dat men te Jeruzalem geen hoenders hield. Omdat deze vogels, hun voedsel in de modder zoekend, allerlei onreine dieren uitkrabben en zo makkelijk de offers en andere gewijde plaatsen konden verontreinigen, was het houden van deze in strijd met de Levitische wet. Wij kunnen hier dus moeilijk denken aan een haan uit de hof van het hogepriesterlijk paleis. Zoals wij gezien hebben bij Matthew 26:58 lag dit paleis tussen het koninklijk paleis op de westkant en de burg Antonia op de oostkant. Daar had de Romeinse landvoogd zijn woning, hier het Romeinse leger zijn kwartier. Kwam het hanegekraai of van de een of van de andere kant, dan kon het in de stilte van de nacht op de plaats van den hogepriester gemakkelijk worden gehoord. Nu kraait de haan voor de eerste maal tegen 2 uur in de morgen (dan gewoonlijk slechts 2 maal achter elkaar), de tweede maal een uur later (dan reeds vaker); wij zouden ons het voorgevallene dus ongeveer aldus moeten denken: Ongeveer een uur na middernacht was Jezus in Gethsemane gevangen genomen en werd tot het voorlopig verhoor bij Annas meteen weggeleid. Petrus, door Johannes vergezeld, volgde de stoet van ver, maar kon niet uit zichzelf wagen met de bende ook de deur van het hogepriesterlijk paleis binnen te gaan, omdat hij hier dadelijk door de deurwaarster zou zijn teruggedreven. Daarentegen verkreeg Johannes, die in nadere betrekking tot het hogepriesterlijk huis stond en voor het dienstdoend personeel daar een man van respect was, dadelijk toegang en verschafte die door zijn voorspraak bij de deurwaarster, ook aan Petrus. Beide discipelen scheidden nu bij hun binnentreden van elkaar. Johannes kon door zijn bekendheid met de hogepriester zich iets verder wagen, misschien tot in de onmiddellijke nabijheid van de gerechtszaal. Petrus mengde zich daarentegen onder de knechten op de plaats, als was hij hun gelijke. Koude tijden komen, zoals Tobler bericht, vaak in Jeruzalem tot in Mei voor, in het bijzonder zijn om Pasen de nachten vaak nog zeer koud. In het jaar 1837 tekende v. Schubert voor de 3de april na zonsondergang slechts 6 R. Het aansteken van een kolenvuur door de knechten, die wegens het verhoor de hele nacht zouden moeten opblijven, verklaart zich vanzelf en komt ook overeen met de tegenwoordige gewoonte van de inwoners van het land. In het bericht van Johannes komt het er op aan, dat wij Matthew 26:17 niet met Matthew 26:16, maar met Matthew 26:18 verbinden; niet dadelijk bij het inlaten van Petrus zegt de deurwaarster het woord tot hem, zoals het volgens de eerste verbintenis zou schijnen; in tegenwoordigheid van de anderen discipel, die zij niet mag blootstellen, houdt zij zich in. Toen echter het verhoor voor Annas plaats had en de ingang gesloten was, begaf zij zich tot het dienend personeel op de plaats. Om nu deze Petrus, die zij had moeten binnenlaten, in verlegenheid te brengen en zich tevens bij haar mededienstbaren belangrijk en aangenaam te maken, neemt zij hem met het bewustzijn van haar ambt scherp in het oog en als wilde zij nog een legitimatie van hem verlangen, zegt zij tot hem: "Bent ook u niet een discipel van deze mens?" terwijl zij door het woordje "ook" te kennen geeft, waarop haar verdenking rust, "omdat de ander, die u heeft binnengebracht, Zijn discipel is, zult u er ook wel een zijn. " Petrus wil de vraag ontwijken, als ging zij hem niet aan. Nu wordt de dienstmaagd stouter en door het gedrag van de aangesprokene slechts te zekerder geworden, geeft zij hem op de man af de schuld: "U was ook met Jezus van Nazareth" en wendt zich tot de knechten: "Deze was ook met Hem. " Nu moet Petrus spreken. Niet zijn Heer, maar zichzelf wil hij verloochenen, als hij zegt: "Ik ben niet (een discipel van deze mens). Ik ken Hem niet (deze Jezus van Nazareth) en ik weet ook niet wat u zegt (hoe u tot zo'n beschuldiging tegen mij komt). Verbinden wij dus Johannes Matthew 26:17 op die manier met Matthew 26:18 , dat Matthew 26:18 de omstandigheden meldt, waaronder het gesprek in Matthew 26:17 volgde, zo stemt het bericht van de vierden Evangelist volkomen overeen met dat van de drie andere: de eerste verloochening van Petrus had plaats bij het kolenvuur, midden onder de knechten; zij had plaats in de tijd dat Jezus binnen bij Annas ondervraagd werd over Zijn discipelen en over Zijn leer en bij het antwoord, dat Hij de hogepriester gaf en waarin Hij de discipelen geheel buiten spel liet, om hen niet aan enig gevaar bloot te stellen (John 17:12; John 18:8). Dit gebeurde tussen 1, 2 uur `s morgens, een kleine poos kan Petrus nog bij het vuur zijn blijven staan, een zekere onverschilligheid voordoende. Toen echter tegen 2 uur Jezus gebonden naar Kajafas werd gevoerd, in wiens gebied zich intussen de Hoge Raad had verzameld en de deurwaarster zich op haar post terug begaf, ging hij haar na met het doel om zich uit het hogepriesterlijk paleis te verwijderen, waar het hem zo onhoudbaar was geworden. Bij de beweging, die ten gevolge van Jezus' overbrenging onder de knechten op de plaats ontstond, kon hij verwachten dat zijn verwijdering voor dat ogenblik onbemerkt zou blijven; maar hij had zich bedrogen; hij liep de helse jager opnieuw in het net.

Vers 70

70. Eerst probeerde hij het woord van de dienstmaagd onopmerkzaam voorbij te gaan, maar ten gevolge van haar aanzien trok hij de opmerkzaamheid van de omstanders meer en meer tot zich. Toen loochende hij het voor allen, die reeds begonnen met de aanklaagster in te stemmen en zei: Ik weet niet wat u zegt. Ik ben zo weinig met deze Jezus van Nazareth bekend, dat ik in het geheel niet kan begrijpen hoe u tot die bewering komt; laat mij dus met rust.

Bij dit zeer belangrijk gedeelte van de lijdensgeschiedenis kunnen wij noch de velerlei moeilijkheden, die in aanmerking komen, uit de weg ruimen, noch de lezer een duidelijke beschouwing van de bijzonderheden van de gebeurtenis geven, zonder de vier evangelische berichten eerst naast elkaar te plaatsen, waaraan wij dan gemakkelijk de verklaringen kunnen aansluiten.

MATTHES 26 57 Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kajafas, de hogepriester, waar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren. 58 En Petrus volgde Hem van ver, tot aan de zaal van de hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren, om het einde te zien. 69 En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem en zei: "U was ook met Jezus de Galileër. " 70 Maar hij loochende het voor allen en zei: "Ik weet niet wat u zegt. " 71 En toen hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd en zei tot degenen, die daar waren: "Deze was ook met Jezus de Nazarner. " 72 En hij loochende het weer met een eed en zei: "Ik ken de mens niet. " 73 En een tijdje daarna kwamen zij, die erbij stonden en zeiden tot Petrus: "Waarlijk u bent ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar. " 74 Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: "Ik ken de mens niet. " 75 En meteen kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus, die tot hem gezegd had: "Eer de haan gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen. " En hij ging naar buiten en weende bitter. MARKUS 14 53 En zij leidden Jezus heen tot de hogepriester en bij Hem vergaderden al de overpriesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden. 54 En Petrus volgde Hem van ver tot binnen in de zaal van de hogepriester en hij was met de dienaren, zich warmend bij het vuur. 66 En toen Petrus beneden in de zaal was, kwam een van de dienstmaagden van de hogepriester. 67 En toen zij Petrus zag, die zich warmde, zag zij hem aan en zei: "Ook u was met Jezus de Nazarener. " 68 Maar hij heeft het geloochend en zei: "Ik ken Hem niet en ik weet niet wat u zegt. En hij ging buiten in de voorzaal en de haan kraaide. 69 En de dienstmaagd, die hem weer zag, begon te zeggen tot degenen, die daarbij stonden: "Deze is een van die. " 70 Maar hij loochende het weer. En een tijdje daarna zeiden degenen die daarbij stonden, weer tot Petrus: "Waarlijk, u bent een van die; want u bent ook een Galileër en uw spraak gelijkt. " 71 En hij begon zichzelf te vervloeken en te zweren: "Ik ken deze mens niet, die u zegt. " 72 En de haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig het woord, dat Jezus tot hem gezegd had: "Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen en hij ging weg en weende. LUKAS 22 54 En zij grepen Hem en leidden Hem weg en brachten Hem in het huis van de hogepriester. En Petrus volgde van ver. 55 En toen zij vuur ontstoken hadden in het midden van de zaal en zij tezamen neerzaten, zat Petrus in het midden van hen. 56 En een zekere dienstmaagd, die hem bij het vuur zag zitten en haar oog op hem hield, zei: "Ook deze was met Hem. " 57 Maar hij verloochende Hem en zei: "Vrouw! ik ken Hem niet. " 58 En kort daarna zag een ander hem en zei: "Ook u bent van die. " Maar Petrus zei: "Mens! ik ben niet. " 59 En toen het omtrent een uur geleden was, bevestigde dat een ander en zei: "In der waarheid ook deze was met Hem, want hij is ook een Galileër. " 60 Maar Petrus zei: "Mens! ik weet niet wat u zegt. " En meteen, toen hij nog sprak, kraaide de haan. 61 En de Heere keerde Zich om en zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig het woord van de Heere, hoe Hij hem gezegd had: "Eer de haan gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen. 62 En Petrus ging naar buiten en weende bitter. John 18:12 De bende dan en de overste over duizend en de dienaars van de Joden, namen Jezus gezamenlijk en bonden Hem. 13 En leidden Hem heen eerst tot Annas: want hij was de schoonvader van Kajafas, die in dat jaar hogepriester was. 14 Kajafas nu was degene, die de Joden geraden had, dat het nuttig was, dat een mens voor het volk stierf. 15 En Simon Petrus volgde Jezus en een ander discipel. Deze discipel nu was de hogepriester bekend en ging met Jezus in de zaal van de hogepriester. 16 En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die de hogepriester bekend was, ging uit en sprak met de deurwaarster en bracht Petrus in. 17 De dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, zei tot Petrus: "Bent ook u niet uit de discipelen van deze mens?" Hij zei: "Ik ben niet. " 18 En de dienstknechten en de dienaars stonden en hadden een kolenvuur gemaakt, omdat het koud was en warmden zich. Petrus stond bij hen en warmde zich. 25 En Simon Petrus stond en warmde zich. Zij zeiden dan tot hem: "Bent ook u niet uit Zijn discipelen?" Hij loochende het en zei "Ik ben niet. " 26 Een van de dienstknechten van de hogepriester, die familie was van degene, die Petrus het oor afgehouwen had, zei: "Heb ik u niet gezien in de hof met Hem?" 27 Petrus dan loochende het weer. En meteen de haan. V r alle dingen moeten wij vasthouden, dat bij het verhoor voor de geestelijke rechtbank drie plaatsen moeten worden onderscheiden: 1) het voorlopig verhoor bij Annas 2) de eerste zitting van de Hoge Raad, die met de voorlopige veroordeling van Jezus eindigt; 3) de tweede zitting `s morgens vroeg, tot de wettelijke veroordeling en tot overgave aan de Romeinse landvoogd. De zo-even aangevoerde derde zitting wordt door vele uitleggers niet behoorlijk onderscheiden van de voorafgaande tweede, noch in zijn bijzondere betekenis opgevat. Men erkent echter niet de overeenstemming van de vier Evangelisten, wanneer men over dit punt niet tot helderheid is gekomen. Terwijl namelijk Johannes zich hoofdzakelijk met het voorlopig verhoor bij Annas bezig houdt (18:12-23), de eerste zitting bij Kajafas alleen met de woorden (18:24): "Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Kajafas de hogepriester" vermeldt, zonder iets meer dan de tweede en derde verloochening van Petrus mee te delen van het gebeurde bij dit verhoor, de tweede zitting slechts met de woorden (18:28): "Zij dan leidden Jezus van Kajafas in het rechthuis", noemt, handelen Matthes en Markus voornamelijk over de eerste zitting van de Hoge Raad. Het verhoor bij Annas gaan zij geheel voorbij en de tweede zitting beschrijven zij slechts kort. Van deze beide Evangelisten onderscheidt zich Lukas in zoverre, dat hij wel van de eerst zitting bij Kajafas weet (22:54 v. ) en ook de bespotting van Jezus, die op de voorlopige veroordeling volgde, in een aanhangsel vermeldt (22:63-65), zijn hoofdoogmerk intussen tot de tweede zitting in de vroegte van de morgen bepaalt, waaruit dan volledig blijkt waarom bij hem de verloochening van Petrus aan de veroordeling van Jezus voorafgaat - hij heeft het ook niet met de voorlopige, maar met de wettelijke veroordeling (22:66, ) te doen. Maar wat, zo vragen wij nu, betekent deze tweede zitting van de Hoge raad, waarvan wij bij Matthes in Matthew 27:1 v. zullen horen? Was toch volgens de mening van de Sanhedristen reeds de godslastering van Jezus bewezen en Hij door hen ter dood veroordeeld, waarom hebben zij Hem dan nog eens onderzocht en nog eens gevonnist. De vraag is snel opgelost, wanneer wij herinneren dat de gerechtszitting, die wij in de vorige afdeling hebben behandeld, wel reeds tot officiële veroordeling van de Heere geleid had, maar nog niet alle vormen van zo'n proces waren in acht genomen, die formaliteiten zelfs in meer dan een opzicht waren geschonden. Ten eerste mocht het Sanhedrin over hoofdmisdaden niet bij nacht als rechtbank zitten. Reeds daarom moest nog een zitting bij het aanbreken van de dag volgen, die het verhandelde in de vorige weer opnam; ten tweede mochten de veroordelingen niet met zo'n haast plaats hebben als bij de eerste zitting gebeurd was; doodvonnissen moesten integendeel niet op een en dezelfde dag als het verhoor plaats hebben. Nu probeert men zich te helpen door nog een zitting te houden, alsof de eerste alleen had gediend tot verhoor, terwijl de tweede de veroordeling tot haar hoofdzaak had, alhoewel beide toch altijd op een en dezelfde dag vielen. Ten slotte bepaalde ook de Romeinse wet, dat voor het aanbreken van de morgen geen gerechtsspraak kracht van wet had en dat maakte weer een behandeling noodzakelijk. Dat men bij deze tevens besluiten moest op welke manier men de aanklacht bij de Romeinse stadhouder wilde formuleren, zeggen ons Matthes en Markus in hun berichten. Wanneer de tweede gerechtszitting bij de eerste drie Evangelisten in de morgen geplaatst wordt, zo kunnen wij de uitdrukkingen, daarvoor in de grondtekst gebruikt, alleen verstaan van de tijd van de vierde nachtwake (Matthew 14:25), d. i. van 3-6 uur `s morgens en wel van het eerste uur van deze morgenwake (3-4 uur). Daarmee stemt niet alleen overeen, dat vervolgens het doodvonnis om 6 uur door Pilatus bevestigd werd en Jezus ongeveer om 3 uur (volgens Joodse berekening d. i. om 9 uur voor de middag) gekruisigd wordt (John 19:14. Mark 15:25), maar dat ook in de derde nachtwake (12 uur `s nachts tot 3 uur `s morgens), het voorlopig verhoor hij Annas en de eerste gerechtszitting bij Kajafas vallen en Mark 13:35 het "hanengekraai" heet, want in deze tijd had tevens de driemaal herhaalde verloochening van Petrus met het tweemaal kraaien van de haan plaats. De Talmud beweert, dat men te Jeruzalem geen hoenders hield. Omdat deze vogels, hun voedsel in de modder zoekend, allerlei onreine dieren uitkrabben en zo makkelijk de offers en andere gewijde plaatsen konden verontreinigen, was het houden van deze in strijd met de Levitische wet. Wij kunnen hier dus moeilijk denken aan een haan uit de hof van het hogepriesterlijk paleis. Zoals wij gezien hebben bij Matthew 26:58 lag dit paleis tussen het koninklijk paleis op de westkant en de burg Antonia op de oostkant. Daar had de Romeinse landvoogd zijn woning, hier het Romeinse leger zijn kwartier. Kwam het hanegekraai of van de een of van de andere kant, dan kon het in de stilte van de nacht op de plaats van den hogepriester gemakkelijk worden gehoord. Nu kraait de haan voor de eerste maal tegen 2 uur in de morgen (dan gewoonlijk slechts 2 maal achter elkaar), de tweede maal een uur later (dan reeds vaker); wij zouden ons het voorgevallene dus ongeveer aldus moeten denken: Ongeveer een uur na middernacht was Jezus in Gethsemane gevangen genomen en werd tot het voorlopig verhoor bij Annas meteen weggeleid. Petrus, door Johannes vergezeld, volgde de stoet van ver, maar kon niet uit zichzelf wagen met de bende ook de deur van het hogepriesterlijk paleis binnen te gaan, omdat hij hier dadelijk door de deurwaarster zou zijn teruggedreven. Daarentegen verkreeg Johannes, die in nadere betrekking tot het hogepriesterlijk huis stond en voor het dienstdoend personeel daar een man van respect was, dadelijk toegang en verschafte die door zijn voorspraak bij de deurwaarster, ook aan Petrus. Beide discipelen scheidden nu bij hun binnentreden van elkaar. Johannes kon door zijn bekendheid met de hogepriester zich iets verder wagen, misschien tot in de onmiddellijke nabijheid van de gerechtszaal. Petrus mengde zich daarentegen onder de knechten op de plaats, als was hij hun gelijke. Koude tijden komen, zoals Tobler bericht, vaak in Jeruzalem tot in Mei voor, in het bijzonder zijn om Pasen de nachten vaak nog zeer koud. In het jaar 1837 tekende v. Schubert voor de 3de april na zonsondergang slechts 6 R. Het aansteken van een kolenvuur door de knechten, die wegens het verhoor de hele nacht zouden moeten opblijven, verklaart zich vanzelf en komt ook overeen met de tegenwoordige gewoonte van de inwoners van het land. In het bericht van Johannes komt het er op aan, dat wij Matthew 26:17 niet met Matthew 26:16, maar met Matthew 26:18 verbinden; niet dadelijk bij het inlaten van Petrus zegt de deurwaarster het woord tot hem, zoals het volgens de eerste verbintenis zou schijnen; in tegenwoordigheid van de anderen discipel, die zij niet mag blootstellen, houdt zij zich in. Toen echter het verhoor voor Annas plaats had en de ingang gesloten was, begaf zij zich tot het dienend personeel op de plaats. Om nu deze Petrus, die zij had moeten binnenlaten, in verlegenheid te brengen en zich tevens bij haar mededienstbaren belangrijk en aangenaam te maken, neemt zij hem met het bewustzijn van haar ambt scherp in het oog en als wilde zij nog een legitimatie van hem verlangen, zegt zij tot hem: "Bent ook u niet een discipel van deze mens?" terwijl zij door het woordje "ook" te kennen geeft, waarop haar verdenking rust, "omdat de ander, die u heeft binnengebracht, Zijn discipel is, zult u er ook wel een zijn. " Petrus wil de vraag ontwijken, als ging zij hem niet aan. Nu wordt de dienstmaagd stouter en door het gedrag van de aangesprokene slechts te zekerder geworden, geeft zij hem op de man af de schuld: "U was ook met Jezus van Nazareth" en wendt zich tot de knechten: "Deze was ook met Hem. " Nu moet Petrus spreken. Niet zijn Heer, maar zichzelf wil hij verloochenen, als hij zegt: "Ik ben niet (een discipel van deze mens). Ik ken Hem niet (deze Jezus van Nazareth) en ik weet ook niet wat u zegt (hoe u tot zo'n beschuldiging tegen mij komt). Verbinden wij dus Johannes Matthew 26:17 op die manier met Matthew 26:18 , dat Matthew 26:18 de omstandigheden meldt, waaronder het gesprek in Matthew 26:17 volgde, zo stemt het bericht van de vierden Evangelist volkomen overeen met dat van de drie andere: de eerste verloochening van Petrus had plaats bij het kolenvuur, midden onder de knechten; zij had plaats in de tijd dat Jezus binnen bij Annas ondervraagd werd over Zijn discipelen en over Zijn leer en bij het antwoord, dat Hij de hogepriester gaf en waarin Hij de discipelen geheel buiten spel liet, om hen niet aan enig gevaar bloot te stellen (John 17:12; John 18:8). Dit gebeurde tussen 1, 2 uur `s morgens, een kleine poos kan Petrus nog bij het vuur zijn blijven staan, een zekere onverschilligheid voordoende. Toen echter tegen 2 uur Jezus gebonden naar Kajafas werd gevoerd, in wiens gebied zich intussen de Hoge Raad had verzameld en de deurwaarster zich op haar post terug begaf, ging hij haar na met het doel om zich uit het hogepriesterlijk paleis te verwijderen, waar het hem zo onhoudbaar was geworden. Bij de beweging, die ten gevolge van Jezus' overbrenging onder de knechten op de plaats ontstond, kon hij verwachten dat zijn verwijdering voor dat ogenblik onbemerkt zou blijven; maar hij had zich bedrogen; hij liep de helse jager opnieuw in het net.

Vers 71

71. En als hij naar de voorpoort uitging, met het plan om naar de voorhof te gaan, die naar de straat leidde, waar de deurwaarster hem weer zou buiten laten tot de ingang van het paleis en hij op die weg eerst aan het portaal van de gang kwam, die naar de binnenplaats gelegen was, zag een andere dienstmaagd hem. Deze, die bij dat portaal gestationeerd was, was vroeger reeds door de deurwaarster in het voorbijgaan opmerkzaam gemaakt dat de man, die haar op de voet volgde, zeker een van Jezus' discipelen was. Deze wildemeteen het nieuws verder verbreiden en zei tot degenen, die daar waren: Deze, die hier komt, was ook met Jezus de Nazarener: daarop wendde zich meteen een van die tot Petrus, die intussen bij hen was gekomen, met het woord: U bent ook een van die.

Vers 71

71. En als hij naar de voorpoort uitging, met het plan om naar de voorhof te gaan, die naar de straat leidde, waar de deurwaarster hem weer zou buiten laten tot de ingang van het paleis en hij op die weg eerst aan het portaal van de gang kwam, die naar de binnenplaats gelegen was, zag een andere dienstmaagd hem. Deze, die bij dat portaal gestationeerd was, was vroeger reeds door de deurwaarster in het voorbijgaan opmerkzaam gemaakt dat de man, die haar op de voet volgde, zeker een van Jezus' discipelen was. Deze wildemeteen het nieuws verder verbreiden en zei tot degenen, die daar waren: Deze, die hier komt, was ook met Jezus de Nazarener: daarop wendde zich meteen een van die tot Petrus, die intussen bij hen was gekomen, met het woord: U bent ook een van die.

Vers 72

72. En hij loochende het weer, zonder dat hij op het hanegekraai had acht gegeven, dat onmiddellijk tevoren zich voor de eerste maal had laten horen. Hij antwoordde degene, die hem zo op de man af had gezegd wat hem in zijntegenwoordige toestand zo pijnlijk was: Mens! ik ben het niet, wat u van mij denkt. Hij loochende het zelfs met een eed, om de getuigenis van de dienstmaagd voor de hoe langer hoe meer hen omringende mannen als met een slag te ontzenuwen en zei: Ik ken de mens niet.

Omdat hij voor dat ogenblik de terugtocht uit het paleis moest opgeven en tevens de mannen wilde doen geloven, dat hij tot de mensen bij het vuur op de binnenplaats behoorde, ging hij daarheen terug. Deze, die intussen zijn afwezigheid hadden opgemerkt en hem nu opnieuw in hun kring zagen, kwamen hem dadelijk tegen met de vraag: "Bent u niet een van Zijn discipelen?" Ook hier hield hij zijn tweede verloochening staande: "Ik ben het niet", zoals hij dat reeds eenmaal voor dezelfde mannen betuigd had; nu bleef hij een poos, zolang het verhoor bij Kajafas duurde (Matthew 26:59, ), zonder overlast. Volgens de hier voorgestelde opvatting stemmen alle vier de Evangelisten in hun berichten overeen. Alleen heeft de een dit, de ander dat punt bij de tweede verloochening, die op twee verschillende plaatsen plaats had, in het oog gevat en zich daarbij van zulke uitdrukkingen bediend als het meest overeenkwamen met het standpunt van zijn verhaal; daaruit ontstaat nu makkelijk de schijn, alsof de een de ander tegensprak. Het meest valt ons in het oog dat, terwijl Matthes uitdrukkelijk van een andere dienstmaagd spreekt, Markus daarentegen de dienstmaagd schrijft, want daardoor wordt men toch meteen verleid om te geloven dat hij weer de eerste bedoelde, waarvan hij reeds eens heeft gesproken, de deurwaarster. In die zin wordt dan ook het artikel, dat de tweede Evangelist voor het woord "dienstmaagd" plaatst, door de meeste uitleggers temeer verstaan, omdat hij tevens van de daardoor aangewezene dienstmaagd zegt "weer" (Matthew 26:69). Dit woord wordt door de Lutherse vertaling bij de tweede zin gevoegd: "De dienstmaagd, die hem zaf, begon weer te zeggen". Het woord ontbreekt in enige handschriften geheel, in andere wordt het achteraan geplaatst. De Evangelist wil dan ook niets anders zeggen, dan dat bij de tweede verloochening een dienstmaagd de zaak opnieuw ophaalde en Petrus in een moeilijken toestand gebracht heeft. Aldus verklaart Dchsel. Naar onze mening is een andere opvatting te volgen en met Tischendorf het woord palin weg te laten, terwijl door de dienstmaagd moet verstaan worden degene, die aan het hoofd van de verschillende deurwaarsters stond en van wie Johannes eerst toestemming had ontvangen om Petrus binnen te leiden. J. P. Lange brengt het "weer" bij de naam en verklaart: "evenals de andere begonnen was". Nadat Markus in Matthew 26:66 van een van de dienstmaagden van de hogepriester gesproken heeft, heeft hij duidelijk genoeg daarmee te kennen gegeven, dat hij nog van een andere wist; deze andere voert hij hier in met het bepalend lidwoord: "de dienstmaagd", omdat het die is, wier ambt het was om de ingang te bewaren, die van het binnenhof naar de buiten het paleis gelegen voorhof leidde, dus die, waarmee Petrus juist op deze plaats, waar hij zo-even was aangekomen, te doen moest hebben, v rdat hij verder naar de voorhof kon gaan. Hij ging echter, omdat hij niet onbekend en zonder ondervraagd te worden, hier voorbij kon komen, niet verder, maar keerde tot zijn vroegere standplaats bij het kolenvuur terug.

Vers 72

72. En hij loochende het weer, zonder dat hij op het hanegekraai had acht gegeven, dat onmiddellijk tevoren zich voor de eerste maal had laten horen. Hij antwoordde degene, die hem zo op de man af had gezegd wat hem in zijntegenwoordige toestand zo pijnlijk was: Mens! ik ben het niet, wat u van mij denkt. Hij loochende het zelfs met een eed, om de getuigenis van de dienstmaagd voor de hoe langer hoe meer hen omringende mannen als met een slag te ontzenuwen en zei: Ik ken de mens niet.

Omdat hij voor dat ogenblik de terugtocht uit het paleis moest opgeven en tevens de mannen wilde doen geloven, dat hij tot de mensen bij het vuur op de binnenplaats behoorde, ging hij daarheen terug. Deze, die intussen zijn afwezigheid hadden opgemerkt en hem nu opnieuw in hun kring zagen, kwamen hem dadelijk tegen met de vraag: "Bent u niet een van Zijn discipelen?" Ook hier hield hij zijn tweede verloochening staande: "Ik ben het niet", zoals hij dat reeds eenmaal voor dezelfde mannen betuigd had; nu bleef hij een poos, zolang het verhoor bij Kajafas duurde (Matthew 26:59, ), zonder overlast. Volgens de hier voorgestelde opvatting stemmen alle vier de Evangelisten in hun berichten overeen. Alleen heeft de een dit, de ander dat punt bij de tweede verloochening, die op twee verschillende plaatsen plaats had, in het oog gevat en zich daarbij van zulke uitdrukkingen bediend als het meest overeenkwamen met het standpunt van zijn verhaal; daaruit ontstaat nu makkelijk de schijn, alsof de een de ander tegensprak. Het meest valt ons in het oog dat, terwijl Matthes uitdrukkelijk van een andere dienstmaagd spreekt, Markus daarentegen de dienstmaagd schrijft, want daardoor wordt men toch meteen verleid om te geloven dat hij weer de eerste bedoelde, waarvan hij reeds eens heeft gesproken, de deurwaarster. In die zin wordt dan ook het artikel, dat de tweede Evangelist voor het woord "dienstmaagd" plaatst, door de meeste uitleggers temeer verstaan, omdat hij tevens van de daardoor aangewezene dienstmaagd zegt "weer" (Matthew 26:69). Dit woord wordt door de Lutherse vertaling bij de tweede zin gevoegd: "De dienstmaagd, die hem zaf, begon weer te zeggen". Het woord ontbreekt in enige handschriften geheel, in andere wordt het achteraan geplaatst. De Evangelist wil dan ook niets anders zeggen, dan dat bij de tweede verloochening een dienstmaagd de zaak opnieuw ophaalde en Petrus in een moeilijken toestand gebracht heeft. Aldus verklaart Dchsel. Naar onze mening is een andere opvatting te volgen en met Tischendorf het woord palin weg te laten, terwijl door de dienstmaagd moet verstaan worden degene, die aan het hoofd van de verschillende deurwaarsters stond en van wie Johannes eerst toestemming had ontvangen om Petrus binnen te leiden. J. P. Lange brengt het "weer" bij de naam en verklaart: "evenals de andere begonnen was". Nadat Markus in Matthew 26:66 van een van de dienstmaagden van de hogepriester gesproken heeft, heeft hij duidelijk genoeg daarmee te kennen gegeven, dat hij nog van een andere wist; deze andere voert hij hier in met het bepalend lidwoord: "de dienstmaagd", omdat het die is, wier ambt het was om de ingang te bewaren, die van het binnenhof naar de buiten het paleis gelegen voorhof leidde, dus die, waarmee Petrus juist op deze plaats, waar hij zo-even was aangekomen, te doen moest hebben, v rdat hij verder naar de voorhof kon gaan. Hij ging echter, omdat hij niet onbekend en zonder ondervraagd te worden, hier voorbij kon komen, niet verder, maar keerde tot zijn vroegere standplaats bij het kolenvuur terug.

Vers 73

73. En een tijdje daarna (na verloop van ongeveer een uur, gedurende hetwelk de eerste zitting van de Hoge Raad plaats vond, waarin Jezus wegens Zijn goede belijdenis (1 Timothy 6:13) door Kajafas van godslastering werd beschuldigd en daarop door allen ter dood veroordeeld (Matthew 26:59, ), dus ongeveer tegen drie uur in de morgen), herhaalden hen die stonden bij het kolenvuur, nog nadrukkelijker hun bewering, die reeds twee malen (Matthew 26:70 en John 18:25) door Petrus was afgewezen, nu hun heer, de hogepriester, het vonnis over zijn Heer had uitgesproken. Zij zeiden tot Petrus: Waarlijk, hoe u het ook mag ontkennen, u bent ook van die, die deze mens als discipelen aanhangen; want ook uw spraak, uw dialect, waarin wij u horen spreken, maakt u openbaar, dat u een Galileeër bent 4:25") en wat zou zo een hier kunnen zoeken, wanneer hij niet een discipel was van deze Jezus van Nazareth en wilde zien, welk einde dit proces zou nemen?

Vers 73

73. En een tijdje daarna (na verloop van ongeveer een uur, gedurende hetwelk de eerste zitting van de Hoge Raad plaats vond, waarin Jezus wegens Zijn goede belijdenis (1 Timothy 6:13) door Kajafas van godslastering werd beschuldigd en daarop door allen ter dood veroordeeld (Matthew 26:59, ), dus ongeveer tegen drie uur in de morgen), herhaalden hen die stonden bij het kolenvuur, nog nadrukkelijker hun bewering, die reeds twee malen (Matthew 26:70 en John 18:25) door Petrus was afgewezen, nu hun heer, de hogepriester, het vonnis over zijn Heer had uitgesproken. Zij zeiden tot Petrus: Waarlijk, hoe u het ook mag ontkennen, u bent ook van die, die deze mens als discipelen aanhangen; want ook uw spraak, uw dialect, waarin wij u horen spreken, maakt u openbaar, dat u een Galileeër bent 4:25") en wat zou zo een hier kunnen zoeken, wanneer hij niet een discipel was van deze Jezus van Nazareth en wilde zien, welk einde dit proces zou nemen?

Vers 74

74. Toen Petrus met zijn herhaalde verzekering: Ik ben het niet niets meer kon winnen en zelfs een van die knechten, een bloedverwant van Malchus (Matthew 26:51), met de vraag tot hem kwam: Heb ik u niet gezien in de hof met Hem?, begon hij zich te vervloeken en te zweren: Ik ken de mens niet, van wie u spreekt.

Vers 74

74. Toen Petrus met zijn herhaalde verzekering: Ik ben het niet niets meer kon winnen en zelfs een van die knechten, een bloedverwant van Malchus (Matthew 26:51), met de vraag tot hem kwam: Heb ik u niet gezien in de hof met Hem?, begon hij zich te vervloeken en te zweren: Ik ken de mens niet, van wie u spreekt.

Vers 75

75. En meteen, op hetzelfde ogenblik dat hij Jezus voor de derde maal verloochend had, kraaide de haan voor de tweede keer. Nu werd Jezus op dezelfde tijd uit de gerechtszaal naar het binnenhof gevoerd, om daar bewaakt te worden (Matthew 26:67) tot het verder verhoor (Matthew 27:1, ). Nu kwam de Heere Zijn discipel zo nabij, dat Hij met een blik van Zijn ogen hem kon treffen, met een blik, die hem opeens weer tot zichzelf bracht en hem de oren opende voor het hanegekraai, dat reeds vroeger (Matthew 26:71) had geklonken, maar waarop hij toen zo weinig had acht gegeven. En Petrus werd indachtig het woord van Jezus, die tot hem gezegd had (Matthew 26:34): Eer de haan voor de tweede maal (Mark 14:30) gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande door de deur (Matthew 26:71), in de voorhof (Mark 14:68) en van daar op de straat, weende hij daar, waar niemand van degenen, die op de plaats waren, hem meer zag, bitter.

Wij lezen er geen woord van, dat hij nu nog zou zijn aangesproken, gehinderd of teruggehouden. In de grootte van zijn smart zag hij geen vijanden meer, kende hij geen gevaar meer, vreesde hij geen dood meer; hij voelde, dat hij alle vijanden, alle gevaren en de dood zelf in zijn hart droeg en zonder op iets te letten, ging hij nu door de troepen van de vijanden heen. En zo de omstandigheid, dat nu de wegleiding (liever: mishandeling, Luke 22:63, ), de gehele menigte van het hogepriesterlijk paleis bezig hield, zijn uitgaan niet had begunstigd, moest toch de aanblik van het grote berouw in deze verbroken rotsman als een teken van God de onheilige stemming van de gemene hoop verbreken en de verbrijzelde ruimte kunnen maken. Petrus ging naar buiten; hij voelde, dat hier met een gewoon herroepen niets geholpen was. Hij kende slechts een satisfactie (genoegdoening), die de vloek van deze schuld kon afwenden en deze was hem aangekondigd in de blik, waarmee Christus hem aanzag. Hij kende slechts n weg, om zich deze satisfactie toe te eigenen, de weg van het diepste neerbuigen voor God en daartoe behoorde ook, dat hij de schande, een loochenaar te zijn, bij de mensen gewillig over zich liet komen. Hij ging naar buiten in de nacht, maar niet in de nacht van de wanhoop als Judas; bitter wenend ging hij de morgenschemering tegemoed. De engel van de genade leidde hem op zijn zware weg in het gericht van de Geest, dat zijn oude leven, in het bijzonder zijn oude trots, de dood moest bereiden. Zo werd het hem bereid dat hij in een geheel andere en veel heilzamere zin met Christus in de dood kon gaan, dan hij het bedoeld had. Eerst moest hij de strijd doorstrijden, moest hij de vrede van de genade en van de verzoening uit de mond van Christus verkrijgen; dan pas kon hij de satisfactie voor zijn schuld tegenover de mensen tonen in een grote belijdenis, waarvoor de ergernis van zijn grote verloochening verdween.

De eerste stap tot Petrus diepe val was zelfvertrouwen, Hij zei: "Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden. " De tweede stap was zorgeloosheid. Zijn Meester had hem bevolen te waken en te bidden: in plaats van dat te doen, viel hij in slaap. De derde stap was een lafhartig zich blootstellen aan gevaar. In plaats van zich dicht aan zijn Meester te houden, verliet hij Hem eerst en "volgde Hem daarna van ver. " De laatste stap was een zich nodeloos wagen in kwaad gezelschap. Hij ging in het paleis van de hogepriesters en "zat neer bij de dienaren", als behoorde hij tot hen. Hierop volgde de val zelf - het vloeken, het zweren en de drievoudige verloochening. Hoe verbazend het ook moge schijnen, zijn hart was gaandeweg daartoe voorbereid. Zijn val was de vrucht, waarvan hij de zaden zelf gestrooid had. "Hij at de vracht van zijn eigen wegen" Reeds lange tijd v r de openbaren val, heeft de val in het verborgen plaats gehad. De boom valt met een groot gedruis, maar de verborgen oorzaak van zijn val wordt menigmaal pas openbaar wanneer hij daar neer ligt. - Duizenden hebben de geschiedenis van Petrus' val gelezen, zonder veel na te denken over zijn tranen en zijn berouw. Die zijn voor ons het kenmerk van het verschil, dat er bestaat tussen de huichelaar en de waren gelovige. Wanneer de huichelaar tot zonde vervalt, valt hij gewoonlijk om niet weer op te staan. Er is geen levensbeginsel in hem, om hem weer op te heffen. Wordt echter een kind van God door een zonde overvallen, dan staat hij met waar berouw weer op en door de genade wordt het leven in hem vernieuwd en versterkt. Dat toch niemand zich inbeeldt dat hij ongestraft zou kunnen zondigen, omdat David overspel bedreef en Petrus zijn Heere verloochende. Zij hadden een diep berouw over hun val. Zij treurden over hun zonde. Zij verfoeiden en verafschuwden hun diep verderf. Maar al te velen hebben kennis aan hun val, maar niet aan hun herstelling. Zij hebben, als David en Petrus, zwaar gezondigd, maar zij zijn niet, zoals David en Petrus, met waar berouw weer opgestaan.

Wat zullen wij van het gedrag van de ongelukkigen zeggen? Ons verwonderen, dat hij tot zo'n diepte kon zinken. Dan zonden wij ons vreemdelingen betonen in de geschiedenis van het menselijk hart; want als een gebeurtenis zielkundig verklaarbaar mag heten, het is de verloochening van Petrus geweest. Hoe moeilijk het zij zich een juiste voorstelling van de stemming van de Apostels te vormen, zo veel valt in het oog, dat de eerste verloochening het werk van de droevigste overijling, als het ware de verwarde taal van een slaapwandelaar was; dat het na de eerste stap in Petrus' toestand, bijna onmogelijk was de tweede terug te houden; en dat de derde, al was die niet uit zijn zielkundige samenhang met de beide eersten verklaard, reeds op zichzelf voldoende begrepen kan worden uit hetgeen Petrus in dat ontzettende uur heeft gehoord en gezien. - Zullen wij de apostel hard vallen en als gruwzaam misdadiger voorstellen? Al hielden zelfkennis en beschamende ervaring ons niet van zo'n liefdeloos oordeel terug, dan nog moest het medelijden met zijn toestand sterker dan de verontwaardiging over zijn wanbedrijf spreken. Had hij zich moedwillig in het gevaar begeven, hij had het uit liefde gedaan; heeft hij met de lippen de Meester verloochend, in zijn hart is de toon niet verstomd: "Heere, tot wie zouden wij heengaan. U heeft de woorden van het eeuwige leven!" - Zullen wij dan, zoals anderen, de discipel verschonen? De liefde tot de waarheid verbiedt het, waar de belangstelling in zijn persoon het zou eisen. Al wilde men zelfs aannemen dat de macht van de duisternis ook zijn geest heeft beneveld in een uur, waarin zij al haar krachten bijeenriep, dan nog kan men zich die invloed niet als een zodanige denken, waardoor Petrus zedelijk gedwongen werd tot een daad, veroordeeld door zijn eigen geweten. De misdaad was n op zichzelf n door haar herhaling n door de waarschuwing, die haar voorafgegaan was n door de meineed, die haar vergezelde, ontzettend zwaar. Terwijl zij ons een vereniging van ondankbaarheid, lafhartigheid en bedrog doet aanschouwen, was zij te lager om de omstandigheden, waarin zich de Heere juist heden bevond en heeft zeker niet weinig bijgedragen tot vermeerdering van Zijn nameloos lijden. En als wij na dat alles nog als pleitbezorgers van een ontrouw wilden optreden, die zich eer verklaren dan rechtvaardigen laat, wij zouden Petrus' berouw voor overdreven en Jezus' handelwijze met hem voor al te streng moeten houden. Liever dan het een of het ander, staren wij met deernis op de ongelukkige, die begon met zwak en voortging met misdadig te worden. Liever merken wij in de openhartigheid, waarmee al de Evangelisten zijn overtreding verhalen, een onschatbaar bewijs van hun oprechtheid en waarheidsmin op. En terwijl wij het oor lenen aan de waarschuwende stem, die ons uit de zaal van Kajafas toeklinkt, verblijden wij ons dat Petrus, hoe zwaar hij ook struikelde, niet diep genoeg zonk om de schone naam te verliezen van rots van de gemeente. Nauwelijks is de derde verloochening over zijn lippen gekomen, of andermaal kraait de haan; maar nu hoort Petrus die toon en het is als verneemt hij in dit geluid een stem: "leugenaar, meinedige. " Er komt op hetzelfde ogenblik nog iets bij, dat de blinddoek hem geheel van de benevelde ogen doet vallen. De Heere wordt, naar het schijnt, juist nu over het binnenplein heengeleid naar de plaats, waar het morgenverhoor zal beginnen. Terwijl nog nauwelijks de laatste woorden van de zelfvervloeking uit Petrus' mond zijn gehoord, wendt Hij in het voorbijgaan Zich om en ziet de gevallene aan met een blik, waarin een wereld van liefde, lijden en ernst is te lezen. Wie zal het wagen te beschrijven, wat die blik al aan Petrus gezegd heeft? Las deze er de taal in van de herinnering van de vroeger gegeven waarschuwing, of van het verwijt over zijn gruwzame ontrouw; of van de vertroosting, omdat Hij voor hem gebeden had; of van de raadgeving om ijlings deze plaats te verlaten? Genoeg, als Petrus een ogenblik als aan de grond genageld gestaan heeft, nu is het hem alsof hij het vuur onder de voeten voelt branden. Hij baant zich een weg door de menigte, terwijl hij het gelaat ten teken van rouw met de opgeslagen mantel bedekte (Mark 14:72). En hetzij nu door een gelukkig toeval de poort is geopend, hetzij de aanblik van zijn sprakeloze smart zelfs ruwe harten vertederd en beweegt hem een doortocht te banen, men laat hem ongehinderd trekken. Nauwelijks is hij daarbuiten, of het nameloos gevoel van zijn verbrijzeld gemoed perst hem een tranenvloed uit de ogen en drijft hem naar de eenzaamheid heen. Beklagenswaarde Petrus, die u zelf niet gewantrouwd heeft, waar de Heere met zoveel ernst heeft gewaarschuwd! Gelukkige Petrus, die in de donkere nacht van uw smart het licht van de hoop niet voor altijd uitblussen zag!

Vers 75

75. En meteen, op hetzelfde ogenblik dat hij Jezus voor de derde maal verloochend had, kraaide de haan voor de tweede keer. Nu werd Jezus op dezelfde tijd uit de gerechtszaal naar het binnenhof gevoerd, om daar bewaakt te worden (Matthew 26:67) tot het verder verhoor (Matthew 27:1, ). Nu kwam de Heere Zijn discipel zo nabij, dat Hij met een blik van Zijn ogen hem kon treffen, met een blik, die hem opeens weer tot zichzelf bracht en hem de oren opende voor het hanegekraai, dat reeds vroeger (Matthew 26:71) had geklonken, maar waarop hij toen zo weinig had acht gegeven. En Petrus werd indachtig het woord van Jezus, die tot hem gezegd had (Matthew 26:34): Eer de haan voor de tweede maal (Mark 14:30) gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande door de deur (Matthew 26:71), in de voorhof (Mark 14:68) en van daar op de straat, weende hij daar, waar niemand van degenen, die op de plaats waren, hem meer zag, bitter.

Wij lezen er geen woord van, dat hij nu nog zou zijn aangesproken, gehinderd of teruggehouden. In de grootte van zijn smart zag hij geen vijanden meer, kende hij geen gevaar meer, vreesde hij geen dood meer; hij voelde, dat hij alle vijanden, alle gevaren en de dood zelf in zijn hart droeg en zonder op iets te letten, ging hij nu door de troepen van de vijanden heen. En zo de omstandigheid, dat nu de wegleiding (liever: mishandeling, Luke 22:63, ), de gehele menigte van het hogepriesterlijk paleis bezig hield, zijn uitgaan niet had begunstigd, moest toch de aanblik van het grote berouw in deze verbroken rotsman als een teken van God de onheilige stemming van de gemene hoop verbreken en de verbrijzelde ruimte kunnen maken. Petrus ging naar buiten; hij voelde, dat hier met een gewoon herroepen niets geholpen was. Hij kende slechts een satisfactie (genoegdoening), die de vloek van deze schuld kon afwenden en deze was hem aangekondigd in de blik, waarmee Christus hem aanzag. Hij kende slechts n weg, om zich deze satisfactie toe te eigenen, de weg van het diepste neerbuigen voor God en daartoe behoorde ook, dat hij de schande, een loochenaar te zijn, bij de mensen gewillig over zich liet komen. Hij ging naar buiten in de nacht, maar niet in de nacht van de wanhoop als Judas; bitter wenend ging hij de morgenschemering tegemoed. De engel van de genade leidde hem op zijn zware weg in het gericht van de Geest, dat zijn oude leven, in het bijzonder zijn oude trots, de dood moest bereiden. Zo werd het hem bereid dat hij in een geheel andere en veel heilzamere zin met Christus in de dood kon gaan, dan hij het bedoeld had. Eerst moest hij de strijd doorstrijden, moest hij de vrede van de genade en van de verzoening uit de mond van Christus verkrijgen; dan pas kon hij de satisfactie voor zijn schuld tegenover de mensen tonen in een grote belijdenis, waarvoor de ergernis van zijn grote verloochening verdween.

De eerste stap tot Petrus diepe val was zelfvertrouwen, Hij zei: "Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden. " De tweede stap was zorgeloosheid. Zijn Meester had hem bevolen te waken en te bidden: in plaats van dat te doen, viel hij in slaap. De derde stap was een lafhartig zich blootstellen aan gevaar. In plaats van zich dicht aan zijn Meester te houden, verliet hij Hem eerst en "volgde Hem daarna van ver. " De laatste stap was een zich nodeloos wagen in kwaad gezelschap. Hij ging in het paleis van de hogepriesters en "zat neer bij de dienaren", als behoorde hij tot hen. Hierop volgde de val zelf - het vloeken, het zweren en de drievoudige verloochening. Hoe verbazend het ook moge schijnen, zijn hart was gaandeweg daartoe voorbereid. Zijn val was de vrucht, waarvan hij de zaden zelf gestrooid had. "Hij at de vracht van zijn eigen wegen" Reeds lange tijd v r de openbaren val, heeft de val in het verborgen plaats gehad. De boom valt met een groot gedruis, maar de verborgen oorzaak van zijn val wordt menigmaal pas openbaar wanneer hij daar neer ligt. - Duizenden hebben de geschiedenis van Petrus' val gelezen, zonder veel na te denken over zijn tranen en zijn berouw. Die zijn voor ons het kenmerk van het verschil, dat er bestaat tussen de huichelaar en de waren gelovige. Wanneer de huichelaar tot zonde vervalt, valt hij gewoonlijk om niet weer op te staan. Er is geen levensbeginsel in hem, om hem weer op te heffen. Wordt echter een kind van God door een zonde overvallen, dan staat hij met waar berouw weer op en door de genade wordt het leven in hem vernieuwd en versterkt. Dat toch niemand zich inbeeldt dat hij ongestraft zou kunnen zondigen, omdat David overspel bedreef en Petrus zijn Heere verloochende. Zij hadden een diep berouw over hun val. Zij treurden over hun zonde. Zij verfoeiden en verafschuwden hun diep verderf. Maar al te velen hebben kennis aan hun val, maar niet aan hun herstelling. Zij hebben, als David en Petrus, zwaar gezondigd, maar zij zijn niet, zoals David en Petrus, met waar berouw weer opgestaan.

Wat zullen wij van het gedrag van de ongelukkigen zeggen? Ons verwonderen, dat hij tot zo'n diepte kon zinken. Dan zonden wij ons vreemdelingen betonen in de geschiedenis van het menselijk hart; want als een gebeurtenis zielkundig verklaarbaar mag heten, het is de verloochening van Petrus geweest. Hoe moeilijk het zij zich een juiste voorstelling van de stemming van de Apostels te vormen, zo veel valt in het oog, dat de eerste verloochening het werk van de droevigste overijling, als het ware de verwarde taal van een slaapwandelaar was; dat het na de eerste stap in Petrus' toestand, bijna onmogelijk was de tweede terug te houden; en dat de derde, al was die niet uit zijn zielkundige samenhang met de beide eersten verklaard, reeds op zichzelf voldoende begrepen kan worden uit hetgeen Petrus in dat ontzettende uur heeft gehoord en gezien. - Zullen wij de apostel hard vallen en als gruwzaam misdadiger voorstellen? Al hielden zelfkennis en beschamende ervaring ons niet van zo'n liefdeloos oordeel terug, dan nog moest het medelijden met zijn toestand sterker dan de verontwaardiging over zijn wanbedrijf spreken. Had hij zich moedwillig in het gevaar begeven, hij had het uit liefde gedaan; heeft hij met de lippen de Meester verloochend, in zijn hart is de toon niet verstomd: "Heere, tot wie zouden wij heengaan. U heeft de woorden van het eeuwige leven!" - Zullen wij dan, zoals anderen, de discipel verschonen? De liefde tot de waarheid verbiedt het, waar de belangstelling in zijn persoon het zou eisen. Al wilde men zelfs aannemen dat de macht van de duisternis ook zijn geest heeft beneveld in een uur, waarin zij al haar krachten bijeenriep, dan nog kan men zich die invloed niet als een zodanige denken, waardoor Petrus zedelijk gedwongen werd tot een daad, veroordeeld door zijn eigen geweten. De misdaad was n op zichzelf n door haar herhaling n door de waarschuwing, die haar voorafgegaan was n door de meineed, die haar vergezelde, ontzettend zwaar. Terwijl zij ons een vereniging van ondankbaarheid, lafhartigheid en bedrog doet aanschouwen, was zij te lager om de omstandigheden, waarin zich de Heere juist heden bevond en heeft zeker niet weinig bijgedragen tot vermeerdering van Zijn nameloos lijden. En als wij na dat alles nog als pleitbezorgers van een ontrouw wilden optreden, die zich eer verklaren dan rechtvaardigen laat, wij zouden Petrus' berouw voor overdreven en Jezus' handelwijze met hem voor al te streng moeten houden. Liever dan het een of het ander, staren wij met deernis op de ongelukkige, die begon met zwak en voortging met misdadig te worden. Liever merken wij in de openhartigheid, waarmee al de Evangelisten zijn overtreding verhalen, een onschatbaar bewijs van hun oprechtheid en waarheidsmin op. En terwijl wij het oor lenen aan de waarschuwende stem, die ons uit de zaal van Kajafas toeklinkt, verblijden wij ons dat Petrus, hoe zwaar hij ook struikelde, niet diep genoeg zonk om de schone naam te verliezen van rots van de gemeente. Nauwelijks is de derde verloochening over zijn lippen gekomen, of andermaal kraait de haan; maar nu hoort Petrus die toon en het is als verneemt hij in dit geluid een stem: "leugenaar, meinedige. " Er komt op hetzelfde ogenblik nog iets bij, dat de blinddoek hem geheel van de benevelde ogen doet vallen. De Heere wordt, naar het schijnt, juist nu over het binnenplein heengeleid naar de plaats, waar het morgenverhoor zal beginnen. Terwijl nog nauwelijks de laatste woorden van de zelfvervloeking uit Petrus' mond zijn gehoord, wendt Hij in het voorbijgaan Zich om en ziet de gevallene aan met een blik, waarin een wereld van liefde, lijden en ernst is te lezen. Wie zal het wagen te beschrijven, wat die blik al aan Petrus gezegd heeft? Las deze er de taal in van de herinnering van de vroeger gegeven waarschuwing, of van het verwijt over zijn gruwzame ontrouw; of van de vertroosting, omdat Hij voor hem gebeden had; of van de raadgeving om ijlings deze plaats te verlaten? Genoeg, als Petrus een ogenblik als aan de grond genageld gestaan heeft, nu is het hem alsof hij het vuur onder de voeten voelt branden. Hij baant zich een weg door de menigte, terwijl hij het gelaat ten teken van rouw met de opgeslagen mantel bedekte (Mark 14:72). En hetzij nu door een gelukkig toeval de poort is geopend, hetzij de aanblik van zijn sprakeloze smart zelfs ruwe harten vertederd en beweegt hem een doortocht te banen, men laat hem ongehinderd trekken. Nauwelijks is hij daarbuiten, of het nameloos gevoel van zijn verbrijzeld gemoed perst hem een tranenvloed uit de ogen en drijft hem naar de eenzaamheid heen. Beklagenswaarde Petrus, die u zelf niet gewantrouwd heeft, waar de Heere met zoveel ernst heeft gewaarschuwd! Gelukkige Petrus, die in de donkere nacht van uw smart het licht van de hoop niet voor altijd uitblussen zag!

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 26". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-26.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile