Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Mattheüs 25

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 25

Matthew 25:1

DE TIEN MAAGDEN, DE TOEVERTROUWDE TALENTEN EN HET LAATSTE OORDEEL

EVANGELIE OP DE 27ste ZONDAG NA TRINITATIS

Het einde aller dingen is nabij; de Heere zal snel komen om Zijn bruid, de heilige Kerk, naar de vreugde van het eeuwige bruiloftsmaal te voeren. Maar het uur wanneer Hij zal komen is voor ons verborgen; het zal aanbreken, voordat wij eraan denken. Daartoe herinnert ons het Evangelie aan de tien maagden; wij moeten evenals de wijze maagden ten allen tijde olie gereed hebben, opdat wij de Heere, wanneer Hij komt, met brandende lampen en met vreugde kunnen ontvangen. Slechts degene, die bereid is, zal met de Heere de eeuwige vreugde ingaan.

De gelijkenis van de tien maagden is niet het slot van de grote eschatologische rede van Jezus Christus; dit hebben wij veeleer in het Evangelie van de vorige zondag gehoord; maar de Evangelische Kerk heeft zeker, terwijl zij de beide teksten verwisselde, het ontwerp van de voordracht van Jezus niet willen verbeteren, zij heeft bij de verwisseling volgens een rein, praktisch belang gehandeld. Met het kerkjaar wordt de geschiedenis van de Kerk toch niet gesloten, wij gaan uit het oude jaar van de genade in een nieuw, wij staan nu weer aan zo'n grenspaal en zijn het einde aller dingen weer nader gekomen. Onze perikoop past nu voortreffelijk voor deze zondag. Dat er weer een nieuw jaar komt en niet dadelijk het einde daar is, zou ons lichtzinnig en traag kunnen maken; daarom klinkt heden het woord "waak!" De tijd van ons leven, de gehele tijd van de Kerk is niets anders dan een wachten, een tegemoet gaan van de Heere.

Het kerkelijk jaar begon in de adventstijd met de komst van de Heere en eindigt heden met de boodschap: "daar kwam de bruidegom; " het begon met de intocht van Christus in het aardse Jeruzalem en eindigt heden met de intocht van Zijn gelovigen in het hemelse Jeruzalem; het begon met het Hosanna van Zijn volk op aarde en eindigt met de lofzang van de wijze maagden in de hemel; het begon met de verklaring: "omdat wij dat weten, namelijk de tijd, dat het uur daar is om op te staan de slaap" en eindigt met de vermaning: "daarom waak, want u weet noch de dag, noch het uur, waarop de Zoon des mensen zal komen. " Ons bereid zijn op de dag van de Heere: 1) wat ons dan alleen helpt, 2) wat ons dan niet meer kan helpen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 25

Matthew 25:1

DE TIEN MAAGDEN, DE TOEVERTROUWDE TALENTEN EN HET LAATSTE OORDEEL

EVANGELIE OP DE 27ste ZONDAG NA TRINITATIS

Het einde aller dingen is nabij; de Heere zal snel komen om Zijn bruid, de heilige Kerk, naar de vreugde van het eeuwige bruiloftsmaal te voeren. Maar het uur wanneer Hij zal komen is voor ons verborgen; het zal aanbreken, voordat wij eraan denken. Daartoe herinnert ons het Evangelie aan de tien maagden; wij moeten evenals de wijze maagden ten allen tijde olie gereed hebben, opdat wij de Heere, wanneer Hij komt, met brandende lampen en met vreugde kunnen ontvangen. Slechts degene, die bereid is, zal met de Heere de eeuwige vreugde ingaan.

De gelijkenis van de tien maagden is niet het slot van de grote eschatologische rede van Jezus Christus; dit hebben wij veeleer in het Evangelie van de vorige zondag gehoord; maar de Evangelische Kerk heeft zeker, terwijl zij de beide teksten verwisselde, het ontwerp van de voordracht van Jezus niet willen verbeteren, zij heeft bij de verwisseling volgens een rein, praktisch belang gehandeld. Met het kerkjaar wordt de geschiedenis van de Kerk toch niet gesloten, wij gaan uit het oude jaar van de genade in een nieuw, wij staan nu weer aan zo'n grenspaal en zijn het einde aller dingen weer nader gekomen. Onze perikoop past nu voortreffelijk voor deze zondag. Dat er weer een nieuw jaar komt en niet dadelijk het einde daar is, zou ons lichtzinnig en traag kunnen maken; daarom klinkt heden het woord "waak!" De tijd van ons leven, de gehele tijd van de Kerk is niets anders dan een wachten, een tegemoet gaan van de Heere.

Het kerkelijk jaar begon in de adventstijd met de komst van de Heere en eindigt heden met de boodschap: "daar kwam de bruidegom; " het begon met de intocht van Christus in het aardse Jeruzalem en eindigt heden met de intocht van Zijn gelovigen in het hemelse Jeruzalem; het begon met het Hosanna van Zijn volk op aarde en eindigt met de lofzang van de wijze maagden in de hemel; het begon met de verklaring: "omdat wij dat weten, namelijk de tijd, dat het uur daar is om op te staan de slaap" en eindigt met de vermaning: "daarom waak, want u weet noch de dag, noch het uur, waarop de Zoon des mensen zal komen. " Ons bereid zijn op de dag van de Heere: 1) wat ons dan alleen helpt, 2) wat ons dan niet meer kan helpen.

Vers 1

1. Dan, wanneer de Zoon des mensen komt, om Zich op de manier die in Hosea 2:19 v. beschreven is, met Zijn volk opnieuw te verenigen, zal het koninkrijk van de hemelen gelijk zijn aan tien maagden bij een gewone bruiloft. Het is met dat hemelrijk, dat Hij in Zijn Kerk op aarde gesticht heeft evenals met tien maagden, die tegen de avond, wanneer naar de gewoonte van het land 14:11") de plechtigheid zou plaats hebben, haar lampen namen, die zij reeds hadden gereed gemaakt, namelijk stokken met lampen bovenop. Deze begaven zich eerst naar het huis van de bruid en gingen van daar uit, om de bruidegom tegemoet te gaan, zodra zijn aankomst gemeld zou worden (Matthew 25:6) en hem in de bruiloftszaal bij de ouders van de bruid te leiden. 2. En vijf van haar, die dezelfde roeping hadden ontvangen en geheel hetzelfde doel voor ogen hadden, waren wijzen, omdat zij haar roeping en haar doel op de juiste manier waarnamen en vijf waren dwazen, omdat zij dat niet deden.

Vers 1

1. Dan, wanneer de Zoon des mensen komt, om Zich op de manier die in Hosea 2:19 v. beschreven is, met Zijn volk opnieuw te verenigen, zal het koninkrijk van de hemelen gelijk zijn aan tien maagden bij een gewone bruiloft. Het is met dat hemelrijk, dat Hij in Zijn Kerk op aarde gesticht heeft evenals met tien maagden, die tegen de avond, wanneer naar de gewoonte van het land 14:11") de plechtigheid zou plaats hebben, haar lampen namen, die zij reeds hadden gereed gemaakt, namelijk stokken met lampen bovenop. Deze begaven zich eerst naar het huis van de bruid en gingen van daar uit, om de bruidegom tegemoet te gaan, zodra zijn aankomst gemeld zou worden (Matthew 25:6) en hem in de bruiloftszaal bij de ouders van de bruid te leiden. 2. En vijf van haar, die dezelfde roeping hadden ontvangen en geheel hetzelfde doel voor ogen hadden, waren wijzen, omdat zij haar roeping en haar doel op de juiste manier waarnamen en vijf waren dwazen, omdat zij dat niet deden.

Vers 3

3. Die dwaas waren, namen, alsof dit genoeg was, behalve hetgeen zij in de lampen gegoten hadden, geen olie in een bijzonder vat mee, omdat de glans van haar tegenwoordige stand de gedachte wegnam aan toekomstige behoefte.

Vers 3

3. Die dwaas waren, namen, alsof dit genoeg was, behalve hetgeen zij in de lampen gegoten hadden, geen olie in een bijzonder vat mee, omdat de glans van haar tegenwoordige stand de gedachte wegnam aan toekomstige behoefte.

Vers 4

4. Maar de wijzen lieten zich niet door het ogenblikkelijk schijnsel van de lampen bedriegen. Zij dachten eraan hoe zij zich voor het uur van de beslissing zouden verzekeren. Zij namen olie in haar vaten met haar lampen.

Men maakt zich dadelijk het verstaan van deze gelijkenis, waarbij alle bijzondere punten tot hun recht komen, onmogelijk en men komt in een onvermijdelijke verwarring, waarbij velen niet weten wat zij daarmee zullen beginnen, wanneer men hier reeds aan de komst van Christus tot het wereldgericht denkt en aan de laatste beslissing over eeuwige zaligheid en verdoemenis; zo'n grote straf, zoals in Matthew 25:46 aangekondigd wordt: "zij zullen in de eeuwige pijn gaan", ontvangen de dwaze maagden toch in geen geval, maar zij worden slechts voor de viering van de bruiloft als niet daartoe behorend, uitgesloten en wanneer dat dan niet geheel beslissend is, dan heeft men toch geen recht, aan de ene kant het verschil van de bruidsmeisjes van de bruid te verduisteren en aan de andere kant, over het bezwaar over de verschijnende wereldrichter, de raad van de wijze maagden in Matthew 25:9 , de werkelijke opvolging door de dwazen in Matthew 25:10 en ten slotte haar komst, toegerust met olie in Matthew 25:11 , met een paar oppervlakkige aanmerkingen heen te stappen. Bovendien moet men ook acht geven op de gelijke verdeling (5, 5) evenals op de omstandigheid, dat de bruidegom niet de bruid in zijn huis binnenhaalt, om daar het huwelijk met haar te voltrekken, maar tot haar komt en daar zelf de bruiloft houdt (Judges 14:10). Zonder twijfel heeft Stier recht gehad, wanneer hij schrijft: "wanneer men op Psalms 45:14, terugziet, zou men geloven dat de eigenlijke bruid het ten slotte weder gebrachte Israël is en de maagden de volken, die zich aan Israël aangesloten hebben, of de gemeenten uit de heidenwereld. De eindelijke wederbrenging van Israël speelt zo'n grote rol bij de profeten, dat het geheel onverklaarbaar zou zijn, wanneer de Heere in Zijn grote profetische rede wel duidelijk en beslist van de verwerping van Israël, maar niet van zijn eindelijke wederbrenging geprofeteerd had. Aldus verstaan wij onder Zijn toekomst, die Hij hier bedoelt, diegene, die, naar hetgeen wij reeds in het vorige hoofdstuk aangemerkt hebben, in Revelation 11:11, aangeduid wordt. Dat de Kerk, die uit de heidenen vergaderd is, van deze hereniging van Christus met het oorspronkelijke volk van Zijn eigendom een grote en rijke winst zal hebben, betuigt Paulus uitdrukkelijk in Romans 11:25 : "Als hun verwerping (van de Joden) voor de (heiden) wereld verzoening is (geweest) (dat deze ten gevolge van de boodschap van het Evangelie 2 Corinthians 5:20 , die zich nu tot haar gericht heeft, haar vijandige houding tot God afgelegd heeft en in de betrekking van kind tot Hem gekomen is) wat (zal dan bij gevolg, daar grotere oorzaken ook grotere werkingen voortbrengen) haar wederopneming anders (zelfs voor deze wereld zijn), dan een leven uit de doden (dat zij namelijk weer tot het leven komt, nadat zij reeds tot de dood bestemd was)?" Over dit tot de dood bestemd zijn van de Kerk van het westen, die uit de heidenen vergaderd is, geeft Revelation 11:7-Revelation 11:10 oplossing; wij hebben er reeds over gesproken, hoe het zich in onze tijd begint te verwezenlijken door de oplossing van de betrekking tussen kerk en staat, waardoor de laatste slechts tot een lijk op de straten van de grote stad wordt, zodat zij wel in naam nog bestaat, maar geen teken van leven meer geeft, terwijl de eerste het gehele gebied van het leven van de volken voor zich in beslag neemt en het rein humanistisch, alleen op grondslagen beheerst, die berekend zijn naar de voordelen van het leven op aarde. Beide kerken tezamen, zowel de Katholieke zowel als de Evangelische, treft deze dodelijke slag, zoals het heden duidelijk is; zullen zij het echter ook beide zijn, die van het weer levend worden van de twee getuigen in de wederbrenging van Israël de zegen hebben van hun eigen herleving uit de doden, de zegen van een wedergeboorte, zoals die waarop in Revelation 11:13 gedoeld wordt? Reeds Starke beproefd in zijn Bijbelverklaring, om de beide helften van de 10 maagden op de Rooms Katholieke en op de Evangelische kerk toe te passen; maar toch blijft hij nog onbesloten door de omstandigheid, dat hij gewoon is, zich de Roomse kerk door de Babylonische hoer voor te stellen en er hier sprake is van maagden. Maar wij moeten nu volgens de loop van de geschiedenis in de Openbaring aarop opmerkzaam maken, dat Babylon en haar hoererij pas later (vanaf Matthew 14:1) gedacht wordt en dus tot de tijd, waarvan hier gesproken wordt, de Katholieke kerk geenszins het recht verloren heeft om onder de maagden, die op de bruidegom wachten, meegeteld te worden (Efeziërs . 4:5); maar dat is juist haar schade dat zij slechts haar lampen genomen, maar voor olie in haar vaten niet gezorgd heeft. Zij is trots op haar Christelijke naam en meent er aanspraak op te hebben, de ware en alleen zaligmakende kerk te zijn, zij meent in haar opperste bisschop een plaatsvervanger van Christus en een onbedrieglijk werktuig van de Heilige Geest te bezitten en neemt verder alle beloften van het Evangelie als haar alleen geldend aan. Daarbij staat zij tot de Heilige Schrift in een verhouding, waarbij zij niet als de lerende en heilbegerige scholier aan de voeten van de Meester zit, evenals Maria van Bethanië, maar zich met haar overleveringen en inzettingen boven de Schrift verheft, dat deze niets anders mag zeggen dan hetgeen zij haar toestaat, waardoor eigen onderzoek, een onmiddellijk scheppen uit de bron van het heil en een opgroeien in de genade en kennis van onze Heer en Heiland, Jezus Christus, geheel en al onmogelijk gemaakt is. Wij hebben hier een juist duidelijk beeld van de dwaze, zelfgenoegzame en voor de beslissende gebeurtenissen van de tijd, die nu reeds aantocht is, onvoorbereide maagden. Reeds de val van de wereldlijke heerschappij van haar opperhoofd heeft de Katholieke kerk geheel buiten zichzelf gebracht en zij meent dat de herstelling van deze heerschappij even noodzakelijk en zeker is, als de opwekking op de derde dag voor de gekruisigde Christus geweest is; omdat het in de ontwikkeling van het staatsleven tegenwoordig tot de doding van de twee getuigen zal komen, is men van de kant van de pauselijken dadelijk bij de hand, om een rijk, dat nog bestemd was om de verschijning van het rijk van de Antichrist op te houden, voor dit rijk van de Antichrist zelf uit te geven, omdat men de profetie van de steen zonder handen, die de kolos aan zijn voeten verplettert en die vernielt (Daniel 2:31, ), daarop in toepassing brengt. Men weet niet, dat men veeleer met zijn eigen leerstellingen de Antichrist, die een tegenstander is en zich verheft boven alles wat God en godsdienst is enz. (2 Thessalonians 2:4) de weg bereidt. Maar wanneer nu het geroep te middernacht klinken zal: "zie, de bruidegom komt, ga hem tegemoet", wanneer de verdorde beenderen zullen bewegen en de beenderen weer bij elkaar zullen komen en aderen en vlees daarop groeien, met een huid overtrokken worden en adem in hen komt, zodat zij weer levend worden en zich op hun voeten oprichten (Ezekiel 37:7, ), wanneer de Heere Zich uit Zijn 144000 uitverkorenen een nieuwe Zionsgemeente sticht en haar inderdaad en in waarheid alle dingen schenkt, die de Roomse kerk van de goddelijke beloften zich toegeëigend heeft (Revelation 14:1, ), dan zullen haar lampen geheel uitgaan, zodat zij niet naar buiten kan om de bruidegom te ontmoeten; haar glanzende heerlijkheid is weg. Dan zal het ook blijken, wat de Heere met deze gelijkenis bedoeld heeft (Matthew 25:8, ) toen de dwaze maagden tot de wijze zeiden: "geef ons van uw olie" (hoe ook dit op de Katholieke kerk wijst Matthew 25:12), maar deze haar naar de kooplieden verwijzen en zij nu het kopen op de juiste tijd verzuimen. Wij zijn nu wel geen profeten, die de toekomst kunnen voorspellen, maar slechts uitleggers, die het tegenwoordige in het licht van het Goddelijke woord stellen. Maar dit blijkt toch reeds nu uit het woord van Christus: "Ik ken u niet", dat er nog slechts tientallen van jaren voorbij moeten gaan, wanneer de tien maagden haar rol hebben uitgespeeld en dan het woord aan de beurt van de vervulling komt (Revelation 14:6-Revelation 14:8): "Zij is gevallen, zij is gevallen, de grote stad Babylon. " Nadat wij nu onze eigen mening van de eerste en onmiddellijke bedoeling van de gelijkenis blootgelegd hebben, zullen wij bij de verdere verklaring andere uitleggers zoals gewoonlijk laten spreken. Wij zullen echter eerst de verzen nog eens herhalen om een geheel te vormen.

1. Dan, bij de toekomst van de Zoon des mensen, zal het koninkrijk der hemelen, door hetgeen dan zal gebeuren, gelijk zijn aan tien maagden, waaronder moeten gedacht worden al de zielen in de gemeente, die zich niet aan de wereld en haar vorst, maar aan de Heere en Zijn kerk hebben overgegeven. Het is gelijk aan tien maagden, die haar lampen namen, wier harten overeenkomstig de reine en gezonde leer van het goddelijk woord door bekering en geloof waren toebereid en met de olie van de Heilige Geest vervuld. En zij gingen uit van de andere, de dode naamchristenen, de bruidegom tegemoet, om ondanks alle hindernissen tot Hem door te dringen, wiens verschijning zij lief hadden (2 Timothy 4:8).

Het is jammer, zou men kunnen zeggen, dat dit kostelijk Evangelie op de laatste zondag na Trinitatis slechts zo zelden op de kansel komt, evenals deze zondag zelf dikwijls jaren lang geen plaats vindt in de kalender. En toch is het van de andere kant recht en goed; de zo wondere schone gelijkenis van de tien maagden behoudt hierdoor iets van haar maagdelijke frisheid, van haar geheimzinnig waas en wanneer zij dan na jaren weer in de gemeente te voorschijn komt, is zij ons fris evenals een onaangeraakte vrucht, waarvan de dauw nog niet is afgewist en nieuw evenals een kostbaar kleinood, dat slechts zelden uit de kast wordt gehaald tot een aandachtige beschouwing. Tien maagden stelt de Heiland ons hier voor, die onder het geleide van de bruid de bruidegom wachten, wanneer hij, naar het gebruik van het Oosten, `s avonds met zijn vrienden komt om zijn verloofde af te halen en zijn huis binnen te leiden tot het vrolijk bruiloftsmaal. Een vriendelijk beeld, dat ons daar voorgesteld wordt, een liefelijk gezelschap, waar de Heere ons inleidt! Daar is geen gewetenloze dienstknecht, zoals in de voorgaande gelijkenis, die zonder acht te geven op zijn plicht in het huis regeert, omdat zijn heer toeft te komen; daar is ook geen zedeloos ongelovig geslacht, dat in zijn lichtvaardig leven van de zonde met het naderend gericht spot, evenals de mensen ten tijde van Noach v r de zondvloed, aan wie de Heere kort tevoren nog herinnerd heeft. Nee, daar zijn maagden, dus tedere zielen, wie het ernst is de goddeloosheid en de wereldse lusten te verloochenen en kuis, rechtvaardig en godzalig te leven in deze wereld; het zijn bruidsmeisjes, vriendinnen van de bruid, die de kerk van de Heere is, dus vrome zielen, die zich in geloof, liefde en hoop aansluiten aan de gemeente van de Heere. Tien is het getal van de volkomenheid; het stelsel van de getallen is dekadisch 31:7), het getal tien is het alles omvattende getal, dat alles in zijn voleinding voorstelt, daarom ook 10 geboden, 10 snaren op een speeltuig. Tien moesten er zijn in een vergadering van de synagoge, tien tot een lijkstatie, tien ook tot de inleiding van een bruid.

De maagden nemen lampen of bruiloftsfakkels in haar handen, met olie gevuld, opdat zij helder zouden branden en haar op haar weg licht geven; de lampen zijn de harten en de olie is de boete en de erkentenis van de zonde, die door de Heilige Geest in haar hart uitgestort is. Zonder boete geen geloof, zonder boete geen opgroeien in het geloof en in de liefde tot de Heer, geen levende omgang van het gebed met Hem, geen zalving van boven, geen verzegeling met de Heilige Geest op de dag van de verlossing, geen wandelen in de hemel, geen tempel van de Heilige Geest in het hart! In het Christendom wordt niet alleen de vraag gedaan: "gelooft u in de Zoon van God?" ook niet alleen de vraag: "Simon Jonazoon heeft u Mij lief?" maar ook de derde vraag: "heeft u de Heilige Geest ontvangen en bewijst u dit door dagelijks kleiner, ootmoediger te worden in uw eigen ogen?"

De vlammen, dat begrijpt iedereen dadelijk, zijn het hart dat brandt van liefde tot Christus; ja zulke harten wil Hij hebben, wanneer Hij komt; die bereiden Hem de allerschoonste verlichting en laten niemand zien dan alleen Hem, die waardig is gezien te worden. Maar waarop branden de vlammen? Branden zij niet op de lampen? En waarvan komt de liefde tot Christus? Rust zij niet op het geloof in Hem, komt zij niet voort uit het geloof? Wat betekenen de lampen anders dan het geloof? Maar de lampen branden niet vanzelf, zij moeten met olie gevoed worden; aldus moet ook het geloof zijn voedsel hebben, namelijk de Heilige Geest, die de liefde in ons hart uitstort, anders is ons geloof koud en dood.

De olie zijn de goddelijke levenskrachten en Gods woord altijd opnieuw onderzocht, in het gebed altijd weer afgesmeekt, in boete en zelfbeproeving ijverig gezuiverd en gereinigd, door oefening en ervaring dagelijks vermeerderd en verrijkt.

2 En vijf van haar waren wijzen en vijf waren dwazen.

3 Die dwaas waren en op welke voornamelijk de gelijkenis doelt, om de waarschuwing aan het slot (Matthew 25:13), namen haar lampen, die nu helder brandden, namen geen olie met zich in bijzondere vaten, om bij te gieten, wanneer die, die zich in de lampen bevond, bij langer vertoef zou zijn opgebrand.

4 Maar de wijze, die zich op de mogelijkheid van een langer verwijl voorbereidden, namen olie in haar vaten, met haar lampen.

En werk is het, dat de 10 maagden doen, n doel is het, waarnaar zij streven zij hebben n geloof, n liefde, n hoop; gelovend, liefhebbend, hopend gaan zij hand aan hand de bruidegom tegemoet. Maar toch bestaat er tussen deze nauw verbonden en nauw verenigde een groot verschil; ook de zielen, die zich afgezonderd hebben van de wereld, behoren niet alle tot n klasse; vijf van haar waren wijs en vijf dwaas. Het getal vijf is het gebroken getal; het is onwaarschijnlijk, dat de Heere hiermee wil aanduiden, dat er evenveel dwaze als wijze Christenen door Hem gevonden zullen worden op de dag van Zijn toekomst.

Men moet hier acht geven op de tegenstelling, dat voor de dwaze maagden het nemen van de lampen de hoofdzaak was, maar voor de wijzen het nemen van olie in de vaten; de dwaze maagden worden daardoor tegelijk aangeduid als verstrooide, ijdele, op de schijn ziende en ook als opgewonden lichtvaardige maagden.

Hun ongeluk was de al te kleine voorraad van olie, de zekerheid van de overtuiging, dat het goed met haar staat en haar niets meer ontbreekt. Zij hoefden niet bang meer te zijn voor haar zaligheid, de verwaarlozing van de genademiddelen, om de olie van het geloof en van de geest in haar hart te onderhouden en te vermeerderen, de verzuimde beoefening van groei in het geloof, in de liefde, in het gebed en in de dagelijkse vernieuwing en heiliging, of met andere woorden, het gebrek aan dagelijkse boete en zelfvernedering. Met recht luidt de eerste thesis van Luther: "Omdat onze Meester en Heere Jezus Christus spreekt: doe boete, wil Hij, dat het gehele leven van Zijn gelovigen op aarde een onophoudelijke boete zal zijn. " Wie slechts eens boete doet bij het begin van zijn bekering en die niet dagelijks voor God vernieuwt, zal snel de stilstand van het geestelijk leven in zichzelf ontdekken.

Evenals de olie in de lampen gedurig aangevuld moet worden, zo moeten wij ook gedurig uit de genadebron van Christus scheppen; wij moeten in levendige verbintenis met de hemel blijven, wij moeten steeds om de Heilige Geest bidden, Hem zoeken en in ons opnemen; wij moeten ons hart voortdurend in zo'n toestand trachten te houden, dat de goede Geest daarin woont en Zijn genade vermeerderen kan. Wij mogen nooit stil staan, want wie in het geestelijk leven niet vooruitgaat, zal zeker achteruitgaan, wie er niet op bedacht is om altijd rijker te worden, zal verarmen, evenals de olie in de lamp onbemerkt en onophoudelijk afneemt en verteerd wordt. Als u zich van geen boosheid of bijzondere zonde bewust bent, bent u daarom nog niet veilig; want dat, waardoor de maagden te laat komen, aan de gesloten deur tevergeefs aankloppen en het woord moeten horen: "Ik ken niet", wordt niet genoemd boosheid of onreinheid, maar dwaasheid. Dus het is dwaasheid, onbedachtzaamheid, onverschilligheid, zorgeloosheid, waardoor wij, na het ontvangen van de hoogste genade en reeds zo nabij ons doel, ons zo'n zwaar oordeel op de hals kunnen halen, zodat wij bij de toekomst van de Heere, terwijl anderen opgenomen worden, moeten terug blijven en de ons toegedachte hemelse kroon verliezen.

De dwaze maagden dachten dat zij reeds zeker waren van haar zaligheid; dit is haar dwaasheid, dit maakt dat zij geheel gaan dwalen. Deze was daarentegen de wijsheid van de anderen, dat zij niet op haar geloof en haar liefde of op haar geestelijk leven bouwden, maar zich ook met de genademiddelen, dat is het woord van God en de sacramenten versterkten. Geloof en liefde zijn aan velerlei verandering onderhevig, heden staat het er goed mee, morgen kunnen zij wankelen en over een jaar is er wellicht geen korreltje, geen vonkje meer van over. Zal het met ons zo ver niet komen, dan moeten wij aan Gods woord vasthouden, dat horen, leren, betrachten, er bestendig mee omgaan en het in ons hart bewaren, waar wij ook staan en gaan, dan vloeien ons altijd opnieuw gaven en krachten van de Heilige Geest toe tot versterking en onderhouding van onze inwendige mens. De pelgrims naar de hemel reizen wel naar het schijnt de een evenals de ander, maar zijn toch verschillend in hun innerlijk bestaan; bij sommigen grijpt het hart het geloof aan en bij anderen het geloof het hart; het hart dat door het geloof aangegrepen is, staat in zijn dienst, terwijl ginds het geloof zich naar het hart zal richten.

Vers 4

4. Maar de wijzen lieten zich niet door het ogenblikkelijk schijnsel van de lampen bedriegen. Zij dachten eraan hoe zij zich voor het uur van de beslissing zouden verzekeren. Zij namen olie in haar vaten met haar lampen.

Men maakt zich dadelijk het verstaan van deze gelijkenis, waarbij alle bijzondere punten tot hun recht komen, onmogelijk en men komt in een onvermijdelijke verwarring, waarbij velen niet weten wat zij daarmee zullen beginnen, wanneer men hier reeds aan de komst van Christus tot het wereldgericht denkt en aan de laatste beslissing over eeuwige zaligheid en verdoemenis; zo'n grote straf, zoals in Matthew 25:46 aangekondigd wordt: "zij zullen in de eeuwige pijn gaan", ontvangen de dwaze maagden toch in geen geval, maar zij worden slechts voor de viering van de bruiloft als niet daartoe behorend, uitgesloten en wanneer dat dan niet geheel beslissend is, dan heeft men toch geen recht, aan de ene kant het verschil van de bruidsmeisjes van de bruid te verduisteren en aan de andere kant, over het bezwaar over de verschijnende wereldrichter, de raad van de wijze maagden in Matthew 25:9 , de werkelijke opvolging door de dwazen in Matthew 25:10 en ten slotte haar komst, toegerust met olie in Matthew 25:11 , met een paar oppervlakkige aanmerkingen heen te stappen. Bovendien moet men ook acht geven op de gelijke verdeling (5, 5) evenals op de omstandigheid, dat de bruidegom niet de bruid in zijn huis binnenhaalt, om daar het huwelijk met haar te voltrekken, maar tot haar komt en daar zelf de bruiloft houdt (Judges 14:10). Zonder twijfel heeft Stier recht gehad, wanneer hij schrijft: "wanneer men op Psalms 45:14, terugziet, zou men geloven dat de eigenlijke bruid het ten slotte weder gebrachte Israël is en de maagden de volken, die zich aan Israël aangesloten hebben, of de gemeenten uit de heidenwereld. De eindelijke wederbrenging van Israël speelt zo'n grote rol bij de profeten, dat het geheel onverklaarbaar zou zijn, wanneer de Heere in Zijn grote profetische rede wel duidelijk en beslist van de verwerping van Israël, maar niet van zijn eindelijke wederbrenging geprofeteerd had. Aldus verstaan wij onder Zijn toekomst, die Hij hier bedoelt, diegene, die, naar hetgeen wij reeds in het vorige hoofdstuk aangemerkt hebben, in Revelation 11:11, aangeduid wordt. Dat de Kerk, die uit de heidenen vergaderd is, van deze hereniging van Christus met het oorspronkelijke volk van Zijn eigendom een grote en rijke winst zal hebben, betuigt Paulus uitdrukkelijk in Romans 11:25 : "Als hun verwerping (van de Joden) voor de (heiden) wereld verzoening is (geweest) (dat deze ten gevolge van de boodschap van het Evangelie 2 Corinthians 5:20 , die zich nu tot haar gericht heeft, haar vijandige houding tot God afgelegd heeft en in de betrekking van kind tot Hem gekomen is) wat (zal dan bij gevolg, daar grotere oorzaken ook grotere werkingen voortbrengen) haar wederopneming anders (zelfs voor deze wereld zijn), dan een leven uit de doden (dat zij namelijk weer tot het leven komt, nadat zij reeds tot de dood bestemd was)?" Over dit tot de dood bestemd zijn van de Kerk van het westen, die uit de heidenen vergaderd is, geeft Revelation 11:7-Revelation 11:10 oplossing; wij hebben er reeds over gesproken, hoe het zich in onze tijd begint te verwezenlijken door de oplossing van de betrekking tussen kerk en staat, waardoor de laatste slechts tot een lijk op de straten van de grote stad wordt, zodat zij wel in naam nog bestaat, maar geen teken van leven meer geeft, terwijl de eerste het gehele gebied van het leven van de volken voor zich in beslag neemt en het rein humanistisch, alleen op grondslagen beheerst, die berekend zijn naar de voordelen van het leven op aarde. Beide kerken tezamen, zowel de Katholieke zowel als de Evangelische, treft deze dodelijke slag, zoals het heden duidelijk is; zullen zij het echter ook beide zijn, die van het weer levend worden van de twee getuigen in de wederbrenging van Israël de zegen hebben van hun eigen herleving uit de doden, de zegen van een wedergeboorte, zoals die waarop in Revelation 11:13 gedoeld wordt? Reeds Starke beproefd in zijn Bijbelverklaring, om de beide helften van de 10 maagden op de Rooms Katholieke en op de Evangelische kerk toe te passen; maar toch blijft hij nog onbesloten door de omstandigheid, dat hij gewoon is, zich de Roomse kerk door de Babylonische hoer voor te stellen en er hier sprake is van maagden. Maar wij moeten nu volgens de loop van de geschiedenis in de Openbaring aarop opmerkzaam maken, dat Babylon en haar hoererij pas later (vanaf Matthew 14:1) gedacht wordt en dus tot de tijd, waarvan hier gesproken wordt, de Katholieke kerk geenszins het recht verloren heeft om onder de maagden, die op de bruidegom wachten, meegeteld te worden (Efeziërs . 4:5); maar dat is juist haar schade dat zij slechts haar lampen genomen, maar voor olie in haar vaten niet gezorgd heeft. Zij is trots op haar Christelijke naam en meent er aanspraak op te hebben, de ware en alleen zaligmakende kerk te zijn, zij meent in haar opperste bisschop een plaatsvervanger van Christus en een onbedrieglijk werktuig van de Heilige Geest te bezitten en neemt verder alle beloften van het Evangelie als haar alleen geldend aan. Daarbij staat zij tot de Heilige Schrift in een verhouding, waarbij zij niet als de lerende en heilbegerige scholier aan de voeten van de Meester zit, evenals Maria van Bethanië, maar zich met haar overleveringen en inzettingen boven de Schrift verheft, dat deze niets anders mag zeggen dan hetgeen zij haar toestaat, waardoor eigen onderzoek, een onmiddellijk scheppen uit de bron van het heil en een opgroeien in de genade en kennis van onze Heer en Heiland, Jezus Christus, geheel en al onmogelijk gemaakt is. Wij hebben hier een juist duidelijk beeld van de dwaze, zelfgenoegzame en voor de beslissende gebeurtenissen van de tijd, die nu reeds aantocht is, onvoorbereide maagden. Reeds de val van de wereldlijke heerschappij van haar opperhoofd heeft de Katholieke kerk geheel buiten zichzelf gebracht en zij meent dat de herstelling van deze heerschappij even noodzakelijk en zeker is, als de opwekking op de derde dag voor de gekruisigde Christus geweest is; omdat het in de ontwikkeling van het staatsleven tegenwoordig tot de doding van de twee getuigen zal komen, is men van de kant van de pauselijken dadelijk bij de hand, om een rijk, dat nog bestemd was om de verschijning van het rijk van de Antichrist op te houden, voor dit rijk van de Antichrist zelf uit te geven, omdat men de profetie van de steen zonder handen, die de kolos aan zijn voeten verplettert en die vernielt (Daniel 2:31, ), daarop in toepassing brengt. Men weet niet, dat men veeleer met zijn eigen leerstellingen de Antichrist, die een tegenstander is en zich verheft boven alles wat God en godsdienst is enz. (2 Thessalonians 2:4) de weg bereidt. Maar wanneer nu het geroep te middernacht klinken zal: "zie, de bruidegom komt, ga hem tegemoet", wanneer de verdorde beenderen zullen bewegen en de beenderen weer bij elkaar zullen komen en aderen en vlees daarop groeien, met een huid overtrokken worden en adem in hen komt, zodat zij weer levend worden en zich op hun voeten oprichten (Ezekiel 37:7, ), wanneer de Heere Zich uit Zijn 144000 uitverkorenen een nieuwe Zionsgemeente sticht en haar inderdaad en in waarheid alle dingen schenkt, die de Roomse kerk van de goddelijke beloften zich toegeëigend heeft (Revelation 14:1, ), dan zullen haar lampen geheel uitgaan, zodat zij niet naar buiten kan om de bruidegom te ontmoeten; haar glanzende heerlijkheid is weg. Dan zal het ook blijken, wat de Heere met deze gelijkenis bedoeld heeft (Matthew 25:8, ) toen de dwaze maagden tot de wijze zeiden: "geef ons van uw olie" (hoe ook dit op de Katholieke kerk wijst Matthew 25:12), maar deze haar naar de kooplieden verwijzen en zij nu het kopen op de juiste tijd verzuimen. Wij zijn nu wel geen profeten, die de toekomst kunnen voorspellen, maar slechts uitleggers, die het tegenwoordige in het licht van het Goddelijke woord stellen. Maar dit blijkt toch reeds nu uit het woord van Christus: "Ik ken u niet", dat er nog slechts tientallen van jaren voorbij moeten gaan, wanneer de tien maagden haar rol hebben uitgespeeld en dan het woord aan de beurt van de vervulling komt (Revelation 14:6-Revelation 14:8): "Zij is gevallen, zij is gevallen, de grote stad Babylon. " Nadat wij nu onze eigen mening van de eerste en onmiddellijke bedoeling van de gelijkenis blootgelegd hebben, zullen wij bij de verdere verklaring andere uitleggers zoals gewoonlijk laten spreken. Wij zullen echter eerst de verzen nog eens herhalen om een geheel te vormen.

1. Dan, bij de toekomst van de Zoon des mensen, zal het koninkrijk der hemelen, door hetgeen dan zal gebeuren, gelijk zijn aan tien maagden, waaronder moeten gedacht worden al de zielen in de gemeente, die zich niet aan de wereld en haar vorst, maar aan de Heere en Zijn kerk hebben overgegeven. Het is gelijk aan tien maagden, die haar lampen namen, wier harten overeenkomstig de reine en gezonde leer van het goddelijk woord door bekering en geloof waren toebereid en met de olie van de Heilige Geest vervuld. En zij gingen uit van de andere, de dode naamchristenen, de bruidegom tegemoet, om ondanks alle hindernissen tot Hem door te dringen, wiens verschijning zij lief hadden (2 Timothy 4:8).

Het is jammer, zou men kunnen zeggen, dat dit kostelijk Evangelie op de laatste zondag na Trinitatis slechts zo zelden op de kansel komt, evenals deze zondag zelf dikwijls jaren lang geen plaats vindt in de kalender. En toch is het van de andere kant recht en goed; de zo wondere schone gelijkenis van de tien maagden behoudt hierdoor iets van haar maagdelijke frisheid, van haar geheimzinnig waas en wanneer zij dan na jaren weer in de gemeente te voorschijn komt, is zij ons fris evenals een onaangeraakte vrucht, waarvan de dauw nog niet is afgewist en nieuw evenals een kostbaar kleinood, dat slechts zelden uit de kast wordt gehaald tot een aandachtige beschouwing. Tien maagden stelt de Heiland ons hier voor, die onder het geleide van de bruid de bruidegom wachten, wanneer hij, naar het gebruik van het Oosten, `s avonds met zijn vrienden komt om zijn verloofde af te halen en zijn huis binnen te leiden tot het vrolijk bruiloftsmaal. Een vriendelijk beeld, dat ons daar voorgesteld wordt, een liefelijk gezelschap, waar de Heere ons inleidt! Daar is geen gewetenloze dienstknecht, zoals in de voorgaande gelijkenis, die zonder acht te geven op zijn plicht in het huis regeert, omdat zijn heer toeft te komen; daar is ook geen zedeloos ongelovig geslacht, dat in zijn lichtvaardig leven van de zonde met het naderend gericht spot, evenals de mensen ten tijde van Noach v r de zondvloed, aan wie de Heere kort tevoren nog herinnerd heeft. Nee, daar zijn maagden, dus tedere zielen, wie het ernst is de goddeloosheid en de wereldse lusten te verloochenen en kuis, rechtvaardig en godzalig te leven in deze wereld; het zijn bruidsmeisjes, vriendinnen van de bruid, die de kerk van de Heere is, dus vrome zielen, die zich in geloof, liefde en hoop aansluiten aan de gemeente van de Heere. Tien is het getal van de volkomenheid; het stelsel van de getallen is dekadisch 31:7), het getal tien is het alles omvattende getal, dat alles in zijn voleinding voorstelt, daarom ook 10 geboden, 10 snaren op een speeltuig. Tien moesten er zijn in een vergadering van de synagoge, tien tot een lijkstatie, tien ook tot de inleiding van een bruid.

De maagden nemen lampen of bruiloftsfakkels in haar handen, met olie gevuld, opdat zij helder zouden branden en haar op haar weg licht geven; de lampen zijn de harten en de olie is de boete en de erkentenis van de zonde, die door de Heilige Geest in haar hart uitgestort is. Zonder boete geen geloof, zonder boete geen opgroeien in het geloof en in de liefde tot de Heer, geen levende omgang van het gebed met Hem, geen zalving van boven, geen verzegeling met de Heilige Geest op de dag van de verlossing, geen wandelen in de hemel, geen tempel van de Heilige Geest in het hart! In het Christendom wordt niet alleen de vraag gedaan: "gelooft u in de Zoon van God?" ook niet alleen de vraag: "Simon Jonazoon heeft u Mij lief?" maar ook de derde vraag: "heeft u de Heilige Geest ontvangen en bewijst u dit door dagelijks kleiner, ootmoediger te worden in uw eigen ogen?"

De vlammen, dat begrijpt iedereen dadelijk, zijn het hart dat brandt van liefde tot Christus; ja zulke harten wil Hij hebben, wanneer Hij komt; die bereiden Hem de allerschoonste verlichting en laten niemand zien dan alleen Hem, die waardig is gezien te worden. Maar waarop branden de vlammen? Branden zij niet op de lampen? En waarvan komt de liefde tot Christus? Rust zij niet op het geloof in Hem, komt zij niet voort uit het geloof? Wat betekenen de lampen anders dan het geloof? Maar de lampen branden niet vanzelf, zij moeten met olie gevoed worden; aldus moet ook het geloof zijn voedsel hebben, namelijk de Heilige Geest, die de liefde in ons hart uitstort, anders is ons geloof koud en dood.

De olie zijn de goddelijke levenskrachten en Gods woord altijd opnieuw onderzocht, in het gebed altijd weer afgesmeekt, in boete en zelfbeproeving ijverig gezuiverd en gereinigd, door oefening en ervaring dagelijks vermeerderd en verrijkt.

2 En vijf van haar waren wijzen en vijf waren dwazen.

3 Die dwaas waren en op welke voornamelijk de gelijkenis doelt, om de waarschuwing aan het slot (Matthew 25:13), namen haar lampen, die nu helder brandden, namen geen olie met zich in bijzondere vaten, om bij te gieten, wanneer die, die zich in de lampen bevond, bij langer vertoef zou zijn opgebrand.

4 Maar de wijze, die zich op de mogelijkheid van een langer verwijl voorbereidden, namen olie in haar vaten, met haar lampen.

En werk is het, dat de 10 maagden doen, n doel is het, waarnaar zij streven zij hebben n geloof, n liefde, n hoop; gelovend, liefhebbend, hopend gaan zij hand aan hand de bruidegom tegemoet. Maar toch bestaat er tussen deze nauw verbonden en nauw verenigde een groot verschil; ook de zielen, die zich afgezonderd hebben van de wereld, behoren niet alle tot n klasse; vijf van haar waren wijs en vijf dwaas. Het getal vijf is het gebroken getal; het is onwaarschijnlijk, dat de Heere hiermee wil aanduiden, dat er evenveel dwaze als wijze Christenen door Hem gevonden zullen worden op de dag van Zijn toekomst.

Men moet hier acht geven op de tegenstelling, dat voor de dwaze maagden het nemen van de lampen de hoofdzaak was, maar voor de wijzen het nemen van olie in de vaten; de dwaze maagden worden daardoor tegelijk aangeduid als verstrooide, ijdele, op de schijn ziende en ook als opgewonden lichtvaardige maagden.

Hun ongeluk was de al te kleine voorraad van olie, de zekerheid van de overtuiging, dat het goed met haar staat en haar niets meer ontbreekt. Zij hoefden niet bang meer te zijn voor haar zaligheid, de verwaarlozing van de genademiddelen, om de olie van het geloof en van de geest in haar hart te onderhouden en te vermeerderen, de verzuimde beoefening van groei in het geloof, in de liefde, in het gebed en in de dagelijkse vernieuwing en heiliging, of met andere woorden, het gebrek aan dagelijkse boete en zelfvernedering. Met recht luidt de eerste thesis van Luther: "Omdat onze Meester en Heere Jezus Christus spreekt: doe boete, wil Hij, dat het gehele leven van Zijn gelovigen op aarde een onophoudelijke boete zal zijn. " Wie slechts eens boete doet bij het begin van zijn bekering en die niet dagelijks voor God vernieuwt, zal snel de stilstand van het geestelijk leven in zichzelf ontdekken.

Evenals de olie in de lampen gedurig aangevuld moet worden, zo moeten wij ook gedurig uit de genadebron van Christus scheppen; wij moeten in levendige verbintenis met de hemel blijven, wij moeten steeds om de Heilige Geest bidden, Hem zoeken en in ons opnemen; wij moeten ons hart voortdurend in zo'n toestand trachten te houden, dat de goede Geest daarin woont en Zijn genade vermeerderen kan. Wij mogen nooit stil staan, want wie in het geestelijk leven niet vooruitgaat, zal zeker achteruitgaan, wie er niet op bedacht is om altijd rijker te worden, zal verarmen, evenals de olie in de lamp onbemerkt en onophoudelijk afneemt en verteerd wordt. Als u zich van geen boosheid of bijzondere zonde bewust bent, bent u daarom nog niet veilig; want dat, waardoor de maagden te laat komen, aan de gesloten deur tevergeefs aankloppen en het woord moeten horen: "Ik ken niet", wordt niet genoemd boosheid of onreinheid, maar dwaasheid. Dus het is dwaasheid, onbedachtzaamheid, onverschilligheid, zorgeloosheid, waardoor wij, na het ontvangen van de hoogste genade en reeds zo nabij ons doel, ons zo'n zwaar oordeel op de hals kunnen halen, zodat wij bij de toekomst van de Heere, terwijl anderen opgenomen worden, moeten terug blijven en de ons toegedachte hemelse kroon verliezen.

De dwaze maagden dachten dat zij reeds zeker waren van haar zaligheid; dit is haar dwaasheid, dit maakt dat zij geheel gaan dwalen. Deze was daarentegen de wijsheid van de anderen, dat zij niet op haar geloof en haar liefde of op haar geestelijk leven bouwden, maar zich ook met de genademiddelen, dat is het woord van God en de sacramenten versterkten. Geloof en liefde zijn aan velerlei verandering onderhevig, heden staat het er goed mee, morgen kunnen zij wankelen en over een jaar is er wellicht geen korreltje, geen vonkje meer van over. Zal het met ons zo ver niet komen, dan moeten wij aan Gods woord vasthouden, dat horen, leren, betrachten, er bestendig mee omgaan en het in ons hart bewaren, waar wij ook staan en gaan, dan vloeien ons altijd opnieuw gaven en krachten van de Heilige Geest toe tot versterking en onderhouding van onze inwendige mens. De pelgrims naar de hemel reizen wel naar het schijnt de een evenals de ander, maar zijn toch verschillend in hun innerlijk bestaan; bij sommigen grijpt het hart het geloof aan en bij anderen het geloof het hart; het hart dat door het geloof aangegrepen is, staat in zijn dienst, terwijl ginds het geloof zich naar het hart zal richten.

Vers 5

5. Toen nu de bruidegom op zijn komst liet wachten, werden zij allen, de wijze zowel als de dwaze, sluimerig en vielen in slaap.

In een blijde opgewektheid en met jubelende stemmen zijn de bruidsmeisjes uitgegaan; maar hoe langer de bruidegom op zich laat wachten, des te meer vermoeit het verlangen haar hart; zij worden traag en moe; het hoofd begint te zinken en te knikken en snel liggen zij allen tezamen in een vaste slaap.

Terwijl de wijze evengoed als de dwaze slaperig werden, zo moet de slaperigheid iets zijn, dat de verstandigheid niet uitsloot, dat het gebrek aan verstand niet meebracht; het slaperig worden is dus geen verslappen van het Christendom, maar het nalatig zijn in de bestemde verwachting van de nabij zijnde toekomst van Christus. Deze verwachting verminderde om zeer begrijpelijke redenen met het voorbijgaan van de eeuwen; en zij bevindt zich nu geenszins bij alle gelovige Christenen, van wie wel niemand makkelijk gelooft, dat wij de jongste dag nog zullen beleven.

Met betrekking tot de vermaning in Matthew 25:42 , die in Matthew 25:13 van ons hoofdstuk als begin van de vertelling nog eens uitgesproken wordt, moet men het inslapen beschouwen als het overwonnen worden door een verzoeking.

Deze verzoeking begint, wanneer de uitbreiding van de geest van de wereld zo hand over hand toeneemt, dat het de schijn heeft, alsof de geschiedenis van de kerk met de algemene loop van de wereld en van de natuur ineen smelt, alsof het koninkrijk der hemelen niet voleindigd wordt in het gericht en in de verheerlijking van de wereld, alsof Christus niet zal komen of wederkomen; de gelovigen worden in zo'n tijd meer dan ooit in verzoeking gebracht, om het gevoel van midden in de voorbereiding tot de bruiloft te staan te verliezen en de roeping om de feestelijkheid van het werk van hun here waar te nemen, langzamerhand uit oog te verliezen.

Hoe meer de macht van de duivel toeneemt en de tekenen der tijden zich vermeerderen, des te angstiger en koortsachtiger zal de verwachting van de Heere zijn (Irvingianen); en wanneer Hij dan altijd nog niet komt, zal de hartstochtelijke toestand in afmatting, stompheid en onverschilligheid overgaan.

Vers 5

5. Toen nu de bruidegom op zijn komst liet wachten, werden zij allen, de wijze zowel als de dwaze, sluimerig en vielen in slaap.

In een blijde opgewektheid en met jubelende stemmen zijn de bruidsmeisjes uitgegaan; maar hoe langer de bruidegom op zich laat wachten, des te meer vermoeit het verlangen haar hart; zij worden traag en moe; het hoofd begint te zinken en te knikken en snel liggen zij allen tezamen in een vaste slaap.

Terwijl de wijze evengoed als de dwaze slaperig werden, zo moet de slaperigheid iets zijn, dat de verstandigheid niet uitsloot, dat het gebrek aan verstand niet meebracht; het slaperig worden is dus geen verslappen van het Christendom, maar het nalatig zijn in de bestemde verwachting van de nabij zijnde toekomst van Christus. Deze verwachting verminderde om zeer begrijpelijke redenen met het voorbijgaan van de eeuwen; en zij bevindt zich nu geenszins bij alle gelovige Christenen, van wie wel niemand makkelijk gelooft, dat wij de jongste dag nog zullen beleven.

Met betrekking tot de vermaning in Matthew 25:42 , die in Matthew 25:13 van ons hoofdstuk als begin van de vertelling nog eens uitgesproken wordt, moet men het inslapen beschouwen als het overwonnen worden door een verzoeking.

Deze verzoeking begint, wanneer de uitbreiding van de geest van de wereld zo hand over hand toeneemt, dat het de schijn heeft, alsof de geschiedenis van de kerk met de algemene loop van de wereld en van de natuur ineen smelt, alsof het koninkrijk der hemelen niet voleindigd wordt in het gericht en in de verheerlijking van de wereld, alsof Christus niet zal komen of wederkomen; de gelovigen worden in zo'n tijd meer dan ooit in verzoeking gebracht, om het gevoel van midden in de voorbereiding tot de bruiloft te staan te verliezen en de roeping om de feestelijkheid van het werk van hun here waar te nemen, langzamerhand uit oog te verliezen.

Hoe meer de macht van de duivel toeneemt en de tekenen der tijden zich vermeerderen, des te angstiger en koortsachtiger zal de verwachting van de Heere zijn (Irvingianen); en wanneer Hij dan altijd nog niet komt, zal de hartstochtelijke toestand in afmatting, stompheid en onverschilligheid overgaan.

Vers 6

6. En om middernacht, toen de diepste duisternis heerste, kwam een geroep van de vrienden, die de bruidegom vergezelden en dat zich in de stilte van de nacht ver genoeg verbreidde: Zie, de bruidegom komt, ga uit, maagden, hem tegemoet.

Vers 6

6. En om middernacht, toen de diepste duisternis heerste, kwam een geroep van de vrienden, die de bruidegom vergezelden en dat zich in de stilte van de nacht ver genoeg verbreidde: Zie, de bruidegom komt, ga uit, maagden, hem tegemoet.

Vers 7

7. Toen stonden al die maagden op, plotseling opgewekt uit haar slaap en bereidden haar lampen; zij ontdeden deze van het verbrande en trokken de nog glimmende pit naar boven. 8. En de dwazen, die met schrik gewaar werden, dat dit reinigen wegens het gebrek aan olie haar niets baatte, zeiden tot de wijzen: Geeft ons van uw olie, want onze lampen gaan uit, wanneer er niet meteen olie wordt bijgedaan.

Vers 7

7. Toen stonden al die maagden op, plotseling opgewekt uit haar slaap en bereidden haar lampen; zij ontdeden deze van het verbrande en trokken de nog glimmende pit naar boven. 8. En de dwazen, die met schrik gewaar werden, dat dit reinigen wegens het gebrek aan olie haar niets baatte, zeiden tot de wijzen: Geeft ons van uw olie, want onze lampen gaan uit, wanneer er niet meteen olie wordt bijgedaan.

Vers 9

9. Maar de wijzen toonden ook hier haar wijsheid door juist in te zien wat zij nodig hadden en de andere misschien nog kon helpen. Zij antwoordden, zeggende: Wij geven geenszins van onze olie, opdat er misschien ten gevolge van zo'n delen, op het beslissend ogenblik voor ons en voor u niet genoeg is en ook onze lampen uitgaan. Maar gaat liever tot de verkopers en koopt voor uzelf, misschien is er nog tijd genoeg om dit te doen voordat de bruidegom hier is.

Vers 9

9. Maar de wijzen toonden ook hier haar wijsheid door juist in te zien wat zij nodig hadden en de andere misschien nog kon helpen. Zij antwoordden, zeggende: Wij geven geenszins van onze olie, opdat er misschien ten gevolge van zo'n delen, op het beslissend ogenblik voor ons en voor u niet genoeg is en ook onze lampen uitgaan. Maar gaat liever tot de verkopers en koopt voor uzelf, misschien is er nog tijd genoeg om dit te doen voordat de bruidegom hier is.

Vers 10

10. Toen zij nu, die raad opvolgend, heengingen om te kopen, kwam intussen, nog voordat zij terug konden zijn, de bruidegom, die zijn komst nu verhaastte, nadat hij eerst zo lang had getoefd; en die van de tien maagden (Matthew 25:1), die gereed waren, namelijk de vijf, die olie in haar vaten hadden medegenomen (Matthew 25:4), zodat de lampen nu met nieuwe glans schitterden, gingen met hem in tot de bruiloft, in het huis, waar die gehouden werd; en de deur werd gesloten, om allen buiten te houden die niet mochten worden toegelaten.

Vers 10

10. Toen zij nu, die raad opvolgend, heengingen om te kopen, kwam intussen, nog voordat zij terug konden zijn, de bruidegom, die zijn komst nu verhaastte, nadat hij eerst zo lang had getoefd; en die van de tien maagden (Matthew 25:1), die gereed waren, namelijk de vijf, die olie in haar vaten hadden medegenomen (Matthew 25:4), zodat de lampen nu met nieuwe glans schitterden, gingen met hem in tot de bruiloft, in het huis, waar die gehouden werd; en de deur werd gesloten, om allen buiten te houden die niet mochten worden toegelaten.

Vers 11

11. Daarna, toen het feest reeds in volle gang was, kwamen ook de andere maagden, naar haar mening nu eveneens bereid, zeggende: Heere, Heere, doe ons open! Wij behoren ook tot degenen, die waren uitgegaan u tegemoet (Matthew 25:1).

Vers 11

11. Daarna, toen het feest reeds in volle gang was, kwamen ook de andere maagden, naar haar mening nu eveneens bereid, zeggende: Heere, Heere, doe ons open! Wij behoren ook tot degenen, die waren uitgegaan u tegemoet (Matthew 25:1).

Vers 12

12. En hij, de bruidegom, van binnen antwoordend zonder de deur open te doen, zei: Voorwaar zeg ik u, ik ken u niet. U mag uitgegaan zijn mij tegemoet, maar ik heb u niet ontmoet en die de tijd van de ontmoeting hebben verwaarloosd beschouw ik als vreemden, die hier niet horen.

Het is zeker dat het uur, waarop de mensen vast sliepen, hier een tijd betekent, waarop men de wederkomst van de Heere het minst verwacht. Van wie zal dan het geschrei weerklinken? In elk geval zal het een kort voorafgaande, luid uitgesproken aankondiging zijn, al kunnen wij ook niet bepalen van welke aard.

Het is de genade en het geduld van de Heere, dat Hij de gemeente niet plotseling wil verrassen; daarom laat Hij het geschrei voorafgaan: nu heeft zij tijd om zich voor te bereiden; zij mag daar echter uit leren, wat het woord zegt: "het zijn de goedertierenheden van de Heere dat wij niet vernield zijn. " Wat haar zalig maakt, is, dat Zijn goedheid groter is dan haar trouw en waakzaamheid.

De Heere duidt aan, dat Hij toch, ofschoon de algemeen heersende toestand een slapen mag heten, voor sommige wachters op Jeruzalems muren (Isaiah 62:5, ) genadig zorgen zal, die niet slapen; want het gaat niet, hieronder alleen de Heilige Geest te verstaan, omdat die toch Zijn menselijke sprekers moet hebben.

Zijn het geen dwaze maagden, die daar zeggen: "Geef ons van uw olie?" De wijze maagden willen met haar antwoord zeggen: wij hebben hetgeen u van ons verlangt, zelf nodig; alles wat wij hebben zal voor ons nauwelijks voldoende bevonden worden. Er zijn geen heiligen, die ons met hun overvloedige gerechtigheid kunnen helpen; evenmin als een mens van zijn verstand, kennis, lichaamsbouw, kunstvaardigheid, lichaamskracht aan een ander iets kan schenken, evenmin kan de een de ander iets geven van zijn gerechtigheid. (G. LANG).

De wijze maagden antwoorden de dwazen niet als dwaas maar als wezenlijk wijze maagden; het is dus verkeerd, wanneer men de goede raad, die zij geven, als een verkeerde voorstelt, zoals dikwijls gebeurt en even verkeerd is het om met Augustinus overeen te stemmen, namelijk: dat haar woord geen raad is, maar een spot. De dwaze maagden bereiden op dit ogenblik in alle ernst ijverig haar lampen, om voor de komende Heer met eer te bestaan; zouden de wijze maagden slechts een bijtend, kwetsend spotwoord voor deze beangstigde over hebben? Op dit ogenblik, waarop ook haar hart beeft voor de verschrikkelijke majesteit van de komende bruidegom, zouden zij dan kunnen spotten met haar ongelukkige vriendinnen? Er kon dan nooit een vonk van liefde voor deze in haar geweest zijn; een diepe weemoed heeft veeleer haar hart overvallen, omdat zij van haar dwaze vriendinnen haar verschrikkelijke toestand vernemen; de smart verscheurt haar de ziel; daarom hebben haar woorden ook iets van deze kleur, want haar rede is afgebroken, aan de drang van het ogenblik geëvenredigd en de liefde van het hart openbarend.

Wanneer reeds in de vraag van de dwaze maagden: "Geef ons van uw olie", een zinspeling niet te miskennen is op die kerk (die naar het uiterlijke in haar voordeel boven de andere schijnt, evenals ook in Matthew 25:2 de dwaze maagden boven de andere staan), die het tot een van haar stellingen gemaakt heeft, dat men op de schat van de overvloedige goede werken van de heilige kan teren, dan drijft de haar gegeven raad van de wijze maagden, die noch een verkeerde, noch een spottende raad kan zijn, krachtig om de gelijkenis in de zin, die in Matthew 25:4 aangegeven is, te verstaan; bij de gewone opvatting weet men met het heengaan van de wijze maagden naar de verkopers niets te beginnen, dat men er of enkel een optooiing van de gelijkenis in ziet, zonder geestelijke betekenis, of zich laat verleiden tot bedenkelijke dwalingen, zoals bijvoorbeeld de volgende: Hoe dikwijls zenden stervenden tot hun zielverzorgers en vragen om hun voorbede, om voorlezingen uit de Heilige Schrift, om vertroostingen uit Gods woord en het heilig avondmaal; maar al werden ook de hartroerendste gebeden uitgesproken, al werd er ook een geheel hoofdstuk uit de bijbel voorgelezen, al werden ook de meest rustgevende troostwoorden uit de goddelijke schatkamer gehaald, al werd de biecht en de absolutie ook nog zo bewogen afgelegd en het heilig avondmaal nog zo plechtig gevierd, het is te laat; de tijd is te kort om het duistere hart nog te verlichten met het licht van de levende en de vermoeide ziel tot nieuw leven te ontvlammen. V r dat het woord van God ingang vinden kan, heeft de koude band van de dood de ziel van het lichaam gescheiden. Als dit de bedoeling van de tekst was, zo moest het zijn dat zij, terwijl zij heengingen naar de verkopers, hun deuren gesloten of hun voorraad uitgeput vonden en geen olie meer konden kopen. Zij krijgen echter werkelijk olie en komen nu toch nog met brandende lampen. Daarentegen zijn de deuren van het bruiloftshuis gesloten en alleen, omdat haar lampen eerst branden, nadat de tijd van de inhaling van de bruidegom voorbij en de bruiloft zelf begonnen is, worden zij buitengesloten. Het is toch wel blijkbaar, dat in het laatste uur, wanneer de dood reeds komt, weinig bekering op de wijze van de moordenaar (Luke 23:42) meer plaats vindt en dat dikwijls, hetgeen zodanig schijnt te zijn, toch meer een Ezau's-boete (Genesis 27:34) is. Het blijkt ons, dat het verlangen naar de hemel niet kan komen uit een onbestemde begeerte naar een gelukkige toestand, of uit vrees voor de hel, ook niet alleen uit een verlangen naar het wederzien van onze geliefden, maar uit verlangen naar de bruidegom. Maar al deze waarheden worden toch slechts afgeleid uit hetgeen de Heiland zegt, d. i. terwijl men haar eigenlijke bedoeling niet kan doorgronden, of terugziende op de bevatting van onze lezers en toehoorders niet kan onderzoeken en daarom iets moet voorstellen dat buiten de weg ligt. Aan het einde van de gelijkenis, schrijft Stier, liggen profetische wenken verborgen, die de toekomst eerst zal ontsluiten; en P. Lange merkt aan: men moet erkennen, dat deze gelijkenis evenals de eerstvolgende en de vorige gelijkenis een historisch gezicht schildert, dat de inleiding is tot het laatste gericht, maar dit zelf nog niet geheel voltooit.

Vers 12

12. En hij, de bruidegom, van binnen antwoordend zonder de deur open te doen, zei: Voorwaar zeg ik u, ik ken u niet. U mag uitgegaan zijn mij tegemoet, maar ik heb u niet ontmoet en die de tijd van de ontmoeting hebben verwaarloosd beschouw ik als vreemden, die hier niet horen.

Het is zeker dat het uur, waarop de mensen vast sliepen, hier een tijd betekent, waarop men de wederkomst van de Heere het minst verwacht. Van wie zal dan het geschrei weerklinken? In elk geval zal het een kort voorafgaande, luid uitgesproken aankondiging zijn, al kunnen wij ook niet bepalen van welke aard.

Het is de genade en het geduld van de Heere, dat Hij de gemeente niet plotseling wil verrassen; daarom laat Hij het geschrei voorafgaan: nu heeft zij tijd om zich voor te bereiden; zij mag daar echter uit leren, wat het woord zegt: "het zijn de goedertierenheden van de Heere dat wij niet vernield zijn. " Wat haar zalig maakt, is, dat Zijn goedheid groter is dan haar trouw en waakzaamheid.

De Heere duidt aan, dat Hij toch, ofschoon de algemeen heersende toestand een slapen mag heten, voor sommige wachters op Jeruzalems muren (Isaiah 62:5, ) genadig zorgen zal, die niet slapen; want het gaat niet, hieronder alleen de Heilige Geest te verstaan, omdat die toch Zijn menselijke sprekers moet hebben.

Zijn het geen dwaze maagden, die daar zeggen: "Geef ons van uw olie?" De wijze maagden willen met haar antwoord zeggen: wij hebben hetgeen u van ons verlangt, zelf nodig; alles wat wij hebben zal voor ons nauwelijks voldoende bevonden worden. Er zijn geen heiligen, die ons met hun overvloedige gerechtigheid kunnen helpen; evenmin als een mens van zijn verstand, kennis, lichaamsbouw, kunstvaardigheid, lichaamskracht aan een ander iets kan schenken, evenmin kan de een de ander iets geven van zijn gerechtigheid. (G. LANG).

De wijze maagden antwoorden de dwazen niet als dwaas maar als wezenlijk wijze maagden; het is dus verkeerd, wanneer men de goede raad, die zij geven, als een verkeerde voorstelt, zoals dikwijls gebeurt en even verkeerd is het om met Augustinus overeen te stemmen, namelijk: dat haar woord geen raad is, maar een spot. De dwaze maagden bereiden op dit ogenblik in alle ernst ijverig haar lampen, om voor de komende Heer met eer te bestaan; zouden de wijze maagden slechts een bijtend, kwetsend spotwoord voor deze beangstigde over hebben? Op dit ogenblik, waarop ook haar hart beeft voor de verschrikkelijke majesteit van de komende bruidegom, zouden zij dan kunnen spotten met haar ongelukkige vriendinnen? Er kon dan nooit een vonk van liefde voor deze in haar geweest zijn; een diepe weemoed heeft veeleer haar hart overvallen, omdat zij van haar dwaze vriendinnen haar verschrikkelijke toestand vernemen; de smart verscheurt haar de ziel; daarom hebben haar woorden ook iets van deze kleur, want haar rede is afgebroken, aan de drang van het ogenblik geëvenredigd en de liefde van het hart openbarend.

Wanneer reeds in de vraag van de dwaze maagden: "Geef ons van uw olie", een zinspeling niet te miskennen is op die kerk (die naar het uiterlijke in haar voordeel boven de andere schijnt, evenals ook in Matthew 25:2 de dwaze maagden boven de andere staan), die het tot een van haar stellingen gemaakt heeft, dat men op de schat van de overvloedige goede werken van de heilige kan teren, dan drijft de haar gegeven raad van de wijze maagden, die noch een verkeerde, noch een spottende raad kan zijn, krachtig om de gelijkenis in de zin, die in Matthew 25:4 aangegeven is, te verstaan; bij de gewone opvatting weet men met het heengaan van de wijze maagden naar de verkopers niets te beginnen, dat men er of enkel een optooiing van de gelijkenis in ziet, zonder geestelijke betekenis, of zich laat verleiden tot bedenkelijke dwalingen, zoals bijvoorbeeld de volgende: Hoe dikwijls zenden stervenden tot hun zielverzorgers en vragen om hun voorbede, om voorlezingen uit de Heilige Schrift, om vertroostingen uit Gods woord en het heilig avondmaal; maar al werden ook de hartroerendste gebeden uitgesproken, al werd er ook een geheel hoofdstuk uit de bijbel voorgelezen, al werden ook de meest rustgevende troostwoorden uit de goddelijke schatkamer gehaald, al werd de biecht en de absolutie ook nog zo bewogen afgelegd en het heilig avondmaal nog zo plechtig gevierd, het is te laat; de tijd is te kort om het duistere hart nog te verlichten met het licht van de levende en de vermoeide ziel tot nieuw leven te ontvlammen. V r dat het woord van God ingang vinden kan, heeft de koude band van de dood de ziel van het lichaam gescheiden. Als dit de bedoeling van de tekst was, zo moest het zijn dat zij, terwijl zij heengingen naar de verkopers, hun deuren gesloten of hun voorraad uitgeput vonden en geen olie meer konden kopen. Zij krijgen echter werkelijk olie en komen nu toch nog met brandende lampen. Daarentegen zijn de deuren van het bruiloftshuis gesloten en alleen, omdat haar lampen eerst branden, nadat de tijd van de inhaling van de bruidegom voorbij en de bruiloft zelf begonnen is, worden zij buitengesloten. Het is toch wel blijkbaar, dat in het laatste uur, wanneer de dood reeds komt, weinig bekering op de wijze van de moordenaar (Luke 23:42) meer plaats vindt en dat dikwijls, hetgeen zodanig schijnt te zijn, toch meer een Ezau's-boete (Genesis 27:34) is. Het blijkt ons, dat het verlangen naar de hemel niet kan komen uit een onbestemde begeerte naar een gelukkige toestand, of uit vrees voor de hel, ook niet alleen uit een verlangen naar het wederzien van onze geliefden, maar uit verlangen naar de bruidegom. Maar al deze waarheden worden toch slechts afgeleid uit hetgeen de Heiland zegt, d. i. terwijl men haar eigenlijke bedoeling niet kan doorgronden, of terugziende op de bevatting van onze lezers en toehoorders niet kan onderzoeken en daarom iets moet voorstellen dat buiten de weg ligt. Aan het einde van de gelijkenis, schrijft Stier, liggen profetische wenken verborgen, die de toekomst eerst zal ontsluiten; en P. Lange merkt aan: men moet erkennen, dat deze gelijkenis evenals de eerstvolgende en de vorige gelijkenis een historisch gezicht schildert, dat de inleiding is tot het laatste gericht, maar dit zelf nog niet geheel voltooit.

Vers 13

13. Omdat tot de bruiloft alleen wordt aangenomen, die bij de aankomst van de bruidegom bereid wordt gevonden (Matthew 25:10), waak dan, zorg zo gereed te zijn, dat het voor lange tijd voldoende is en niet als bij de dwaze maagden slechts voor een korte tijd is berekend; want u weet de dag niet, noch het uur, waarin de Zoon des mensen komen zal.

De hier herhaalde woorden (Matthew 24:42) bevestigen, dat met de toekomst van de Zoon des mensen niet die tot het laatste oordeel bedoeld is, maar die tot wederaanneming en herstel van Israël. De gelijkenis van de tien maagden toont ons eveneens het lot van de beide delen van de Kerk uit de heidenwereld is vergaderd, dat aan de ene kant in aanneming, aan de andere in verlaten worden bestaat. Zo'n lot is in de woorden Matthew 25:40, Matthew 25:41 meegedeeld omtrent de beide delen van het Joodse volk, dat tot die tijd een aaneengesloten eenheid vormde en in gelijke omstandigheden van het leven verkeerde, namelijk omtrent de verzegelden en de grote menigte van de overigen. Terwijl de eerste gelijkenis (Matthew 24:45, ) met de vergelding doelde op het ambt in de gemeente, de tweede (Matthew 25:1-Matthew 25:12) op de gemeente zelf in het algemeen, treedt in de nu (Matthew 25:14-Matthew 25:30) volgende gelijkenis de idee van de vergelding als vergelding voor elk van de Christenen in het bijzonder op de voorgrond. Daarom wordt hier de opwekking tot waakzaamheid, die reeds in de vorige gelijkenis sterk op nauwlettendheid heeft aangedrongen (Matthew 25:13) een aanmaning tot aanhoudende, onvermoeide geloofstrouw en werkzaamheid in de zegen van Christus Geest. Wat de betrekking van deze parabel tot de daarmee overeenkomende in Luke 19:12, betreft, is die te vergelijken met de betrekking die tussen de gelijkenis van de koninklijke bruiloft (Matthew 22:2, ) tot de daarmee overeenkomende van het grote gastmaal (Luke 14:16, ) voorkomt. Ook hier mogen wij ons door de schijn van gelijkheid niet laten verleiden tot miskenning van het feit dat wij hier te doen hebben met een geheel nieuwe en andere parabel. Onderscheid zien wij in: 1) het motief. Bij Lukas wil Jezus de verwachting teniet doen, dat de verschijning van Christus in chronologische zin snel of dadelijk zou komen, bij Mattheus wil Hij de verwachting, dat zij in godsdienstige zin komt, levend maken. 2) Daar is de Heer een hooggeborene, die een koninkrijk moet innemen, hier is Hij eenvoudig een bezitter; daar is het verre zijn van de Heer afstand van plaats, hier van tijd; daar zijn tien knechten (het getal van de wereld), hier drie (het getal van de Geest). Daar verkrijgt elk een talent - zonder twijfel het bij allen gelijke ambt van getuige, hier verkrijgt de eerste knecht 5 talenten, de tweede 2, de derde 1 - dus individueel verschillende toedeling, verschillende mate van gaven van de geest en van de genade. Daar staat de winst niet in verhouding tot de ponden (10 pond van n, 5 pond van n, omdat de zegen van het ambt onberekenbaar kan zijn), hier is de winst van de gave geproportioneerd (5 pond van vijf, 2 van twee, omdat de gave van de Geest als zodanig slechts een objectieve zegen kan hebben naar haar subjectieve maat); daar bewaart de laatste knecht het een talent, dat hem met alle anderen gelijk stelt, in een zweetdoek, dat hem natuurlijk niet nodig heeft te doen (aanduiding van luiheid), hier begraaft hij het in de aarde (aanduiding van het besteden van de geestgaven in de dienst van zinnelijkheid en wereld); daar is het loon van de trouw een ruimere roeping (overeenkomstig het waarnemen van het ambt een geplaatst worden over 10 of over 5 steden), hier een ingaan tot de vreugde van de Heere (overeenkomstig de getrouwheid in het geestelijk leren); daar wordt de luie knecht alleen daardoor bestraft, dat hem het talent wordt ontnomen (ontzetting van het ambt), hier wordt hij buiten geworpen in de buitenste duisternis (veroordeeld tot geestelijke pijn); daar is het slot van de gelijkenis, dat de hooggeborene tot een koning wordt, die zijn oproerige onderdanen bestraft, hier dat de eigenaar recht verkrijgt, terwijl in de laatste gelijkenis (Matthew 25:31 vv. ) de koning des te heerlijker te voorschijn treedt.

Tegenover de gewone opvattingen menen wij, dat de gelijkenis van de talenten bij Mattheus moet worden aangezien als een nadere ontwikkeling van die bij Lukas en niet omgekeerd. Hier (bij Lukas) is toch de arbeid voor alle knechten gelijk, daar (bij Mattheus) bestaat verschil van talenten; hier wordt de knecht alleen beloning, omdat met de beloning een bijzondere lof gegeven; hier komt slechte een beschamend verlies, daar ook een ontzettend gericht voor als de straf van de luie knecht - redenen genoeg om aan te nemen, dat werkelijk de gelijkenis van de ponden (bij Lukas) eerder moet zijn uitgesproken dan die van de talenten (bij Mattheus)

Onze gelijkenis van de talenten staat door het "want", waarmee zij begint, tot het voorgaande in nauwe betrekking, omdat zij in hoofdzaak eveneens dient tot versterking van Matthew 25:13 : "Waak dan!"

Vers 13

13. Omdat tot de bruiloft alleen wordt aangenomen, die bij de aankomst van de bruidegom bereid wordt gevonden (Matthew 25:10), waak dan, zorg zo gereed te zijn, dat het voor lange tijd voldoende is en niet als bij de dwaze maagden slechts voor een korte tijd is berekend; want u weet de dag niet, noch het uur, waarin de Zoon des mensen komen zal.

De hier herhaalde woorden (Matthew 24:42) bevestigen, dat met de toekomst van de Zoon des mensen niet die tot het laatste oordeel bedoeld is, maar die tot wederaanneming en herstel van Israël. De gelijkenis van de tien maagden toont ons eveneens het lot van de beide delen van de Kerk uit de heidenwereld is vergaderd, dat aan de ene kant in aanneming, aan de andere in verlaten worden bestaat. Zo'n lot is in de woorden Matthew 25:40, Matthew 25:41 meegedeeld omtrent de beide delen van het Joodse volk, dat tot die tijd een aaneengesloten eenheid vormde en in gelijke omstandigheden van het leven verkeerde, namelijk omtrent de verzegelden en de grote menigte van de overigen. Terwijl de eerste gelijkenis (Matthew 24:45, ) met de vergelding doelde op het ambt in de gemeente, de tweede (Matthew 25:1-Matthew 25:12) op de gemeente zelf in het algemeen, treedt in de nu (Matthew 25:14-Matthew 25:30) volgende gelijkenis de idee van de vergelding als vergelding voor elk van de Christenen in het bijzonder op de voorgrond. Daarom wordt hier de opwekking tot waakzaamheid, die reeds in de vorige gelijkenis sterk op nauwlettendheid heeft aangedrongen (Matthew 25:13) een aanmaning tot aanhoudende, onvermoeide geloofstrouw en werkzaamheid in de zegen van Christus Geest. Wat de betrekking van deze parabel tot de daarmee overeenkomende in Luke 19:12, betreft, is die te vergelijken met de betrekking die tussen de gelijkenis van de koninklijke bruiloft (Matthew 22:2, ) tot de daarmee overeenkomende van het grote gastmaal (Luke 14:16, ) voorkomt. Ook hier mogen wij ons door de schijn van gelijkheid niet laten verleiden tot miskenning van het feit dat wij hier te doen hebben met een geheel nieuwe en andere parabel. Onderscheid zien wij in: 1) het motief. Bij Lukas wil Jezus de verwachting teniet doen, dat de verschijning van Christus in chronologische zin snel of dadelijk zou komen, bij Mattheus wil Hij de verwachting, dat zij in godsdienstige zin komt, levend maken. 2) Daar is de Heer een hooggeborene, die een koninkrijk moet innemen, hier is Hij eenvoudig een bezitter; daar is het verre zijn van de Heer afstand van plaats, hier van tijd; daar zijn tien knechten (het getal van de wereld), hier drie (het getal van de Geest). Daar verkrijgt elk een talent - zonder twijfel het bij allen gelijke ambt van getuige, hier verkrijgt de eerste knecht 5 talenten, de tweede 2, de derde 1 - dus individueel verschillende toedeling, verschillende mate van gaven van de geest en van de genade. Daar staat de winst niet in verhouding tot de ponden (10 pond van n, 5 pond van n, omdat de zegen van het ambt onberekenbaar kan zijn), hier is de winst van de gave geproportioneerd (5 pond van vijf, 2 van twee, omdat de gave van de Geest als zodanig slechts een objectieve zegen kan hebben naar haar subjectieve maat); daar bewaart de laatste knecht het een talent, dat hem met alle anderen gelijk stelt, in een zweetdoek, dat hem natuurlijk niet nodig heeft te doen (aanduiding van luiheid), hier begraaft hij het in de aarde (aanduiding van het besteden van de geestgaven in de dienst van zinnelijkheid en wereld); daar is het loon van de trouw een ruimere roeping (overeenkomstig het waarnemen van het ambt een geplaatst worden over 10 of over 5 steden), hier een ingaan tot de vreugde van de Heere (overeenkomstig de getrouwheid in het geestelijk leren); daar wordt de luie knecht alleen daardoor bestraft, dat hem het talent wordt ontnomen (ontzetting van het ambt), hier wordt hij buiten geworpen in de buitenste duisternis (veroordeeld tot geestelijke pijn); daar is het slot van de gelijkenis, dat de hooggeborene tot een koning wordt, die zijn oproerige onderdanen bestraft, hier dat de eigenaar recht verkrijgt, terwijl in de laatste gelijkenis (Matthew 25:31 vv. ) de koning des te heerlijker te voorschijn treedt.

Tegenover de gewone opvattingen menen wij, dat de gelijkenis van de talenten bij Mattheus moet worden aangezien als een nadere ontwikkeling van die bij Lukas en niet omgekeerd. Hier (bij Lukas) is toch de arbeid voor alle knechten gelijk, daar (bij Mattheus) bestaat verschil van talenten; hier wordt de knecht alleen beloning, omdat met de beloning een bijzondere lof gegeven; hier komt slechte een beschamend verlies, daar ook een ontzettend gericht voor als de straf van de luie knecht - redenen genoeg om aan te nemen, dat werkelijk de gelijkenis van de ponden (bij Lukas) eerder moet zijn uitgesproken dan die van de talenten (bij Mattheus)

Onze gelijkenis van de talenten staat door het "want", waarmee zij begint, tot het voorgaande in nauwe betrekking, omdat zij in hoofdzaak eveneens dient tot versterking van Matthew 25:13 : "Waak dan!"

Vers 14

14. Want het is, zoals een mens, een eigenaar van goederen, het maakt, die om de een of andere reden voor een onbepaalde tijd buiten het land reizend, afwezig was. Zo ging ook de Mensenzoon heen, om bij Zijn wederkomst te doen, zoals die eigenaar bij zijn terugkeren (Matthew 25:19, ). Het gebeurde, dat hij Zijn dienstknechten riep, waarvan hij, omdat zij hem geen vreemde personen meer waren, kon verwachten, dat zij uitsluitend in zijn belang zouden handelen en hij gaf hun zijn goederen, wat hij in los geld bezat, over, om hem door handel en werkzaamheid een zo groot mogelijke winst te verschaffen.

Bij het begin van de rede lag het in de bedoeling de gehele gelijkenis aan het "gelijk" te verbinden en aan het einde een nazin (bijvoorbeeld: zo zal ook zijn de toekomst van de Zoon des mensen) te laten volgen (Mark 13:34), dat echter bij de verdere mededeling van de gelijkenis achterwege moest blijven (Romans 5:12, ); men noemt deze wijze van spreken een anantapodoton, een rede zonder nazin.

Wat is meer gewoon dan het handelen en arbeiden in het menselijk verkeer, overeenkomend met het zaaien en oogsten in de natuur (Matthew 25:24), het geldmaken, zoals de Noord-Amerikaan zijn levensprincipe, dat alleen hem drijft, noemt? De Heere vreest niet voor de verontreiniging, die gierigheid, eigenbelang en zonde ook zeker toen daaraan hebben verenigd; Hij laat er Zich niet door afhouden, maar integendeel door aandrijven om juist Zijn hemelse gelijkenis te ontlenen aan deze aardse verstandigheid en getrouwheid. Evenals in Luke 19:1 dezelfde parabel nauw in de samenhang voegt bij Matthew 25:11, Matthew 25:28 zo staat zij hier niet minder in het nauwste verband, om het profetische "meteen" in Matthew 24:29 door "na een lange tijd" (Matthew 25:19) te verklaren.

Vers 14

14. Want het is, zoals een mens, een eigenaar van goederen, het maakt, die om de een of andere reden voor een onbepaalde tijd buiten het land reizend, afwezig was. Zo ging ook de Mensenzoon heen, om bij Zijn wederkomst te doen, zoals die eigenaar bij zijn terugkeren (Matthew 25:19, ). Het gebeurde, dat hij Zijn dienstknechten riep, waarvan hij, omdat zij hem geen vreemde personen meer waren, kon verwachten, dat zij uitsluitend in zijn belang zouden handelen en hij gaf hun zijn goederen, wat hij in los geld bezat, over, om hem door handel en werkzaamheid een zo groot mogelijke winst te verschaffen.

Bij het begin van de rede lag het in de bedoeling de gehele gelijkenis aan het "gelijk" te verbinden en aan het einde een nazin (bijvoorbeeld: zo zal ook zijn de toekomst van de Zoon des mensen) te laten volgen (Mark 13:34), dat echter bij de verdere mededeling van de gelijkenis achterwege moest blijven (Romans 5:12, ); men noemt deze wijze van spreken een anantapodoton, een rede zonder nazin.

Wat is meer gewoon dan het handelen en arbeiden in het menselijk verkeer, overeenkomend met het zaaien en oogsten in de natuur (Matthew 25:24), het geldmaken, zoals de Noord-Amerikaan zijn levensprincipe, dat alleen hem drijft, noemt? De Heere vreest niet voor de verontreiniging, die gierigheid, eigenbelang en zonde ook zeker toen daaraan hebben verenigd; Hij laat er Zich niet door afhouden, maar integendeel door aandrijven om juist Zijn hemelse gelijkenis te ontlenen aan deze aardse verstandigheid en getrouwheid. Evenals in Luke 19:1 dezelfde parabel nauw in de samenhang voegt bij Matthew 25:11, Matthew 25:28 zo staat zij hier niet minder in het nauwste verband, om het profetische "meteen" in Matthew 24:29 door "na een lange tijd" (Matthew 25:19) te verklaren.

Vers 15

15. En de enen, de eersten onder de drie, gaf hij, bij het uitdelen van zijn goederen om daarmee winst te doen, vijf talenten (= 23. 550. -?) en de anderen twee (= 9. 420. -?) en de derden n (= 4. 710. -?), een ieder naar zijn vermogen, naar zijn bekwaamheid, om meer of minder te besturen en nuttig aan te wenden en hij reisde meteen, nadat hij die verdeling gemaakt had, zonder zich langer op te houden, zodat het werk van de knechten nu meteen moest beginnen.

Niet aan allen zijn dezelfde gaven gegeven, maar aan allen zal ook niet hetzelfde werk gegeven worden; de Heere weet dat Hij van ieder kan eisen; dat wordt hem ook opgedragen, niet meer, maar ook niet minder.

De Mens is Christus; hij reisde buiten het land, d. i. : Hij voer ten hemel en onttrok daardoor aan de Kerk een tijd lang Zijn zichtbare tegenwoordigheid.

Op een instructieve openbaring volgt een even instructief stilzwijgen en nadat God nieuwe levensaanleg georganiseerd, een nieuw kapitaal weggelegd heeft, volgt altijd tot beproeving van het gebruik, dat mensen ervan maken, een reis buiten het land.

In Luke 19:1 roept de Heere tien van Zijn knechten; dat komt overeen met de tien maagden. Hij geeft aan de tien 10 pond, dus de een zoveel als de ander. Hij stelt de knechten allen gelijk; daarmee bestrijdt de Verlosser de eergierigheid van de apostelen en discipelen in die tijd; maar de ijver en het recht gebruik maken van de omstandigheden geeft een groter gewin en brengt onderscheid onder de knechten en tot deze wedijver wil de Heere hen juist aansporen. Het pond of het bij allen gelijke kapitaal is de waarheid van het Evangelie, die aan henzelf en aan anderen vrucht, rente zal geven; hoe groter de ijver is, des te groter zal de rente zijn. Wanneer de Heere daarentegen in ons hoofdstuk Zijn goederen verschillend uitdeelt, een ieder naar zijn vermogen, zo zijn de ponden niet de innerlijke gaven, maar de wijdere en nauwere en geringste werkkring. De knechten werden ten allen tijde verschillend bedacht en toch zijn zij allen gelijk; de sterke weegt zijn last niet zwaarder dan het kind de zijn. Ieder heeft naar zijn kracht de eerste genadegaven van de Schepper. De beide gelijkenissen vertonen twee kanten van een en dezelfde waarheid, om deze in het juiste licht te plaatsen en zij is: de oprechtheid van de gezindheid geeft voor God alleen waarde. De werkkring is verschillend naar de gaven van de mensen en het doel van de tijd; hij is een last, die God berekent naar de kracht van degene, die Hij ze oplegt; dus staan zij allen gelijk voor God en slechts trouw en ontrouw maakt het onderscheid. De gave is het Evangelie, de kennis van Christus, Christelijke belijdenis en waarheid; die heeft ieder, ook in naar evenredigheid gelijke gedeelten, maar niet ieder, wanneer hij de kennis en waarheid heeft, laat die in dezelfde kracht en reinheid op zichzelf en anderen werken en dat maakt een onderscheid, dat niet moest bestaan.

Aan elk van ons is de genade gegeven naar de mate van de gave van Christus. Daarom is er gezegd: "Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen en heeft de mensen gaven gegeven. Hij is ver boven de hemelen opgevaren, opdat Hij alle dingen vervullen zou. Hij heeft gegeven sommigen tot apostelen en sommigen tot profeten en sommigen tot evangelisten en sommigen tot herders en leraars, tot de volmaking van de heiligen, tot het werk van de bediening, tot opbouwing van het lichaam van Christus. Hij heeft gegeven verscheidene gaven, die ons gegeven zijn naar de mate van het geloof. Sommigen heeft hij veel, anderen weinig, allen iets gegeven. Of is niet elke gedoopte, elke onderwezene in het Evangelie, elke belijder van de naam van de Heere door Hem "verlicht geworden?" Heeft Hij niet "een hemelse gave gesmaakt?" Was het niet en in zekere mate "deelachtig worden van de Heilige Geest", toen hij het goede woord van God smaakte en de krachten van de toekomende wereld?" Of zou iemand van ons daarvan het geringste gekend hebben, als Christus niet was opgevaren ten hemel en de belofte van de Heilige Geest ontvangen hebbend van de Vader, de mensen gaven had uitgedeeld? De mens, buiten het land reizend, gaf zijn goederen wel niet in handen van zijn dienstknechten, opdat ze renteloos zouden blijven liggen. Hij verdeelde wel niet de talenten naar eens ieders vermogen, opdat zij allen gelijkelijk hun vermogen en Zijn talenten zouden laten rusten. De welgeboren man, die in een ver gelegen land reisde, om voor zichzelf een koninkrijk te ontvangen en dan terug te keren, zou er zeker niet minder koning en niet minder rijk om zijn, als zijn tien dienstknechten elk zijn pond verwaarloosden. Nochtans tot beproeving van een hem dierbare getrouwheid en tot oefening van hun onderscheiden vermogen, zegt hij tot hen: Doe handeling, totdat ik kom. Belijders van Christus, dat is het grote woord, dat is de ernstige spreuk, waarmee tot u komt, waarmee in u is iedere gave van de Heere, elke werking van Zijn Heilige Geest, elk voorrecht dat Hij u schenkt, als behorend tot, als opgenomen in de gemeente, die naar Zijn naam genoemd is! Dit het opschrift van elk talent, dit het randschrift van ieder pond, van elke penning, Zijn dienstknechten toevertrouwd! "Doe handeling, totdat Ik kom. " Zie, Hij vaart op naar de hemel; Zijn voeten laten de Olijfberg los; maar Zijn handen zijn nog zegenend, gevend en uitdelend uitgestrekt over de gemeente. Zijn engelen verkondigen: Hij komt terug. Maar Zijn gaven roepen uit: "Doe handeling totdat Hij komt!" Heeft iemand vele gaven, heeft iemand enige gaven, heeft iemand een enkele gave, hij doe handeling, hij zette ze op rente; hij is dienstknecht, het is het geld van zijn Heere; de gave is geëvenredigd aan van de dienstknecht's kracht; zijn Heer komt weer en Hij zal er rekenschap van vorderen. "Hebbend nu verscheidene gaven, naar de genade, die ons gegeven is, zo laat ons die gaven besteden, hetzij profetie, naar de mate van de geloof; hetzij bediening, in het bedienen; hetzij die leert, in het leren, hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in eenvoudigheid; die een voorstander is, in naarstigheid; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid. " En dat niemand zegt: ik heb niets ontvangen; want al had hij niets ontvangen dan het ene talent van het woord van God, ook op die gave staat geschreven: "Doe handeling totdat Ik kom. " Het is een tekst, die wij op de omslag, die wij op het titelblad, die wij op ieder blad van onze bijbel lezen moeten; een doorlopende kanttekening, die te veel vergeten wordt. 16. Die nu de vijf talenten ontvangen had, ging heen en handelde daarmee en won in enige tijd andere vijf talenten, zodat het hem toevertrouwde kapitaal verdubbeld was.

Vers 15

15. En de enen, de eersten onder de drie, gaf hij, bij het uitdelen van zijn goederen om daarmee winst te doen, vijf talenten (= 23. 550. -?) en de anderen twee (= 9. 420. -?) en de derden n (= 4. 710. -?), een ieder naar zijn vermogen, naar zijn bekwaamheid, om meer of minder te besturen en nuttig aan te wenden en hij reisde meteen, nadat hij die verdeling gemaakt had, zonder zich langer op te houden, zodat het werk van de knechten nu meteen moest beginnen.

Niet aan allen zijn dezelfde gaven gegeven, maar aan allen zal ook niet hetzelfde werk gegeven worden; de Heere weet dat Hij van ieder kan eisen; dat wordt hem ook opgedragen, niet meer, maar ook niet minder.

De Mens is Christus; hij reisde buiten het land, d. i. : Hij voer ten hemel en onttrok daardoor aan de Kerk een tijd lang Zijn zichtbare tegenwoordigheid.

Op een instructieve openbaring volgt een even instructief stilzwijgen en nadat God nieuwe levensaanleg georganiseerd, een nieuw kapitaal weggelegd heeft, volgt altijd tot beproeving van het gebruik, dat mensen ervan maken, een reis buiten het land.

In Luke 19:1 roept de Heere tien van Zijn knechten; dat komt overeen met de tien maagden. Hij geeft aan de tien 10 pond, dus de een zoveel als de ander. Hij stelt de knechten allen gelijk; daarmee bestrijdt de Verlosser de eergierigheid van de apostelen en discipelen in die tijd; maar de ijver en het recht gebruik maken van de omstandigheden geeft een groter gewin en brengt onderscheid onder de knechten en tot deze wedijver wil de Heere hen juist aansporen. Het pond of het bij allen gelijke kapitaal is de waarheid van het Evangelie, die aan henzelf en aan anderen vrucht, rente zal geven; hoe groter de ijver is, des te groter zal de rente zijn. Wanneer de Heere daarentegen in ons hoofdstuk Zijn goederen verschillend uitdeelt, een ieder naar zijn vermogen, zo zijn de ponden niet de innerlijke gaven, maar de wijdere en nauwere en geringste werkkring. De knechten werden ten allen tijde verschillend bedacht en toch zijn zij allen gelijk; de sterke weegt zijn last niet zwaarder dan het kind de zijn. Ieder heeft naar zijn kracht de eerste genadegaven van de Schepper. De beide gelijkenissen vertonen twee kanten van een en dezelfde waarheid, om deze in het juiste licht te plaatsen en zij is: de oprechtheid van de gezindheid geeft voor God alleen waarde. De werkkring is verschillend naar de gaven van de mensen en het doel van de tijd; hij is een last, die God berekent naar de kracht van degene, die Hij ze oplegt; dus staan zij allen gelijk voor God en slechts trouw en ontrouw maakt het onderscheid. De gave is het Evangelie, de kennis van Christus, Christelijke belijdenis en waarheid; die heeft ieder, ook in naar evenredigheid gelijke gedeelten, maar niet ieder, wanneer hij de kennis en waarheid heeft, laat die in dezelfde kracht en reinheid op zichzelf en anderen werken en dat maakt een onderscheid, dat niet moest bestaan.

Aan elk van ons is de genade gegeven naar de mate van de gave van Christus. Daarom is er gezegd: "Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen en heeft de mensen gaven gegeven. Hij is ver boven de hemelen opgevaren, opdat Hij alle dingen vervullen zou. Hij heeft gegeven sommigen tot apostelen en sommigen tot profeten en sommigen tot evangelisten en sommigen tot herders en leraars, tot de volmaking van de heiligen, tot het werk van de bediening, tot opbouwing van het lichaam van Christus. Hij heeft gegeven verscheidene gaven, die ons gegeven zijn naar de mate van het geloof. Sommigen heeft hij veel, anderen weinig, allen iets gegeven. Of is niet elke gedoopte, elke onderwezene in het Evangelie, elke belijder van de naam van de Heere door Hem "verlicht geworden?" Heeft Hij niet "een hemelse gave gesmaakt?" Was het niet en in zekere mate "deelachtig worden van de Heilige Geest", toen hij het goede woord van God smaakte en de krachten van de toekomende wereld?" Of zou iemand van ons daarvan het geringste gekend hebben, als Christus niet was opgevaren ten hemel en de belofte van de Heilige Geest ontvangen hebbend van de Vader, de mensen gaven had uitgedeeld? De mens, buiten het land reizend, gaf zijn goederen wel niet in handen van zijn dienstknechten, opdat ze renteloos zouden blijven liggen. Hij verdeelde wel niet de talenten naar eens ieders vermogen, opdat zij allen gelijkelijk hun vermogen en Zijn talenten zouden laten rusten. De welgeboren man, die in een ver gelegen land reisde, om voor zichzelf een koninkrijk te ontvangen en dan terug te keren, zou er zeker niet minder koning en niet minder rijk om zijn, als zijn tien dienstknechten elk zijn pond verwaarloosden. Nochtans tot beproeving van een hem dierbare getrouwheid en tot oefening van hun onderscheiden vermogen, zegt hij tot hen: Doe handeling, totdat ik kom. Belijders van Christus, dat is het grote woord, dat is de ernstige spreuk, waarmee tot u komt, waarmee in u is iedere gave van de Heere, elke werking van Zijn Heilige Geest, elk voorrecht dat Hij u schenkt, als behorend tot, als opgenomen in de gemeente, die naar Zijn naam genoemd is! Dit het opschrift van elk talent, dit het randschrift van ieder pond, van elke penning, Zijn dienstknechten toevertrouwd! "Doe handeling, totdat Ik kom. " Zie, Hij vaart op naar de hemel; Zijn voeten laten de Olijfberg los; maar Zijn handen zijn nog zegenend, gevend en uitdelend uitgestrekt over de gemeente. Zijn engelen verkondigen: Hij komt terug. Maar Zijn gaven roepen uit: "Doe handeling totdat Hij komt!" Heeft iemand vele gaven, heeft iemand enige gaven, heeft iemand een enkele gave, hij doe handeling, hij zette ze op rente; hij is dienstknecht, het is het geld van zijn Heere; de gave is geëvenredigd aan van de dienstknecht's kracht; zijn Heer komt weer en Hij zal er rekenschap van vorderen. "Hebbend nu verscheidene gaven, naar de genade, die ons gegeven is, zo laat ons die gaven besteden, hetzij profetie, naar de mate van de geloof; hetzij bediening, in het bedienen; hetzij die leert, in het leren, hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in eenvoudigheid; die een voorstander is, in naarstigheid; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid. " En dat niemand zegt: ik heb niets ontvangen; want al had hij niets ontvangen dan het ene talent van het woord van God, ook op die gave staat geschreven: "Doe handeling totdat Ik kom. " Het is een tekst, die wij op de omslag, die wij op het titelblad, die wij op ieder blad van onze bijbel lezen moeten; een doorlopende kanttekening, die te veel vergeten wordt. 16. Die nu de vijf talenten ontvangen had, ging heen en handelde daarmee en won in enige tijd andere vijf talenten, zodat het hem toevertrouwde kapitaal verdubbeld was.

Vers 17

17. Zo ook die de twee ontvangen had, die won ook andere twee; ook bij hem wierp het een winst af, overeenkomstig de som; een verschil in grootte, niet in verhouding.

Vers 17

17. Zo ook die de twee ontvangen had, die won ook andere twee; ook bij hem wierp het een winst af, overeenkomstig de som; een verschil in grootte, niet in verhouding.

Vers 18

18. Maar die het ene talent ontvangen had, nam dadelijk het besluit zich niet te vermoeien; hij ging heen en groef in de aarde en verborgen het geld van zijn heer, van wie hij toch had moeten weten, dat deze het niet als een dood, onvruchtbaar kapitaal zou hebben laten liggen.

Hoe hoog heeft ons de Heere geplaatst door het toevertrouwen van Zijn panden en gaven! Wat een liefde heeft Hij aan ons, gevallen zondaars, daardoor bewezen, dat Hij het niet versmaadt om ons tot werktuigen van Zijn rijk te gebruiken, dat Hij zelf niet handelen, maar door ons handelen wil, om ons een aandeel te gunnen aan Zijn werk. Zielen te redden voor het eeuwige leven, aandeel te gunnen aan de vreugde en zaligheid van de engelen, wanneer een zondaar boete doet! O, voel de hoge waarde, voel de gehele adel en het verhevene van uw bestemming! Bent u waardig geoordeeld tot zo'n eer, tracht nu ook met uw gehele ziel, zoveel u kan, aan die eis, die tot u gekomen is, getrouw te zijn, bij alles wat u doet de eer van de Heere te zoeken en het heil van de mensen; bij alles, evenals trouwe dienstknechten en dienstmaagden, op de ogen van uw onuitsprekelijk genadige en barmhartige Heer te zien, om in het kleinste evenals in het grootste en belangrijkste, getrouw bevonden te worden. Maar niemand benijdt anderen om de grotere gaven, die hun verleend zijn. Ach, weet u dan niet: hoe meer gaven, hoe groter de verantwoording en rekenschap? En hoe meer gaven, hoe meer verzoekingen, om die te misbruiken tot eigen nut en tot zonde en ze in plaats van voor God, tegen God en Zijn rijk te keren? Hoe vaak hebben hoogbegaafde schrijvers hun schrandere rede misbruikt tot lof van de wellust en tot verleiding van de onschuld; hoe vaak hebben diepe denkers hun geestkracht tot schande gemaakt in de dienst van de goddeloosheid en hebben oproer gepredikt en God gelasterd en het heiligste met walgelijke spot bezoedeld; hoe vaak hebben kunstenaars hun scheppende verbeeldingskracht misbruikt tot lage beelden van heidense, zondige lust; hoe vaak hebben invloedrijke leraars door laffe, lichtvaardige spot de jeugdige gemoederen voor hun gehele leven van hun geloof, hun vrede, hun deugd beroofd; hoe vaak heeft de koopman en handwerksman zijn verstand en zijn kennis van zaken tot het bedriegen van zijn broeders besteed! O wanneer de verstandige geest een boos hart dient, is het niet te zeggen, welk onheil hij in de burgerlijke maatschappij aanricht, welke verwoestingen door hem over het leven van gehele families, gehele steden, landen en tijden uitgestort worden! O hoe veel, dat in de wereld groot genoemd wordt, is ontzettend klein voor God! Hoe veel, dat de dwaze en ijdele mensen bewonderen, bezingen, vergoden, heeft nooit tot bevordering van het rijk van God gediend, maar het rijk van de duisternis uitgebreid! Daarom veracht niemand zijn geringe stand en benijdt niemand de hooggeplaatsten en hoogbegaafden; wie buitengewone gaven ontvangen heeft van de Heere, heeft evenmin reden trots daarop te zijn, als degene, die weinig ontvangen heeft, reden heeft om de moed te verliezen en te wanhopen. Twee van deze dienstknechten waren getrouw; zij zagen om naar een gelegenheid om niet het geld te woekeren, zij vreesden geen moeite, geen vergeefse weg, geen kostbare tijd en het lukte aan hun ingespannen werkzaamheid, om het hun toevertrouwde goed tot het dubbele te vermeerderen. De derde echter, aan wie slechts n pond toevertrouwd was, onbekwaam omdat het hem aan geschiktheid en kracht ontbrak, om meer te besturen, heeft ook met dit pond niets weten te beginnen; hij heeft het uit vrees en luiheid verborgen gehouden; het goed is hem meer tot last dan tot zegen geweest en hij heeft er niets mee gedaan, noch anderen daarmee aangebracht.

Men doet deze knecht onrecht, wanneer men een geheel afgevallene in hem ziet; dat is hij niet, zolang hij zijn talent nog bezit. Maar men behandelt hem ook te vriendelijk en gelooft zijn vals woord meer dan het woord van de Heere, die de harten kent, wanneer men hem voor een angstig karakter houdt, die het handel drijven geschuwd heeft en zich in valse ootmoed te weinig vertrouwd heeft. Het oordeel van de Heere geeft hem de juiste namen, die al zijn schuld bevatten: "U luie dienstknecht!" Wel wendt de geestelijk luie moeite genoeg aan om het talent, dat hem tot werkzaamheid aanmaant, veilig te bergen, zoals hij meent, om het tegen verlies en diefstal te beschermen; maar eigenlijk verbergt hij het voor zijn eigen ogen en begaat zelf een diefstal aan het goed van zijn Heere, dat hij schuldig is te vermeerderen.

Vers 18

18. Maar die het ene talent ontvangen had, nam dadelijk het besluit zich niet te vermoeien; hij ging heen en groef in de aarde en verborgen het geld van zijn heer, van wie hij toch had moeten weten, dat deze het niet als een dood, onvruchtbaar kapitaal zou hebben laten liggen.

Hoe hoog heeft ons de Heere geplaatst door het toevertrouwen van Zijn panden en gaven! Wat een liefde heeft Hij aan ons, gevallen zondaars, daardoor bewezen, dat Hij het niet versmaadt om ons tot werktuigen van Zijn rijk te gebruiken, dat Hij zelf niet handelen, maar door ons handelen wil, om ons een aandeel te gunnen aan Zijn werk. Zielen te redden voor het eeuwige leven, aandeel te gunnen aan de vreugde en zaligheid van de engelen, wanneer een zondaar boete doet! O, voel de hoge waarde, voel de gehele adel en het verhevene van uw bestemming! Bent u waardig geoordeeld tot zo'n eer, tracht nu ook met uw gehele ziel, zoveel u kan, aan die eis, die tot u gekomen is, getrouw te zijn, bij alles wat u doet de eer van de Heere te zoeken en het heil van de mensen; bij alles, evenals trouwe dienstknechten en dienstmaagden, op de ogen van uw onuitsprekelijk genadige en barmhartige Heer te zien, om in het kleinste evenals in het grootste en belangrijkste, getrouw bevonden te worden. Maar niemand benijdt anderen om de grotere gaven, die hun verleend zijn. Ach, weet u dan niet: hoe meer gaven, hoe groter de verantwoording en rekenschap? En hoe meer gaven, hoe meer verzoekingen, om die te misbruiken tot eigen nut en tot zonde en ze in plaats van voor God, tegen God en Zijn rijk te keren? Hoe vaak hebben hoogbegaafde schrijvers hun schrandere rede misbruikt tot lof van de wellust en tot verleiding van de onschuld; hoe vaak hebben diepe denkers hun geestkracht tot schande gemaakt in de dienst van de goddeloosheid en hebben oproer gepredikt en God gelasterd en het heiligste met walgelijke spot bezoedeld; hoe vaak hebben kunstenaars hun scheppende verbeeldingskracht misbruikt tot lage beelden van heidense, zondige lust; hoe vaak hebben invloedrijke leraars door laffe, lichtvaardige spot de jeugdige gemoederen voor hun gehele leven van hun geloof, hun vrede, hun deugd beroofd; hoe vaak heeft de koopman en handwerksman zijn verstand en zijn kennis van zaken tot het bedriegen van zijn broeders besteed! O wanneer de verstandige geest een boos hart dient, is het niet te zeggen, welk onheil hij in de burgerlijke maatschappij aanricht, welke verwoestingen door hem over het leven van gehele families, gehele steden, landen en tijden uitgestort worden! O hoe veel, dat in de wereld groot genoemd wordt, is ontzettend klein voor God! Hoe veel, dat de dwaze en ijdele mensen bewonderen, bezingen, vergoden, heeft nooit tot bevordering van het rijk van God gediend, maar het rijk van de duisternis uitgebreid! Daarom veracht niemand zijn geringe stand en benijdt niemand de hooggeplaatsten en hoogbegaafden; wie buitengewone gaven ontvangen heeft van de Heere, heeft evenmin reden trots daarop te zijn, als degene, die weinig ontvangen heeft, reden heeft om de moed te verliezen en te wanhopen. Twee van deze dienstknechten waren getrouw; zij zagen om naar een gelegenheid om niet het geld te woekeren, zij vreesden geen moeite, geen vergeefse weg, geen kostbare tijd en het lukte aan hun ingespannen werkzaamheid, om het hun toevertrouwde goed tot het dubbele te vermeerderen. De derde echter, aan wie slechts n pond toevertrouwd was, onbekwaam omdat het hem aan geschiktheid en kracht ontbrak, om meer te besturen, heeft ook met dit pond niets weten te beginnen; hij heeft het uit vrees en luiheid verborgen gehouden; het goed is hem meer tot last dan tot zegen geweest en hij heeft er niets mee gedaan, noch anderen daarmee aangebracht.

Men doet deze knecht onrecht, wanneer men een geheel afgevallene in hem ziet; dat is hij niet, zolang hij zijn talent nog bezit. Maar men behandelt hem ook te vriendelijk en gelooft zijn vals woord meer dan het woord van de Heere, die de harten kent, wanneer men hem voor een angstig karakter houdt, die het handel drijven geschuwd heeft en zich in valse ootmoed te weinig vertrouwd heeft. Het oordeel van de Heere geeft hem de juiste namen, die al zijn schuld bevatten: "U luie dienstknecht!" Wel wendt de geestelijk luie moeite genoeg aan om het talent, dat hem tot werkzaamheid aanmaant, veilig te bergen, zoals hij meent, om het tegen verlies en diefstal te beschermen; maar eigenlijk verbergt hij het voor zijn eigen ogen en begaat zelf een diefstal aan het goed van zijn Heere, dat hij schuldig is te vermeerderen.

Vers 19

19. En na een lange tijd, na zij heengaan (Matthew 25:15), kwam de heer van die dienstknechten terug en hield rekening met hen, onderzocht hoe zij het hun toevertrouwde goed hadden bestuurd.

Vers 19

19. En na een lange tijd, na zij heengaan (Matthew 25:15), kwam de heer van die dienstknechten terug en hield rekening met hen, onderzocht hoe zij het hun toevertrouwde goed hadden bestuurd.

Vers 20

20. En die de vijf talenten ontvangen had, kwam als de eerst geroepene en bracht tot hem, behalve de ontvangene, andere vijf talenten, en zei met vreugde, die het gevolg van een goed geweten is (1 John 3:21): Heere! vijf talenten heeft u mij bij uw heengaan gegeven; zie, andere vijf talenten heb ik boven die gewonnen.

Vers 20

20. En die de vijf talenten ontvangen had, kwam als de eerst geroepene en bracht tot hem, behalve de ontvangene, andere vijf talenten, en zei met vreugde, die het gevolg van een goed geweten is (1 John 3:21): Heere! vijf talenten heeft u mij bij uw heengaan gegeven; zie, andere vijf talenten heb ik boven die gewonnen.

Vers 21

21. En zijn heer zei tot hem: Wel, u goede met ware eerbied voor mij vervulde en omtrent het toevertrouwde goed getrouwe dienstknecht! a) Over weinig bent u getrouw geweest, over veel zal ik u zetten; ga in in de vreugde van uw heer, die hij zichzelf heeft verworven, om die ook nu de zijn deelachtig te maken (Hebrews 12:2. 1 Petrus . 1:8; 4:13. John 14:3; John 15:11. 2 Timothy 2:11, ).

a)Matthew 24:45. Luke 12:42.

Vers 21

21. En zijn heer zei tot hem: Wel, u goede met ware eerbied voor mij vervulde en omtrent het toevertrouwde goed getrouwe dienstknecht! a) Over weinig bent u getrouw geweest, over veel zal ik u zetten; ga in in de vreugde van uw heer, die hij zichzelf heeft verworven, om die ook nu de zijn deelachtig te maken (Hebrews 12:2. 1 Petrus . 1:8; 4:13. John 14:3; John 15:11. 2 Timothy 2:11, ).

a)Matthew 24:45. Luke 12:42.

Vers 22

22. En die de twee talenten ontvangen had kwam ook tot hem, toen zijn heer verder rekening hield en zei, terwijl hij het geld neerlegde. Heer! twee talenten heeft u mij gegeven; zie, twee andere talenten heb ik boven die gewonnen.

Vers 22

22. En die de twee talenten ontvangen had kwam ook tot hem, toen zijn heer verder rekening hield en zei, terwijl hij het geld neerlegde. Heer! twee talenten heeft u mij gegeven; zie, twee andere talenten heb ik boven die gewonnen.

Vers 23

23. Zijn heer zei tot hem, evenals tot de eerste (Matthew 25:21): Wel, u goede en getrouwe dienstknecht! over weinig bent u getrouw geweest, over veel zal ik u zetten; ga in in de vreugde van uw heer.

De toegesproken lof en de daarmee verbonden toezegging luidt bij de twee eerste knechten volkomen gelijk, omdat hun trouw gelijk was.

Dat de Heere dezelfde beloning toekent aan die, die vijf en dien, die twee talenten ontvangen heeft, bewijst, dat hier de hoofdzaak van de arbeid niet is de veelheid van het werk, maar de getrouwheid in het werk. God kan, als Heer, wat Hij toevertrouwt, wel weinig noemen bij hetgeen Hij heeft en ons geven wil; wij mogen het echter niet gering achten.

Waarlijk niet om voordeel en winst, maar om de knechten te beproeven en de getrouwen zalig te kunnen maken, heeft deze heer de talenten verdeeld, evenals hij in Matthew 20:1 de arbeiders gehuurd heeft, om hun loon te kunnen geven: daarom ook de op verschillende wijze begiftigden dezelfde lof - niet: u heeft veel gewonnen! maar: over weinig bent u getrouw geweest!

"Goed" wordt de ene knecht zowel als de andere genoemd, omdat beide uit reine liefde, in geloof en ootmoed werkten; - "getrouw", omdat zij nauwkeurig, met zorgvuldigheid en ijver deden wat zij moesten.

Met de uitdrukking: "Ga in in de vreugde van Uw Heere" gaat de gelijkenis over tot de door haar afgebeelde zaak.

De Heere spreekt niet van de maat, maar van de aard van het leven; dat bestaat in het aandeel hebben in de vreugde en zaligheid van de Heere, waarin de knecht zal ingaan, waarin hij uit Zijn vroegere stand wordt verplaatst.

Vers 23

23. Zijn heer zei tot hem, evenals tot de eerste (Matthew 25:21): Wel, u goede en getrouwe dienstknecht! over weinig bent u getrouw geweest, over veel zal ik u zetten; ga in in de vreugde van uw heer.

De toegesproken lof en de daarmee verbonden toezegging luidt bij de twee eerste knechten volkomen gelijk, omdat hun trouw gelijk was.

Dat de Heere dezelfde beloning toekent aan die, die vijf en dien, die twee talenten ontvangen heeft, bewijst, dat hier de hoofdzaak van de arbeid niet is de veelheid van het werk, maar de getrouwheid in het werk. God kan, als Heer, wat Hij toevertrouwt, wel weinig noemen bij hetgeen Hij heeft en ons geven wil; wij mogen het echter niet gering achten.

Waarlijk niet om voordeel en winst, maar om de knechten te beproeven en de getrouwen zalig te kunnen maken, heeft deze heer de talenten verdeeld, evenals hij in Matthew 20:1 de arbeiders gehuurd heeft, om hun loon te kunnen geven: daarom ook de op verschillende wijze begiftigden dezelfde lof - niet: u heeft veel gewonnen! maar: over weinig bent u getrouw geweest!

"Goed" wordt de ene knecht zowel als de andere genoemd, omdat beide uit reine liefde, in geloof en ootmoed werkten; - "getrouw", omdat zij nauwkeurig, met zorgvuldigheid en ijver deden wat zij moesten.

Met de uitdrukking: "Ga in in de vreugde van Uw Heere" gaat de gelijkenis over tot de door haar afgebeelde zaak.

De Heere spreekt niet van de maat, maar van de aard van het leven; dat bestaat in het aandeel hebben in de vreugde en zaligheid van de Heere, waarin de knecht zal ingaan, waarin hij uit Zijn vroegere stand wordt verplaatst.

Vers 24

24. Maar die het ene talent ontvangen had kwam ten slotte ook en zei, terwijl hij dat ene nederlegde: Heer! ik kende u, dat u een hard mens bent, wiens eisen alles teboven gaan, maaiend het koren van de akker, waar u niet gezaaid heeft en vergaderend in uw schuren ook wel van daar, waar u nietgestrooid heeft; u neemt van waar u meer krijgen kunt, of het u toekomt of niet.

Vers 24

24. Maar die het ene talent ontvangen had kwam ten slotte ook en zei, terwijl hij dat ene nederlegde: Heer! ik kende u, dat u een hard mens bent, wiens eisen alles teboven gaan, maaiend het koren van de akker, waar u niet gezaaid heeft en vergaderend in uw schuren ook wel van daar, waar u nietgestrooid heeft; u neemt van waar u meer krijgen kunt, of het u toekomt of niet.

Vers 25

25. En ik was bang, dat ik u toch niet zou kunnen voldoen, al deed ik mijn best en vooral dat ik uw toorn op mij zou laden, als het mij mislukte en ik iets van het talent verloor, ben ik heengegaan en heb, om mij ten minste daarvoor te bewaren, dat ik zou moeten vergoeden, als ik iets verspeeld had, uw talent verborgen in de aarde, waar ik het nu weer heb uitgehaald. Zie, u heeft het uwe, juist zoveel als ik ontvangen heb; meer dan dit ben ik u niet schuldig.

Het zou kunnen voorkomen, alsof alle betamelijkheid in deze voorstelling ontbrak, omdat geen knecht zijn heer met zo'n grofheid zal bejegenen. De Schrift legt echter vaak iemand in de mond, wat hij in zijn hart denkt en is dus de tolk van het hart.

In plaats van zichzelf aan te klagen, klaagt hij God aan, noemt Hem hard, omdat Hij moeilijke, onmogelijke dingen verlangt en wanneer Hem die niet bewezen worden, onbarmhartig erop inslaat. Hij noemt Hem gierig, omdat Hij weinig geeft en veel eist, wil maaien, waar Hij niet gezaaid, verzamelen waar Hij niet gestrooid heeft. Hij noemt Hem in n woord een tiran, in wiens dienst men bestendig in angst en vrees verkeert en voegt er dan bij, dat Hij het niet waagde van het goed een gebruik te maken, dat Hem toch niet welbehagelijk zou zijn. Zijn vrees was nog lager: hij wilde in het voordeel van een zelfzuchtig meester zich niet vemoeien.

Ontrouwen en plichtverzakers hebben een verborgen afkeer van God; het zelfzuchtige hart is steeds vijandig tegen God.

Dit schijnen spreekwoorden geweest te zijn om uit te drukken een mens, die gierig is en begerig naar iets, dat hem niet toekomt, of een meester, die hard is, die werk gedaan wil hebben en noch gereedschap noch stof geeft om te kunnen werken, zoals de Egyptische taakmeesters, die het volle getal tichelstenen wilden hebben, maar geen stro gaven.

Ik kende u. Nee, u kende Hem niet, boze mens! Anders zou u weten, dat het Hem niet te doen is geweest om Zich, maar om u te verrijken, door u met Zijn kapitaal en met uw winst te verrijken.

Vers 25

25. En ik was bang, dat ik u toch niet zou kunnen voldoen, al deed ik mijn best en vooral dat ik uw toorn op mij zou laden, als het mij mislukte en ik iets van het talent verloor, ben ik heengegaan en heb, om mij ten minste daarvoor te bewaren, dat ik zou moeten vergoeden, als ik iets verspeeld had, uw talent verborgen in de aarde, waar ik het nu weer heb uitgehaald. Zie, u heeft het uwe, juist zoveel als ik ontvangen heb; meer dan dit ben ik u niet schuldig.

Het zou kunnen voorkomen, alsof alle betamelijkheid in deze voorstelling ontbrak, omdat geen knecht zijn heer met zo'n grofheid zal bejegenen. De Schrift legt echter vaak iemand in de mond, wat hij in zijn hart denkt en is dus de tolk van het hart.

In plaats van zichzelf aan te klagen, klaagt hij God aan, noemt Hem hard, omdat Hij moeilijke, onmogelijke dingen verlangt en wanneer Hem die niet bewezen worden, onbarmhartig erop inslaat. Hij noemt Hem gierig, omdat Hij weinig geeft en veel eist, wil maaien, waar Hij niet gezaaid, verzamelen waar Hij niet gestrooid heeft. Hij noemt Hem in n woord een tiran, in wiens dienst men bestendig in angst en vrees verkeert en voegt er dan bij, dat Hij het niet waagde van het goed een gebruik te maken, dat Hem toch niet welbehagelijk zou zijn. Zijn vrees was nog lager: hij wilde in het voordeel van een zelfzuchtig meester zich niet vemoeien.

Ontrouwen en plichtverzakers hebben een verborgen afkeer van God; het zelfzuchtige hart is steeds vijandig tegen God.

Dit schijnen spreekwoorden geweest te zijn om uit te drukken een mens, die gierig is en begerig naar iets, dat hem niet toekomt, of een meester, die hard is, die werk gedaan wil hebben en noch gereedschap noch stof geeft om te kunnen werken, zoals de Egyptische taakmeesters, die het volle getal tichelstenen wilden hebben, maar geen stro gaven.

Ik kende u. Nee, u kende Hem niet, boze mens! Anders zou u weten, dat het Hem niet te doen is geweest om Zich, maar om u te verrijken, door u met Zijn kapitaal en met uw winst te verrijken.

Vers 26

26. Maar zijn heer, die zijn hart en de eigenlijke reden van zijn handelwijze te goed kende om zich door voorwendsels te laten misleiden, antwoordde: U boze en luie dienstknecht (Romans 12:11) u wist, zoals u voorgeeft, dat ik maai, waar ik niet gezaaid heb en van daar vergader, waar ik gestrooid heb, met uw eigen wapens zal ik u slaan.

Vers 26

26. Maar zijn heer, die zijn hart en de eigenlijke reden van zijn handelwijze te goed kende om zich door voorwendsels te laten misleiden, antwoordde: U boze en luie dienstknecht (Romans 12:11) u wist, zoals u voorgeeft, dat ik maai, waar ik niet gezaaid heb en van daar vergader, waar ik gestrooid heb, met uw eigen wapens zal ik u slaan.

Vers 27

27. Zo moest u dan mijn geld niet als dood, onvruchtbaar kapitaal in de aarde begraven. U had het de wisselaren in bank moeten gedaan hebben; u hadt daardoor niets gewaagd, noch uzelf enige moeite veroorzaakt en als ik zou komen, zoals nu het geval is, zou ik het mijne wedergenomen hebben met winst 23:20").

Het antwoord van de Heere is geen weerlegging, want het verdient het verwijt niet, maar een gevolgtrekking, die - het verwijt als waar aangenomen - de verplichting voorstelt, die des te meer op de knecht lag, omdat hij de gezindheid van zijn meesters zo goed kende. Het stelt alleen de bewering van de knecht voor als een veronderstelling, die hij zich gemaakt heeft, waarvoor hij reden moest hebben, daar hij ze zo beslist uitsprak; maar die veronderstelling onthief hem zo weinig van zijn plicht, dat die daardoor slechts te duidelijker uitkwam.

De wisselaars hielden bij de ouden een openbare bank; zij namen geld op en leenden het uit tegen intrest. De bedoeling van de Heere bij de woorden: "zo moest u dan enz. " is deze: "U had de ontvangen gave, die u zelf uit wantrouwen en traagheid niet gebruikte, ten minste aan anderen moeten lenen; u had u in hetgeen uw roeping was en waarin u niet zelfstandig kan handelen, aan anderen moeten aansluiten en u tot mijn voordeel door hen behoren te laten besturen, dan zou het loon van de andere dienaren u wel ontgaan zijn, maar mijn goed had in dat geval voor mij toch voordeel aangebracht.

God kan winst of vrucht van de ons verleende gaven eisen; alles, wat van Hem komt, heeft een inwendige, vrucht gevende kracht, wanneer die juist gebruikt wordt.

U kunt altijd iets voor de Heere doen. Kunt u niet voor Hem strijden, u kunt Hem echter belijden. 28. Omdat u dan niet eens door middel van vreemden mijn voordeel heeft willen zoeken, neem dan u, die tot uitvoering van mijn oordelen geroepen bent, van hem het talent weg, dat hem tot hiertoe was toevertrouwd en geeft het aan degene, die nu reeds, nadat hij vijf andere gewonnen heeft, de tientalenten heeft.

Vers 27

27. Zo moest u dan mijn geld niet als dood, onvruchtbaar kapitaal in de aarde begraven. U had het de wisselaren in bank moeten gedaan hebben; u hadt daardoor niets gewaagd, noch uzelf enige moeite veroorzaakt en als ik zou komen, zoals nu het geval is, zou ik het mijne wedergenomen hebben met winst 23:20").

Het antwoord van de Heere is geen weerlegging, want het verdient het verwijt niet, maar een gevolgtrekking, die - het verwijt als waar aangenomen - de verplichting voorstelt, die des te meer op de knecht lag, omdat hij de gezindheid van zijn meesters zo goed kende. Het stelt alleen de bewering van de knecht voor als een veronderstelling, die hij zich gemaakt heeft, waarvoor hij reden moest hebben, daar hij ze zo beslist uitsprak; maar die veronderstelling onthief hem zo weinig van zijn plicht, dat die daardoor slechts te duidelijker uitkwam.

De wisselaars hielden bij de ouden een openbare bank; zij namen geld op en leenden het uit tegen intrest. De bedoeling van de Heere bij de woorden: "zo moest u dan enz. " is deze: "U had de ontvangen gave, die u zelf uit wantrouwen en traagheid niet gebruikte, ten minste aan anderen moeten lenen; u had u in hetgeen uw roeping was en waarin u niet zelfstandig kan handelen, aan anderen moeten aansluiten en u tot mijn voordeel door hen behoren te laten besturen, dan zou het loon van de andere dienaren u wel ontgaan zijn, maar mijn goed had in dat geval voor mij toch voordeel aangebracht.

God kan winst of vrucht van de ons verleende gaven eisen; alles, wat van Hem komt, heeft een inwendige, vrucht gevende kracht, wanneer die juist gebruikt wordt.

U kunt altijd iets voor de Heere doen. Kunt u niet voor Hem strijden, u kunt Hem echter belijden. 28. Omdat u dan niet eens door middel van vreemden mijn voordeel heeft willen zoeken, neem dan u, die tot uitvoering van mijn oordelen geroepen bent, van hem het talent weg, dat hem tot hiertoe was toevertrouwd en geeft het aan degene, die nu reeds, nadat hij vijf andere gewonnen heeft, de tientalenten heeft.

Vers 29

29. Dit geven en nemen is overeenkomstig de regel, die in mijn huishouding geldt; a) want een ieder, zoals reeds vroeger gezegd is (Matthew 13:12), die heeft, die zal gegeven worden en hij zal ten gevolge van dit ontvangen overvloedig hebben; maar van degene, die niet heeft, van die zal genomen worden ook dat hij heeft.

a)Mark 4:25. Luke 8:18; Luke 19:26.

Vers 29

29. Dit geven en nemen is overeenkomstig de regel, die in mijn huishouding geldt; a) want een ieder, zoals reeds vroeger gezegd is (Matthew 13:12), die heeft, die zal gegeven worden en hij zal ten gevolge van dit ontvangen overvloedig hebben; maar van degene, die niet heeft, van die zal genomen worden ook dat hij heeft.

a)Mark 4:25. Luke 8:18; Luke 19:26.

Vers 30

30. En niet alleen dat hem zijn talent wordt afgenomen, maar er komt nog een positieve straf bij. Werp de onnuttige dienstknecht uit in de buitenste duisternis: a)daar zal het geween en tandengeknars zijn (Matthew 8:12; Matthew 22:13; Matthew 24:51).

a)Luke 13:28.

Er is geen stilstand: f voorwaarts en meer, f terug en minder, dat is de gang; waar het kapitaal geen renten geeft, daar wordt het opgeteerd. Het werk wordt lust, de kunst wordt tot natuur, de bekwaamheid tot vaardigheid; het horen van het goddelijk woord wordt ons leven, dat is het geloof en daaruit de ervaringen, die reeds naar het aanschouwen wijzen. De trouw voert zo tot de heerlijkheid, maar de ontrouw ook insgelijks tot de wening en knersing van de tanden.

Tot hiertoe hebben wij ons in het spoor van de gewone opvatting van de gelijkenis gehouden, zoals ze ook in de praktische behandeling te handhaven is; daarin heerst echter een dubbele verscheidenheid, in zoverre als men van de ene kant de 3 knechten f van dienaars van de Kerk f van Christenen in het bijzonder, naar hun beroep en stand verstaat en aan de andere kant de overgegeven panden f op de ontvangen genadegaven van de Heilige Geest, f op de verschillend verdeelde werkkringen wijzen, zoals dat ook uit de hier boven meegedeelde uitspraken van de uitleggers blijkt. Intussen moeten wij erkennen, dat de gelijkenis op ons de indruk maakt, alsof de Heere, wanneer Hij deze algemeen geldende waarheden zeker ook daarmee heeft willen inscherpen, toch eigenlijk nog iets meer bepaalds wilde kenschetsen en profeteren. Nu heeft weer, evenals reeds bij de gelijkenis van de 10 maagden, Starke in zijn bijbelverklaring gelijk gehad, wanneer hij bij hem, die zijn pond in de aarde begraven heeft, aan de Rooms Katholieke Kerk denkt. "De verdorven Kerk wil een bewaarster van de waarheid zijn, maar op een onrechtvaardige wijze; de ongeleerden man wordt Godswoord uit de handen genomen en de Evangelische waarheid met allerlei bijvoegsels, fabels en bijgeloof verdonkert: men wil niet dat het gewone volk de Schrift leest en over de godsdienst oordeelt, onder het voorwendsel, dat dit een gelegenheid tot ketterij en tweespalt is. Maar het is de wil van de Heere, dat de ponden besteed zullen worden, d. i. men moet de gaven daartoe aanwenden, om de waarheid openlijk te onderwijzen en daarover te laten oordelen. Wanneer dat behoorlijk gebeurt, hoeft men niet te vrezen, dat zij verloren zal gaan. " Als wij deze opvatting aannemen, dan zou, nadat het ons in het voorbeeld van de vijf dwaze maagden getoond geworden is, hoe de Katholieke Kerk, omdat zij geen olie in haar vaten medegenomen heeft, de tijd van de aankomst van de bruidegom verzuimt en niets van de krachten van zijn bruiloft met Israël, tot haar eigen herleving krijgt te smaken, door het oordeel, dat over de 3 knechten uitgesproken is, nu ook te verstaan geven, dat zij haar roeping als Kerk verliest, omdat zij het licht van de goddelijke waarheid onder een korenmaat gezet en haar pond in de aarde begraven heeft (de invoering van het leerstuk van de onfeilbaarheid is slechts de consequente doorvoering van hun principe. Dat zal in de loop van de 20ste eeuw zich nader ontvouwen). Wie van de leden van de Kerk werkelijk ontvankelijkheid voor de waarheid heeft en een oprecht verlangen naar de zaligheid, zal ten slotte de roepstem verstaan (Revelation 18:4): "ga uit van haar Mijn volk! opdat u aan haar zonden geen gemeenschap heeft en opdat u van haar plagen niet ontvangt; ook het pond, dat haar ook na de hervorming in de verpleging van zo vele duizenden zielen nog gelaten is, zal van haar genomen worden; het gericht evenals over Babel, waartoe zij nu rijp geworden is, zal over haar heengaan en er zal niets van haar overblijven, dan de droesem van al haar onreinheid, in die orde, waaraan het wel meer dan waarschijnlijk is, dat het haar lot zal zijn, om na de val van Babel, evenals het van die van de aarde, zich te ontmaskeren en zich met het profetendom, dat in de dienst van de Antichrist staat, vol leugenachtige tekenen en wonderen te openbaren (Revelation 3:11 vv. 2 Thessalonians 2:9,. Wij twijfelen nu ook geen ogenblik, die van de beide gedeelten van de Evangelische Kerk wij onder die dienstknecht moeten verstaan, die vijf ponden ontvangen heeft, daarmee vijf anderen verwierf en nu het een pond van de ontrouwe knecht, in de zielen, die uit de verdorven Kerk overgaan en in de gaven en krachten, die deze tot hiertoe bezeten heeft, erbij ontvangt. Het zal zeker dat gedeelte zijn, dat de herstelling van het zuivere Evangelie tot zijn hoofdzaak gemaakt heeft; zich in een zekere verwantschap met de Katholieke Kerk gehouden heeft, in zoverre het grondbeginsel het mogelijk maakte en daardoor een brug gelegd heeft, opdat de ontvankelijke zielen en de toevertrouwde goederen van die Kerk tot haar zouden kunnen worden overgevoerd, zodat zij uit haar nederlaag, die zij zich heeft moeten laten getroosten en waaraan zij tot een bepaalde tijd en tot op een zekere mate altijd meer en meer blootgesteld zal zijn, eerst weer zal opgericht en tot haar oorspronkelijk bestaan met grotere volmaaktheid vernieuwd worden (Micah 7:8). Daarmee zal dan ook de weg gebaand worden voor de vervulling van het woord John 10:16 en voor de herstelling van een vereniging. Maar dat zal duren tot in de twintigste eeuw, in die tijd, waarvan Luther zegt: "de wereld heeft nu gestaan vijfduizend vijfhonderd (wij kunnen nu zelfs zeggen: bijna 5900) jaar, nu zal binnen 6000 jaren het einde komen; " het einde dat daar allereerst komt, is hetgeen zich onmiddellijk aansluit aan de val van de Antichrist en dat in Revelation 20:1-Revelation 20:6 beschreven is en dan zal Stier wel gelijk hebben, wanneer hij het "over veel zal ik u zetten", verstaat als een voortgezette en verhoogde werkzaamheid, als een zegenende heerschappij in het duizendjarig rijk. Het laatste heeft zeker allereerst en hoofdzakelijk betrekking op Israël en in welke verhouding tot deze de Kerk, die uit de heidenen vergaderd is, zal staan gedurende de zevende eeuw van de wereldgeschiedenis, kan bij gemis aan alle nadere opgaven van de Schrift niet nader onderzocht worden; toch erkennen wij ten minste, dat de Heere met Zijn profetische rede naar de hoofdzaak Zich werkelijk aan de chronologische volgorde van de gebeurtenissen van het rijk van God houdt. Met het einde van de zevende eeuw wordt vervuld hetgeen de heilige Ziener in Revelation 20:7-Revelation 20:10 aanschouwt; dan volgt de ondergang van de oude aarde en de oude hemel en het gericht over de weer opgewekte doden (Revelation 20:11, ). Hierop wijst nu het slot van deze rede:

c. Matthew 25:31-Matthew 25:46. In deze afdeling wordt gehandeld over de wezenlijke laatste toekomst van Christus en over het laatste gericht in zijn laatste en meest algemene gestalte, maar daarmee ook over het einde van de wereld, of van de gehele tegenwoordigen loop van de wereld, waarop de discipelen in hun vraag hierboven (Matthew 24:3) gedoeld hadden. Nu, op de jongste dag, kan de Zoon des mensen Zijn volle koninklijke rechterlijke waardigheid ontvouwen, want Hij heeft nu Zijn macht doen overwinnen over al de Hem tegenstrevende wereld- en hellemachten. Daarom moeten alle geslachten van alle tijden voor Zijn stoel verschijnen, zonder dat iemand zich aan Hem zou kunnen onttrekken. Nu, aan het slot van de gehele geschiedenis van het heil, vindt Hij ook, evenals in de vergadering van de mensenkinderen, zo ook in een ieder in het bijzonder het karakter van hun innerlijk bestaan en uiterlijke toestand in volmaakte uitdrukking. Hij kan hen daarom van elkaar scheiden, evenals een herder de schapen van de bokken scheidt en de enen de erfenis van het hem voorbereide rijk beloven, de anderen in het eeuwige vuur werpen, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is. Behalve het slotwoord, waarmee de profetie eindigt, kan inderdaad niets meer worden gegeven: eeuwige pijn en eeuwig leven - daarmee sluit de gehele geschiedenis van de ontwikkeling van het rijk van God op aarde en daarmee is ook de vraag van de discipelen op een voldoende wijze beantwoord.

EVANGELIE OP DE 26ste ZONDAG NA TRINITATIS

Dit Evangelie handelt over het laatste oordeel en de eeuwige scheiding; daaraan moet een Christen elke dag gedenken, want het is een ernstig uur en wee degene, die door de Heere aan Zijn linkerhand geplaatst wordt! Wij moeten ons door de Heilige Geest laten dringen, om bij Jezus Christus genade en hulp te zoeken, zolang de tijd van de genade nog duurt.

Het is buitengewoon, hoe geheel helder het beeld is, dat de Heere ons van het jongste gericht geeft; wat een wetenschap van het einde geeft ons dat beeld! Hoe geheel bekend met Zijn laatste bezigheden is de Heere reeds in de dagen van Zijn vlees, dat Hij ons ook al Zijn woorden vooruit zeggen kan, tot bemoediging of tot waarschuwing! Want zo, juist zoals Hij het vooruit zegt, zal Hij doen en spreken; Zijn woorden openbaren ons de gronden van Zijn oordeelvellingen en zeggen het ons duidelijk, waarnaar Zijn gericht plaats hebben zal; maar wat zou ons nuttiger kunnen zijn, dan de kennis van de rechten en wetten, naar welke over de gehele wereld en ook over ons het oordeel zal uitgesproken worden.

"Want als wij onszelf oordeelden, dan zouden wij niet geoordeeld worden. " schrijft de apostel (1 Corinthians 11:31); de Kerk wil dus, dat wij van het kerkelijke jaar, dat nu snel eindigt, niet zullen scheiden, zonder onszelf te beproeven, wat het ons met zijn zon- en feestdagen en met zijn leer gebracht heeft en of wij in dit jaar voor- of achteruit gegaan zijn, opdat wij het eeuwige gericht van de Heere niet hebben te vrezen.

Waar zult u staan op de jongste dag? 1) rechts of links? 2) nog kunt u uw besluit nemen. 3) bedenk het einde! 31. a) En wanneer aan het einde van de tijd, als alles vervuld is, wat gebeuren moet (Matthew 13:40, ), de Zoon des mensen komen zal van de hemel (Acts 1:11. 1 Thessalonicenzen. 4:16) in Zijn heerlijkheid en al de heilige engelen met Hem (Matthew 16:27), dan zal Hij als Koning, aan wie alles aan de voetbank van Zijn voeten gelegd is en als Rechter, in wiens handen al het oordeel is gegeven, zitten op de b) troon van Zijn heerlijkheid, die voor Hem in de wolken van de hemel is opgericht.

a)Matthew 26:64. Mark 14:62. Luke 21:27. 2 Thessalonians 1:10. Revelation 1:7. b) Matthew 19:28.

Vers 30

30. En niet alleen dat hem zijn talent wordt afgenomen, maar er komt nog een positieve straf bij. Werp de onnuttige dienstknecht uit in de buitenste duisternis: a)daar zal het geween en tandengeknars zijn (Matthew 8:12; Matthew 22:13; Matthew 24:51).

a)Luke 13:28.

Er is geen stilstand: f voorwaarts en meer, f terug en minder, dat is de gang; waar het kapitaal geen renten geeft, daar wordt het opgeteerd. Het werk wordt lust, de kunst wordt tot natuur, de bekwaamheid tot vaardigheid; het horen van het goddelijk woord wordt ons leven, dat is het geloof en daaruit de ervaringen, die reeds naar het aanschouwen wijzen. De trouw voert zo tot de heerlijkheid, maar de ontrouw ook insgelijks tot de wening en knersing van de tanden.

Tot hiertoe hebben wij ons in het spoor van de gewone opvatting van de gelijkenis gehouden, zoals ze ook in de praktische behandeling te handhaven is; daarin heerst echter een dubbele verscheidenheid, in zoverre als men van de ene kant de 3 knechten f van dienaars van de Kerk f van Christenen in het bijzonder, naar hun beroep en stand verstaat en aan de andere kant de overgegeven panden f op de ontvangen genadegaven van de Heilige Geest, f op de verschillend verdeelde werkkringen wijzen, zoals dat ook uit de hier boven meegedeelde uitspraken van de uitleggers blijkt. Intussen moeten wij erkennen, dat de gelijkenis op ons de indruk maakt, alsof de Heere, wanneer Hij deze algemeen geldende waarheden zeker ook daarmee heeft willen inscherpen, toch eigenlijk nog iets meer bepaalds wilde kenschetsen en profeteren. Nu heeft weer, evenals reeds bij de gelijkenis van de 10 maagden, Starke in zijn bijbelverklaring gelijk gehad, wanneer hij bij hem, die zijn pond in de aarde begraven heeft, aan de Rooms Katholieke Kerk denkt. "De verdorven Kerk wil een bewaarster van de waarheid zijn, maar op een onrechtvaardige wijze; de ongeleerden man wordt Godswoord uit de handen genomen en de Evangelische waarheid met allerlei bijvoegsels, fabels en bijgeloof verdonkert: men wil niet dat het gewone volk de Schrift leest en over de godsdienst oordeelt, onder het voorwendsel, dat dit een gelegenheid tot ketterij en tweespalt is. Maar het is de wil van de Heere, dat de ponden besteed zullen worden, d. i. men moet de gaven daartoe aanwenden, om de waarheid openlijk te onderwijzen en daarover te laten oordelen. Wanneer dat behoorlijk gebeurt, hoeft men niet te vrezen, dat zij verloren zal gaan. " Als wij deze opvatting aannemen, dan zou, nadat het ons in het voorbeeld van de vijf dwaze maagden getoond geworden is, hoe de Katholieke Kerk, omdat zij geen olie in haar vaten medegenomen heeft, de tijd van de aankomst van de bruidegom verzuimt en niets van de krachten van zijn bruiloft met Israël, tot haar eigen herleving krijgt te smaken, door het oordeel, dat over de 3 knechten uitgesproken is, nu ook te verstaan geven, dat zij haar roeping als Kerk verliest, omdat zij het licht van de goddelijke waarheid onder een korenmaat gezet en haar pond in de aarde begraven heeft (de invoering van het leerstuk van de onfeilbaarheid is slechts de consequente doorvoering van hun principe. Dat zal in de loop van de 20ste eeuw zich nader ontvouwen). Wie van de leden van de Kerk werkelijk ontvankelijkheid voor de waarheid heeft en een oprecht verlangen naar de zaligheid, zal ten slotte de roepstem verstaan (Revelation 18:4): "ga uit van haar Mijn volk! opdat u aan haar zonden geen gemeenschap heeft en opdat u van haar plagen niet ontvangt; ook het pond, dat haar ook na de hervorming in de verpleging van zo vele duizenden zielen nog gelaten is, zal van haar genomen worden; het gericht evenals over Babel, waartoe zij nu rijp geworden is, zal over haar heengaan en er zal niets van haar overblijven, dan de droesem van al haar onreinheid, in die orde, waaraan het wel meer dan waarschijnlijk is, dat het haar lot zal zijn, om na de val van Babel, evenals het van die van de aarde, zich te ontmaskeren en zich met het profetendom, dat in de dienst van de Antichrist staat, vol leugenachtige tekenen en wonderen te openbaren (Revelation 3:11 vv. 2 Thessalonians 2:9,. Wij twijfelen nu ook geen ogenblik, die van de beide gedeelten van de Evangelische Kerk wij onder die dienstknecht moeten verstaan, die vijf ponden ontvangen heeft, daarmee vijf anderen verwierf en nu het een pond van de ontrouwe knecht, in de zielen, die uit de verdorven Kerk overgaan en in de gaven en krachten, die deze tot hiertoe bezeten heeft, erbij ontvangt. Het zal zeker dat gedeelte zijn, dat de herstelling van het zuivere Evangelie tot zijn hoofdzaak gemaakt heeft; zich in een zekere verwantschap met de Katholieke Kerk gehouden heeft, in zoverre het grondbeginsel het mogelijk maakte en daardoor een brug gelegd heeft, opdat de ontvankelijke zielen en de toevertrouwde goederen van die Kerk tot haar zouden kunnen worden overgevoerd, zodat zij uit haar nederlaag, die zij zich heeft moeten laten getroosten en waaraan zij tot een bepaalde tijd en tot op een zekere mate altijd meer en meer blootgesteld zal zijn, eerst weer zal opgericht en tot haar oorspronkelijk bestaan met grotere volmaaktheid vernieuwd worden (Micah 7:8). Daarmee zal dan ook de weg gebaand worden voor de vervulling van het woord John 10:16 en voor de herstelling van een vereniging. Maar dat zal duren tot in de twintigste eeuw, in die tijd, waarvan Luther zegt: "de wereld heeft nu gestaan vijfduizend vijfhonderd (wij kunnen nu zelfs zeggen: bijna 5900) jaar, nu zal binnen 6000 jaren het einde komen; " het einde dat daar allereerst komt, is hetgeen zich onmiddellijk aansluit aan de val van de Antichrist en dat in Revelation 20:1-Revelation 20:6 beschreven is en dan zal Stier wel gelijk hebben, wanneer hij het "over veel zal ik u zetten", verstaat als een voortgezette en verhoogde werkzaamheid, als een zegenende heerschappij in het duizendjarig rijk. Het laatste heeft zeker allereerst en hoofdzakelijk betrekking op Israël en in welke verhouding tot deze de Kerk, die uit de heidenen vergaderd is, zal staan gedurende de zevende eeuw van de wereldgeschiedenis, kan bij gemis aan alle nadere opgaven van de Schrift niet nader onderzocht worden; toch erkennen wij ten minste, dat de Heere met Zijn profetische rede naar de hoofdzaak Zich werkelijk aan de chronologische volgorde van de gebeurtenissen van het rijk van God houdt. Met het einde van de zevende eeuw wordt vervuld hetgeen de heilige Ziener in Revelation 20:7-Revelation 20:10 aanschouwt; dan volgt de ondergang van de oude aarde en de oude hemel en het gericht over de weer opgewekte doden (Revelation 20:11, ). Hierop wijst nu het slot van deze rede:

c. Matthew 25:31-Matthew 25:46. In deze afdeling wordt gehandeld over de wezenlijke laatste toekomst van Christus en over het laatste gericht in zijn laatste en meest algemene gestalte, maar daarmee ook over het einde van de wereld, of van de gehele tegenwoordigen loop van de wereld, waarop de discipelen in hun vraag hierboven (Matthew 24:3) gedoeld hadden. Nu, op de jongste dag, kan de Zoon des mensen Zijn volle koninklijke rechterlijke waardigheid ontvouwen, want Hij heeft nu Zijn macht doen overwinnen over al de Hem tegenstrevende wereld- en hellemachten. Daarom moeten alle geslachten van alle tijden voor Zijn stoel verschijnen, zonder dat iemand zich aan Hem zou kunnen onttrekken. Nu, aan het slot van de gehele geschiedenis van het heil, vindt Hij ook, evenals in de vergadering van de mensenkinderen, zo ook in een ieder in het bijzonder het karakter van hun innerlijk bestaan en uiterlijke toestand in volmaakte uitdrukking. Hij kan hen daarom van elkaar scheiden, evenals een herder de schapen van de bokken scheidt en de enen de erfenis van het hem voorbereide rijk beloven, de anderen in het eeuwige vuur werpen, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is. Behalve het slotwoord, waarmee de profetie eindigt, kan inderdaad niets meer worden gegeven: eeuwige pijn en eeuwig leven - daarmee sluit de gehele geschiedenis van de ontwikkeling van het rijk van God op aarde en daarmee is ook de vraag van de discipelen op een voldoende wijze beantwoord.

EVANGELIE OP DE 26ste ZONDAG NA TRINITATIS

Dit Evangelie handelt over het laatste oordeel en de eeuwige scheiding; daaraan moet een Christen elke dag gedenken, want het is een ernstig uur en wee degene, die door de Heere aan Zijn linkerhand geplaatst wordt! Wij moeten ons door de Heilige Geest laten dringen, om bij Jezus Christus genade en hulp te zoeken, zolang de tijd van de genade nog duurt.

Het is buitengewoon, hoe geheel helder het beeld is, dat de Heere ons van het jongste gericht geeft; wat een wetenschap van het einde geeft ons dat beeld! Hoe geheel bekend met Zijn laatste bezigheden is de Heere reeds in de dagen van Zijn vlees, dat Hij ons ook al Zijn woorden vooruit zeggen kan, tot bemoediging of tot waarschuwing! Want zo, juist zoals Hij het vooruit zegt, zal Hij doen en spreken; Zijn woorden openbaren ons de gronden van Zijn oordeelvellingen en zeggen het ons duidelijk, waarnaar Zijn gericht plaats hebben zal; maar wat zou ons nuttiger kunnen zijn, dan de kennis van de rechten en wetten, naar welke over de gehele wereld en ook over ons het oordeel zal uitgesproken worden.

"Want als wij onszelf oordeelden, dan zouden wij niet geoordeeld worden. " schrijft de apostel (1 Corinthians 11:31); de Kerk wil dus, dat wij van het kerkelijke jaar, dat nu snel eindigt, niet zullen scheiden, zonder onszelf te beproeven, wat het ons met zijn zon- en feestdagen en met zijn leer gebracht heeft en of wij in dit jaar voor- of achteruit gegaan zijn, opdat wij het eeuwige gericht van de Heere niet hebben te vrezen.

Waar zult u staan op de jongste dag? 1) rechts of links? 2) nog kunt u uw besluit nemen. 3) bedenk het einde! 31. a) En wanneer aan het einde van de tijd, als alles vervuld is, wat gebeuren moet (Matthew 13:40, ), de Zoon des mensen komen zal van de hemel (Acts 1:11. 1 Thessalonicenzen. 4:16) in Zijn heerlijkheid en al de heilige engelen met Hem (Matthew 16:27), dan zal Hij als Koning, aan wie alles aan de voetbank van Zijn voeten gelegd is en als Rechter, in wiens handen al het oordeel is gegeven, zitten op de b) troon van Zijn heerlijkheid, die voor Hem in de wolken van de hemel is opgericht.

a)Matthew 26:64. Mark 14:62. Luke 21:27. 2 Thessalonians 1:10. Revelation 1:7. b) Matthew 19:28.

Vers 32

32. En voor Hem zullen, omdat het tevens de dag is, waarop de doden weer opstaan (John 5:27, Revelation 20:11, al de volken vergaderd worden, want nu is in de meest omvattende zin van het woord het Evangelie gepredikt aan alle schepsel en geen volk is meer gebleven zonder de boodschap van het Koninkrijk. a) En Hij zal ze, niet de massa `s van de verschillende volken, maar de personen en ieder volk in het bijzonder, van elkaar scheiden, zoals de herder, die elk stuk van zijn kudde nauwkeurig kent en de verschillende soorten van klein veeniet onder elkaar vermengd laat, de schapen van de bokken scheidt.

a)Ezekiel 34:17, Ezekiel 34:20. Matthew 13:49.

Vers 32

32. En voor Hem zullen, omdat het tevens de dag is, waarop de doden weer opstaan (John 5:27, Revelation 20:11, al de volken vergaderd worden, want nu is in de meest omvattende zin van het woord het Evangelie gepredikt aan alle schepsel en geen volk is meer gebleven zonder de boodschap van het Koninkrijk. a) En Hij zal ze, niet de massa `s van de verschillende volken, maar de personen en ieder volk in het bijzonder, van elkaar scheiden, zoals de herder, die elk stuk van zijn kudde nauwkeurig kent en de verschillende soorten van klein veeniet onder elkaar vermengd laat, de schapen van de bokken scheidt.

a)Ezekiel 34:17, Ezekiel 34:20. Matthew 13:49.

Vers 33

33. En Hij, de Mensenzoon, zal evenals die herder doen, als alle volken voor Hem worden vergaderd; hij zal de schapen als degenen, die Hij vrij wil spreken, tot Zijn rechterhand zetten, maar de bokken, die het oordeel van de verwerpingwacht 2:4") tot Zijn linkerhand.

Onze plaats veronderstelt, dat aan de gehele mensheid het Christendom bekend zal zijn, zoals dit aan het laatste einde moet voorafgaan en wel de gehele mensheid hier (Matthew 24:14. Romans 11:32), en de gehele mensheid ginds (Philippians 2:10. 1 Petrus . 4:6). Zo'n bekend worden van Christus zou ook reeds op zichzelf de verschijning van Christus ten gevolge hebben, in zoverre zij de volken noodzaakt Hem te eren en een gehele periode (Revelation 20:1, ) zal duren.

Overal, waar Christus wordt gepredikt, worden het rijk van het licht en dat van de duisternis van elkaar gescheiden. Wie uit de waarheid is hoort Zijn stem; wie enige edelere behoefte in de ziel omdraagt zoekt in ootmoed Zijn genade. Wat niet uit de waarheid is keert zich van Hem af en veracht stompzinnig Zijn woord, of stelt zich in openbare vijandschap tegenover Hem. Die tweespalt neemt zijn oorsprong diep in het hart; zij wordt overal te midden van de Christenheid gevonden en opdat niemand zichzelf misleidt, noem ik u vier kentekenen, waaraan ieder kan opmerken aan welke kant hij staat. Het eerste is eerbied voor en blijdschap in het woord van de Heere, het tweede is de lust tot het gebed, het derde is de haat tegen de leugen, het vierde is afschuw van vleselijke lusten. Waar deze vier in n hart tezamen zijn, daar behoort dat zeker tot het rijk van God; waar zij gemist worden heeft men zich tot de andere kant gewend. Maar in deze wereld is het koninkrijk van de hemelen nog zoals aan de akker, waarop het onkruid nog midden onder de tarwe staat. Gods genade laat ze beiden met elkaar opgroeien tot de oogst en zendt intussen haar boden uit, om aan alle mensen bekering te prediken en het geloof in Christus, opdat niemand een verontschuldiging heeft. Is nu de tijd gekomen, dan treedt ook de scheiding openlijk voor de dag. Het wordt ontvouwd wat diep in het hart verborgen lag, wat de sluier van de huichelarij bedekt, wat zich alleen met de naam van Christendom heeft bekleed en wat in waarheid Christus toebehoort. De kinderen van God en de kinderen van Belial worden niet eerst inwendig van elkaar gescheiden, maar het wordt openbaar hoe hemelsbreed zij verschillen. Zo is het oordeel openbaar geworden van de reeds aanwezige tweespalt, maar met dit grote onderscheid, dat het dan niet meer in uw keuze staat naar welke kant u zich wilt wenden, Hij zal ze van elkaar scheiden. Deze scheiding is ernstiger dan elke andere, want zij scheidt voor eeuwig. Zij scheidt de rechtvaardige van alle gemeenschap met de zonde, van alle bevlekking van de wereld en het vlees maar ook de onboetvaardige van alle gemeenschap de levende God, met het rijk van Zijn genade en van Zijn licht. Zo verkrijgt ieder naar verdienste, ja men kan zeggen ieder naar dat hij begeerd heeft. Die de Heere liefheeft staat aan Zijn rechterhand, die zich in plaats van Hem de wereld tot god en erve koos, ontvangt met de wereld het verderf.

Een herder scheidt de schapen van de bokken, opdat de schapen van hen niets te lijden hebben. In Ezekiel 34:17, wordt aan de een soort van de schapen verweten, dat zij moedwillig het water troebel maken en de weide verderven, de andere schapen van de kudde stoten en verontrusten. Zo komen hier onder de bokken de lastige en boze mensen voor, de schapen stellen de zachtmoedigen voor.

Voor de vromen is de gemeenschap met de godzaligen moeilijk (Psalms 120:5 v. ); maar wees getroost, het zal beter worden; er zal een dag komen, dat de bozen niet meer hinderlijk zullen zijn.

De vromen worden schapen genoemd, omdat zij ootmoedig, zacht, geduldig, volgzaam en argeloos zijn; de bokken zijn een beeld van het onreine, lastige, misdadige, schaamteloze.

De Heere heeft van de schapen gezegd: "Mijn schapen horen Mijn stem" (John 10:27 v. ); daarmee bedoelt Hij allen, die in Zijn naam geloven, die gewillig en dankbaar Zijn genade aannemen, die Hem in liefde, gehoorzaamheid en trouw navolgen, die zich door Hem rechtvaardig en heilig laten maken. De bokken daarentegen zijn de wederspannigen, die in de verblinding van het ongeloof tegen Zijn heerschappij zich verzetten (Psalms 2:3), de moedwillige verachters van Zijn genade, die in trotse waan van eigengerechtigheid met Zijn woord spotten, Zijn verdienste van zich afwijzen, Zijn naam verloochenen, Zijn heil niet willen aannemen, de onboetvaardige en verstokte zondaars, die ondanks alle bemoeiingen van Zijn genade de brede weg niet willen verlaten, maar naar hun eigen gedachten wandelen op een weg, die niet goed is.

Vers 33

33. En Hij, de Mensenzoon, zal evenals die herder doen, als alle volken voor Hem worden vergaderd; hij zal de schapen als degenen, die Hij vrij wil spreken, tot Zijn rechterhand zetten, maar de bokken, die het oordeel van de verwerpingwacht 2:4") tot Zijn linkerhand.

Onze plaats veronderstelt, dat aan de gehele mensheid het Christendom bekend zal zijn, zoals dit aan het laatste einde moet voorafgaan en wel de gehele mensheid hier (Matthew 24:14. Romans 11:32), en de gehele mensheid ginds (Philippians 2:10. 1 Petrus . 4:6). Zo'n bekend worden van Christus zou ook reeds op zichzelf de verschijning van Christus ten gevolge hebben, in zoverre zij de volken noodzaakt Hem te eren en een gehele periode (Revelation 20:1, ) zal duren.

Overal, waar Christus wordt gepredikt, worden het rijk van het licht en dat van de duisternis van elkaar gescheiden. Wie uit de waarheid is hoort Zijn stem; wie enige edelere behoefte in de ziel omdraagt zoekt in ootmoed Zijn genade. Wat niet uit de waarheid is keert zich van Hem af en veracht stompzinnig Zijn woord, of stelt zich in openbare vijandschap tegenover Hem. Die tweespalt neemt zijn oorsprong diep in het hart; zij wordt overal te midden van de Christenheid gevonden en opdat niemand zichzelf misleidt, noem ik u vier kentekenen, waaraan ieder kan opmerken aan welke kant hij staat. Het eerste is eerbied voor en blijdschap in het woord van de Heere, het tweede is de lust tot het gebed, het derde is de haat tegen de leugen, het vierde is afschuw van vleselijke lusten. Waar deze vier in n hart tezamen zijn, daar behoort dat zeker tot het rijk van God; waar zij gemist worden heeft men zich tot de andere kant gewend. Maar in deze wereld is het koninkrijk van de hemelen nog zoals aan de akker, waarop het onkruid nog midden onder de tarwe staat. Gods genade laat ze beiden met elkaar opgroeien tot de oogst en zendt intussen haar boden uit, om aan alle mensen bekering te prediken en het geloof in Christus, opdat niemand een verontschuldiging heeft. Is nu de tijd gekomen, dan treedt ook de scheiding openlijk voor de dag. Het wordt ontvouwd wat diep in het hart verborgen lag, wat de sluier van de huichelarij bedekt, wat zich alleen met de naam van Christendom heeft bekleed en wat in waarheid Christus toebehoort. De kinderen van God en de kinderen van Belial worden niet eerst inwendig van elkaar gescheiden, maar het wordt openbaar hoe hemelsbreed zij verschillen. Zo is het oordeel openbaar geworden van de reeds aanwezige tweespalt, maar met dit grote onderscheid, dat het dan niet meer in uw keuze staat naar welke kant u zich wilt wenden, Hij zal ze van elkaar scheiden. Deze scheiding is ernstiger dan elke andere, want zij scheidt voor eeuwig. Zij scheidt de rechtvaardige van alle gemeenschap met de zonde, van alle bevlekking van de wereld en het vlees maar ook de onboetvaardige van alle gemeenschap de levende God, met het rijk van Zijn genade en van Zijn licht. Zo verkrijgt ieder naar verdienste, ja men kan zeggen ieder naar dat hij begeerd heeft. Die de Heere liefheeft staat aan Zijn rechterhand, die zich in plaats van Hem de wereld tot god en erve koos, ontvangt met de wereld het verderf.

Een herder scheidt de schapen van de bokken, opdat de schapen van hen niets te lijden hebben. In Ezekiel 34:17, wordt aan de een soort van de schapen verweten, dat zij moedwillig het water troebel maken en de weide verderven, de andere schapen van de kudde stoten en verontrusten. Zo komen hier onder de bokken de lastige en boze mensen voor, de schapen stellen de zachtmoedigen voor.

Voor de vromen is de gemeenschap met de godzaligen moeilijk (Psalms 120:5 v. ); maar wees getroost, het zal beter worden; er zal een dag komen, dat de bozen niet meer hinderlijk zullen zijn.

De vromen worden schapen genoemd, omdat zij ootmoedig, zacht, geduldig, volgzaam en argeloos zijn; de bokken zijn een beeld van het onreine, lastige, misdadige, schaamteloze.

De Heere heeft van de schapen gezegd: "Mijn schapen horen Mijn stem" (John 10:27 v. ); daarmee bedoelt Hij allen, die in Zijn naam geloven, die gewillig en dankbaar Zijn genade aannemen, die Hem in liefde, gehoorzaamheid en trouw navolgen, die zich door Hem rechtvaardig en heilig laten maken. De bokken daarentegen zijn de wederspannigen, die in de verblinding van het ongeloof tegen Zijn heerschappij zich verzetten (Psalms 2:3), de moedwillige verachters van Zijn genade, die in trotse waan van eigengerechtigheid met Zijn woord spotten, Zijn verdienste van zich afwijzen, Zijn naam verloochenen, Zijn heil niet willen aannemen, de onboetvaardige en verstokte zondaars, die ondanks alle bemoeiingen van Zijn genade de brede weg niet willen verlaten, maar naar hun eigen gedachten wandelen op een weg, die niet goed is.

Vers 34

34. Dan zal de Koning zeggen tot degenen, die tot Zijn rechterhand zijn, om hun het reeds indirect aangekondigde oordeel nu ook duidelijk uit te spreken en voor anderen de reden daarvan aan te geven: Komt u gezegenden van Mijn Vader, die u door de zegen, waarmee Mijn vader u door Mij gezegend heeft (Efeziers . 1:3), heeft laten vervullen en doordringen! Beërf dat Koninkrijk van de eeuwige zaligheid, a) dat voor u bereid is van de grondlegging van de wereld; toen toch is reeds de gronddaartoe gelegd, toen reeds gedacht aan dit heil, dat u nu wacht. a)Matthew 20:23. Mark 10:40.

Vers 34

34. Dan zal de Koning zeggen tot degenen, die tot Zijn rechterhand zijn, om hun het reeds indirect aangekondigde oordeel nu ook duidelijk uit te spreken en voor anderen de reden daarvan aan te geven: Komt u gezegenden van Mijn Vader, die u door de zegen, waarmee Mijn vader u door Mij gezegend heeft (Efeziers . 1:3), heeft laten vervullen en doordringen! Beërf dat Koninkrijk van de eeuwige zaligheid, a) dat voor u bereid is van de grondlegging van de wereld; toen toch is reeds de gronddaartoe gelegd, toen reeds gedacht aan dit heil, dat u nu wacht. a)Matthew 20:23. Mark 10:40.

Vers 35

35. Want (vgl. Galatians 5:6) Ik ben hongerig geweest en u heeft Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en u heeft Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en u heeft Mij geherbergd, in uw huis opgenomen (Hebrews 13:2).

Vers 35

35. Want (vgl. Galatians 5:6) Ik ben hongerig geweest en u heeft Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en u heeft Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en u heeft Mij geherbergd, in uw huis opgenomen (Hebrews 13:2).

Vers 36

36. Ik was a)naakt en u heeft Mij gekleed (Isaiah 58:7. Ezekiel 18:7); Ik ben ziek geweest en u heeft Mij bezocht (Romans 12:15 James 1:27); Ik was b) in de gevangenis en u bent tot Mij gekomen (Hebrews 13:3).

a)James 2:15, James 2:16. b) 2 Timothy 1:16.

Vers 36

36. Ik was a)naakt en u heeft Mij gekleed (Isaiah 58:7. Ezekiel 18:7); Ik ben ziek geweest en u heeft Mij bezocht (Romans 12:15 James 1:27); Ik was b) in de gevangenis en u bent tot Mij gekomen (Hebrews 13:3).

a)James 2:15, James 2:16. b) 2 Timothy 1:16.

Vers 37

37. Dan zullen de rechtvaardigen, die hun goede werken in alle eenvoud hebben gedaan (Matthew 6:3), ten minste er nooit die waarde aan hebben toegekend, zoals hier gebeurt, Hem antwoorden: Heere! wanneer hebben wij U, die wij toch nooit lichamelijk bij ons hadden, hongerig gezien en gevoed, of dorstig en te drinken gegeven?

Vers 37

37. Dan zullen de rechtvaardigen, die hun goede werken in alle eenvoud hebben gedaan (Matthew 6:3), ten minste er nooit die waarde aan hebben toegekend, zoals hier gebeurt, Hem antwoorden: Heere! wanneer hebben wij U, die wij toch nooit lichamelijk bij ons hadden, hongerig gezien en gevoed, of dorstig en te drinken gegeven?

Vers 38

38. En wanneer hebben wij U een vreemdeling gezien en geherbergd, of naakt en gekleed?

Vers 38

38. En wanneer hebben wij U een vreemdeling gezien en geherbergd, of naakt en gekleed?

Vers 39

39. En wanneer hebben wij U ziek gezien, of in de gevangenis en zijn tot U gekomen?

Vers 39

39. En wanneer hebben wij U ziek gezien, of in de gevangenis en zijn tot U gekomen?

Vers 40

40. En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u: a) voor zoveel dit aan van Mijn minste broeders gedaan heeft, die gedurende hun leven Mij hebben aangehangen (Matthew 12:48, ), zo heeft u dat Mij gedaan (Matthew 10:40; Matthew 18:5. Hebrews 6:10).

a)Proverbs 19:17. Mark 9:41. John 13:20. 2 Corinthians 9:6.

De rede van de Koning is veelbetekenend; elk woord weegt zwaar, want elk woord heeft een diepe onuitputtelijke zin. Vriendelijk wendt Hij Zich tot dezen met Zijn "kom hier", de Heere roept hen tot Zich; de Koning wil hen in Zijn nabijheid hebben. Zij zullen een kroon om Hem vormen; zij zijn toch ook Zijn kroon en Zijn roem. Zij stonden toch reeds aan Zijn rechterhand, hoe kan Hij ze nog dichter bij Zich roepen? Het kan zich bij die laatste verschijning van de Koning herhalen wat bij de laatste verschijning van de Opgestane op de berg van Galilea gebeurde; de uitverkorene getuigen vielen neer, overweldigd door Zijn majesteit (Matthew 28:17); die majesteit is echter slechts het begin van de volle majesteit van de grote Koning; zelfs Zijn vromen kunnen voor haar niet staan. Verschrikt varen zij naar haar terug. Daar roept de Hoge en Verhevene, die wonen wil bij degenen, die ootmoedig en verslagen van geest zijn, hen tot Zich en zij kennen deze roepstem: "kom hier" reeds uit Zijn woord in Matthew 11:28 en erkennen in de Heere van de heerlijkheid de barmhartige Hogepriester, die hen in hun zwakheid hier beneden gedragen en verkwikt heeft. Nu wil Hij hen weer verkwikken, dat zij tot de eeuwige rust komen.

En wie zou hun verrukking kunnen schilderen, omdat Hij hen nu noemt met de naam van "gezegenden van Mijn Vader!" Ja, reeds in dit leven is de zegen van God hun door Hem en omwille van Hem rijkelijk toegestroomd en Zij hebben altijd dankend met de apostel moeten erkennen: "Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus; " nu zullen zij nog grotere en meer heerlijke zegen ontvangen. Zij zijn de geliefden van de Vader en uitverkoren kinderen; en wat geen oog gezien heeft, dat heeft God bereid voor degenen, die Hem liefhebben. De Rechter op de troon van Zijn heerlijkheid kondigt het hen aan: "Beërf het rijk, dat u bereid is van de grondlegging van de wereld. "

Het rijk is het rijk van de heerlijkheid, waarin zich nu het rijk van de genade veranderd heeft; de zaligheid daarvan is het doel van de schepping.

De Rechter kondigt hun niet alleen hun oordeel aan, maar ook de grond daarvan; wat Hij daar noemt zijn werken en wel werken van de liefde en barmhartigheid; zij hebben zieken bezocht, armen geholpen, treurigen getroost, ellendigen goed gedaan. O, hoe wijd doet zich daar de poort van het leven open, hoe breed wordt de ingang in de eeuwige heerlijkheid! Want waar is iemand, die niet iets van dergelijke werken heeft aan te tonen, of als niet, die niet gemakkelijk de schade zou kunnen inhalen? Ja, waar is een geslacht geweest, zo rijk aan inrichtingen voor weldadige doeleinden, aan verenigingen tot ondersteuning van de armen en lijdenden; waar een tijd, die zich zozeer op liefde beroemde als de onze? Zouden wij dus niet om onze hoog beroemde werken dezelfde lof uit de mond van de Heere ontvangen, als zij? Maar zie toe, dat u niet met zo'n oordeel overijlt. Er is een wonderbare aard in hun werken; er is, om het zo uit te drukken, een wonderbare tederheid over verspreid, die ze van anderen, al zijn ze misschien naar de uiterlijke schijn geheel hetzelfde, zeer onderscheidt. Want ten eerste weten deze gezegenden van de Heere niet eens, dat zij zo iets groots gedaan hebben; zij hebben er geen waarde aan gehecht, zij hebben er geen aanspraak op beloning op gegrond; ja, zij verwonderen zich dat de Heere hun zo hoog aanrekent, wat zij zo geheel natuurlijk vinden, alsof het vanzelf sprak. En dus zullen dit in elk geval geheel andere werken zijn, dan die men doet om door de mensen gezien te worden, om eer van de mensen te hebben, om gezien en geprezen te worden; want zulke werken deden de Farizeeën ook en toch heeft de Heere van hen gezegd: "zij hebben hun loon reeds. " Het zullen andere werken moeten zijn, dan die voortspruiten uit enkel natuurlijke goedhartigheid en uit dat medelijden, dat men ook vaak bij geheel liefdeloze en onbekeerde mensen vindt; het kunnen alleen de vruchten van een gezindheid zijn, die nooit en nergens het hare zoekt, maar in dienen en helpen, in zelfverloochening en arbeid voor de broeders haar leven en haar vreugde vindt. Daarbij komt nog een tweede: De Heere zegt van deze werken, dat zij aan Hem gedaan zijn en acht ze juist daarom grotere eer waardig. Nu weten dit weliswaar die vrome zielen niet, of hebben het van hun kant in het geheel niet zo aangezien, maar een verborgen betrekking op de Heere moet toch daarbij geheerst hebben; deze werken moeten toch de ene of andere samenhang met Zijn persoon gehad hebben, anders kan Hij ze niet aanduiden als aan Hemzelf bewezen. En deze samenhang, is, naar ik meen, niet zo moeilijk te ontdekken, zij kan geen andere zijn dan de liefde tot Hem: want een ware liefde tot de broeders is wel niet mogelijk zonder liefde tot Hem, die ons eerst heeft liefgehad, zij kan slechts daar ontstaan, waar men Zijn barmhartigheid erkend en ervaren heeft. Het natuurlijke hart van de mensen is kond en hard; het bemint, nauwkeurig genomen, slechts zichzelf en zoekt in alles wat het doet, niets dan de eigen eer of het eigen voordeel, hoogstens dat het slechts een gewoonte volgt. Pas de liefde van God roept de onze te voorschijn, evenals de warme zonnestralen de bloemen van het veld. Hoe nauw wordt deze poort nu weer, die ons vroeger zo wijd toescheen.

Evenals de schapen geen wapens hebben om zich te verdedigen of te beschadigen, omdat zij over het algemeen nut aanbrengen en er niets aan hen is, dat de mensen niet kan dienen, zo leven ook de schapen van Jezus geheel tot nut van hun broeders; beminnen en leven, tot nut zijn en leven is voor hen hetzelfde en van n betekenis. Terwijl de Heere zegt: "Ik ben hongerig geweest" enz, verlangt Hij daarmee van de Zijnen niet alleen dat zij eenmaal of sommige malen in hun leven barmhartigheid geoefend hebben, maar veeleer dat hun gehele leven een voortdurende oefening van de barmhartigheid zijn zal. Hij richt niet alleen over barmhartige uren en spreekt hen vrij, die soms een aandoening van barmhartigheid of een barmhartig uur gehad hebben, maar over de gehele levensloop, die gesloten is en in zijn gehele lengte voor Hem open ligt.

Want de Heere geeft reden van deze onderscheiding. De uitverkiezing is geen willekeur, die de rechtvaardige voorbijgaat en den onrechtvaardige aanneemt; nee, zij is een wijsheid en een liefde van God, die zichzelf rechtvaardigt in haar kinderen. Zij, die zalig worden, zijn de godvruchtigen, de gelovigen, die God gehoor gaven in Zijn woord en gehoorzaamden aan Zijn geboden. Als zodanig zijn zij kinderen van God en erfgenamen van Gods zegeningen. Maar zouden zij dit hebben kunnen worden, als zij daartoe niet door God in Christus van eeuwigheid af verkoren waren? Kan de gevallen mens zich weer oprichten, zichzelf wederbaren uit God, zichzelf verlossen van zonde en dood en oordeel? En zo niet, zou er dan wel een gelovige, om te spreken van een gemeente, mogelijk zijn geweest, God niet in Zijn liefde en Zijn Zoon had gegeven aan zondaren en zondaren aan Zijn Zoon? De overgave van de Zoon kon, mocht niet vergeefs, niet zonder vrucht zijn en hoe zou zij vrucht hebben, als niet God zelf deze vrucht verzekerde? Hier zien wij de volstrekte noodzakelijkheid van de eeuwige verkiezing. Maar haar verklaring? Wie zal ze beproeven en niet beschaamd uitkomen. Gods raad is van voren ongeschapen licht, dat door geen geschapen oog te aanschouwen is, maar van achteren, in de uitkomsten, straalt dat ongeschapen licht door een wolk en wordt het de schechina, de zichtbare heerlijkheid van God. Reeds nu zien wij duidelijk, dat er zonder uitverkiezing geen verlosten zijn zouden voor de Verlosser en wat zal de eeuwigheid ons niet ophelderen? Zij zal alles verklaren, want daar zal ons kennen niet meer ten dele, maar volmaakt zijn. Nu betaamt het ons de eeuwige uitverkiezing te geloven, als de getuigenis van God, als leer van de Schrift en haar te beschouwen als een van de rijkste bronnen van vertroosting voor de gelovigen. Voor de ongelovigen bestaat deze waarheid van God evenmin als alle andere waarheden van God voor hen bestaan. Zij verwerpen ze allen en zij mogen ze verguizen of bespotten, zij hebben er geen vrees voor, want het ongeloof is juist de wil om voor niets meer te vrezen, ook niet voor God. Alleen voor de gelovigen heeft ook deze waarheid kracht. Als mijn geloof in Christus, zoals Hij Zich aan ons geeft in de Schrift, niet is uit mij, maar Gods gave, zo heb ik in het geloof een eigenhandig geschenk van God, dat mij oneindig rijk en tegelijk oneindig arm maakt. Oneindig rijk en groot en zalig in God; oneindig arm en klein en nederig in mijzelf; dan is mijn geloof een bewijs van mijn uitverkiezing, dat is: van Gods vrije genade en van mijn volstrekte onwaardigheid; want wat heb ik dan, dat ik niet ontvangen heb? En hiermee is alle roem uitgesloten, uitgenomen die in de vrije genade van de Heere. Dan heb ik de Heere niet uitverkoren; dan heb ik niet naar Hem omgezien, maar dan heeft Hij naar mij omgezien; dan heb ik Hem niet het eerst liefgehad, maar dan heeft Hij mij het eerst liefgehad dan heb ik in Gods eeuwige uitverkiezende liefde de vaste grond gevonden, waarin mijn anker eeuwig houdt en de verborgen schat in de akker, die men koopt, door alles wat men heeft te verkopen. Ja, de verborgen schat, want wie hem heeft, stelt hem niet ten toon, of praalt ermee, maar houdt hem zorgvuldig verborgen en verheugt er zich over alleen voor God en in de diepste eenzaamheid, wetend dat de volharding tot de einde toe de ware proef is van het geloof en dat dus eerst in de jongste dag die verborgen schat voor aller ogen ontbloot mag en zal worden door de Heere zelf, in de woorden: Kom, gezegenden van de Vader, beërf dat Koninkrijk, dat u bereid is voor de grondlegging van de wereld. Evenals er in de oogst enkel sprake is van de aanwezige vrucht en niet meer van al wat noodzakelijk vooraf moest gaan, om deze vrucht voort te brengen, zo wordt er ook in het laatste oordeel alleen gesproken van de werken van het geloof en niet meer van het geloof, dat als de bron deze stroom noodzakelijk moest voorafgaan. Wij weten dat er geen voor God behaaglijke werken kunnen voortkomen dan uit het geloof en zo weten wij wederkerig, dat er geen waar geloof kan zijn, zonder zodanige werken voort te brengen. Voorts weten wij, dat al de werken van de gelovigen gegroeid zijn uit de woorden van God, die zo vele zaden zijn in het hart van de gelovigen, waaruit de ene vrucht na de andere voortkomt. Het geloof handelt alleen met de Schrift en de Schrift handelt alleen met het geloof; maar van beiden wordt hier gezwegen, omdat er tot hiertoe onophoudelijk over gesproken is. Zij, die door de Heere Zijn schapen worden genoemd, zijn de gelovigen, die als zodanig hun geloof betoond hebben in hun werken.

Vers 40

40. En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u: a) voor zoveel dit aan van Mijn minste broeders gedaan heeft, die gedurende hun leven Mij hebben aangehangen (Matthew 12:48, ), zo heeft u dat Mij gedaan (Matthew 10:40; Matthew 18:5. Hebrews 6:10).

a)Proverbs 19:17. Mark 9:41. John 13:20. 2 Corinthians 9:6.

De rede van de Koning is veelbetekenend; elk woord weegt zwaar, want elk woord heeft een diepe onuitputtelijke zin. Vriendelijk wendt Hij Zich tot dezen met Zijn "kom hier", de Heere roept hen tot Zich; de Koning wil hen in Zijn nabijheid hebben. Zij zullen een kroon om Hem vormen; zij zijn toch ook Zijn kroon en Zijn roem. Zij stonden toch reeds aan Zijn rechterhand, hoe kan Hij ze nog dichter bij Zich roepen? Het kan zich bij die laatste verschijning van de Koning herhalen wat bij de laatste verschijning van de Opgestane op de berg van Galilea gebeurde; de uitverkorene getuigen vielen neer, overweldigd door Zijn majesteit (Matthew 28:17); die majesteit is echter slechts het begin van de volle majesteit van de grote Koning; zelfs Zijn vromen kunnen voor haar niet staan. Verschrikt varen zij naar haar terug. Daar roept de Hoge en Verhevene, die wonen wil bij degenen, die ootmoedig en verslagen van geest zijn, hen tot Zich en zij kennen deze roepstem: "kom hier" reeds uit Zijn woord in Matthew 11:28 en erkennen in de Heere van de heerlijkheid de barmhartige Hogepriester, die hen in hun zwakheid hier beneden gedragen en verkwikt heeft. Nu wil Hij hen weer verkwikken, dat zij tot de eeuwige rust komen.

En wie zou hun verrukking kunnen schilderen, omdat Hij hen nu noemt met de naam van "gezegenden van Mijn Vader!" Ja, reeds in dit leven is de zegen van God hun door Hem en omwille van Hem rijkelijk toegestroomd en Zij hebben altijd dankend met de apostel moeten erkennen: "Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus; " nu zullen zij nog grotere en meer heerlijke zegen ontvangen. Zij zijn de geliefden van de Vader en uitverkoren kinderen; en wat geen oog gezien heeft, dat heeft God bereid voor degenen, die Hem liefhebben. De Rechter op de troon van Zijn heerlijkheid kondigt het hen aan: "Beërf het rijk, dat u bereid is van de grondlegging van de wereld. "

Het rijk is het rijk van de heerlijkheid, waarin zich nu het rijk van de genade veranderd heeft; de zaligheid daarvan is het doel van de schepping.

De Rechter kondigt hun niet alleen hun oordeel aan, maar ook de grond daarvan; wat Hij daar noemt zijn werken en wel werken van de liefde en barmhartigheid; zij hebben zieken bezocht, armen geholpen, treurigen getroost, ellendigen goed gedaan. O, hoe wijd doet zich daar de poort van het leven open, hoe breed wordt de ingang in de eeuwige heerlijkheid! Want waar is iemand, die niet iets van dergelijke werken heeft aan te tonen, of als niet, die niet gemakkelijk de schade zou kunnen inhalen? Ja, waar is een geslacht geweest, zo rijk aan inrichtingen voor weldadige doeleinden, aan verenigingen tot ondersteuning van de armen en lijdenden; waar een tijd, die zich zozeer op liefde beroemde als de onze? Zouden wij dus niet om onze hoog beroemde werken dezelfde lof uit de mond van de Heere ontvangen, als zij? Maar zie toe, dat u niet met zo'n oordeel overijlt. Er is een wonderbare aard in hun werken; er is, om het zo uit te drukken, een wonderbare tederheid over verspreid, die ze van anderen, al zijn ze misschien naar de uiterlijke schijn geheel hetzelfde, zeer onderscheidt. Want ten eerste weten deze gezegenden van de Heere niet eens, dat zij zo iets groots gedaan hebben; zij hebben er geen waarde aan gehecht, zij hebben er geen aanspraak op beloning op gegrond; ja, zij verwonderen zich dat de Heere hun zo hoog aanrekent, wat zij zo geheel natuurlijk vinden, alsof het vanzelf sprak. En dus zullen dit in elk geval geheel andere werken zijn, dan die men doet om door de mensen gezien te worden, om eer van de mensen te hebben, om gezien en geprezen te worden; want zulke werken deden de Farizeeën ook en toch heeft de Heere van hen gezegd: "zij hebben hun loon reeds. " Het zullen andere werken moeten zijn, dan die voortspruiten uit enkel natuurlijke goedhartigheid en uit dat medelijden, dat men ook vaak bij geheel liefdeloze en onbekeerde mensen vindt; het kunnen alleen de vruchten van een gezindheid zijn, die nooit en nergens het hare zoekt, maar in dienen en helpen, in zelfverloochening en arbeid voor de broeders haar leven en haar vreugde vindt. Daarbij komt nog een tweede: De Heere zegt van deze werken, dat zij aan Hem gedaan zijn en acht ze juist daarom grotere eer waardig. Nu weten dit weliswaar die vrome zielen niet, of hebben het van hun kant in het geheel niet zo aangezien, maar een verborgen betrekking op de Heere moet toch daarbij geheerst hebben; deze werken moeten toch de ene of andere samenhang met Zijn persoon gehad hebben, anders kan Hij ze niet aanduiden als aan Hemzelf bewezen. En deze samenhang, is, naar ik meen, niet zo moeilijk te ontdekken, zij kan geen andere zijn dan de liefde tot Hem: want een ware liefde tot de broeders is wel niet mogelijk zonder liefde tot Hem, die ons eerst heeft liefgehad, zij kan slechts daar ontstaan, waar men Zijn barmhartigheid erkend en ervaren heeft. Het natuurlijke hart van de mensen is kond en hard; het bemint, nauwkeurig genomen, slechts zichzelf en zoekt in alles wat het doet, niets dan de eigen eer of het eigen voordeel, hoogstens dat het slechts een gewoonte volgt. Pas de liefde van God roept de onze te voorschijn, evenals de warme zonnestralen de bloemen van het veld. Hoe nauw wordt deze poort nu weer, die ons vroeger zo wijd toescheen.

Evenals de schapen geen wapens hebben om zich te verdedigen of te beschadigen, omdat zij over het algemeen nut aanbrengen en er niets aan hen is, dat de mensen niet kan dienen, zo leven ook de schapen van Jezus geheel tot nut van hun broeders; beminnen en leven, tot nut zijn en leven is voor hen hetzelfde en van n betekenis. Terwijl de Heere zegt: "Ik ben hongerig geweest" enz, verlangt Hij daarmee van de Zijnen niet alleen dat zij eenmaal of sommige malen in hun leven barmhartigheid geoefend hebben, maar veeleer dat hun gehele leven een voortdurende oefening van de barmhartigheid zijn zal. Hij richt niet alleen over barmhartige uren en spreekt hen vrij, die soms een aandoening van barmhartigheid of een barmhartig uur gehad hebben, maar over de gehele levensloop, die gesloten is en in zijn gehele lengte voor Hem open ligt.

Want de Heere geeft reden van deze onderscheiding. De uitverkiezing is geen willekeur, die de rechtvaardige voorbijgaat en den onrechtvaardige aanneemt; nee, zij is een wijsheid en een liefde van God, die zichzelf rechtvaardigt in haar kinderen. Zij, die zalig worden, zijn de godvruchtigen, de gelovigen, die God gehoor gaven in Zijn woord en gehoorzaamden aan Zijn geboden. Als zodanig zijn zij kinderen van God en erfgenamen van Gods zegeningen. Maar zouden zij dit hebben kunnen worden, als zij daartoe niet door God in Christus van eeuwigheid af verkoren waren? Kan de gevallen mens zich weer oprichten, zichzelf wederbaren uit God, zichzelf verlossen van zonde en dood en oordeel? En zo niet, zou er dan wel een gelovige, om te spreken van een gemeente, mogelijk zijn geweest, God niet in Zijn liefde en Zijn Zoon had gegeven aan zondaren en zondaren aan Zijn Zoon? De overgave van de Zoon kon, mocht niet vergeefs, niet zonder vrucht zijn en hoe zou zij vrucht hebben, als niet God zelf deze vrucht verzekerde? Hier zien wij de volstrekte noodzakelijkheid van de eeuwige verkiezing. Maar haar verklaring? Wie zal ze beproeven en niet beschaamd uitkomen. Gods raad is van voren ongeschapen licht, dat door geen geschapen oog te aanschouwen is, maar van achteren, in de uitkomsten, straalt dat ongeschapen licht door een wolk en wordt het de schechina, de zichtbare heerlijkheid van God. Reeds nu zien wij duidelijk, dat er zonder uitverkiezing geen verlosten zijn zouden voor de Verlosser en wat zal de eeuwigheid ons niet ophelderen? Zij zal alles verklaren, want daar zal ons kennen niet meer ten dele, maar volmaakt zijn. Nu betaamt het ons de eeuwige uitverkiezing te geloven, als de getuigenis van God, als leer van de Schrift en haar te beschouwen als een van de rijkste bronnen van vertroosting voor de gelovigen. Voor de ongelovigen bestaat deze waarheid van God evenmin als alle andere waarheden van God voor hen bestaan. Zij verwerpen ze allen en zij mogen ze verguizen of bespotten, zij hebben er geen vrees voor, want het ongeloof is juist de wil om voor niets meer te vrezen, ook niet voor God. Alleen voor de gelovigen heeft ook deze waarheid kracht. Als mijn geloof in Christus, zoals Hij Zich aan ons geeft in de Schrift, niet is uit mij, maar Gods gave, zo heb ik in het geloof een eigenhandig geschenk van God, dat mij oneindig rijk en tegelijk oneindig arm maakt. Oneindig rijk en groot en zalig in God; oneindig arm en klein en nederig in mijzelf; dan is mijn geloof een bewijs van mijn uitverkiezing, dat is: van Gods vrije genade en van mijn volstrekte onwaardigheid; want wat heb ik dan, dat ik niet ontvangen heb? En hiermee is alle roem uitgesloten, uitgenomen die in de vrije genade van de Heere. Dan heb ik de Heere niet uitverkoren; dan heb ik niet naar Hem omgezien, maar dan heeft Hij naar mij omgezien; dan heb ik Hem niet het eerst liefgehad, maar dan heeft Hij mij het eerst liefgehad dan heb ik in Gods eeuwige uitverkiezende liefde de vaste grond gevonden, waarin mijn anker eeuwig houdt en de verborgen schat in de akker, die men koopt, door alles wat men heeft te verkopen. Ja, de verborgen schat, want wie hem heeft, stelt hem niet ten toon, of praalt ermee, maar houdt hem zorgvuldig verborgen en verheugt er zich over alleen voor God en in de diepste eenzaamheid, wetend dat de volharding tot de einde toe de ware proef is van het geloof en dat dus eerst in de jongste dag die verborgen schat voor aller ogen ontbloot mag en zal worden door de Heere zelf, in de woorden: Kom, gezegenden van de Vader, beërf dat Koninkrijk, dat u bereid is voor de grondlegging van de wereld. Evenals er in de oogst enkel sprake is van de aanwezige vrucht en niet meer van al wat noodzakelijk vooraf moest gaan, om deze vrucht voort te brengen, zo wordt er ook in het laatste oordeel alleen gesproken van de werken van het geloof en niet meer van het geloof, dat als de bron deze stroom noodzakelijk moest voorafgaan. Wij weten dat er geen voor God behaaglijke werken kunnen voortkomen dan uit het geloof en zo weten wij wederkerig, dat er geen waar geloof kan zijn, zonder zodanige werken voort te brengen. Voorts weten wij, dat al de werken van de gelovigen gegroeid zijn uit de woorden van God, die zo vele zaden zijn in het hart van de gelovigen, waaruit de ene vrucht na de andere voortkomt. Het geloof handelt alleen met de Schrift en de Schrift handelt alleen met het geloof; maar van beiden wordt hier gezwegen, omdat er tot hiertoe onophoudelijk over gesproken is. Zij, die door de Heere Zijn schapen worden genoemd, zijn de gelovigen, die als zodanig hun geloof betoond hebben in hun werken.

Vers 41

41. Dan zal Hij zeggen ook tot degenen, die aan Zijn linkerhand zijn: a) Ga weg van Mij (Matthew 7:23. Luke 13:27), vervloekten, u ten gevolge van eigen schuld met Gods vloek beladenen, in het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is (Jude 1:1:6. Revelation 19:20; Revelation 20:10, Revelation 20:15).

a) Psalms 6:9) Isaiah 30:33.

Vers 41

41. Dan zal Hij zeggen ook tot degenen, die aan Zijn linkerhand zijn: a) Ga weg van Mij (Matthew 7:23. Luke 13:27), vervloekten, u ten gevolge van eigen schuld met Gods vloek beladenen, in het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is (Jude 1:1:6. Revelation 19:20; Revelation 20:10, Revelation 20:15).

a) Psalms 6:9) Isaiah 30:33.

Vers 42

42. Want Ik ben hongerig geweest en u heeft Mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en u heeft Mij niet te drinken gegeven;

Vers 42

42. Want Ik ben hongerig geweest en u heeft Mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en u heeft Mij niet te drinken gegeven;

Vers 43

43. Ik was een vreemdeling en u heeft Mij niet geherbergd; naakt en u heeft Mij niet gekleed; ziek en in de gevangenis en u heeft Mij niet bezocht.

Vers 43

43. Ik was een vreemdeling en u heeft Mij niet geherbergd; naakt en u heeft Mij niet gekleed; ziek en in de gevangenis en u heeft Mij niet bezocht.

Vers 44

44. Dan zullen ook deze Hem, evenals de rechtvaardigen (Matthew 25:37, ), maar in snode zelfverblinding antwoorden: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien of dorstig, of een, vreemdeling, of naakt, of ziek, of in de gevangenis en hebben U niet gediend?, net alsof zij dat metvreugde gedaan zouden hebben, wanneer zij Hem in nood en lijden bij zich hadden gehad.

De taal van de zalig gesprokenen en verworpenen in deze voorstelling van het laatste oordeel bevat een opmerkenswaardige bijzonderheid, namelijk dat zowel de goeden als de bozen evenzeer in hun antwoord de Koning, die, de liefde van de enen beloont en de onbarmhartigheid van de anderen straft, met verwondering vragen: "Heere! wanneer enz. ?" Deze woorden, hoewel geheel dezelfde, zijn intussen de uitdrukking van denkbeelden, geheel verschillend, naarmate van het onderscheiden gedrag van hen, die ze tot de Heere richten, de bozen gebruiken ze om zich te rechtvaardigen, dat zij niet gegeven hebben, de rechtvaardigen daarentegen om een lofspraak af te keren, die hun nederig gemoed bevreemdt en in beide gevallen schetsen diezelfde woorden allernauwkeurigst de gevoelens van deze beide soorten van mensen. Hoe talrijk toch de weldaden mogen zijn, die de Christen om zich heeft verspreid, altijd acht hij ze weinig en van geringe waarde, in vergelijking van hetgeen hij had kunnen en behoren te doen. Ook ziet hij minder achterwaarts dan voor zich uit; hij staat niet stil om het voltooide werk met zelfverheffing telkens te ontronen, maar altijd meet hij met het oog de onafzienbare uitgestrektheid van hetgeen nog te voltooien is en die aanblik is hem zowel een spoorslag tot ijver als een middel om hem klein te houden in eigen ogen. Daarom ook is de verwondering van de Christen zeer verklaarbaar. Van Zijn kant daarentegen vindt de mens zonder liefde in deze wereld honderd uitvluchten om zijn onbarmhartigheid te billijken. Zijn hardvochtigheid heet voorzichtigheid, zijn gedurig afslaan van het vragen van de behoeftigen een bewaren van Zijn hulp voor het waardige of nooddruftige lijders. Hoe ouder hij wordt, des te enger wordt zijn hart en des te meer vermenigvuldigen zich zijn voorwendsels en ten slotte nog wordt hij in zo'n mate door de zonde verblind, dat hij zich rechtvaardig en weldadig acht, terwijl hij de naam van gierig zelfzuchtig verdient.

Vers 44

44. Dan zullen ook deze Hem, evenals de rechtvaardigen (Matthew 25:37, ), maar in snode zelfverblinding antwoorden: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien of dorstig, of een, vreemdeling, of naakt, of ziek, of in de gevangenis en hebben U niet gediend?, net alsof zij dat metvreugde gedaan zouden hebben, wanneer zij Hem in nood en lijden bij zich hadden gehad.

De taal van de zalig gesprokenen en verworpenen in deze voorstelling van het laatste oordeel bevat een opmerkenswaardige bijzonderheid, namelijk dat zowel de goeden als de bozen evenzeer in hun antwoord de Koning, die, de liefde van de enen beloont en de onbarmhartigheid van de anderen straft, met verwondering vragen: "Heere! wanneer enz. ?" Deze woorden, hoewel geheel dezelfde, zijn intussen de uitdrukking van denkbeelden, geheel verschillend, naarmate van het onderscheiden gedrag van hen, die ze tot de Heere richten, de bozen gebruiken ze om zich te rechtvaardigen, dat zij niet gegeven hebben, de rechtvaardigen daarentegen om een lofspraak af te keren, die hun nederig gemoed bevreemdt en in beide gevallen schetsen diezelfde woorden allernauwkeurigst de gevoelens van deze beide soorten van mensen. Hoe talrijk toch de weldaden mogen zijn, die de Christen om zich heeft verspreid, altijd acht hij ze weinig en van geringe waarde, in vergelijking van hetgeen hij had kunnen en behoren te doen. Ook ziet hij minder achterwaarts dan voor zich uit; hij staat niet stil om het voltooide werk met zelfverheffing telkens te ontronen, maar altijd meet hij met het oog de onafzienbare uitgestrektheid van hetgeen nog te voltooien is en die aanblik is hem zowel een spoorslag tot ijver als een middel om hem klein te houden in eigen ogen. Daarom ook is de verwondering van de Christen zeer verklaarbaar. Van Zijn kant daarentegen vindt de mens zonder liefde in deze wereld honderd uitvluchten om zijn onbarmhartigheid te billijken. Zijn hardvochtigheid heet voorzichtigheid, zijn gedurig afslaan van het vragen van de behoeftigen een bewaren van Zijn hulp voor het waardige of nooddruftige lijders. Hoe ouder hij wordt, des te enger wordt zijn hart en des te meer vermenigvuldigen zich zijn voorwendsels en ten slotte nog wordt hij in zo'n mate door de zonde verblind, dat hij zich rechtvaardig en weldadig acht, terwijl hij de naam van gierig zelfzuchtig verdient.

Vers 45

45. Dan zal Hij hen antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u: a) voor zo veel u dit een van deze minsten niet gedaan heeft, zo heeft u het Mij ook niet gedaan.

a)Proverbs 14:31; Proverbs 17:5. Zechariah 2:8.

Vers 45

45. Dan zal Hij hen antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u: a) voor zo veel u dit een van deze minsten niet gedaan heeft, zo heeft u het Mij ook niet gedaan.

a)Proverbs 14:31; Proverbs 17:5. Zechariah 2:8.

Vers 46

46. En deze zullen overeenkomstig de uitspraak van de Rechter, in Matthew 25:41 , waartegen niets meer is in te brengen, gaan in de eeuwige pijn, maar de rechtvaardigen, volgens de uitspraak. Matthew 25:34 in het eeuwige leven (John 5:29. Daniel 12:2).

Waren tevoren de woorden van de Rechter als het zachte suizen van de genade, nu veranderen zij opeens in de stem van de sterke donder, die hemel en aarde sidderen doet. Er bestaat tussen beide uitspraken een merkwaardig parallellisme van de leden: - Kom, gezegenden van Mijn Vader, beërf dat Koninkrijk dat voor u bereid is van de grondlegging van de wereld. - Ga weg van Mij, vervloekten, in vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is het eeuwige. Zij moeten gaan, want hier is hun deel niet; en omdat de Rechter het hun eerst moet zeggen en gebieden, blijkt dat zij graag bleven, dat zij verschrikken voor de dingen, die nu moeten komen. Maar nu is het te laat, zij worden beslist weggewezen: "ga weg van Mij"; zij moeten dus geheel worden uitgesloten van de Heere en Zijn gemeenschap; Hij kent ze niet meer, wil in alle eeuwigheid niets meer van hen weten.

Hij zegt niet: "vervloekten van Mijn Vader, want niet de Vader, maar hun eigen daden hebben hen vervloekt. Hij zegt: "in het eeuwige vuur, dat bereid is (niet voor u maar) de duivel en zijn engelen. " Ik had u het Koninkrijk bereid, maar het vuur voor de duivel en zijn engelen, waarin u echter uzelf heeft gestort; schrijft het nu ook aan uzelf toe. Armzalige vorst van de duisternis, die zich noch zijn dienaars voor de helse kwellingen kan beschermen.

Niet omdat de heiligen en schriftkenners de zaligheid van de hemel na lange straf de duivels en verdoemden niet gunnen, maar omdat zij zien dat de Schrift, die niet liegen kan, zegt, dat God ze voor eeuwig verdoemd heeft, daarom moet het ook uit ware vroomheid onbeweeglijk worden vastgehouden, dat de duivel en de verdoemden niet zullen terugkeren tot de gerechtigheid en zaligheid van de heiligen.

De Rechter zwijgt van het verdere zonderegister; Hij zegt niet: u bent dieven, leugenaars, bedriegers, vloekers enz. geweest, het is voor Hem genoeg, dat zij die goede werken hebben nagelaten.

De vreselijke schuld van de zonden en het nalaten van onze plicht in het licht van het oordeel: 1) hoe de wereld ze zo licht telt - of kent ze niet, of men houdt ze minstens niet zwaar; 2) hoe zij voor God zo zwaar wegen - zo snood staan zij in het licht van Zijn zegenende goedheid, zowel als in dat van Zijn richtende gerechtigheid; 3) wat wij nog tot uitdelging kunnen doen - bid om genade voor het verleden en begin een nieuw leven voor het vervolg.

Wat hebben zij gedaan om het eeuwige vuur te verdienen? Zeker als misdadigers veel en enkel en enkel boosheid, misschien hebben zij voor een deel de Heere in de Zijnen gehaat en vervolgd, zeker Zijn herdersstaf afgeslagen, Zijn genadige leiding met volharding en geheel weerstaan. Dat alles wordt echter niet genoemd, maar dit ne, dat er ook niet n goed werk van waarachtige liefde in al hun doen te vinden is, dat dezen tegenstand deed kennen als niet volledig, waaraan de liefde van de genadige Rechter, die vele zonden bedekt, om bestaande liefde het woord van genade kon verbinden. Deze nauwkeurige herhaling van bijzonderheden in de uitvoerige rede toont de nauwkeurigheid aan, waarmee de Rechter bij ieder in het bijzonder ook niet het minste zal overzien en voorbijgaan.

Het laatste oordeel wordt voorgesteld, in het slot is van het proces, dat door de gehele wereldgeschiedenis heenloopt, waarin aan de ene kant de wereld en haar kinderen, aan de andere kant Christus en Zijn rijksgenoten de strijdende delen zijn. Hier schijnen de laatsten gewoonlijk het verliezende deel te zijn, maar wanneer de Heere zal komen om het eindoordeel uit te spreken, dan zullen zij als het overwinnende deel voorkomen, zodat volgens de opname en ontmoeting, die zij overal in de wereld hebben gevonden, de beslissing over deze wereld zal worden gericht. Zo volkomen stelt Zich de Heere aan de kant van Zijn leden en treedt Hij zelf voor hen op, dat Hij ze met Zich samenvat als een morele persoonlijkheid, waaraan de gezindheid van de wereld zich openbaart en deze door haar verhouding omtrent hun verdoemenis of zaligheid bepaalt.

Naar aanleiding van deze tekst heeft Thomas van Celano (een stadje in Abruzzo in Italië, gestorven ongeveer in het midden van de 13e eeuw) voor de Allerzielendag het onovertreffelijke wereldberoemde vers gedicht: Dies irae, dies illa.

Vers 46

46. En deze zullen overeenkomstig de uitspraak van de Rechter, in Matthew 25:41 , waartegen niets meer is in te brengen, gaan in de eeuwige pijn, maar de rechtvaardigen, volgens de uitspraak. Matthew 25:34 in het eeuwige leven (John 5:29. Daniel 12:2).

Waren tevoren de woorden van de Rechter als het zachte suizen van de genade, nu veranderen zij opeens in de stem van de sterke donder, die hemel en aarde sidderen doet. Er bestaat tussen beide uitspraken een merkwaardig parallellisme van de leden: - Kom, gezegenden van Mijn Vader, beërf dat Koninkrijk dat voor u bereid is van de grondlegging van de wereld. - Ga weg van Mij, vervloekten, in vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is het eeuwige. Zij moeten gaan, want hier is hun deel niet; en omdat de Rechter het hun eerst moet zeggen en gebieden, blijkt dat zij graag bleven, dat zij verschrikken voor de dingen, die nu moeten komen. Maar nu is het te laat, zij worden beslist weggewezen: "ga weg van Mij"; zij moeten dus geheel worden uitgesloten van de Heere en Zijn gemeenschap; Hij kent ze niet meer, wil in alle eeuwigheid niets meer van hen weten.

Hij zegt niet: "vervloekten van Mijn Vader, want niet de Vader, maar hun eigen daden hebben hen vervloekt. Hij zegt: "in het eeuwige vuur, dat bereid is (niet voor u maar) de duivel en zijn engelen. " Ik had u het Koninkrijk bereid, maar het vuur voor de duivel en zijn engelen, waarin u echter uzelf heeft gestort; schrijft het nu ook aan uzelf toe. Armzalige vorst van de duisternis, die zich noch zijn dienaars voor de helse kwellingen kan beschermen.

Niet omdat de heiligen en schriftkenners de zaligheid van de hemel na lange straf de duivels en verdoemden niet gunnen, maar omdat zij zien dat de Schrift, die niet liegen kan, zegt, dat God ze voor eeuwig verdoemd heeft, daarom moet het ook uit ware vroomheid onbeweeglijk worden vastgehouden, dat de duivel en de verdoemden niet zullen terugkeren tot de gerechtigheid en zaligheid van de heiligen.

De Rechter zwijgt van het verdere zonderegister; Hij zegt niet: u bent dieven, leugenaars, bedriegers, vloekers enz. geweest, het is voor Hem genoeg, dat zij die goede werken hebben nagelaten.

De vreselijke schuld van de zonden en het nalaten van onze plicht in het licht van het oordeel: 1) hoe de wereld ze zo licht telt - of kent ze niet, of men houdt ze minstens niet zwaar; 2) hoe zij voor God zo zwaar wegen - zo snood staan zij in het licht van Zijn zegenende goedheid, zowel als in dat van Zijn richtende gerechtigheid; 3) wat wij nog tot uitdelging kunnen doen - bid om genade voor het verleden en begin een nieuw leven voor het vervolg.

Wat hebben zij gedaan om het eeuwige vuur te verdienen? Zeker als misdadigers veel en enkel en enkel boosheid, misschien hebben zij voor een deel de Heere in de Zijnen gehaat en vervolgd, zeker Zijn herdersstaf afgeslagen, Zijn genadige leiding met volharding en geheel weerstaan. Dat alles wordt echter niet genoemd, maar dit ne, dat er ook niet n goed werk van waarachtige liefde in al hun doen te vinden is, dat dezen tegenstand deed kennen als niet volledig, waaraan de liefde van de genadige Rechter, die vele zonden bedekt, om bestaande liefde het woord van genade kon verbinden. Deze nauwkeurige herhaling van bijzonderheden in de uitvoerige rede toont de nauwkeurigheid aan, waarmee de Rechter bij ieder in het bijzonder ook niet het minste zal overzien en voorbijgaan.

Het laatste oordeel wordt voorgesteld, in het slot is van het proces, dat door de gehele wereldgeschiedenis heenloopt, waarin aan de ene kant de wereld en haar kinderen, aan de andere kant Christus en Zijn rijksgenoten de strijdende delen zijn. Hier schijnen de laatsten gewoonlijk het verliezende deel te zijn, maar wanneer de Heere zal komen om het eindoordeel uit te spreken, dan zullen zij als het overwinnende deel voorkomen, zodat volgens de opname en ontmoeting, die zij overal in de wereld hebben gevonden, de beslissing over deze wereld zal worden gericht. Zo volkomen stelt Zich de Heere aan de kant van Zijn leden en treedt Hij zelf voor hen op, dat Hij ze met Zich samenvat als een morele persoonlijkheid, waaraan de gezindheid van de wereld zich openbaart en deze door haar verhouding omtrent hun verdoemenis of zaligheid bepaalt.

Naar aanleiding van deze tekst heeft Thomas van Celano (een stadje in Abruzzo in Italië, gestorven ongeveer in het midden van de 13e eeuw) voor de Allerzielendag het onovertreffelijke wereldberoemde vers gedicht: Dies irae, dies illa.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 25". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-25.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile