Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Mattheüs 27

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 27

Matthew 27:1

CHRISTUS' LIJDEN VOOR DE WERELDLIJKEN RECHTER. KRUISIGING, DOOD EN BEGRAFENIS

V. Matthew 27:1-Matthew 27:10. De formaliteiten van het recht waren bij het voorgaande verhoor in het hogepriesterlijk paleis in ieder opzicht geschonden 26:70). Om ze ten minste in schijn te redden houdt de Hoge Raad na het aanbreken van de vierde nachtwake nog een zitting, waarin het reeds uitgesproken vonnis van de dood over Jezus wettig gemaakt wordt. Tevens wordt een besluit genomen over de manier, hoe men de uitvoering door de Romeinse landvoogd zo snel mogelijk zou kunnen bewerken. De vergadering daartoe wordt gehouden in de daarvoor bestemde ruimte van het tempelgebouw. Als Judas bij het wegvoeren van Jezus tot Pilatus het bloedige einde ziet, schrikt hij over de ontzettende daad, die hij bedreven heeft. Van achteren ziet zij er geheel anders uit dan vroeger, toen de winst van de zonde hem verblindde. Hoe graag zou hij terug gaan, maar hij moet het ondervinden met welke door en door schandelijke mensen hij zich heeft ingelaten. Met een koude verachting honen zij hem in zijn nood en geven hem ten antwoord: "Wat gaat ons dat aan, u mag toezien. " Nadat de verrader het loon van de zonde in de tempel geworpen heeft, brengt hij zich om het leven en verwerft hij door middel van de overpriesters voor het bloedgeld de akker van het bloed, Akeldama (vgl. Matthew 15:1. Luke 22:66-Luke 22:71. Acts 1:18, Acts 1:19).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 27

Matthew 27:1

CHRISTUS' LIJDEN VOOR DE WERELDLIJKEN RECHTER. KRUISIGING, DOOD EN BEGRAFENIS

V. Matthew 27:1-Matthew 27:10. De formaliteiten van het recht waren bij het voorgaande verhoor in het hogepriesterlijk paleis in ieder opzicht geschonden 26:70). Om ze ten minste in schijn te redden houdt de Hoge Raad na het aanbreken van de vierde nachtwake nog een zitting, waarin het reeds uitgesproken vonnis van de dood over Jezus wettig gemaakt wordt. Tevens wordt een besluit genomen over de manier, hoe men de uitvoering door de Romeinse landvoogd zo snel mogelijk zou kunnen bewerken. De vergadering daartoe wordt gehouden in de daarvoor bestemde ruimte van het tempelgebouw. Als Judas bij het wegvoeren van Jezus tot Pilatus het bloedige einde ziet, schrikt hij over de ontzettende daad, die hij bedreven heeft. Van achteren ziet zij er geheel anders uit dan vroeger, toen de winst van de zonde hem verblindde. Hoe graag zou hij terug gaan, maar hij moet het ondervinden met welke door en door schandelijke mensen hij zich heeft ingelaten. Met een koude verachting honen zij hem in zijn nood en geven hem ten antwoord: "Wat gaat ons dat aan, u mag toezien. " Nadat de verrader het loon van de zonde in de tempel geworpen heeft, brengt hij zich om het leven en verwerft hij door middel van de overpriesters voor het bloedgeld de akker van het bloed, Akeldama (vgl. Matthew 15:1. Luke 22:66-Luke 22:71. Acts 1:18, Acts 1:19).

Vers 1

1. Toen a)het nu morgen geworden was, als de vierde nachtwake, die van 3-6 uur duurde 13:35") begonnen was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen van het volk ("Uit 2:4") tezamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden, dat zij het reeds besloten vonnis (26:66) ook tot uitvoering zouden brengen, waarbij nog eens de vroegere behandeling van de hoofdzaak plaats had (vgl. 26:63, met Luke 22:66, ).

a) Psalms 2:2.

"Bij gerichten op leven en dood kan de vrijspraak op de dag, waarop het gericht begonnen is, uitgesproken worden, maar de veroordeling pas op de volgende dag", zo staat het in de Talmud Sanhedr IV. 1. Nu rekende men, om de oude voorvaderlijke gewoonte, die slechts drie nachtwaken telde), ten minste naar de klank vast te houden, de vierde nachtwake reeds als de morgen van de volgende dag. Deze gelegenheid grepen de vijanden van Jezus aan, om de tijd na drie uur als de volgenden dag, in verhouding tot de tijd v r drie uur te beschouwen; nu was het dan ook morgen, zodat de Romeinse rechtsuitoefening recht scheen te hebben, wanneer men het oordeel van de dood, alsof het nog niet geveld was, nog eens uitsprak en daarom de verhandeling, die tot dit oordeel voeren moest, weer opnam. Over een ander voorschrift, waarnaar noch op een Sabbat, noch op een feest iemand ter dood veroordeeld zou worden, stapten de Sanhedristen zonder er verder over te spreken, heen; nadat zij eenmaal hun vroeger besluit: "Toch niet op het feest. " (Matthew 26:5), opgegeven hadden; want de grond voor dit besluit: "opdat er geen oproer ontstaat onder het volk", dreef er nu veel meer toe, om de zaak tot aan de tijd van het morgenoffer om 9 uur zodanig te besnelen, dat een oproer nu niet meer mogelijk was. Gebeurde nu om deze tijd de voltrekking van het doodvonnis door de Romeinen, zo konden zij zich dan geheel aan het feest wijden; "zij hadden een lasteraar veroordeeld - een heilig werk en wanneer zij nu maar zorgden om de feestoffermaaltijd niet schertsend door te brengen en de Sabbat door geen lijken te ontheiligen, waren zij geheel en al heilige mannen. " Dat de voltrekking van het vonnis zelf door het feest niet verhinderd werd, hebben wij bij Leviticus 24:23 opgemerkt. Overigens waren tot deze volkomen en plechtige zitting ook Jozef van Arimathea en Nikodemus genodigd; de eerste protesteerde tegen het vonnis, zoals wij uit Luke 23:51 weten; de ander schijnt zich daarentegen onzijdig gehouden te hebben. Wanneer Lukas (22:66) zich in betrekking tot deze zitting van de uitdrukking bedient: "zij brachten Jezus in hun raad", zo moet dat zonder twijfel aanduiden, dat zij Hem met een grote optocht uit het paleis van de hogepriesters in de gewone raadkamer op de tempelplaats voerden; volgens de Talmud moesten namelijk de doodstraffen in het Gazith, de zitingzaal bij de tempel 4:7), uitgesproken worden; maar daarvoor bediende men zich, sinds daar geen zittingen meer gehouden werden, van een vrije door een muur omsloten ruimte in het binnenste voorhof (Uit 4:7). Hierdoor wordt het duidelijk hoe het kwam, dat Judas naderhand, door de overpriesters en ouderlingen smadelijk teruggewezen, de teruggebrachte 30 zilverlingen in de tempel wierp (Matthew 27:3, ). In zijn wanhoop drong hij uit het buitenste voorhof door de beide binnenste voorhoven tot in het heilige van het eigenlijke tempelgebouw, dat slechts de priesters mochten betreden, waarbij hij in zo'n vroeg morgenuur door niemand aangehouden werd en wierp daar het geld tot een getuigenis voor deze priesterschap, die hem tot de bloedige daad verleid had, haar als het ware voor de voeten, alsof zij alleen de verantwoording voor de begane misdaad op zich moest nemen, omdat zij niet wilde terugtrekken.

Vers 1

1. Toen a)het nu morgen geworden was, als de vierde nachtwake, die van 3-6 uur duurde 13:35") begonnen was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen van het volk ("Uit 2:4") tezamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden, dat zij het reeds besloten vonnis (26:66) ook tot uitvoering zouden brengen, waarbij nog eens de vroegere behandeling van de hoofdzaak plaats had (vgl. 26:63, met Luke 22:66, ).

a) Psalms 2:2.

"Bij gerichten op leven en dood kan de vrijspraak op de dag, waarop het gericht begonnen is, uitgesproken worden, maar de veroordeling pas op de volgende dag", zo staat het in de Talmud Sanhedr IV. 1. Nu rekende men, om de oude voorvaderlijke gewoonte, die slechts drie nachtwaken telde), ten minste naar de klank vast te houden, de vierde nachtwake reeds als de morgen van de volgende dag. Deze gelegenheid grepen de vijanden van Jezus aan, om de tijd na drie uur als de volgenden dag, in verhouding tot de tijd v r drie uur te beschouwen; nu was het dan ook morgen, zodat de Romeinse rechtsuitoefening recht scheen te hebben, wanneer men het oordeel van de dood, alsof het nog niet geveld was, nog eens uitsprak en daarom de verhandeling, die tot dit oordeel voeren moest, weer opnam. Over een ander voorschrift, waarnaar noch op een Sabbat, noch op een feest iemand ter dood veroordeeld zou worden, stapten de Sanhedristen zonder er verder over te spreken, heen; nadat zij eenmaal hun vroeger besluit: "Toch niet op het feest. " (Matthew 26:5), opgegeven hadden; want de grond voor dit besluit: "opdat er geen oproer ontstaat onder het volk", dreef er nu veel meer toe, om de zaak tot aan de tijd van het morgenoffer om 9 uur zodanig te besnelen, dat een oproer nu niet meer mogelijk was. Gebeurde nu om deze tijd de voltrekking van het doodvonnis door de Romeinen, zo konden zij zich dan geheel aan het feest wijden; "zij hadden een lasteraar veroordeeld - een heilig werk en wanneer zij nu maar zorgden om de feestoffermaaltijd niet schertsend door te brengen en de Sabbat door geen lijken te ontheiligen, waren zij geheel en al heilige mannen. " Dat de voltrekking van het vonnis zelf door het feest niet verhinderd werd, hebben wij bij Leviticus 24:23 opgemerkt. Overigens waren tot deze volkomen en plechtige zitting ook Jozef van Arimathea en Nikodemus genodigd; de eerste protesteerde tegen het vonnis, zoals wij uit Luke 23:51 weten; de ander schijnt zich daarentegen onzijdig gehouden te hebben. Wanneer Lukas (22:66) zich in betrekking tot deze zitting van de uitdrukking bedient: "zij brachten Jezus in hun raad", zo moet dat zonder twijfel aanduiden, dat zij Hem met een grote optocht uit het paleis van de hogepriesters in de gewone raadkamer op de tempelplaats voerden; volgens de Talmud moesten namelijk de doodstraffen in het Gazith, de zitingzaal bij de tempel 4:7), uitgesproken worden; maar daarvoor bediende men zich, sinds daar geen zittingen meer gehouden werden, van een vrije door een muur omsloten ruimte in het binnenste voorhof (Uit 4:7). Hierdoor wordt het duidelijk hoe het kwam, dat Judas naderhand, door de overpriesters en ouderlingen smadelijk teruggewezen, de teruggebrachte 30 zilverlingen in de tempel wierp (Matthew 27:3, ). In zijn wanhoop drong hij uit het buitenste voorhof door de beide binnenste voorhoven tot in het heilige van het eigenlijke tempelgebouw, dat slechts de priesters mochten betreden, waarbij hij in zo'n vroeg morgenuur door niemand aangehouden werd en wierp daar het geld tot een getuigenis voor deze priesterschap, die hem tot de bloedige daad verleid had, haar als het ware voor de voeten, alsof zij alleen de verantwoording voor de begane misdaad op zich moest nemen, omdat zij niet wilde terugtrekken.

Vers 2

2. En zij leidden Hem, toen zij hem opnieuw gebonden hadden, omdat men Hem voor het laatste verhoor, zowel als voor de beide vorige voor Annas en Kajafas, de boeien had afgenomen (John 18:12, John 18:24), weg van de plaats waar het gericht gehouden was naar de in de nabijheid gelegen burg Antonia (vgl. slotwoord op 1 Makk. Nr. 11 d. ) en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, de stadhouder, die reeds bij het uitzenden van de bende (Matthew 26:47) tot verlenen van hulp was gevraagd en na het uitspreken van het vonnis (26:66)bericht had ontvangen, dat binnen ongeveer een uur het doodvonnis hem ter bevestiging zou worden voorgelegd.

De residentie of het hoofdkwartier van de Romeinse landvoogd was gewoonlijk, zoals wij reeds vroeger aangemerkt hebben, te Cesarea aan het meer; maar gedurende het paasfeest resideerde hij te Jeruzalem, om in deze tijd, wanneer de mannen van het gehele land in de stad samen stroomden, met de orde ook de Romeinse macht staande te houden. In kerkelijke vragen kwam de onderzoeking van de zaak en het vellen van het doodvonnis, wanneer de misdaad van die aard was, zonder twijfel aan het Joodse gerechtshof toe. Als kerkelijke vraag hebben dan de overpriesters en ouderlingen alleen daarom de aangelegenheid van Jezus aan Pontius Pilatus voorgesteld, omdat zij met iemand te doen hadden die zich tot Messias verheven had, maar zij hadden daarbij tegelijk laten bemerken, dat de zaak een politiek karakter had, omdat het volk op Jezus' kant stond en zich makkelijk kon laten verleiden om Hem tot koning uit te roepen, wanneer niet alle voorzichtigheidsmaatregelen gebruikt werden om een opstand te verhoeden. Pilatus had dan ook aan de ene kant daarom de zaak mee in handen genomen, dat hij een militair-commando tot gevangenneming ter beschikking van de Hoge Raad stelde, maar aan de andere kant de verhandelingen aan deze alleen overliet, zonder er zich mee in te laten; daarentegen moest hij ten slotte, toen het er op aankwam het doodvonnis ten uitvoer te brengen, zelf als opperste rechter persoonlijk optreden, niet alleen omdat men de zaak een politiek aanzien gegeven had, maar ook omdat, zoals de Joodse overlevering bericht, 40 jaren v r de verwoesting van de tempel (dus juist in het sterfjaar van Christus) aan het Sanhedrin de macht ontnomen was om een doodvonnis te voltrekken.

De man, die wij heden als rechter tegenover Jezus zien staan, is ons ook uit andere dan de gewijde schrijvers bekend. Pontius Pilatus, de opvolger van Valerius Gratus, gedurende tien jaren landvoogd van Syrië en van het burgerlijk onder die provincie gerekend Judea en Samaria, was de zesde, die deze betrekking bekleedde, de eerste in merkwaardigheid, om het een vonnis, dat hij over een Galileër geveld heeft. Pilatus heeft het met velen gemeen gehad, dat hij beurtelings te hard en te gunstig beoordeeld is. Raadplegen wij Josephus, wij ontvangen de indruk als was de landvoogd een afschuwelijke wreedaard geweest en inderdaad schijnt, zowel wat wij van zijn gedrag met sommige Galileërs, als hetgeen wij van het einde van zijn regering vernemen, die mening te staven. Bedenken wij echter hoe achterdochtig Tiberius was, wiens plaats hij bekleedde en die hem later ter verantwoording riep; hoe onverzettelijk de Joden ten aanzien van rechten en vrijheden waren, die de Romeinse macht op haar standpunt niet allen eerbiedigen kon; hoe bovenal de merkwaardigste bladzijde van zijn geschiedenis Pilatus als een man doet kennen, die werkelijk het goede bedoelde, dan twijfelen wij niet of zijn karakter laat zich van de blaam van opzettelijke onrechtvaardigheid vrijpleiten. Van de anderen kant was het nog veel willekeuriger om Pilatus als vriend en begunstiger van de zaak van de Heere te laten optreden, zoals in de eerste eeuwen gebeurd is, toen men zich op gerechtelijke stukken (Acta) van deze landvoogd in de zaak van Jezus, ten bewijze van `s Heeren wonderkracht en herleving beriep. Immers, hoezeer het mogelijk is dat Pilatus aangaande deze rechtshandel afzonderlijk bericht aan Tiberius heeft doen toekomen, heeft de kritiek de onechtheid van de oorkonden, die reeds vanouds hem toegekend zijn, boven elke twijfel verheven. Een enkele inzage is voor de onpartijdige meer dan voldoende. Nee, wij kunnen Pilatus evenmin tot een voorwerp van verachting als van hoogschatting maken, omdat hij veeleer medelijden met zijn zwakheid verdient. Te nauwgezet om zijn geweten geheel te verkrachten, te weifelend om zijn betere overtuiging te volgen, vertoont zijn karakter een treurige mengeling van mensenvrees en goedwilligheid en staat hij voor ons als beeld van zovelen, die onwillekeurig het kwade bevorderen, omdat zij het goede niet onbepaald genoeg willen. Juist omdat hij zich meer door omstandigheden liet leiden dan die met zedelijke kracht te beheersen, zien wij hem beurtelings trots en toegevend tegenover de priesters en groten, twijfelaar en bijgelovige tegenover de ernstige stemmen van de waarheid, welwillend en hard jegens Jezus. In menig opzicht een type van zijn eeuw, is hij naar waarheid beoordeeld door de aangeklaagde, die voor zijn rechterstoel stond en die hem - evenmin schuldeloos als volstrekt onverschoonlijk heeft genoemd; "die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft groter zonde!" Vragen wij vervolgens naar het doel, waarmee het Sanhedrin zijn uitspraak begeerde, de Joden zeggen het zelf: "Het is ons niet geoorloofd iemand te doden" (John 18:31). Een verklaring, die door een geloofwaardig schrijver geboekt is en de eigenliefde zo veel moest kosten, zou reeds op zichzelf geacht mogen worden een beslissend antwoord op de veelbesproken vraag te behelzen: of werkelijk ten tijde van Jezus het recht om te doden aan de Joodse natie ontnomen was. Maar wij hoeven deze veronderstelling, waarop de gehele rechtshandel bij Pilatus gebouwd is, niet alleen met Apostolisch gezag te bewijzen. Het vloeide uit de aard van de zaak voort, dat waar de Romeinen werkelijk de opperste machthebbers waren, ook het recht over leven en dood (het Jus gladii) in hun handen berustte. Ook Jozefus vertelt dat een hogepriester van de afwezigheid van de stadhouders gebruik gemaakt had om een vonnis van de dood te doen uitvoeren. En een latere Rabbijnse overlevering, "dat veertig jaren v r de verwoesting van de tempel het doodvonnis werd ontnomen aan Israël", moge in de tijdsbepaling onjuist zijn: haar inhoud kunnen wij te zekerder vertrouwen, naarmate het te boek stellen van zo'n feit pijnlijker moest zijn voor de Israëlitische trots. Zegt Pilatus: "Neem Hem en oordeel Hem naar uw wet!" het is geenszins de toekenning van een werkelijk recht, maar eenvoudig de aanduiding, dat als zij de zaak niet eerst aan zijn beslissing blootleggen wilden, zij ook geen vonnis verwachten konden en tegelijk een onwillekeurige wenk dat hij zich met hun godsdienstwetten niet inlaten kon, zoals die later in een soortgelijk geval werd gegeven door Gallio (Acts 18:14, Acts 18:15). Is Stefanus door de Joden zelf gestenigd, zijn dood was de vrucht van oproer en onstuimigheid, zoals zij later het leven van Paulus bedreigden (Acts 21:30). En schijnt het dat althans het vonnissen van enkele overtreders de Joden was vrijgelaten (John 8:5), het blijkt volstrekt niet dat zij bevoegd waren om zo'n vonnis inderdaad te voltrekken, al hadden zij ook daartoe de gezindheid gehad. Vatten wij alles samen, dan is het even onnodig hun bekentenis bij de aanvang van de rechtspleging op te vatten in de zin van: "Wij mogen Hem niet kruisigen. " Als haar te verklaren: "Wij mogen niet doden op Sabbat. " Veeleer durven wij op zielkundige zowel als historische gronden beweren dat de stap, die het Sanhedrin deed, slechts een vrucht was van noodzakelijkheid. Over de plaats, waar de rechtshandel met Pilatus is gehouden, zijn vanouds de gevoelens verschillend geweest en niet onbelangrijk zal het zijn, ook daarover ons gevoelen te zeggen. Heeft men onder het rechthuis (Praetorium), waarvan hier sprake is, aan de bekenden burg Antonia, of wel aan het bekend paleis van Herodes te denken? Wij geloven dat het eerste voelen het meest waarschijnlijk is. Bedenken wij namelijk dat op eerstgenoemde plaats de Romeinse bezetting lag en dus de landvoogd bij zijn tijdelijk verblijf in de hoofdstad daar het voegzaamst kon toeven, dat ook de overlevering te Jeruzalem het praetorium en het paleis van Herodes aanwijst als twee verschillende plaatsen, dat het ten slotte volstrekt willekeurig is om het paleis van Herodes als het vast en doorgaand verblijf van de landvoogden bij hun vertoeven te Jeruzalem aan te zien, dan vinden wij geen reden om Pilatus elders te verwachten, dan in het middelpunt van de Romeinse macht in die stad. Wij hebben de genoemde burg aan de noordwestkant van de tempelberg te zoeken en zien ons door deze oordbepaling tevens in staat om aangaande de plaats Lithostrotos of Gabbatha, uitdrukkelijk door Johannes vermeld (John 19:14), nog iets anders dan gissing te opperen. Het verdient opmerking dat ook Josefus juist tussen de burg Antonia en de westelijke hoek van de tempel een met stenen platen belegde plaats (Lithostrotos) heeft vermeld. Wat is natuurlijker, dan dat daar het beslissend vonnis geslagen is? De naam Gabbatha (rug) wijst ons vanzelf naar de rug, de afhellende oppervlakte van de tempelberg. Die plaats was vlak voor het rechthuis; daar onderhandelde dus Pilatus gedurig opnieuw met de menigte en heeft er de Heere ter kruisdood verwezen. Naar Romeinse wetten moesten toch de rechterlijke zittingen in het openbaar buiten het praetorium plaats hebben, waar men ook de draagbare rechterstoel bracht. Zodra echter Pilatus afzonderlijk met de beschuldigde spreken wilde, trad hij het praetorium in; waar zou het anders kunnen zijn gevestigd geweest, dan in de vesting, die aan de tempelberg grensde? Het verblijf van Herodes kan overigens niet meer niet zekerheid aangeduid worden, evenmin als dat van Annas en Kajafas.

Vers 2

2. En zij leidden Hem, toen zij hem opnieuw gebonden hadden, omdat men Hem voor het laatste verhoor, zowel als voor de beide vorige voor Annas en Kajafas, de boeien had afgenomen (John 18:12, John 18:24), weg van de plaats waar het gericht gehouden was naar de in de nabijheid gelegen burg Antonia (vgl. slotwoord op 1 Makk. Nr. 11 d. ) en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, de stadhouder, die reeds bij het uitzenden van de bende (Matthew 26:47) tot verlenen van hulp was gevraagd en na het uitspreken van het vonnis (26:66)bericht had ontvangen, dat binnen ongeveer een uur het doodvonnis hem ter bevestiging zou worden voorgelegd.

De residentie of het hoofdkwartier van de Romeinse landvoogd was gewoonlijk, zoals wij reeds vroeger aangemerkt hebben, te Cesarea aan het meer; maar gedurende het paasfeest resideerde hij te Jeruzalem, om in deze tijd, wanneer de mannen van het gehele land in de stad samen stroomden, met de orde ook de Romeinse macht staande te houden. In kerkelijke vragen kwam de onderzoeking van de zaak en het vellen van het doodvonnis, wanneer de misdaad van die aard was, zonder twijfel aan het Joodse gerechtshof toe. Als kerkelijke vraag hebben dan de overpriesters en ouderlingen alleen daarom de aangelegenheid van Jezus aan Pontius Pilatus voorgesteld, omdat zij met iemand te doen hadden die zich tot Messias verheven had, maar zij hadden daarbij tegelijk laten bemerken, dat de zaak een politiek karakter had, omdat het volk op Jezus' kant stond en zich makkelijk kon laten verleiden om Hem tot koning uit te roepen, wanneer niet alle voorzichtigheidsmaatregelen gebruikt werden om een opstand te verhoeden. Pilatus had dan ook aan de ene kant daarom de zaak mee in handen genomen, dat hij een militair-commando tot gevangenneming ter beschikking van de Hoge Raad stelde, maar aan de andere kant de verhandelingen aan deze alleen overliet, zonder er zich mee in te laten; daarentegen moest hij ten slotte, toen het er op aankwam het doodvonnis ten uitvoer te brengen, zelf als opperste rechter persoonlijk optreden, niet alleen omdat men de zaak een politiek aanzien gegeven had, maar ook omdat, zoals de Joodse overlevering bericht, 40 jaren v r de verwoesting van de tempel (dus juist in het sterfjaar van Christus) aan het Sanhedrin de macht ontnomen was om een doodvonnis te voltrekken.

De man, die wij heden als rechter tegenover Jezus zien staan, is ons ook uit andere dan de gewijde schrijvers bekend. Pontius Pilatus, de opvolger van Valerius Gratus, gedurende tien jaren landvoogd van Syrië en van het burgerlijk onder die provincie gerekend Judea en Samaria, was de zesde, die deze betrekking bekleedde, de eerste in merkwaardigheid, om het een vonnis, dat hij over een Galileër geveld heeft. Pilatus heeft het met velen gemeen gehad, dat hij beurtelings te hard en te gunstig beoordeeld is. Raadplegen wij Josephus, wij ontvangen de indruk als was de landvoogd een afschuwelijke wreedaard geweest en inderdaad schijnt, zowel wat wij van zijn gedrag met sommige Galileërs, als hetgeen wij van het einde van zijn regering vernemen, die mening te staven. Bedenken wij echter hoe achterdochtig Tiberius was, wiens plaats hij bekleedde en die hem later ter verantwoording riep; hoe onverzettelijk de Joden ten aanzien van rechten en vrijheden waren, die de Romeinse macht op haar standpunt niet allen eerbiedigen kon; hoe bovenal de merkwaardigste bladzijde van zijn geschiedenis Pilatus als een man doet kennen, die werkelijk het goede bedoelde, dan twijfelen wij niet of zijn karakter laat zich van de blaam van opzettelijke onrechtvaardigheid vrijpleiten. Van de anderen kant was het nog veel willekeuriger om Pilatus als vriend en begunstiger van de zaak van de Heere te laten optreden, zoals in de eerste eeuwen gebeurd is, toen men zich op gerechtelijke stukken (Acta) van deze landvoogd in de zaak van Jezus, ten bewijze van `s Heeren wonderkracht en herleving beriep. Immers, hoezeer het mogelijk is dat Pilatus aangaande deze rechtshandel afzonderlijk bericht aan Tiberius heeft doen toekomen, heeft de kritiek de onechtheid van de oorkonden, die reeds vanouds hem toegekend zijn, boven elke twijfel verheven. Een enkele inzage is voor de onpartijdige meer dan voldoende. Nee, wij kunnen Pilatus evenmin tot een voorwerp van verachting als van hoogschatting maken, omdat hij veeleer medelijden met zijn zwakheid verdient. Te nauwgezet om zijn geweten geheel te verkrachten, te weifelend om zijn betere overtuiging te volgen, vertoont zijn karakter een treurige mengeling van mensenvrees en goedwilligheid en staat hij voor ons als beeld van zovelen, die onwillekeurig het kwade bevorderen, omdat zij het goede niet onbepaald genoeg willen. Juist omdat hij zich meer door omstandigheden liet leiden dan die met zedelijke kracht te beheersen, zien wij hem beurtelings trots en toegevend tegenover de priesters en groten, twijfelaar en bijgelovige tegenover de ernstige stemmen van de waarheid, welwillend en hard jegens Jezus. In menig opzicht een type van zijn eeuw, is hij naar waarheid beoordeeld door de aangeklaagde, die voor zijn rechterstoel stond en die hem - evenmin schuldeloos als volstrekt onverschoonlijk heeft genoemd; "die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft groter zonde!" Vragen wij vervolgens naar het doel, waarmee het Sanhedrin zijn uitspraak begeerde, de Joden zeggen het zelf: "Het is ons niet geoorloofd iemand te doden" (John 18:31). Een verklaring, die door een geloofwaardig schrijver geboekt is en de eigenliefde zo veel moest kosten, zou reeds op zichzelf geacht mogen worden een beslissend antwoord op de veelbesproken vraag te behelzen: of werkelijk ten tijde van Jezus het recht om te doden aan de Joodse natie ontnomen was. Maar wij hoeven deze veronderstelling, waarop de gehele rechtshandel bij Pilatus gebouwd is, niet alleen met Apostolisch gezag te bewijzen. Het vloeide uit de aard van de zaak voort, dat waar de Romeinen werkelijk de opperste machthebbers waren, ook het recht over leven en dood (het Jus gladii) in hun handen berustte. Ook Jozefus vertelt dat een hogepriester van de afwezigheid van de stadhouders gebruik gemaakt had om een vonnis van de dood te doen uitvoeren. En een latere Rabbijnse overlevering, "dat veertig jaren v r de verwoesting van de tempel het doodvonnis werd ontnomen aan Israël", moge in de tijdsbepaling onjuist zijn: haar inhoud kunnen wij te zekerder vertrouwen, naarmate het te boek stellen van zo'n feit pijnlijker moest zijn voor de Israëlitische trots. Zegt Pilatus: "Neem Hem en oordeel Hem naar uw wet!" het is geenszins de toekenning van een werkelijk recht, maar eenvoudig de aanduiding, dat als zij de zaak niet eerst aan zijn beslissing blootleggen wilden, zij ook geen vonnis verwachten konden en tegelijk een onwillekeurige wenk dat hij zich met hun godsdienstwetten niet inlaten kon, zoals die later in een soortgelijk geval werd gegeven door Gallio (Acts 18:14, Acts 18:15). Is Stefanus door de Joden zelf gestenigd, zijn dood was de vrucht van oproer en onstuimigheid, zoals zij later het leven van Paulus bedreigden (Acts 21:30). En schijnt het dat althans het vonnissen van enkele overtreders de Joden was vrijgelaten (John 8:5), het blijkt volstrekt niet dat zij bevoegd waren om zo'n vonnis inderdaad te voltrekken, al hadden zij ook daartoe de gezindheid gehad. Vatten wij alles samen, dan is het even onnodig hun bekentenis bij de aanvang van de rechtspleging op te vatten in de zin van: "Wij mogen Hem niet kruisigen. " Als haar te verklaren: "Wij mogen niet doden op Sabbat. " Veeleer durven wij op zielkundige zowel als historische gronden beweren dat de stap, die het Sanhedrin deed, slechts een vrucht was van noodzakelijkheid. Over de plaats, waar de rechtshandel met Pilatus is gehouden, zijn vanouds de gevoelens verschillend geweest en niet onbelangrijk zal het zijn, ook daarover ons gevoelen te zeggen. Heeft men onder het rechthuis (Praetorium), waarvan hier sprake is, aan de bekenden burg Antonia, of wel aan het bekend paleis van Herodes te denken? Wij geloven dat het eerste voelen het meest waarschijnlijk is. Bedenken wij namelijk dat op eerstgenoemde plaats de Romeinse bezetting lag en dus de landvoogd bij zijn tijdelijk verblijf in de hoofdstad daar het voegzaamst kon toeven, dat ook de overlevering te Jeruzalem het praetorium en het paleis van Herodes aanwijst als twee verschillende plaatsen, dat het ten slotte volstrekt willekeurig is om het paleis van Herodes als het vast en doorgaand verblijf van de landvoogden bij hun vertoeven te Jeruzalem aan te zien, dan vinden wij geen reden om Pilatus elders te verwachten, dan in het middelpunt van de Romeinse macht in die stad. Wij hebben de genoemde burg aan de noordwestkant van de tempelberg te zoeken en zien ons door deze oordbepaling tevens in staat om aangaande de plaats Lithostrotos of Gabbatha, uitdrukkelijk door Johannes vermeld (John 19:14), nog iets anders dan gissing te opperen. Het verdient opmerking dat ook Josefus juist tussen de burg Antonia en de westelijke hoek van de tempel een met stenen platen belegde plaats (Lithostrotos) heeft vermeld. Wat is natuurlijker, dan dat daar het beslissend vonnis geslagen is? De naam Gabbatha (rug) wijst ons vanzelf naar de rug, de afhellende oppervlakte van de tempelberg. Die plaats was vlak voor het rechthuis; daar onderhandelde dus Pilatus gedurig opnieuw met de menigte en heeft er de Heere ter kruisdood verwezen. Naar Romeinse wetten moesten toch de rechterlijke zittingen in het openbaar buiten het praetorium plaats hebben, waar men ook de draagbare rechterstoel bracht. Zodra echter Pilatus afzonderlijk met de beschuldigde spreken wilde, trad hij het praetorium in; waar zou het anders kunnen zijn gevestigd geweest, dan in de vesting, die aan de tempelberg grensde? Het verblijf van Herodes kan overigens niet meer niet zekerheid aangeduid worden, evenmin als dat van Annas en Kajafas.

Vers 3

3. Toen heeft Judas, die Hem verraden had en die bij de wegvoering uit het hogepriesterlijk paleis naar de zaal van de zitting bij de tempel (Matthew 27:1), zich ook tot in de buitenste voorhof begeven had en zag dat Hij veroordeeld was, berouw gehad. Zijn geweten begon hem te kloppen, dat hij mee aan de Messiasmoord de hand geleend had. Hij had eerst nog gehoopt dat het niet tot het uiterste komen zou en men uit gebrek aan rechtsgronden de zaak zou moeten opgeven, nu zag hij echter uit de wegvoering naar Pilatus, onder geleide van de gezamenlijke leden van de Hoge Raad (Matthew 27:2. Luke 23:1) duidelijk, dat men enig voorwendsel had gevonden dat ook de stadhouder voor geldig kon houden. Nu meende hij dan ook tussenbeiden te moeten treden en hopend de moord nog te voorkomen, heeft hij de dertig zilveren penningen de overpriesters en de ouderlingen wedergebracht, die deze hem na het lukken van de gevangenneming (John 18:12, ) hadden uitbetaald.

Vers 3

3. Toen heeft Judas, die Hem verraden had en die bij de wegvoering uit het hogepriesterlijk paleis naar de zaal van de zitting bij de tempel (Matthew 27:1), zich ook tot in de buitenste voorhof begeven had en zag dat Hij veroordeeld was, berouw gehad. Zijn geweten begon hem te kloppen, dat hij mee aan de Messiasmoord de hand geleend had. Hij had eerst nog gehoopt dat het niet tot het uiterste komen zou en men uit gebrek aan rechtsgronden de zaak zou moeten opgeven, nu zag hij echter uit de wegvoering naar Pilatus, onder geleide van de gezamenlijke leden van de Hoge Raad (Matthew 27:2. Luke 23:1) duidelijk, dat men enig voorwendsel had gevonden dat ook de stadhouder voor geldig kon houden. Nu meende hij dan ook tussenbeiden te moeten treden en hopend de moord nog te voorkomen, heeft hij de dertig zilveren penningen de overpriesters en de ouderlingen wedergebracht, die deze hem na het lukken van de gevangenneming (John 18:12, ) hadden uitbetaald.

Vers 4

4. Op de weg naar het rechthuis trad hij hen tegemoet en zei: Ik heb gezondigd, verradend het onschuldig bloed en bezweer u, hou op, treedt terug! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan, hoe u er over denkt? Wij hebben u uw loon gegeven (Matthew 27:9) en Hem veroordeeld naar de wet (John 19:7). Wanneer u berouw heeft over uw verraad en het ontvangen geld u in de handen brandt, mag u toezien wat u doet, om van beide bevrijd te worden; wij kunnen u niet verlossen van de angsten van uw geweten en willen uw geld niet terugnemen.

Vers 4

4. Op de weg naar het rechthuis trad hij hen tegemoet en zei: Ik heb gezondigd, verradend het onschuldig bloed en bezweer u, hou op, treedt terug! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan, hoe u er over denkt? Wij hebben u uw loon gegeven (Matthew 27:9) en Hem veroordeeld naar de wet (John 19:7). Wanneer u berouw heeft over uw verraad en het ontvangen geld u in de handen brandt, mag u toezien wat u doet, om van beide bevrijd te worden; wij kunnen u niet verlossen van de angsten van uw geweten en willen uw geld niet terugnemen.

Vers 5

5. En toen hij een poos had stil gestaan, totdat de menigte voorbij was, volvoerde hij snel wat de wanhoop hem ingaf. Toen hij de zilveren penningen in de tempel (in de grondtekst staat het woord, dat het eigenlijke tempelgebouw betekent, dus moet het heilige bedoeld zijn en niet een van de voorhoven) geworpen had, vertrok hij van de plaats van het heiligdom, waar de grond hem als het ware onder de voeten brandde, ging naar het dal Hinnom ten zuiden van de stad 1:35") en worgde hij zichzelf, hing hij zich aan een strik op, volgens het verhaal aan een wilgenboom; hij stortte echter, omdat de tak brak of de strik los ging, in de diepte neer en is midden opgebarsten en al zijn ingewanden zijn uitgestort (Acts 1:18).

"Het is merkwaardig hoe zich in het volk van Israël de uiterste tegenstellingen verenigden; het onheiligste is zowel als het heiligste uit zijn schoot voortgekomen, de hoogste trouw zowel als het zwartste verraad. " Aangaande de vraag nu, om welke reden de Heere Judas tot Zijn apostel geroepen en daardoor die vreselijke zonde mogelijk gemaakt heeft, waarin hij gestort is, is het vaker gegeven antwoord: "De Heere heeft in Zijn keus gedwaald", beslist af te wijzen. Evenals Jezus wist wat in de mens was, zo wist Hij ook wat in Judas was en zag Hij in het begin reeds vooruit, dat hij Hem verraden zou (John 2:25; John 6:64, John 6:70). Zou Christus volgens de profetieën van het Oude Testament sterven en wel juist op de manier waarop Hij werkelijk stierf en moest daar iemand zijn, die Hem verried, dan rustte aan de ene kant op Jezus een zekere noodzakelijkheid om degene onder het getal van Zijn apostelen op te nemen, die Hem door Zijn hemelse Vader in zekere zin als toekomstige verrader aangewezen werd, naar afkomst en aanleg geheel daarvoor geschikt, dat in hem het profetische voorbeeld Achitofel vervuld werd en hij weer een voorbeeld werd van het volk van de Joden, dat zijn Messias verwierp. Wij hebben bij Matthew 10:4 gezien hoe de Heere Zich aan deze noodzakelijkheid onderwierp en ook een zo zware plicht van de gehoorzaamheid niet weigerde. Maar aan de andere kant drukte, naar het schijnt, ook op Judas een zekere noodzakelijkheid om te worden wat hij naderhand werkelijk geworden is en men wordt bijna verleid van hem te zeggen dat hij het ongeluk gehad heeft om de rol te moeten spelen, die hem in de lijdensgeschiedenis toegevallen is. Dat is het zogenaamde determinisme, of het geloof aan een onvermijdelijke voorbestemming van de mens, ook in betrekking tot zijn doen en laten, evenals het fatalisme zo'n voorbestemming in betrekking tot hetgeen een ieder lijdt en ervaart, aanneemt. Aan de beide beschouwingen ligt of een pantheïstische of een deïstische en naturalistische en materialistische wereldbeschouwing ten grond. Beide staan in volle tegenstelling tot de Christelijke gedachte van een door een heilige God gedragen wereldorde en nemen ten slotte alle schuld en verantwoordelijkheid van de mensen weg. Haar werkingen moet men zich niet voortellen naar sommige verschijnselen bij de mensen, die nog onbewust door de zedelijke geest van het volk gedragen worden, maar uit die vormingen, waar de pantheïstische of naturalistische wereldbeschouwing in de massa gedrongen is, evenals in de tijd van het Franse schrikbewind en bij het optreden van de nieuweren, bijna altijd door deze beschouwingen gedragen democratische revolutiegeest. Als wij het hier voor ons liggende geval nader beschouwen, zo heeft de Heere in Matthew 26:24 eensdeels de noodzakelijkheid van Zijn dood uitgedrukt, maar aan de andere kant ook verklaard dat desalniettemin de volle schuld van het verraads op Judas drukte; de noodzakelijkheid van de weg van de voleindiging van Christus, volgens het rein objectieve standpunt, heft dus de vrijheid van wil voor het subjectieve standpunt niet op. Daarvoor, dat de vrijheid van de mens geen schijnbare, geen in de grond slechts verborgen natuurnoodzakelijkheid is, staat het feit van het geweten borg, dat als openbaring van de goddelijke gerechtigheid in het menselijk gemoed (Romans 2:15), ook aan Judas zijn macht doet gelden. Determinisme en fatalisme nemen de uiterlijke schijn voor het wezen van de zaak zelf en hangen overal, waar men ze huldigt, met een ongoddelijke richting van het hart samen, zoals Augustinus zegt: si cor tuum non esset fatuum (wanneer uw hart niet verdwaald was), non crederes fatum (dan zou u ook in geen fatum of noodlot geloven). Een voorbeschikking voor het kwade kan er voor hem, die waarlijk in een levende, heilige God gelooft, nooit zijn. Zeker is de verhouding tussen goddelijk weten en regeren en menselijk kiezen en werken, voor ons verstand een in het duister gehuld raadsel maar dat voelt de eenvoudig, kinderlijke zin dadelijk, dat het weten en willen van God, zonder iets meer, de toestand van de mensen niet bepaalt en tot een natuurnoodzakelijkheid vernedert, maar het weten en regeren van God wordt eerst bepaald door het kiezen en werken van de mens, terwijl God onze gebeden evenals onze besluiten vooruit ziet en zich bij Zijn raadsbesluiten en profetieën, om zo te zeggen daarnaar richt. En wanneer wij dan nu, omdat eenmaal genomen raadsbesluiten en uitgesproken beloften bij Gods onveranderlijkheid noodzakelijk vervuld moeten worden, de schijn van iets deterministisch en fatalistisch voor ons logisch denken aannemen, dan worden zij toch aan geen mens met dwingend geweld opgedrongen. Integendeel staat het bewustzijn van zijn vrijheid van de verkiezing zo bepaald in zijn ziel, dat wij bijvoorbeeld Simon Petrus in Matthew 26:33, Matthew 26:35 juist het tegendeel horen verzekeren van hetgeen Jezus hem reeds vaker betuigd heeft. Er ligt zelfs een groot gevaar voor onze ziel daarin, dat wij een te sterk bewustzijn van onze kiesvrijheid in ons dragen en te weinig bedenken dat deze zich slechts op bepaalde ogenblikken openbaart, maar dan door het goddelijke willen en regeren bewaakt wordt, zoals daaraan ook de beslissing verblijft. Daarvan komt het spelen met de zonde en dit spel heeft Judas tot het uiterste voortgezet, tot aan het aanbieden van het verraad, tot aan het beloven en zich verkopen, tot aan de tocht en de kus van het verraad. Wat hij daarbij gedacht zal hebben, hoeven wij niet te onderzoeken. Op de lange weg van het eerste besluit tot de daad, totdat hij die geheel verricht had 26:13), heeft hij zeker slechts aan een zaak gedacht, hoe hij van zijn gekrenkte eergierigheid en van zijn bedrogen geldgierigheid de vermeende genoegdoening verschaffen kon; maar heeft in het geheel niet aan het lot van Jezus gedacht. De verklaring van de uitleggers, alsof hij de Meester had willen noodzaken om Zich snel koning te maken en het dus eigenlijk goed met Jezus gemeend had, of alsof hij verondersteld had dat de profeet machtig in woorden en in werken zich wel door een wonder zou weten te helpen, is een geheel onnodig bijvoegsel en een uitvinding van eigen verbeeldingskracht. Daarentegen, onmiddellijk van het ogenblik af toen Jezus, de man van God (als zodanig had hij Hem wel erkend, in de handen van de overpriesters en schriftgeleerden en het loon van de ongerechtigheid (de 30 zilverlingen) in zijn zak was, toen grijnsde hem de zonde, die hem tot hiertoe een zo bekoorlijk, lokkend aangezicht getoond had, met een afschuwelijk gelaat tegen en hij had nu een walging van zijn werk. Wij houden het voor geen passende uitdrukking, wanneer men in betrekking tot het berouw van Judas in de regel zegt, dat hij slechts berouw gehad heeft over de gevolgen van zijn daad, maar deze daad zelf niet in haar gehele afschuwelijkheid gekend en gehaat heeft. Stellen wij ons de mogelijkheid voor, dat het nu nog in de keuze van de verrader gelegen had om de zonde te begaan of niet; zeker, hij zou die nu niet gedaan hebben, zelfs wanneer het loon van het verraad dubbel of drievoudig geweest was. Maar daarop komt het in zulke beslissende ogenblikken aan waar een mens ziet, wat hij eigenlijk gedaan heeft en een afschuw voor zijn zonde, zo ook voor zichzelf, de zondaar, voelt, of hij dan nog het vermogen heeft om zich in het geloof tot God te wenden en bij Hem vergeving van zijn zonden en genezing van zijn gebreken te zoeken. Heeft hij dit vermogen nog en besluit hij tot bekering tot God, terwijl hij zich tegelijk aan alle voorwaarden van de vergeving en aan alle middelen en wegen van de genezing ootmoedig en met een overgegeven hart onderwerpt, dan is hij gered en zijn droefheid is die droefheid naar God, die tot zaligheid werkt, een berouw, dat niemand berouwt (1 Corinthians 7:10). Daarentegen is de droefheid van de wereld dat berouw, dat zonder boete en geloof is, waaraan het verlangen naar God en de hoop op Zijn woord ontbreekt; daarbij denkt de mens alleen daaraan, om de gevolgen van zijn zonden af te wenden en zich voor zichzelf en in de ogen van anderen weer achting te verschaffen; en wanneer beide nu niet gaat, grijpt hem de wanhoop aan, zodat hij zijn bestaan probeert te vernietigen, om het, zoals hij meent, niet meer mee te moeten aanzien en smaken, wat hij met zijn zonde teweeg gebracht heeft. Deze weg van de kinderen van deze wereld zien wij Judas opgaan; met het terugbrengen van het geld wil hij zich rehabiliteren, zodat hij niet meer een verrader heet, maar met de belijdenis van de onschuld van Jezus wil hij het gevolg van het verraad van zijn Meester afwenden. Als beide hem gelukt waren, zou hij voortaan evenmin een vijand als een discipel van Jezus geweest zijn, veeleer zou hij beproefd hebben om op eigen hand zijn leven verder te onderhouden, maar de dood, die de droefheid van de wereld werkt, zou hij toch in het hart gedragen hebben. Nu is hem niet gelukt wat hij wilde, het kon ook niet lukken; daar grijpt hem de woede van de wanhoop aan en nadat hij die woede aan de overpriesters daardoor gekoeld heeft, dat hij hen het geld in de tempel werpt, waar men het binnen weinige uren bij gelegenheid van het morgenoffer reeds zal vinden en zelf zal verklaren, wat het daar beduiden zal, volgt hij de ingevingen van de wanhoop en maakt een einde aan zijn leven. Jezus kende Judas van het begin af, dat hij een duivel was en Hem verraden zou; Hij kende hem wel en koos hem toch onder het getal van de twaalf, zeker niet om hem de gelegenheid tot het begaan van zijn zware zonde te verschaffen, maar omdat juist in het hoge ambt, waartoe hij alle geschiktheid bezat en in de gemeenschap met Jezus de grote middelen lagen, om hem van het eeuwig verderf te redden. Hij koos hem tot apostel met die zekerheid en wijsheid, waarmee de goddelijke voorzienigheid aan ieder mens dat ambt en die levensroeping aanwijst, die voor hem het geschiktste zijn, waarin hij zich het best kan bewegen, maar tegelijk ook die, die tot zijn bewaring de meeste en krachtigste hulpmiddelen aanbieden. Judas is een duivel: hij zou een engel geworden zijn, wanneer men het zo mag zeggen zonder misverstand, in geval hij namelijk de boze, die in hem was, overwonnen had. Judas is voor eeuwig verloren, maar hij had met zijn gaven ook aan de rechterhand van de Heere de eerste plaats kunnen vinden en de eerste en grootste apostel worden.

In betrekking tot de verkiezing van de twaalf moeten wij aannemen dat het alziend oog van de Heere uit de massa van Zijn volk diegenen uitzocht, in wie Hij naar natuur en karakter die gaven ziet, waardoor het Israëlitische volk op een schitterende manier uitmunt, maar die Hij door Zijn levendmakende Geest tot een nieuwe kracht van Zijn wil en woord kan heiligen. Voor de juistheid van deze veronderstelling, die overigens haar toereikende grond heeft in zichzelf en in de bijbelse analogie, kunnen wij ons buitendien op het gevolg beroepen: dezelfde werking, die Jezus in Israël teweeg brengt, wordt ook door het apostolaat uitgevoerd. Jezus, omdat Hij het ware, goddelijke Israël is, brengt het onder Zijn volk tot een reine en volmaakte beslissing en scheiding tussen het goddelijke en ongoddelijke in Israël; dezelfde beslissing en scheiding volgt als werking van de apostolische werkzaamheid; dat is alleen daardoor mogelijk, dat de apostelen door de Geest van Jezus geworden zijn, wat Jezus van het begin af is, namelijk het ware Israël van God (Galatians 6:16). Zo moet dan ook Judas een bijzondere aanleg gehad hebben; deze aanleg is zeer goed te bemerken, wanneer wij niet alleen acht geven op hetgeen de Heilige Schrift vertelt, maar ook op hetgeen zij verzwijgt. Wij weten namelijk dat Judas zeer snel na zijn verkiezing de duistere weg van het verderf insloeg (John 6:70); wanneer Johannes hem naderhand (John 12:6) als een dief aanduidt, wil hij niet een openbare ontrouw voor eens berispen, maar een voortgaande. Deze ontrouw weet hij echter zo goed te verbergen, dat zij nooit openbaar wordt; zijn huishouding is altijd goed bezorgd en wanneer de discipelen zeggen dat zij nooit gebrek geleden hadden (Luke 22:35), dan komt daarvoor zeker de huisvader de voornaamste lof toe; maar de tweede lof komt ongetwijfeld de huishouder toe. Daarbij moeten wij bedenken, dat de discipelen allen praktische mannen waren en geen kamergeleerden. Zij hebben echter nooit iets van de ontrouw van Judas ontdekt, blijkbaar hebben zij pas nadat de boosheid van de verrader aan het licht gekomen is, meer nauwkeurige onderzoekingen ingesteld en zijn zo naderhand zijn geheime streken en kunstgrepen op het spoor gekomen. En ofschoon wij mogen veronderstellen dat Jezus deze donkere kant van zijn bestaan doorzag, heeft Hij hem toch nooit op de daad kunnen betrappen; want als dit gebeurd was, zouden wij zonder twijfel daarvan berichten hebben om reden, dat zo'n ontdekking ongetwijfeld de betrekking zou hebben opgelost. Judas weet dus zijn ontrouw in de schijn van een geschikte en geordende huishouding in te kleden. Nu kan men zich voorstellen hoe het in het geweten van zo'n dief, die elke dag van de tafel van Jezus zijn brood eet, uitgezien moet hebben! Wat een grote kracht van overleg en zelfbeheersing behoort ertoe, om in de nabijheid en tegenwoordigheid van de Heilige, die wist wat in de mens was, de voortgaande ontrouw met zo'n kunst te bedekken! Maar dat is nog lang niet alles, wat wij uit het zwijgen van de Heilige Schrift over Judas leren. De omgang en het verkeer van Jezus met Zijn discipelen is zo levendig en vrij, dat zijn gelijken niet bestaat; wij zien dit het duidelijkste daar in, dat de discipelen met hun dwaasheden en verkeerdheden gedurig voor de dag komen, zodat Jezus hen dan kan vatten, onderwijzen en opvoeden en juist degenen, die het meest uitmunten in de kring van de discipelen, Petrus, Jakobus en Johannes, stellen zich op deze manier het meest aan de scherpe berisping van de Heere bloot. Judas heeft er zich altijd voor weten te wachten dat hij de berisping van de Heere op zich laadde; slechts eenmaal (Matthew 26:8, John 12:7, ), kon Jezus hem vatten; maar ook hier heeft hij het zo aangelegd, dat hij alle overigen op zijn kant heeft en bovendien de eigenlijke zin van zijn woorden zo vermomd, dat Jezus hem slechts indirect kon treffen. Wij kunnen ons niet denken dat Judas deze onberispelijkheid daardoor bereikt heeft, dat hij zich van alle spreken en handelen onthoudt om zich niet te verraden; zo'n houding zou de medediscipelen, die wij ons zeker als verstandige mensen moeten voorstellen, zeer verdacht moeten voorkomen, terwijl wij toch weten dat zij deze Judas ook dan nog, als de Heere hem reeds als verrader heeft aangewezen en weggejaagd, voor een goed discipel aanzien (John 13:27, ) en hen dan pas de ogen opengaan, als zij de verrader aan het hoofd van de vijandelijke bende zien. Een zekere onthouding in spreken en handelen moeten wij zeker bij Judas veronderstellen; maar dit maakt in de ogen van de discipelen volstrekt geen verdachte indruk, zij heeft integendeel de schijn van beradenheid, verstandigheid en vastheid. Hier openbaart zich de natuurlijke gave van Judas tegelijk op het glinsterendst en verschrikkelijkst. Geen van de twaalf heeft zich zo snel en zeker in de gedachtenkring van Jezus, namelijk in Zijn eisen aan het apostelambt, weten te plaatsen als Judas; zonder twijfel heeft hij het dwaze en onbedachte in menig gesprek van de discipelen dadelijk doorzien en hoefde hij daarvoor niet eerst de bestraffende aanmerking van de Heere, die op zulke redenen volgde, want alleen door zo'n schitterende verstandsontwikkeling, die met een vast besloten wil gepaard ging, was het hem mogelijk, met het brandmerk in het geweten, in de nabijheid van zijn Meester en van zijn medediscipelen zo'n stiptheid van gedrag te laten voorkomen, dat hij voor elke directe berisping ontoegankelijk bleef. De Heere had juist onder Zijn getal ook iemand nodig, in wie het denkvermogen op een schitterende manier was gelegd en gevormd, om de representatie van het Israëlitische volk volkomen te hebben. Wie de Israëlitische geschiedenis kent, zal moeten bekennen dat in dit volk een zeer gezond denkvermogen heerst. Ja, wij hoeven slechts in de tegenwoordige puinhopen van dit volk te zien, om ons te overtuigen dat het verstand onder de Joden een grote rol speelt. Natuurlijk was het deze natuurlijke gave van Judas niet alleen, die de keus van de Heere bepaalde; want Hij heeft niemand gekozen, die niet door Hem aangetrokken was en zich niet met zijn gehele innerlijke bestaan naar Hem toewendde. Dit hebben wij natuurlijk ook bij Judas te veronderstellen; zijn scherpe verstandsblik wordt overweldigd door de helderheid en grootheid van de gedachten in de redenen en daden van Jezus en wij moeten aannemen, dat deze eerste indruk zich ook later herhaalde, totdat hij in altijd zachtere slingeringen door de vijandige macht van de haat en de tegenzin, ten slotte geheel ingenomen werd. De gevaarlijkheid van dit grote karakter ontging Jezus van het begin af niet; maar in de hogere erkentenis van deze representatieve natuur, die hem onder de bepaalde indruk van de toegenegenheid tegentrad, waagde Hij de keus - het was toch ook bij al het overige een proeve, die alleen daardoor zekerheid had, omdat Jezus besloten was om de eerste en laatste vijand van de mensheid (Luke 22:31, ) te trotseren. 6. En de overpriesters, die ongeveer vijf uur later in de tempel kwamen, namen de zilveren penningen en zeiden: Het is volgens het voorschrift Deuteronomy 23:18 niet geoorloofd die in de offerkist te leggen als een gave van de Heere, omdat het een prijs van het bloed is, de prijs voor het bloed van een mens, die wij gedood hebben.

Verdoemde huichelaars, die met grove en grote zonden spelen en voor de schijn in de kleinste zaken zo nauwlettend zijn! Hoevelen zijn er van diegenen, die hun handen wassen, terwijl hun hart vol onreinheid is (Proverbs 30:12)!

Vers 5

5. En toen hij een poos had stil gestaan, totdat de menigte voorbij was, volvoerde hij snel wat de wanhoop hem ingaf. Toen hij de zilveren penningen in de tempel (in de grondtekst staat het woord, dat het eigenlijke tempelgebouw betekent, dus moet het heilige bedoeld zijn en niet een van de voorhoven) geworpen had, vertrok hij van de plaats van het heiligdom, waar de grond hem als het ware onder de voeten brandde, ging naar het dal Hinnom ten zuiden van de stad 1:35") en worgde hij zichzelf, hing hij zich aan een strik op, volgens het verhaal aan een wilgenboom; hij stortte echter, omdat de tak brak of de strik los ging, in de diepte neer en is midden opgebarsten en al zijn ingewanden zijn uitgestort (Acts 1:18).

"Het is merkwaardig hoe zich in het volk van Israël de uiterste tegenstellingen verenigden; het onheiligste is zowel als het heiligste uit zijn schoot voortgekomen, de hoogste trouw zowel als het zwartste verraad. " Aangaande de vraag nu, om welke reden de Heere Judas tot Zijn apostel geroepen en daardoor die vreselijke zonde mogelijk gemaakt heeft, waarin hij gestort is, is het vaker gegeven antwoord: "De Heere heeft in Zijn keus gedwaald", beslist af te wijzen. Evenals Jezus wist wat in de mens was, zo wist Hij ook wat in Judas was en zag Hij in het begin reeds vooruit, dat hij Hem verraden zou (John 2:25; John 6:64, John 6:70). Zou Christus volgens de profetieën van het Oude Testament sterven en wel juist op de manier waarop Hij werkelijk stierf en moest daar iemand zijn, die Hem verried, dan rustte aan de ene kant op Jezus een zekere noodzakelijkheid om degene onder het getal van Zijn apostelen op te nemen, die Hem door Zijn hemelse Vader in zekere zin als toekomstige verrader aangewezen werd, naar afkomst en aanleg geheel daarvoor geschikt, dat in hem het profetische voorbeeld Achitofel vervuld werd en hij weer een voorbeeld werd van het volk van de Joden, dat zijn Messias verwierp. Wij hebben bij Matthew 10:4 gezien hoe de Heere Zich aan deze noodzakelijkheid onderwierp en ook een zo zware plicht van de gehoorzaamheid niet weigerde. Maar aan de andere kant drukte, naar het schijnt, ook op Judas een zekere noodzakelijkheid om te worden wat hij naderhand werkelijk geworden is en men wordt bijna verleid van hem te zeggen dat hij het ongeluk gehad heeft om de rol te moeten spelen, die hem in de lijdensgeschiedenis toegevallen is. Dat is het zogenaamde determinisme, of het geloof aan een onvermijdelijke voorbestemming van de mens, ook in betrekking tot zijn doen en laten, evenals het fatalisme zo'n voorbestemming in betrekking tot hetgeen een ieder lijdt en ervaart, aanneemt. Aan de beide beschouwingen ligt of een pantheïstische of een deïstische en naturalistische en materialistische wereldbeschouwing ten grond. Beide staan in volle tegenstelling tot de Christelijke gedachte van een door een heilige God gedragen wereldorde en nemen ten slotte alle schuld en verantwoordelijkheid van de mensen weg. Haar werkingen moet men zich niet voortellen naar sommige verschijnselen bij de mensen, die nog onbewust door de zedelijke geest van het volk gedragen worden, maar uit die vormingen, waar de pantheïstische of naturalistische wereldbeschouwing in de massa gedrongen is, evenals in de tijd van het Franse schrikbewind en bij het optreden van de nieuweren, bijna altijd door deze beschouwingen gedragen democratische revolutiegeest. Als wij het hier voor ons liggende geval nader beschouwen, zo heeft de Heere in Matthew 26:24 eensdeels de noodzakelijkheid van Zijn dood uitgedrukt, maar aan de andere kant ook verklaard dat desalniettemin de volle schuld van het verraads op Judas drukte; de noodzakelijkheid van de weg van de voleindiging van Christus, volgens het rein objectieve standpunt, heft dus de vrijheid van wil voor het subjectieve standpunt niet op. Daarvoor, dat de vrijheid van de mens geen schijnbare, geen in de grond slechts verborgen natuurnoodzakelijkheid is, staat het feit van het geweten borg, dat als openbaring van de goddelijke gerechtigheid in het menselijk gemoed (Romans 2:15), ook aan Judas zijn macht doet gelden. Determinisme en fatalisme nemen de uiterlijke schijn voor het wezen van de zaak zelf en hangen overal, waar men ze huldigt, met een ongoddelijke richting van het hart samen, zoals Augustinus zegt: si cor tuum non esset fatuum (wanneer uw hart niet verdwaald was), non crederes fatum (dan zou u ook in geen fatum of noodlot geloven). Een voorbeschikking voor het kwade kan er voor hem, die waarlijk in een levende, heilige God gelooft, nooit zijn. Zeker is de verhouding tussen goddelijk weten en regeren en menselijk kiezen en werken, voor ons verstand een in het duister gehuld raadsel maar dat voelt de eenvoudig, kinderlijke zin dadelijk, dat het weten en willen van God, zonder iets meer, de toestand van de mensen niet bepaalt en tot een natuurnoodzakelijkheid vernedert, maar het weten en regeren van God wordt eerst bepaald door het kiezen en werken van de mens, terwijl God onze gebeden evenals onze besluiten vooruit ziet en zich bij Zijn raadsbesluiten en profetieën, om zo te zeggen daarnaar richt. En wanneer wij dan nu, omdat eenmaal genomen raadsbesluiten en uitgesproken beloften bij Gods onveranderlijkheid noodzakelijk vervuld moeten worden, de schijn van iets deterministisch en fatalistisch voor ons logisch denken aannemen, dan worden zij toch aan geen mens met dwingend geweld opgedrongen. Integendeel staat het bewustzijn van zijn vrijheid van de verkiezing zo bepaald in zijn ziel, dat wij bijvoorbeeld Simon Petrus in Matthew 26:33, Matthew 26:35 juist het tegendeel horen verzekeren van hetgeen Jezus hem reeds vaker betuigd heeft. Er ligt zelfs een groot gevaar voor onze ziel daarin, dat wij een te sterk bewustzijn van onze kiesvrijheid in ons dragen en te weinig bedenken dat deze zich slechts op bepaalde ogenblikken openbaart, maar dan door het goddelijke willen en regeren bewaakt wordt, zoals daaraan ook de beslissing verblijft. Daarvan komt het spelen met de zonde en dit spel heeft Judas tot het uiterste voortgezet, tot aan het aanbieden van het verraad, tot aan het beloven en zich verkopen, tot aan de tocht en de kus van het verraad. Wat hij daarbij gedacht zal hebben, hoeven wij niet te onderzoeken. Op de lange weg van het eerste besluit tot de daad, totdat hij die geheel verricht had 26:13), heeft hij zeker slechts aan een zaak gedacht, hoe hij van zijn gekrenkte eergierigheid en van zijn bedrogen geldgierigheid de vermeende genoegdoening verschaffen kon; maar heeft in het geheel niet aan het lot van Jezus gedacht. De verklaring van de uitleggers, alsof hij de Meester had willen noodzaken om Zich snel koning te maken en het dus eigenlijk goed met Jezus gemeend had, of alsof hij verondersteld had dat de profeet machtig in woorden en in werken zich wel door een wonder zou weten te helpen, is een geheel onnodig bijvoegsel en een uitvinding van eigen verbeeldingskracht. Daarentegen, onmiddellijk van het ogenblik af toen Jezus, de man van God (als zodanig had hij Hem wel erkend, in de handen van de overpriesters en schriftgeleerden en het loon van de ongerechtigheid (de 30 zilverlingen) in zijn zak was, toen grijnsde hem de zonde, die hem tot hiertoe een zo bekoorlijk, lokkend aangezicht getoond had, met een afschuwelijk gelaat tegen en hij had nu een walging van zijn werk. Wij houden het voor geen passende uitdrukking, wanneer men in betrekking tot het berouw van Judas in de regel zegt, dat hij slechts berouw gehad heeft over de gevolgen van zijn daad, maar deze daad zelf niet in haar gehele afschuwelijkheid gekend en gehaat heeft. Stellen wij ons de mogelijkheid voor, dat het nu nog in de keuze van de verrader gelegen had om de zonde te begaan of niet; zeker, hij zou die nu niet gedaan hebben, zelfs wanneer het loon van het verraad dubbel of drievoudig geweest was. Maar daarop komt het in zulke beslissende ogenblikken aan waar een mens ziet, wat hij eigenlijk gedaan heeft en een afschuw voor zijn zonde, zo ook voor zichzelf, de zondaar, voelt, of hij dan nog het vermogen heeft om zich in het geloof tot God te wenden en bij Hem vergeving van zijn zonden en genezing van zijn gebreken te zoeken. Heeft hij dit vermogen nog en besluit hij tot bekering tot God, terwijl hij zich tegelijk aan alle voorwaarden van de vergeving en aan alle middelen en wegen van de genezing ootmoedig en met een overgegeven hart onderwerpt, dan is hij gered en zijn droefheid is die droefheid naar God, die tot zaligheid werkt, een berouw, dat niemand berouwt (1 Corinthians 7:10). Daarentegen is de droefheid van de wereld dat berouw, dat zonder boete en geloof is, waaraan het verlangen naar God en de hoop op Zijn woord ontbreekt; daarbij denkt de mens alleen daaraan, om de gevolgen van zijn zonden af te wenden en zich voor zichzelf en in de ogen van anderen weer achting te verschaffen; en wanneer beide nu niet gaat, grijpt hem de wanhoop aan, zodat hij zijn bestaan probeert te vernietigen, om het, zoals hij meent, niet meer mee te moeten aanzien en smaken, wat hij met zijn zonde teweeg gebracht heeft. Deze weg van de kinderen van deze wereld zien wij Judas opgaan; met het terugbrengen van het geld wil hij zich rehabiliteren, zodat hij niet meer een verrader heet, maar met de belijdenis van de onschuld van Jezus wil hij het gevolg van het verraad van zijn Meester afwenden. Als beide hem gelukt waren, zou hij voortaan evenmin een vijand als een discipel van Jezus geweest zijn, veeleer zou hij beproefd hebben om op eigen hand zijn leven verder te onderhouden, maar de dood, die de droefheid van de wereld werkt, zou hij toch in het hart gedragen hebben. Nu is hem niet gelukt wat hij wilde, het kon ook niet lukken; daar grijpt hem de woede van de wanhoop aan en nadat hij die woede aan de overpriesters daardoor gekoeld heeft, dat hij hen het geld in de tempel werpt, waar men het binnen weinige uren bij gelegenheid van het morgenoffer reeds zal vinden en zelf zal verklaren, wat het daar beduiden zal, volgt hij de ingevingen van de wanhoop en maakt een einde aan zijn leven. Jezus kende Judas van het begin af, dat hij een duivel was en Hem verraden zou; Hij kende hem wel en koos hem toch onder het getal van de twaalf, zeker niet om hem de gelegenheid tot het begaan van zijn zware zonde te verschaffen, maar omdat juist in het hoge ambt, waartoe hij alle geschiktheid bezat en in de gemeenschap met Jezus de grote middelen lagen, om hem van het eeuwig verderf te redden. Hij koos hem tot apostel met die zekerheid en wijsheid, waarmee de goddelijke voorzienigheid aan ieder mens dat ambt en die levensroeping aanwijst, die voor hem het geschiktste zijn, waarin hij zich het best kan bewegen, maar tegelijk ook die, die tot zijn bewaring de meeste en krachtigste hulpmiddelen aanbieden. Judas is een duivel: hij zou een engel geworden zijn, wanneer men het zo mag zeggen zonder misverstand, in geval hij namelijk de boze, die in hem was, overwonnen had. Judas is voor eeuwig verloren, maar hij had met zijn gaven ook aan de rechterhand van de Heere de eerste plaats kunnen vinden en de eerste en grootste apostel worden.

In betrekking tot de verkiezing van de twaalf moeten wij aannemen dat het alziend oog van de Heere uit de massa van Zijn volk diegenen uitzocht, in wie Hij naar natuur en karakter die gaven ziet, waardoor het Israëlitische volk op een schitterende manier uitmunt, maar die Hij door Zijn levendmakende Geest tot een nieuwe kracht van Zijn wil en woord kan heiligen. Voor de juistheid van deze veronderstelling, die overigens haar toereikende grond heeft in zichzelf en in de bijbelse analogie, kunnen wij ons buitendien op het gevolg beroepen: dezelfde werking, die Jezus in Israël teweeg brengt, wordt ook door het apostolaat uitgevoerd. Jezus, omdat Hij het ware, goddelijke Israël is, brengt het onder Zijn volk tot een reine en volmaakte beslissing en scheiding tussen het goddelijke en ongoddelijke in Israël; dezelfde beslissing en scheiding volgt als werking van de apostolische werkzaamheid; dat is alleen daardoor mogelijk, dat de apostelen door de Geest van Jezus geworden zijn, wat Jezus van het begin af is, namelijk het ware Israël van God (Galatians 6:16). Zo moet dan ook Judas een bijzondere aanleg gehad hebben; deze aanleg is zeer goed te bemerken, wanneer wij niet alleen acht geven op hetgeen de Heilige Schrift vertelt, maar ook op hetgeen zij verzwijgt. Wij weten namelijk dat Judas zeer snel na zijn verkiezing de duistere weg van het verderf insloeg (John 6:70); wanneer Johannes hem naderhand (John 12:6) als een dief aanduidt, wil hij niet een openbare ontrouw voor eens berispen, maar een voortgaande. Deze ontrouw weet hij echter zo goed te verbergen, dat zij nooit openbaar wordt; zijn huishouding is altijd goed bezorgd en wanneer de discipelen zeggen dat zij nooit gebrek geleden hadden (Luke 22:35), dan komt daarvoor zeker de huisvader de voornaamste lof toe; maar de tweede lof komt ongetwijfeld de huishouder toe. Daarbij moeten wij bedenken, dat de discipelen allen praktische mannen waren en geen kamergeleerden. Zij hebben echter nooit iets van de ontrouw van Judas ontdekt, blijkbaar hebben zij pas nadat de boosheid van de verrader aan het licht gekomen is, meer nauwkeurige onderzoekingen ingesteld en zijn zo naderhand zijn geheime streken en kunstgrepen op het spoor gekomen. En ofschoon wij mogen veronderstellen dat Jezus deze donkere kant van zijn bestaan doorzag, heeft Hij hem toch nooit op de daad kunnen betrappen; want als dit gebeurd was, zouden wij zonder twijfel daarvan berichten hebben om reden, dat zo'n ontdekking ongetwijfeld de betrekking zou hebben opgelost. Judas weet dus zijn ontrouw in de schijn van een geschikte en geordende huishouding in te kleden. Nu kan men zich voorstellen hoe het in het geweten van zo'n dief, die elke dag van de tafel van Jezus zijn brood eet, uitgezien moet hebben! Wat een grote kracht van overleg en zelfbeheersing behoort ertoe, om in de nabijheid en tegenwoordigheid van de Heilige, die wist wat in de mens was, de voortgaande ontrouw met zo'n kunst te bedekken! Maar dat is nog lang niet alles, wat wij uit het zwijgen van de Heilige Schrift over Judas leren. De omgang en het verkeer van Jezus met Zijn discipelen is zo levendig en vrij, dat zijn gelijken niet bestaat; wij zien dit het duidelijkste daar in, dat de discipelen met hun dwaasheden en verkeerdheden gedurig voor de dag komen, zodat Jezus hen dan kan vatten, onderwijzen en opvoeden en juist degenen, die het meest uitmunten in de kring van de discipelen, Petrus, Jakobus en Johannes, stellen zich op deze manier het meest aan de scherpe berisping van de Heere bloot. Judas heeft er zich altijd voor weten te wachten dat hij de berisping van de Heere op zich laadde; slechts eenmaal (Matthew 26:8, John 12:7, ), kon Jezus hem vatten; maar ook hier heeft hij het zo aangelegd, dat hij alle overigen op zijn kant heeft en bovendien de eigenlijke zin van zijn woorden zo vermomd, dat Jezus hem slechts indirect kon treffen. Wij kunnen ons niet denken dat Judas deze onberispelijkheid daardoor bereikt heeft, dat hij zich van alle spreken en handelen onthoudt om zich niet te verraden; zo'n houding zou de medediscipelen, die wij ons zeker als verstandige mensen moeten voorstellen, zeer verdacht moeten voorkomen, terwijl wij toch weten dat zij deze Judas ook dan nog, als de Heere hem reeds als verrader heeft aangewezen en weggejaagd, voor een goed discipel aanzien (John 13:27, ) en hen dan pas de ogen opengaan, als zij de verrader aan het hoofd van de vijandelijke bende zien. Een zekere onthouding in spreken en handelen moeten wij zeker bij Judas veronderstellen; maar dit maakt in de ogen van de discipelen volstrekt geen verdachte indruk, zij heeft integendeel de schijn van beradenheid, verstandigheid en vastheid. Hier openbaart zich de natuurlijke gave van Judas tegelijk op het glinsterendst en verschrikkelijkst. Geen van de twaalf heeft zich zo snel en zeker in de gedachtenkring van Jezus, namelijk in Zijn eisen aan het apostelambt, weten te plaatsen als Judas; zonder twijfel heeft hij het dwaze en onbedachte in menig gesprek van de discipelen dadelijk doorzien en hoefde hij daarvoor niet eerst de bestraffende aanmerking van de Heere, die op zulke redenen volgde, want alleen door zo'n schitterende verstandsontwikkeling, die met een vast besloten wil gepaard ging, was het hem mogelijk, met het brandmerk in het geweten, in de nabijheid van zijn Meester en van zijn medediscipelen zo'n stiptheid van gedrag te laten voorkomen, dat hij voor elke directe berisping ontoegankelijk bleef. De Heere had juist onder Zijn getal ook iemand nodig, in wie het denkvermogen op een schitterende manier was gelegd en gevormd, om de representatie van het Israëlitische volk volkomen te hebben. Wie de Israëlitische geschiedenis kent, zal moeten bekennen dat in dit volk een zeer gezond denkvermogen heerst. Ja, wij hoeven slechts in de tegenwoordige puinhopen van dit volk te zien, om ons te overtuigen dat het verstand onder de Joden een grote rol speelt. Natuurlijk was het deze natuurlijke gave van Judas niet alleen, die de keus van de Heere bepaalde; want Hij heeft niemand gekozen, die niet door Hem aangetrokken was en zich niet met zijn gehele innerlijke bestaan naar Hem toewendde. Dit hebben wij natuurlijk ook bij Judas te veronderstellen; zijn scherpe verstandsblik wordt overweldigd door de helderheid en grootheid van de gedachten in de redenen en daden van Jezus en wij moeten aannemen, dat deze eerste indruk zich ook later herhaalde, totdat hij in altijd zachtere slingeringen door de vijandige macht van de haat en de tegenzin, ten slotte geheel ingenomen werd. De gevaarlijkheid van dit grote karakter ontging Jezus van het begin af niet; maar in de hogere erkentenis van deze representatieve natuur, die hem onder de bepaalde indruk van de toegenegenheid tegentrad, waagde Hij de keus - het was toch ook bij al het overige een proeve, die alleen daardoor zekerheid had, omdat Jezus besloten was om de eerste en laatste vijand van de mensheid (Luke 22:31, ) te trotseren. 6. En de overpriesters, die ongeveer vijf uur later in de tempel kwamen, namen de zilveren penningen en zeiden: Het is volgens het voorschrift Deuteronomy 23:18 niet geoorloofd die in de offerkist te leggen als een gave van de Heere, omdat het een prijs van het bloed is, de prijs voor het bloed van een mens, die wij gedood hebben.

Verdoemde huichelaars, die met grove en grote zonden spelen en voor de schijn in de kleinste zaken zo nauwlettend zijn! Hoevelen zijn er van diegenen, die hun handen wassen, terwijl hun hart vol onreinheid is (Proverbs 30:12)!

Vers 7

7. En toen zij samen raad hadden gehouden, hoe zij het geld het best zouden kunnen besteden, om naderhand nog te kunnen zeggen daarmee een goed werk te hebben gedaan, kochten zij daarmee de akker van de pottebakkers op dezelfde plaats, waar Judas zich had omgebracht 21:11"). Zij bestemden die akker tot een begrafenis voor de vreemdelingen, voor elders wonende Joden, die bij hun bezoek te Jeruzalem mochten sterven, zonder daar bloedverwanten of een eigen familiegraf te bezitten; zo had men nu een plaats, waar men zulke doden kon begraven.

Omdat Judas, de man van Karioth, in Jeruzalem een vreemdeling was en slechts als feestgenoot daarheen was gekomen, zo was hij het, die deze nieuwe begraafplaats ontzettend genoeg inwijdde; vandaar is het gemakkelijk te verklaren dat de naam "akker van het bloed" in de spraak van het volk ontstond.

Christus heeft het grafveld tot onze begrafenis gegeven en ons vreemdelingen, die hier geen eigendom hebben, een rustplaats gekocht, waar wij veilig kunnen rusten, totdat Hij ons weer roept (Revelation 14:13)

Vers 7

7. En toen zij samen raad hadden gehouden, hoe zij het geld het best zouden kunnen besteden, om naderhand nog te kunnen zeggen daarmee een goed werk te hebben gedaan, kochten zij daarmee de akker van de pottebakkers op dezelfde plaats, waar Judas zich had omgebracht 21:11"). Zij bestemden die akker tot een begrafenis voor de vreemdelingen, voor elders wonende Joden, die bij hun bezoek te Jeruzalem mochten sterven, zonder daar bloedverwanten of een eigen familiegraf te bezitten; zo had men nu een plaats, waar men zulke doden kon begraven.

Omdat Judas, de man van Karioth, in Jeruzalem een vreemdeling was en slechts als feestgenoot daarheen was gekomen, zo was hij het, die deze nieuwe begraafplaats ontzettend genoeg inwijdde; vandaar is het gemakkelijk te verklaren dat de naam "akker van het bloed" in de spraak van het volk ontstond.

Christus heeft het grafveld tot onze begrafenis gegeven en ons vreemdelingen, die hier geen eigendom hebben, een rustplaats gekocht, waar wij veilig kunnen rusten, totdat Hij ons weer roept (Revelation 14:13)

Vers 8

8. Daarom, om het bloedgeld, waarvoor hij gekocht is, is die akker genoemd in de Hebreeuwse taal Akeldama (Acts 1:19), dat is vertaald de akker van het bloed, tot op de huidige dag, de dag, waarop de Evangelist schrijft, dat is ongeveer 15 jaren later.

Aan de steile rotsachtige noordkant van de berg van de boze raad tussen armoedige olijfbomen ligt Akeldama, de akker van het bloed, waar de rampzalige Judas zich ophing en waar later de vreemdelingen begraven werden.

Hij is ongeveer 90 voet lang en half zo breed; hier worden nog heden de pelgrims, met uitzondering van de Latijnen begraven. De helft van de akker wordt ingenomen door een 30 voet hoog knekelhuis, waarin men de naakte lijken door 5 van boven aangebrachte openingen neerlaat.

Vers 8

8. Daarom, om het bloedgeld, waarvoor hij gekocht is, is die akker genoemd in de Hebreeuwse taal Akeldama (Acts 1:19), dat is vertaald de akker van het bloed, tot op de huidige dag, de dag, waarop de Evangelist schrijft, dat is ongeveer 15 jaren later.

Aan de steile rotsachtige noordkant van de berg van de boze raad tussen armoedige olijfbomen ligt Akeldama, de akker van het bloed, waar de rampzalige Judas zich ophing en waar later de vreemdelingen begraven werden.

Hij is ongeveer 90 voet lang en half zo breed; hier worden nog heden de pelgrims, met uitzondering van de Latijnen begraven. De helft van de akker wordt ingenomen door een 30 voet hoog knekelhuis, waarin men de naakte lijken door 5 van boven aangebrachte openingen neerlaat.

Vers 9

9. Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia (in Zechariah 11:12 vv. ), zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde van de gewaardeerden van de kinderen van Israël, die zij gewaardeerd hebben.

Vers 9

9. Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia (in Zechariah 11:12 vv. ), zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde van de gewaardeerden van de kinderen van Israël, die zij gewaardeerd hebben.

Vers 10

10. En hebben die gegeven voor de akker van de pottebakkers, volgens hetgeen mij de Heere bevolen heeft. Het is opmerkelijk, dat Matthes hier de profeten tegen zijn gewoonte met namen aanduidt en wel Jeremia aangeeft, terwijl de woorden, die hier vrij aangehaald zijn, bij Zacharia gevonden worden. Dit is niet een eenvoudige misvatting van de Evangelist (zoals ook Luther geneigd was aan te nemen), maar volgens analogie van Mark 1:2, te verklaren, waar (volgens de oorspronkelijke lezing: "in de profeet Jesaja") Jesaja genoemd, maar daarbij een profetie uit Maleachi aangehaald en met de plaats Isaiah 40:2 verbonden wordt. Op een gelijke zeer betekenisvolle manier zijn in onze plaats twee profetieën verbonden: Jeremiah 19:2, Jeremiah 19:10-Jeremiah 19:13 en Zechariah 11:13 en wel zo, dat de eerste als grondslag voor de aanhaling van de andere dient. Het komt namelijk Matthes vooral daarop aan, dat hij bewijst dat door de vertegenwoordigers van het huis Israël de akker van de pottenbakkers (in de grondtekst staat Matthew 27:7 het bepaalde artikel niet onbepaald, zoals Luther vertaald heeft: een akker van de pottenbakkers), geen andere plaats, dan deze, voor de prijs van het verraad aan Jezus verworven is geworden. Deze akker van de pottenbakkers is echter juist door Jeremiah 19:1 tot een noodlottige gedenkplaats gemaakt - het is een leemkuil v r de Tegelpoort, die door hem zo genoemd wordt; hij lag in het dal Ben-Hinnom, dezelfde plaats waar volgens Jeremiah 7:31. 2 Chronicles 33:6. 2 Kings 23:10 de grootste gruwelen door de koningen van Juda bedreven zijn. Daar moet Jeremia op het bevel van de Heere in het bijzijn van de oudsten van de volk en van de priesters een voor hun ogen gekochte aarden kruik verbreken en tevens aankondigen, dat, evenals deze kruik, volk en stad verbroken zullen worden en zelfs aan de gruwelijke plaats, waarop zij gezondigd hebben, gelijk gemaakt zou worden. Als een symbool en onderpand van het aangekondigde gericht lagen daar, waar de kinderen ter ere van de Moloch verbrand waren geworden, de scherven van de verbroken kruik, een waarteken, dat snel door Nebukadnezar vervuld werd. Sinds die tijd is het volk van Israël weliswaar teruggekeerd uit de Babylonische gevangenschap, maar niet op de duur verbeterd; veeleer begaat het juist nu de grootste misdaad, het verraad en verwerpt de Heere, zijn Heiland en Verlosser. Maar daardoor wordt de door Jeremia uitgesproken bedreiging weer nieuw en het wordt door God zo beschikt, dat de prijs van het verraad van Jezus als het sprekendste getuigenis voor de ten hemel schreiende ondank van Zijn volk op dezelfde plaats als het ware gedeponeerd wordt, waar eens Jeremia als een kenteken van het gericht de kruik verbroken had, terwijl de overpriesters voor de 30 zilverlingen van Judas die akker van de pottenbakkers kopen, die door Jeremia reeds gekentekend is. Bij het pand van de vroegere schuld, die niet ongewroken gebleven is, maar met de eerste verwoesting van Jeruzalem bezocht was geworden, komt nu het pand van de nieuwe, grotere schuld, een voorteken van het nieuwe, grotere gericht. Dit is voor Mattheus de betekenis van de akker van de pottenbakkers; de oversten en vertegenwoordigers van het volk hebben hem gekocht met het geld van Judas, maar zij handelden daardoor onwetend volgens de leiding van God en Jeremia geeft de sleutel om het te begrijpen, die Mattheus daarom ook aanhaalt. De aangehaalde woorden van Zacharia hebben betrekking op de manier waarop die akker van de pottenbakkers verworven is. Dertig zilverlingen is de som, waarmee in het profetische gezicht van Zacharia het volk van Israël de bescherming van zijn goede herder beloont: zo hoog, of liever zo laag schat zij de waarde van Zijn dienst. Niet zonder goddelijke leiding is het gebeurd, dat juist met dezelfde som, die de verrader betaalt, de goede Herder van Israël op deze prijs geschat en de verrader afgekocht werd. Dat deze som een verwerpelijk zonden-geld, een getuigenis van snode ondank is, wordt in Zechariah 11:13 gezegd en aan de profeet geboden het de pottebakker voor te werpen, d. i. het volgens de zin en samenhang in de kuil te werpen, waaruit de pottebakker zijn leem haalt, het als een verachtelijk ding als het ware in het slijk te werpen op de onwaardige, verachtelijke plaats, die aan de pottebakker de stof tot zijn arbeid levert. "En ik wierp ze in het huis van de Heere voor de pottebakker", zegt Zacharia; hij drukt daarmee uit dat het huis van de Heere zelf door hem aan de leemkuil gelijk wordt geacht, zodat hij het bevel: "Werp het voor de pottebakker", naar de geestelijke zin volkomen opvolgt, terwijl hij het in de tempel werpt, want deze is door het zondige volk en diens schuld aan onwaardigheid en onreinheid zelf tot een leemkuil geworden. Dit is de plaats van Zacharia, die Matthes vrij aanhaalt, terwijl hij zegt: "en zij hebben de dertig zilveren penningen genomen" en naderhand: "en hebben die gegeven voor de akker van de pottebakkers", waarmee hij hetgeen volgens Zacharia de profeet bevolen was te doen, aantoont als gebeurd door de vertegenwoordiger van het volk en tegelijk de uitdrukking bij Zacharia "voor de pottebakker" in verbinding brengt met Jeremiah 19:1 en betuigt, dat het vervuld geworden is door de aankoop van de akker van de pottebakkers, waardoor het geld letterlijk voor de pottebakker kwam, zo, terwijl hij de 30 zilverlingen van Zacharia met het loon van het verraad van Judas vergelijkt en die de waarde noemt, waarop zij Jezus geschat hebben. De meerdere herhaling van de uitdrukking "waarderen" staat met opzet en nadrukkelijk om aan te tonen, wat een smadelijk werk de gehele handel van dit waarderen op zichzelf reeds was, nog afgezien van de spotprijs, die daarbij bepaald was. "Die zij waardeerden van de kinderen van Israël", staat er woordelijk, waar hij van de kinderen van Israël, volgens de Hebreeuwse taal zoveel wil zeggen als: van de kinderen van Israël ging dit werk uit, van hen als de uitvinders was het afkomstig en op hen valt de schuld. Eensdeels hebben Hem de overpriesters gewaardeerd, eensdeels Judas, die Hem nam; maar dat zij het deden, daaruit bleek de ondank van Israël, zij handelden daardoor in de naam van Israël, drukten slechts de gezindheid uit, die in het volk heerste en in zoverre kan gezegd worden: zij waardeerden Hem, maar van de kinderen van Israël ging de waardering uit. Wanneer Matthes ten slotte met de woorden van de profeet voortgaat: volgens hetgeen mij de Heere bevolen heeft, die woorden in Zechariah 11:13 aan het begin, niet aan het einde van het vers staan, dan wijst hij daarop, dat, wat de overpriesters en oudsten deden, hetzelfde was wat aan Zacharia door God bevolen was, dat zij de raad van God voltrokken in hetgeen zij deden en profetisch handelden, zonder het te weten, evenals Kajafas in John 11:49, profeteert, zonder daaraan te denken. Dit gehele gedeelte van Matthes is en getuigenis van zijn diepe inzicht in de profetie van het Oude Testament en komt in de menigvuldigheid en de rijkdom van haar in het kort samengenomene gedachten geheel overeen met het karakter van het Evangelie, dat bestemd is, om aan de gelovigen in Israël te tonen, hoe in Jezus de getuigenis van de profeten van de Christus vervuld is.

I. Matthew 27:11-Matthew 27:31. Van 4-6 uur'smorgens heeft het verhoor voor Pilatus plaats. Matthes, aan wie zich de volgende Evangelist Markus aansluit, stelt daaruit voor hetgeen ten bewijze dient, dat de schuld van de veroordeling van Jezus bij de Joodse overheid ligt; bij Lukas komt daarentegen Jezus voor als martelaar voor de waarheid, wie Zijn eigen belijdenis tot de dood brengt, terwijl Johannes de lezer aantoont, dat alles zo moest gebeuren als de Heere tevoren gezegd had, hoewel Zijn vijanden het graag anders bestuurd hadden. Wat nu de bijzonderheden aangaat, die ons onze Evangelist laat zien, zij zijn deze: het zwijgen van Jezus voor Pilatus na Zijn verklaring, dat Hij de Messias is (Matthew 27:11-Matthew 27:14), het plaatsen van Hem naast de moordenaar Barabbas (Matthew 27:15-Matthew 27:18), de getuigenis van de vrouw van Pilatus en van Pilatus zelf (Matthew 27:19-Matthew 27:24), de zelfveroordeling van de Joden (Matthew 27:25, Matthew 27:26) en de bespotting van de koninklijke waardigheid van Jezus door de krijgsknechten (Matthew 27:27-Matthew 27:31). Onmiskenbaar is het een theocratisch gezichtspunt, dat de Evangelist tot deze keuze geleid heeft (vgl. Mark 15:2-Mark 15:20. Luke 23:1-Luke 23:2b John 18:28-John 19:16).

Vers 10

10. En hebben die gegeven voor de akker van de pottebakkers, volgens hetgeen mij de Heere bevolen heeft. Het is opmerkelijk, dat Matthes hier de profeten tegen zijn gewoonte met namen aanduidt en wel Jeremia aangeeft, terwijl de woorden, die hier vrij aangehaald zijn, bij Zacharia gevonden worden. Dit is niet een eenvoudige misvatting van de Evangelist (zoals ook Luther geneigd was aan te nemen), maar volgens analogie van Mark 1:2, te verklaren, waar (volgens de oorspronkelijke lezing: "in de profeet Jesaja") Jesaja genoemd, maar daarbij een profetie uit Maleachi aangehaald en met de plaats Isaiah 40:2 verbonden wordt. Op een gelijke zeer betekenisvolle manier zijn in onze plaats twee profetieën verbonden: Jeremiah 19:2, Jeremiah 19:10-Jeremiah 19:13 en Zechariah 11:13 en wel zo, dat de eerste als grondslag voor de aanhaling van de andere dient. Het komt namelijk Matthes vooral daarop aan, dat hij bewijst dat door de vertegenwoordigers van het huis Israël de akker van de pottenbakkers (in de grondtekst staat Matthew 27:7 het bepaalde artikel niet onbepaald, zoals Luther vertaald heeft: een akker van de pottenbakkers), geen andere plaats, dan deze, voor de prijs van het verraad aan Jezus verworven is geworden. Deze akker van de pottenbakkers is echter juist door Jeremiah 19:1 tot een noodlottige gedenkplaats gemaakt - het is een leemkuil v r de Tegelpoort, die door hem zo genoemd wordt; hij lag in het dal Ben-Hinnom, dezelfde plaats waar volgens Jeremiah 7:31. 2 Chronicles 33:6. 2 Kings 23:10 de grootste gruwelen door de koningen van Juda bedreven zijn. Daar moet Jeremia op het bevel van de Heere in het bijzijn van de oudsten van de volk en van de priesters een voor hun ogen gekochte aarden kruik verbreken en tevens aankondigen, dat, evenals deze kruik, volk en stad verbroken zullen worden en zelfs aan de gruwelijke plaats, waarop zij gezondigd hebben, gelijk gemaakt zou worden. Als een symbool en onderpand van het aangekondigde gericht lagen daar, waar de kinderen ter ere van de Moloch verbrand waren geworden, de scherven van de verbroken kruik, een waarteken, dat snel door Nebukadnezar vervuld werd. Sinds die tijd is het volk van Israël weliswaar teruggekeerd uit de Babylonische gevangenschap, maar niet op de duur verbeterd; veeleer begaat het juist nu de grootste misdaad, het verraad en verwerpt de Heere, zijn Heiland en Verlosser. Maar daardoor wordt de door Jeremia uitgesproken bedreiging weer nieuw en het wordt door God zo beschikt, dat de prijs van het verraad van Jezus als het sprekendste getuigenis voor de ten hemel schreiende ondank van Zijn volk op dezelfde plaats als het ware gedeponeerd wordt, waar eens Jeremia als een kenteken van het gericht de kruik verbroken had, terwijl de overpriesters voor de 30 zilverlingen van Judas die akker van de pottenbakkers kopen, die door Jeremia reeds gekentekend is. Bij het pand van de vroegere schuld, die niet ongewroken gebleven is, maar met de eerste verwoesting van Jeruzalem bezocht was geworden, komt nu het pand van de nieuwe, grotere schuld, een voorteken van het nieuwe, grotere gericht. Dit is voor Mattheus de betekenis van de akker van de pottenbakkers; de oversten en vertegenwoordigers van het volk hebben hem gekocht met het geld van Judas, maar zij handelden daardoor onwetend volgens de leiding van God en Jeremia geeft de sleutel om het te begrijpen, die Mattheus daarom ook aanhaalt. De aangehaalde woorden van Zacharia hebben betrekking op de manier waarop die akker van de pottenbakkers verworven is. Dertig zilverlingen is de som, waarmee in het profetische gezicht van Zacharia het volk van Israël de bescherming van zijn goede herder beloont: zo hoog, of liever zo laag schat zij de waarde van Zijn dienst. Niet zonder goddelijke leiding is het gebeurd, dat juist met dezelfde som, die de verrader betaalt, de goede Herder van Israël op deze prijs geschat en de verrader afgekocht werd. Dat deze som een verwerpelijk zonden-geld, een getuigenis van snode ondank is, wordt in Zechariah 11:13 gezegd en aan de profeet geboden het de pottebakker voor te werpen, d. i. het volgens de zin en samenhang in de kuil te werpen, waaruit de pottebakker zijn leem haalt, het als een verachtelijk ding als het ware in het slijk te werpen op de onwaardige, verachtelijke plaats, die aan de pottebakker de stof tot zijn arbeid levert. "En ik wierp ze in het huis van de Heere voor de pottebakker", zegt Zacharia; hij drukt daarmee uit dat het huis van de Heere zelf door hem aan de leemkuil gelijk wordt geacht, zodat hij het bevel: "Werp het voor de pottebakker", naar de geestelijke zin volkomen opvolgt, terwijl hij het in de tempel werpt, want deze is door het zondige volk en diens schuld aan onwaardigheid en onreinheid zelf tot een leemkuil geworden. Dit is de plaats van Zacharia, die Matthes vrij aanhaalt, terwijl hij zegt: "en zij hebben de dertig zilveren penningen genomen" en naderhand: "en hebben die gegeven voor de akker van de pottebakkers", waarmee hij hetgeen volgens Zacharia de profeet bevolen was te doen, aantoont als gebeurd door de vertegenwoordiger van het volk en tegelijk de uitdrukking bij Zacharia "voor de pottebakker" in verbinding brengt met Jeremiah 19:1 en betuigt, dat het vervuld geworden is door de aankoop van de akker van de pottebakkers, waardoor het geld letterlijk voor de pottebakker kwam, zo, terwijl hij de 30 zilverlingen van Zacharia met het loon van het verraad van Judas vergelijkt en die de waarde noemt, waarop zij Jezus geschat hebben. De meerdere herhaling van de uitdrukking "waarderen" staat met opzet en nadrukkelijk om aan te tonen, wat een smadelijk werk de gehele handel van dit waarderen op zichzelf reeds was, nog afgezien van de spotprijs, die daarbij bepaald was. "Die zij waardeerden van de kinderen van Israël", staat er woordelijk, waar hij van de kinderen van Israël, volgens de Hebreeuwse taal zoveel wil zeggen als: van de kinderen van Israël ging dit werk uit, van hen als de uitvinders was het afkomstig en op hen valt de schuld. Eensdeels hebben Hem de overpriesters gewaardeerd, eensdeels Judas, die Hem nam; maar dat zij het deden, daaruit bleek de ondank van Israël, zij handelden daardoor in de naam van Israël, drukten slechts de gezindheid uit, die in het volk heerste en in zoverre kan gezegd worden: zij waardeerden Hem, maar van de kinderen van Israël ging de waardering uit. Wanneer Matthes ten slotte met de woorden van de profeet voortgaat: volgens hetgeen mij de Heere bevolen heeft, die woorden in Zechariah 11:13 aan het begin, niet aan het einde van het vers staan, dan wijst hij daarop, dat, wat de overpriesters en oudsten deden, hetzelfde was wat aan Zacharia door God bevolen was, dat zij de raad van God voltrokken in hetgeen zij deden en profetisch handelden, zonder het te weten, evenals Kajafas in John 11:49, profeteert, zonder daaraan te denken. Dit gehele gedeelte van Matthes is en getuigenis van zijn diepe inzicht in de profetie van het Oude Testament en komt in de menigvuldigheid en de rijkdom van haar in het kort samengenomene gedachten geheel overeen met het karakter van het Evangelie, dat bestemd is, om aan de gelovigen in Israël te tonen, hoe in Jezus de getuigenis van de profeten van de Christus vervuld is.

I. Matthew 27:11-Matthew 27:31. Van 4-6 uur'smorgens heeft het verhoor voor Pilatus plaats. Matthes, aan wie zich de volgende Evangelist Markus aansluit, stelt daaruit voor hetgeen ten bewijze dient, dat de schuld van de veroordeling van Jezus bij de Joodse overheid ligt; bij Lukas komt daarentegen Jezus voor als martelaar voor de waarheid, wie Zijn eigen belijdenis tot de dood brengt, terwijl Johannes de lezer aantoont, dat alles zo moest gebeuren als de Heere tevoren gezegd had, hoewel Zijn vijanden het graag anders bestuurd hadden. Wat nu de bijzonderheden aangaat, die ons onze Evangelist laat zien, zij zijn deze: het zwijgen van Jezus voor Pilatus na Zijn verklaring, dat Hij de Messias is (Matthew 27:11-Matthew 27:14), het plaatsen van Hem naast de moordenaar Barabbas (Matthew 27:15-Matthew 27:18), de getuigenis van de vrouw van Pilatus en van Pilatus zelf (Matthew 27:19-Matthew 27:24), de zelfveroordeling van de Joden (Matthew 27:25, Matthew 27:26) en de bespotting van de koninklijke waardigheid van Jezus door de krijgsknechten (Matthew 27:27-Matthew 27:31). Onmiskenbaar is het een theocratisch gezichtspunt, dat de Evangelist tot deze keuze geleid heeft (vgl. Mark 15:2-Mark 15:20. Luke 23:1-Luke 23:2b John 18:28-John 19:16).

Vers 11

11. Ongeveer op het vierde morgenuur voerden zij de Heere naar het rechthuis (Matthew 27:27) en handelde men vervolgens met de landvoogd over Hem, zoals in John 18:19-John 18:32 werd meegedeeld. Hun aanklacht was (Luke 23:2): Wij hebben bevonden, dat deze het volk verkeert en verbiedt de keizer schattingen te geven, zeggende, dat Hij zelf Christus de Koning is. En Jezus stond daarop in het rechthuis voor de stadhouder. En de stadhouder ondervroeg Hem met het oog op die aanklacht en zei: Bent U de Koning van de Joden? En Jezus zei tot hem, na vooraf verklaard te hebben in welke zin Hij Zijn rijk bedoelde (John 18:33, ), omdat Hij ook voor de aardse rechter geen openlijke bekentenis wilde weigeren: U zegt het, dat Ik een Koning ben; daartoe ben Ik geboren en daartoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik van de waarheid getuigenis geven zou.

Bij dit gehele verhoor komt, om het goed te begrijpen, alles daarop aan, dat men ten eerste de plaats voor ogen heeft, waar het gehouden werd en daar ook een drievoudige standplaats wel onderscheide. Wat nu de plaats over het algemeen aangaat, zo houden wij de veronderstelling van de meeste uitleggers, die onder het rechthuis het voormalige paleis van Herodes op Zion verstaan, voor een dwaling. In het aanhangsel bij Nr. 11 van de slotaanm. bij het eerste boek van de Makkabeën werd reeds aangetoond, dat wij veeleer aan de burg Antonia in de noordwestelijke hoek van de tempelplaats te denken hebben. De omstandigheid, dat het juist hier, in het gezicht van de tempel en van de Joodse menigte, die snel daarop in de tempel het feest wilde vieren, was, waar Pilatus, na lang geweigerd te hebben, de rechterstoel beklom om over Jezus, die hij zelf voor onschuldig verklaard had, het doodvonnis uit te spreken, is niet zonder grote betekenis (John 2:19). Wij kunnen ook niet twijfelen, waar het in John 19:13 aangehaalde Golgotha (Hoofdschedelplaats) te vinden is, terwijl uit Josefus' geschiedverhaal van de Joodse oorlog (VI. 18, 3:3) blijkt, dat tussen de burg Antonia en de noord-westelijke hoek van de tempel zich een plaats bevond, die in mozaïek gepleisterd en vergeleken bij de overige grond wat hoger gelegen was. Wij merken in de loop van de verhandelingen op, dat Pilatus afwisselend drieërlei houding aanneemt: wanneer hij met de Joden spreekt, staat hij buiten op de plaats voor het rechthuis bij hen; wanneer hij het rechterlijk verhoor begint, trekt hij zich met de Verklaagde in het rechthuis terug; maar wanneer hij het rechterlijk vonnis uitspreekt, beklimt hij de rechterstoel, die op een verhoogde steengrond opgericht is, omdat volgens het Romeinse gebruik de rechter zijn vonnis onder de blote hemel en van een verheven plaats moest afkondigen. In de verklaring van het vers is de gang van de rechtshandel, in zoverre die bij om in aanmerking komt, reeds aangeduid; wij moeten echter de bijzondere omstandigheden nog nader in ogenschouw nemen. Als de overpriesters en ouderlingen met hun Gevangene, wiens wegvoering tot de landvoogd wij in Matthew 27:2 gelezen hebben, bij het rechthuis aangekomen zijn, blijven zij buiten staan en laten aan Pontius Pilatus hun aanwezigheid melden; want binnen in het rechthuis wilden zij niet gaan, omdat dit eens heidens was, omdat zij anders volgens hun wet de hele dag Levitisch onrein (Numbers 19:22. Acts 10:28) en daardoor ongeschikt zouden geworden zijn, om aan de dankoffermaaltijd van deze eerste heilige Paasdag deel te nemen (Leviticus 7:19, ). Pilatus komt dan ook werkelijk tot hen uit, volgens de Romeinen, om de godsdienstige gewoonten onderworpen volken en bijzonder van de Joden te ontzien; maar daarin bewilligt hij niet, dat hij de Joden de formule van hun aanklacht besparen en dadelijk het door hen gevelde vonnis bekrachtigen zou, zoals zij de zaak aangelegd hadden. Hij dwingt hen integendeel, wanneer hij zich aan het gehele proces zal laten gelegen liggen en de voltrekking van de doodstraf zal laten plaats hebben, zich aan een gehele rechtshandel voor zijn rechterstoel te onderwerpen en de rol van rechters, die zij tot hiertoe gespeeld hebben, met die van aanklagers te verwisselen (John 18:28-John 18:32). Wat zij daar nu als aanklacht voorbrengen, wordt ons door Lukas (23:2) bericht; het doel van Matthes en Markus is uitsluitend om aan te tonen dat Jezus Zich onbedekt ook voor de wereldlijke rechter als de Messias heeft bekend gemaakt, zonder Zich er verder mee in te laten hoe Pilatus tot de vraag gekomen is: "Bent Gij de Koning van de Joden?" Er hoorde wel een ongehoorde vermetelheid toe om te zeggen: "Wij hebben bevonden, dat deze het volk verkeert en verbiedt de keizer schattingen te geven", nadat de overpriesters en schriftgeleerden eerst drie dagen daarvoor het in Luke 20:25 medegedeelde antwoord van Jezus op hun strikvraag: "Is het geoorloofd de keizer schatting te geven of niet?" ontvangen hebben. Ook wist Pilatus maar al te goed, aan welke van de beide partijen, de aanklagers of de Verklaagde zo'n verbieden van de betaling van de schatting eigenlijk ten laste kon gelegd worden en het zal hem vreemd zijn opgevallen, dat juist deze overpriesters en ouderlingen zich opeens als loyale onderdanen van de keizers, als ijveraars voor de Romeinse opperheerschappij gedroegen. Intussen hadden zij toch uitdrukkelijk gezegd dat, terwijl Jezus beweerde de Messias te zijn, dit niets anders betekende, dan dat Hij op de koningstroon voor Zich aanspraak maakte en het volk onder Zijn bestuur brengen wilde; de landvoogd kon er dus niet af om te onderzoeken of de aangeklaagde werkelijk een politiek gevaarlijk mens was. Hij begint dan dit onderzoek binnen in het rechthuis, om al het twisten van de kant van de aanklagers (Matthew 27:24; Acts 21:34) te vermijden; hij heeft zonder twijfel van de laatsten enigen als vertegenwoordigers medegenomen, die nu toch moesten besluiten om van de viering van het paasfeest afstand te doen en het verzuimde op het kleine Pascha (Numbers 9:6, ) in te halen; want volgens de Romeinse rechtsorde kon het verhoor slechts in tegenwoordigheid van de aanklagers geschieden en dat hij dit verhoor nauwkeurig gehouden heeft, laat Pilatus in Luke 23:14 uitdrukkelijk de Joden voelen: "Ik heb Hem in uw tegenwoordigheid ondervraagd. " Bovendien is van de discipelen van de Heere in elk geval ook Johannes als getuige tegenwoordig geweest, omdat hij de gang van het verhoor zo nauwkeurig vertelt. Voor hem had toch de bedenking van de Joden, om zich door het betreden van een heidens huis niet te verontreinigen, geen betekenis, maar wel hoe hij het mogelijk gemaakt had in de binnenhof van Kajafas te komen en ook aan Petrus de ingang te verschaffen (John 18:5, ), hij week nu zoveel te minder van de kant van zijn Heer, nu de Romeinse rechter bij zijn verhoor aan een ieder de toegang vrij stelde. Pilatus krijgt van de geestelijke verhevenheid van Jezus bij het gesprek met Hem een diepe indruk; hij erkent snel dat het van de overpriesters slechts de benijding van de grootheid van de Man en de ijverzucht voor hun eigen aanzien is, wat hen drijft om Hem tot de dood te vervolgen. Iets dat de hoogheid van de Romeinse keizer te na kwam, was van Hem, die hem met feiten bewezen had dat Hij niet op een rijk van deze wereld voor Zich aanspraak maakte, maar slechts in het rijk van de waarheid tot Heerser geroepen was, niet te vrezen; maar wel hebben Zijn vijanden het bij Hem op een justitiemoord voorzien, waarom zij ook vroeger geprobeerd hadden Hem te overrompelen: "Als deze geen misdadiger was, wij zouden Hem aan u niet overgeleverd hebben. " Terwijl de landvoogd deze overtuiging gekregen heeft, leidt hij de Beklaagde weer naar de Joden en velt het vonnis: "Ik vind geen schuld in deze Mens. " Deze uitslag van het verhoor werkte echter op de aanklagers evenals water, dat op ongebluste kalk gegoten wordt en een hevig bruisen veroorzaakt.

Vers 11

11. Ongeveer op het vierde morgenuur voerden zij de Heere naar het rechthuis (Matthew 27:27) en handelde men vervolgens met de landvoogd over Hem, zoals in John 18:19-John 18:32 werd meegedeeld. Hun aanklacht was (Luke 23:2): Wij hebben bevonden, dat deze het volk verkeert en verbiedt de keizer schattingen te geven, zeggende, dat Hij zelf Christus de Koning is. En Jezus stond daarop in het rechthuis voor de stadhouder. En de stadhouder ondervroeg Hem met het oog op die aanklacht en zei: Bent U de Koning van de Joden? En Jezus zei tot hem, na vooraf verklaard te hebben in welke zin Hij Zijn rijk bedoelde (John 18:33, ), omdat Hij ook voor de aardse rechter geen openlijke bekentenis wilde weigeren: U zegt het, dat Ik een Koning ben; daartoe ben Ik geboren en daartoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik van de waarheid getuigenis geven zou.

Bij dit gehele verhoor komt, om het goed te begrijpen, alles daarop aan, dat men ten eerste de plaats voor ogen heeft, waar het gehouden werd en daar ook een drievoudige standplaats wel onderscheide. Wat nu de plaats over het algemeen aangaat, zo houden wij de veronderstelling van de meeste uitleggers, die onder het rechthuis het voormalige paleis van Herodes op Zion verstaan, voor een dwaling. In het aanhangsel bij Nr. 11 van de slotaanm. bij het eerste boek van de Makkabeën werd reeds aangetoond, dat wij veeleer aan de burg Antonia in de noordwestelijke hoek van de tempelplaats te denken hebben. De omstandigheid, dat het juist hier, in het gezicht van de tempel en van de Joodse menigte, die snel daarop in de tempel het feest wilde vieren, was, waar Pilatus, na lang geweigerd te hebben, de rechterstoel beklom om over Jezus, die hij zelf voor onschuldig verklaard had, het doodvonnis uit te spreken, is niet zonder grote betekenis (John 2:19). Wij kunnen ook niet twijfelen, waar het in John 19:13 aangehaalde Golgotha (Hoofdschedelplaats) te vinden is, terwijl uit Josefus' geschiedverhaal van de Joodse oorlog (VI. 18, 3:3) blijkt, dat tussen de burg Antonia en de noord-westelijke hoek van de tempel zich een plaats bevond, die in mozaïek gepleisterd en vergeleken bij de overige grond wat hoger gelegen was. Wij merken in de loop van de verhandelingen op, dat Pilatus afwisselend drieërlei houding aanneemt: wanneer hij met de Joden spreekt, staat hij buiten op de plaats voor het rechthuis bij hen; wanneer hij het rechterlijk verhoor begint, trekt hij zich met de Verklaagde in het rechthuis terug; maar wanneer hij het rechterlijk vonnis uitspreekt, beklimt hij de rechterstoel, die op een verhoogde steengrond opgericht is, omdat volgens het Romeinse gebruik de rechter zijn vonnis onder de blote hemel en van een verheven plaats moest afkondigen. In de verklaring van het vers is de gang van de rechtshandel, in zoverre die bij om in aanmerking komt, reeds aangeduid; wij moeten echter de bijzondere omstandigheden nog nader in ogenschouw nemen. Als de overpriesters en ouderlingen met hun Gevangene, wiens wegvoering tot de landvoogd wij in Matthew 27:2 gelezen hebben, bij het rechthuis aangekomen zijn, blijven zij buiten staan en laten aan Pontius Pilatus hun aanwezigheid melden; want binnen in het rechthuis wilden zij niet gaan, omdat dit eens heidens was, omdat zij anders volgens hun wet de hele dag Levitisch onrein (Numbers 19:22. Acts 10:28) en daardoor ongeschikt zouden geworden zijn, om aan de dankoffermaaltijd van deze eerste heilige Paasdag deel te nemen (Leviticus 7:19, ). Pilatus komt dan ook werkelijk tot hen uit, volgens de Romeinen, om de godsdienstige gewoonten onderworpen volken en bijzonder van de Joden te ontzien; maar daarin bewilligt hij niet, dat hij de Joden de formule van hun aanklacht besparen en dadelijk het door hen gevelde vonnis bekrachtigen zou, zoals zij de zaak aangelegd hadden. Hij dwingt hen integendeel, wanneer hij zich aan het gehele proces zal laten gelegen liggen en de voltrekking van de doodstraf zal laten plaats hebben, zich aan een gehele rechtshandel voor zijn rechterstoel te onderwerpen en de rol van rechters, die zij tot hiertoe gespeeld hebben, met die van aanklagers te verwisselen (John 18:28-John 18:32). Wat zij daar nu als aanklacht voorbrengen, wordt ons door Lukas (23:2) bericht; het doel van Matthes en Markus is uitsluitend om aan te tonen dat Jezus Zich onbedekt ook voor de wereldlijke rechter als de Messias heeft bekend gemaakt, zonder Zich er verder mee in te laten hoe Pilatus tot de vraag gekomen is: "Bent Gij de Koning van de Joden?" Er hoorde wel een ongehoorde vermetelheid toe om te zeggen: "Wij hebben bevonden, dat deze het volk verkeert en verbiedt de keizer schattingen te geven", nadat de overpriesters en schriftgeleerden eerst drie dagen daarvoor het in Luke 20:25 medegedeelde antwoord van Jezus op hun strikvraag: "Is het geoorloofd de keizer schatting te geven of niet?" ontvangen hebben. Ook wist Pilatus maar al te goed, aan welke van de beide partijen, de aanklagers of de Verklaagde zo'n verbieden van de betaling van de schatting eigenlijk ten laste kon gelegd worden en het zal hem vreemd zijn opgevallen, dat juist deze overpriesters en ouderlingen zich opeens als loyale onderdanen van de keizers, als ijveraars voor de Romeinse opperheerschappij gedroegen. Intussen hadden zij toch uitdrukkelijk gezegd dat, terwijl Jezus beweerde de Messias te zijn, dit niets anders betekende, dan dat Hij op de koningstroon voor Zich aanspraak maakte en het volk onder Zijn bestuur brengen wilde; de landvoogd kon er dus niet af om te onderzoeken of de aangeklaagde werkelijk een politiek gevaarlijk mens was. Hij begint dan dit onderzoek binnen in het rechthuis, om al het twisten van de kant van de aanklagers (Matthew 27:24; Acts 21:34) te vermijden; hij heeft zonder twijfel van de laatsten enigen als vertegenwoordigers medegenomen, die nu toch moesten besluiten om van de viering van het paasfeest afstand te doen en het verzuimde op het kleine Pascha (Numbers 9:6, ) in te halen; want volgens de Romeinse rechtsorde kon het verhoor slechts in tegenwoordigheid van de aanklagers geschieden en dat hij dit verhoor nauwkeurig gehouden heeft, laat Pilatus in Luke 23:14 uitdrukkelijk de Joden voelen: "Ik heb Hem in uw tegenwoordigheid ondervraagd. " Bovendien is van de discipelen van de Heere in elk geval ook Johannes als getuige tegenwoordig geweest, omdat hij de gang van het verhoor zo nauwkeurig vertelt. Voor hem had toch de bedenking van de Joden, om zich door het betreden van een heidens huis niet te verontreinigen, geen betekenis, maar wel hoe hij het mogelijk gemaakt had in de binnenhof van Kajafas te komen en ook aan Petrus de ingang te verschaffen (John 18:5, ), hij week nu zoveel te minder van de kant van zijn Heer, nu de Romeinse rechter bij zijn verhoor aan een ieder de toegang vrij stelde. Pilatus krijgt van de geestelijke verhevenheid van Jezus bij het gesprek met Hem een diepe indruk; hij erkent snel dat het van de overpriesters slechts de benijding van de grootheid van de Man en de ijverzucht voor hun eigen aanzien is, wat hen drijft om Hem tot de dood te vervolgen. Iets dat de hoogheid van de Romeinse keizer te na kwam, was van Hem, die hem met feiten bewezen had dat Hij niet op een rijk van deze wereld voor Zich aanspraak maakte, maar slechts in het rijk van de waarheid tot Heerser geroepen was, niet te vrezen; maar wel hebben Zijn vijanden het bij Hem op een justitiemoord voorzien, waarom zij ook vroeger geprobeerd hadden Hem te overrompelen: "Als deze geen misdadiger was, wij zouden Hem aan u niet overgeleverd hebben. " Terwijl de landvoogd deze overtuiging gekregen heeft, leidt hij de Beklaagde weer naar de Joden en velt het vonnis: "Ik vind geen schuld in deze Mens. " Deze uitslag van het verhoor werkte echter op de aanklagers evenals water, dat op ongebluste kalk gegoten wordt en een hevig bruisen veroorzaakt.

Vers 12

12. En als Hij, nadat Hij weer voor het rechthuis was uitgevoerd, van de overpriesters en de ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde Hij niets. Tot elke prijs wilden zij Pilatus dringen tot veroordeling; de een bedacht dit en de ander wat anders, waardoor zij wilden bewijzen, dat Hij werkelijk de prediker van oproer was en het omverstoten van de Romeinse heerschappij probeerde tebewerken. Had de Heere nu vroeger willen getuigen (Matthew 27:1), nu voelde Hij Zich gedrongen te zwijgen (Isaiah 53:7).

Vers 12

12. En als Hij, nadat Hij weer voor het rechthuis was uitgevoerd, van de overpriesters en de ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde Hij niets. Tot elke prijs wilden zij Pilatus dringen tot veroordeling; de een bedacht dit en de ander wat anders, waardoor zij wilden bewijzen, dat Hij werkelijk de prediker van oproer was en het omverstoten van de Romeinse heerschappij probeerde tebewerken. Had de Heere nu vroeger willen getuigen (Matthew 27:1), nu voelde Hij Zich gedrongen te zwijgen (Isaiah 53:7).

Vers 13

13. a)Toen zei Pilatus, die graag zou hebben gezien dat al die beschuldigingen, waarvan hij voelde hoe boosaardig en ongerijmd zij waren, door Jezus met een enkel woord ontzenuwt zouden worden, tot Hem: Hoort Gij niet hoe vele zaken zij tegen U getuigen? Laat Gij dat alles zo rustig gaan? Verdedig toch Uw onschuld; Ik geef U volle vrijheid voor Uzelf te spreken.

a)Matthew 26:62.

Vers 13

13. a)Toen zei Pilatus, die graag zou hebben gezien dat al die beschuldigingen, waarvan hij voelde hoe boosaardig en ongerijmd zij waren, door Jezus met een enkel woord ontzenuwt zouden worden, tot Hem: Hoort Gij niet hoe vele zaken zij tegen U getuigen? Laat Gij dat alles zo rustig gaan? Verdedig toch Uw onschuld; Ik geef U volle vrijheid voor Uzelf te spreken.

a)Matthew 26:62.

Vers 14

14. Maar Hij antwoordde ondanks die uitdrukkelijke opwekking, om de aanklagers te weerleggen, hem niet op een enig woord van al hetgeen zij voorbrachten, zodat de stadhouder, hoewel hij de diepere grond van dat zwijgen nietbegreep, zich zeer verwonderde. Zo'n verhevenheid en koninklijke houding waren hem nog bij geen mensenkind voorgekomen.

De overpriesters herhaalden niet alleen hun vorige aanklacht, maar vermeerderden die nog met vele verdichte bijvoegsels. Zij dachten: veel helpt veel; is n aanklacht niet genoeg om Pilatus in het harnas te jagen, dan zal een andere beschuldiging doel treffen. Het is een gewone list van de wereld, om valse beschuldigingen tegen de getuigen van de waarheid op te hopen, daarmee verblindt men het onwetende en lichtgelovige volk, zodat het denkt, wanneer er slechts een vierde gedeelte van waar is, wat een boze ketter moet de man dan niet zijn! Wat een menigte van lasteringen hebben niet de aanhangers van de paus tegen onze Luther uitgebraakt, zodat men er zich over moet verwonderen vanwaar de geest van de leugen al die stof tot zulke ongerijmde beschuldigingen gehaald heeft. Maar al die maskers heeft de Zoon van God door Zijn heilig voorbeeld krachteloos gemaakt, dat wij ons niet moeten laten ergeren of verbitteren, wanneer wij horen dat de onschuld van de kinderen en dienstknechten van God door vele beschuldigingen gekrenkt wordt. Met Zijn stilzwijgen heeft de Heere echter ook onze onbetamelijke verantwoording willen boeten, omdat wij zo'n haastige tong hebben om onze zonden te verontschuldigen en onszelf te rechtvaardigen, ofschoon wij vaak in ons hart van het tegendeel overtuigd zijn. Omdat wij werkelijk zonde op zonde gestapeld hebben, moest onze Middelaar het verdragen dat beschuldiging op beschuldiging tegen Hem opgestapeld werden en nu kan een gelovige ziel tegen de menigte van de aanklachten die van de satan tegen haar worden voorgebracht onder de bescherming en het schild van de onschuld van Christus veilig blijven. Zoals het schijnt trad Pilatus nu zelf voor Jezus in het midden en weerlegde hij de aantijging van de overpriesters en ouderlingen, alsof Jezus het volk op een oproerige manier onderwezen had en de wereldlijke macht aan Zich willen trekken, in het kort daarmee, dat hij, de landvoogd, gedurende dit jaar in zijn gehele gebied geen volksoproer waargenomen heeft en dat was toch een feitelijk bewijs daarvoor, dat het onderwijs en de arbeid van de Verklaagde in staatkundig opzicht veeleer tot bezadigdheid dan tot opwinding van de menigte diende; hij moest dus bij zijn vroegere uitspraak blijven. Maar daar traden, zoals uit Luke 23:5 blijkt, de aanklagers op met de bewering, dat Jezus nog niet lang genoeg in Judea geweest was om veel oproerigs, behalve de feestelijke optocht op de Palmzondag aan de dag te kunnen leggen; maar wel had Hij in Galilea reeds veel tot een voor de staatkunde gevaarlijke opwinding van de gemoederen bijgedragen en nu wilden zij in hun ambt als Joodse overheid voorkomen, dat de brandbare stof tot een oproer tegen de Romeinen ook naar Judea overgeplaatst werd (John 11:47, ). Dit gaf dan, zoals in Luke 23:6, te lezen is, aanleiding dat Pilatus de gevangene naar Herodes zond, opdat deze het gehele proces in handen zou nemen en hij zichzelf van de hardnekkige en bloeddorstige Joden zou kunnen bevrijden. Hij verwees de verklaagde om de taal van de rechtsgeleerden te gebruiken, van het forum apprehensionis tot het forum originis vel domicilii, een gebruik dat in het Romeinse rijk wel vaker aangewend werd; toch heeft het geval in Acts 25:13, hierop geen betrekking. Intussen mag men de zaak niet alleen van juridisch standpunt beschouwen, waar zij geheel oprecht schijnt, zij moet veeleer hoofdzakelijk van een zedelijk standpunt beoordeeld worden en daarom heeft Pilatus naar een middel gegrepen, waarvan zulke mensen zich graag bedienen, die voor waarheid of gerechtigheid geen beslist hart hebben; hij heeft de last, die zijn eigen geweten bezwaarde op dat van een ander willen werpen. Bij een andere gesteldheid van zijn hart had het veel meer voor de hand gelegen om de Joden eenvoudig af te wijzen en ze van zijn rechterstoel weg te drijven (Acts 18:12-Acts 18:16). Omdat hij echter God niet erkend heeft, toen deze hem tegenkwam, zich afgewend heeft van de Koning van de waarheid, wiens majesteit en schoonheid hem zo helder in de ogen schitterde (John 18:37, John 18:38), wordt hij overgegeven in een verkeerde zin om dingen te doen, die niet betamen en het woord wordt aan hem vervuld (Psalms 146:9): "De goddeloze weg keert Hij om", zodat zij slechts verkeerde treden doen en in hun eigen strikken vallen. Wij kunnen niet beslissen of de wegvoering van de gevangene naar Herodes tevens ten doel heeft gehad, wat er het gevolg van was, namelijk de verzoening met de vorst van Galilea, die waarschijnlijk door het in Luke 13:1 vermelde zich beledigd voeld heeft, of dat die toezending alleen een uitweg moest zijn om de Joden kwijt te raken. In elk geval heeft hij zich daardoor op een hellend vlak begeven, waarop hij met ontzettende snelheid zijn houding verliest, totdat hij tot gehele val komt. Herodes was, zoals P. Lange opmerkt, ijdel en laaghartig genoeg om niets te bemerken van de moeilijkheid, die deze gevangene Zijn rechters verschafte. Hij wilde alleen zijn lust om een wonder te zien door Hem bevredigd hebben en omdat hem dit niet lukte, zond hij Jezus tot Pilatus terug, aangedaan met een wit kleed. Voor de laatste was het nu oneindig zwaarder geworden en tot veel hoger prijs had hij de vriendschap van de viervorst weer gewonnen. "Zie, Pilatus, een kandidaat voor de koninklijke waardigheid!" Dat was duidelijk wat Herodes met het witte kleed de landvoogd liet zeggen en op deze wijze verzwakte hij zeer de glans van goddelijke majesteit en heerlijkheid, die tevoren uit woord en gedrag van Christus hem in de ogen had geschitterd, naar zijn invloed op het hart. Wij allen weten wel uit eigen ervaring wat een verwoestende invloed spot en hoon op de zwakke mens uitoefenen, zodat wat hem vroeger zo heilig en schoon voorkwam, geen waarde meer voor hem heeft en hij dat zelfs smaadt en in het slijk werpt. Aan de andere kant hebben de overpriesters en ouderlingen nu half en half een recht in handen gekregen, waarop zij, nadat Herodes hun gevangene tot een dweper en dwaas gestempeld heeft, als de geestelijke overheid van het land zich beroepen konden. Zij waren gesteund om te meer te eisen dat zij tegen verdere dwaasheden door een gevoelige kastijding van Hem in bescherming werden genomen. Het was voor Pilatus nu ook niet meer mogelijk om het symbolische oordeel van Herodes nietig te verklaren; hij zou daardoor de pas gewonnen vriend veel dieper dan vroeger gekrenkt, hij zou zijn vorstelijke waardigheid openlijk ten toon gesteld hebben. Pilatus moest dus nu reeds beslissen om het kleed, waarmee Herodes de gevangene had omgeven, als ware voorstelling aan te nemen, deels aan het beledigd eergevoel van de Joden een zekere genoegdoening verschaffen. Zo komt dan Pilatus op de inval, waarvan wij in Luke 23:13, verder lezen: hij wil Jezus kastijden d. i. Hem laten geselen, maar daarna - en hij motiveert dit tweede deel van zijn uitspraak tevoren daardoor, dat het door de loop van het onderzoek reeds is vastgesteld: de misdaad tot poging van oproer valt de aangeklaagde niet ten laste - Hem loslaten. Of Hij daarbij reeds denkt aan het gebruik op het paasfeest van de Joden een gevangene los te laten en hen dus aanbiedt om die loslating niet zozeer als een vrijspraak van de aangeklaagde, maar integendeel als een hen betoonde gunst uit zijn handen aan te nemen, dan of die gedachte nog verre van hem is en hij integendeel op de loslating als op een zaak van de rechtvaardigheid omtrent Jezus aandringt, aan wie geen schuld wordt gevonden, komt nog twijfelachtig voor. Leest men bij Lukas Matthew 27:13-Matthew 27:16 alleen, dan wordt men noodzakelijk tot de tweede opvatting geleid en ook de inwendige gang van ontwikkeling spreekt ten gunste daarvan. Lukas gaat echter in Matthew 27:17 voort: "En hij moest voor hen op het feest een loslaten" en nu is het de vraag, of de Evangelist hiermee het besluit tot vrijlating uitdrukkelijk terugvoert tot de gewoonte en ons tot de eerste opvatting terugleidt, dan of hij slechts kort een nieuwe wending, die in de ontwikkeling van zaken plaats had, in verbindtenis brengt met het tot hiertoe gebeurde. Daar hij ook in Matthew 27:18 zeer kort vertelt en de lezer veel tussen de regels in laat lezen, omdat Markus in 15:6-10 zeker nauwkeuriger berichtgever is, wiens voorstelling een bijzondere opmerkzaamheid verdient, dan moeten wij ten slotte toch voor de tweede opvatting beslissen: met de kastijding wil Pilatus aan het symbolisch oordeel van Herodes en het beledigde eergevoel van de Joden voldoening geven; door de loslating daarentegen zal zijn eigen erkentenis: ik vind geen schuld in deze mens, tot zijn recht komen. De paas-gewoonte, om een misdadiger vrij te laten, blijft ten eerste nog buiten aanmerking. Toch dringt zich die gedachte, nog voordat Pilatus ertoe kon overgaan om de kastijding te doen plaats hebben, als een deus ex machina, als een plotselinge, onverwachte verschijning zich daartussen en geeft aan het geheel zo'n wending, dat de kastijding voor het ogenblik op de achtergrond treedt, de loslating als vrijspraak geheel van het toneel verdwijnt en Pilatus tot de gedachte komt om die in de vorm van amnestie of begenadiging van een misdadiger plaats te doen hebben. Daarmee heeft hij het standpunt van recht overgegeven en zich tot een speelbal gemaakt in de hand van de aanklagers. Het is een vreselijke toestand, waarin hij nu komt, nu het hem mislukt de onschuldige Jezus op de andere manier uit de handen van Zijn bloeddorstige vijanden te redden en hijzelf, de Romein, toegerust met al de macht van een rechter, uit de ene hand in de andere wordt geworpen, totdat ten slotte de bal daarheen valt, waarheen men hem wil hebben. Matthes voert ons dadelijk in dat tijdpunt in, dat de deus ex machina, waarvan wij boven melding maakten, reeds zijn gewicht in de weegschaal heeft geworden, zonder van het vroegere besluit van Pilatus: "Ik zal Hem kastijden en dan loslaten", nog te vermelden.

Een kalm verdragen beantwoordt sommige vragen oneindig beslissender dan de verhevenste welsprekendheid. De beste verdedigers van het Christendom van de eerste tijden waren de martelaars. Het aambeeld verbreekt een menigte hamers door slechts stil hun slagen te verduren. Door Zijn zwijgen bewees Hij ten duidelijkste het waarachtige Lam van God te zijn.

Vanwaar bent Gij, vraagt Hem de verschrikte Romein; bent Gij een zoon van de aarde, of stamt Gij af uit hogere gewesten? Op deze vraag zwijgt Jezus stil. Dit stilzwijgen is opmerkelijk. Toen Kajafas hetzelfde vroeg en bij de levende God Hem bezwoer te verklaren of Hij de Zoon van God was, toen zweeg de Heere niet, maar gaf een bevestigend antwoord. Vraagt u, waarom? Omdat het Sanhedrin niet slechts een staatkundig lichaam was, maar ook op godsdienstig en kerkelijk gebied het hoogste gezag bekleedde. Het Sanhedrin had recht, ja was verplicht om elk, die verklaarde Messias te zijn, aangaande zo belangrijk een zaak te ondervragen. Het Sanhedrin was een wettig kerkelijke rechtbank en Jezus weigerde daarom niet het recht te erkennen van de hogepriester om Hem te vragen of Hij de Christus was. Een ander geval was het hier met Pilatus. De rechtbank van de Romeinse landvoogd was een uitsluitend burgerlijke. Als stadhouder van de Romeinse keizer bezat Pilatus allezins het recht om aan Jezus te vragen of Hij Zich opgeworpen had tot Koning van de Joden en werkelijk verboden had, zoals Hij beschuldigd werd, de keizer schatting te geven. Jezus weigerde dan ook niet om de landvoogd meteen hierover te woord te staan. Maar toen Pilatus het staatkundige gebied verliet en zich in het onderzoek begaf naar een zuiver godsdienstige aangelegenheid, toen ging hij als rechter de palen van zijn bevoegdheid te buiten en verdiende daarom, dat Jezus het zwijgen bewaarde.

Vers 14

14. Maar Hij antwoordde ondanks die uitdrukkelijke opwekking, om de aanklagers te weerleggen, hem niet op een enig woord van al hetgeen zij voorbrachten, zodat de stadhouder, hoewel hij de diepere grond van dat zwijgen nietbegreep, zich zeer verwonderde. Zo'n verhevenheid en koninklijke houding waren hem nog bij geen mensenkind voorgekomen.

De overpriesters herhaalden niet alleen hun vorige aanklacht, maar vermeerderden die nog met vele verdichte bijvoegsels. Zij dachten: veel helpt veel; is n aanklacht niet genoeg om Pilatus in het harnas te jagen, dan zal een andere beschuldiging doel treffen. Het is een gewone list van de wereld, om valse beschuldigingen tegen de getuigen van de waarheid op te hopen, daarmee verblindt men het onwetende en lichtgelovige volk, zodat het denkt, wanneer er slechts een vierde gedeelte van waar is, wat een boze ketter moet de man dan niet zijn! Wat een menigte van lasteringen hebben niet de aanhangers van de paus tegen onze Luther uitgebraakt, zodat men er zich over moet verwonderen vanwaar de geest van de leugen al die stof tot zulke ongerijmde beschuldigingen gehaald heeft. Maar al die maskers heeft de Zoon van God door Zijn heilig voorbeeld krachteloos gemaakt, dat wij ons niet moeten laten ergeren of verbitteren, wanneer wij horen dat de onschuld van de kinderen en dienstknechten van God door vele beschuldigingen gekrenkt wordt. Met Zijn stilzwijgen heeft de Heere echter ook onze onbetamelijke verantwoording willen boeten, omdat wij zo'n haastige tong hebben om onze zonden te verontschuldigen en onszelf te rechtvaardigen, ofschoon wij vaak in ons hart van het tegendeel overtuigd zijn. Omdat wij werkelijk zonde op zonde gestapeld hebben, moest onze Middelaar het verdragen dat beschuldiging op beschuldiging tegen Hem opgestapeld werden en nu kan een gelovige ziel tegen de menigte van de aanklachten die van de satan tegen haar worden voorgebracht onder de bescherming en het schild van de onschuld van Christus veilig blijven. Zoals het schijnt trad Pilatus nu zelf voor Jezus in het midden en weerlegde hij de aantijging van de overpriesters en ouderlingen, alsof Jezus het volk op een oproerige manier onderwezen had en de wereldlijke macht aan Zich willen trekken, in het kort daarmee, dat hij, de landvoogd, gedurende dit jaar in zijn gehele gebied geen volksoproer waargenomen heeft en dat was toch een feitelijk bewijs daarvoor, dat het onderwijs en de arbeid van de Verklaagde in staatkundig opzicht veeleer tot bezadigdheid dan tot opwinding van de menigte diende; hij moest dus bij zijn vroegere uitspraak blijven. Maar daar traden, zoals uit Luke 23:5 blijkt, de aanklagers op met de bewering, dat Jezus nog niet lang genoeg in Judea geweest was om veel oproerigs, behalve de feestelijke optocht op de Palmzondag aan de dag te kunnen leggen; maar wel had Hij in Galilea reeds veel tot een voor de staatkunde gevaarlijke opwinding van de gemoederen bijgedragen en nu wilden zij in hun ambt als Joodse overheid voorkomen, dat de brandbare stof tot een oproer tegen de Romeinen ook naar Judea overgeplaatst werd (John 11:47, ). Dit gaf dan, zoals in Luke 23:6, te lezen is, aanleiding dat Pilatus de gevangene naar Herodes zond, opdat deze het gehele proces in handen zou nemen en hij zichzelf van de hardnekkige en bloeddorstige Joden zou kunnen bevrijden. Hij verwees de verklaagde om de taal van de rechtsgeleerden te gebruiken, van het forum apprehensionis tot het forum originis vel domicilii, een gebruik dat in het Romeinse rijk wel vaker aangewend werd; toch heeft het geval in Acts 25:13, hierop geen betrekking. Intussen mag men de zaak niet alleen van juridisch standpunt beschouwen, waar zij geheel oprecht schijnt, zij moet veeleer hoofdzakelijk van een zedelijk standpunt beoordeeld worden en daarom heeft Pilatus naar een middel gegrepen, waarvan zulke mensen zich graag bedienen, die voor waarheid of gerechtigheid geen beslist hart hebben; hij heeft de last, die zijn eigen geweten bezwaarde op dat van een ander willen werpen. Bij een andere gesteldheid van zijn hart had het veel meer voor de hand gelegen om de Joden eenvoudig af te wijzen en ze van zijn rechterstoel weg te drijven (Acts 18:12-Acts 18:16). Omdat hij echter God niet erkend heeft, toen deze hem tegenkwam, zich afgewend heeft van de Koning van de waarheid, wiens majesteit en schoonheid hem zo helder in de ogen schitterde (John 18:37, John 18:38), wordt hij overgegeven in een verkeerde zin om dingen te doen, die niet betamen en het woord wordt aan hem vervuld (Psalms 146:9): "De goddeloze weg keert Hij om", zodat zij slechts verkeerde treden doen en in hun eigen strikken vallen. Wij kunnen niet beslissen of de wegvoering van de gevangene naar Herodes tevens ten doel heeft gehad, wat er het gevolg van was, namelijk de verzoening met de vorst van Galilea, die waarschijnlijk door het in Luke 13:1 vermelde zich beledigd voeld heeft, of dat die toezending alleen een uitweg moest zijn om de Joden kwijt te raken. In elk geval heeft hij zich daardoor op een hellend vlak begeven, waarop hij met ontzettende snelheid zijn houding verliest, totdat hij tot gehele val komt. Herodes was, zoals P. Lange opmerkt, ijdel en laaghartig genoeg om niets te bemerken van de moeilijkheid, die deze gevangene Zijn rechters verschafte. Hij wilde alleen zijn lust om een wonder te zien door Hem bevredigd hebben en omdat hem dit niet lukte, zond hij Jezus tot Pilatus terug, aangedaan met een wit kleed. Voor de laatste was het nu oneindig zwaarder geworden en tot veel hoger prijs had hij de vriendschap van de viervorst weer gewonnen. "Zie, Pilatus, een kandidaat voor de koninklijke waardigheid!" Dat was duidelijk wat Herodes met het witte kleed de landvoogd liet zeggen en op deze wijze verzwakte hij zeer de glans van goddelijke majesteit en heerlijkheid, die tevoren uit woord en gedrag van Christus hem in de ogen had geschitterd, naar zijn invloed op het hart. Wij allen weten wel uit eigen ervaring wat een verwoestende invloed spot en hoon op de zwakke mens uitoefenen, zodat wat hem vroeger zo heilig en schoon voorkwam, geen waarde meer voor hem heeft en hij dat zelfs smaadt en in het slijk werpt. Aan de andere kant hebben de overpriesters en ouderlingen nu half en half een recht in handen gekregen, waarop zij, nadat Herodes hun gevangene tot een dweper en dwaas gestempeld heeft, als de geestelijke overheid van het land zich beroepen konden. Zij waren gesteund om te meer te eisen dat zij tegen verdere dwaasheden door een gevoelige kastijding van Hem in bescherming werden genomen. Het was voor Pilatus nu ook niet meer mogelijk om het symbolische oordeel van Herodes nietig te verklaren; hij zou daardoor de pas gewonnen vriend veel dieper dan vroeger gekrenkt, hij zou zijn vorstelijke waardigheid openlijk ten toon gesteld hebben. Pilatus moest dus nu reeds beslissen om het kleed, waarmee Herodes de gevangene had omgeven, als ware voorstelling aan te nemen, deels aan het beledigd eergevoel van de Joden een zekere genoegdoening verschaffen. Zo komt dan Pilatus op de inval, waarvan wij in Luke 23:13, verder lezen: hij wil Jezus kastijden d. i. Hem laten geselen, maar daarna - en hij motiveert dit tweede deel van zijn uitspraak tevoren daardoor, dat het door de loop van het onderzoek reeds is vastgesteld: de misdaad tot poging van oproer valt de aangeklaagde niet ten laste - Hem loslaten. Of Hij daarbij reeds denkt aan het gebruik op het paasfeest van de Joden een gevangene los te laten en hen dus aanbiedt om die loslating niet zozeer als een vrijspraak van de aangeklaagde, maar integendeel als een hen betoonde gunst uit zijn handen aan te nemen, dan of die gedachte nog verre van hem is en hij integendeel op de loslating als op een zaak van de rechtvaardigheid omtrent Jezus aandringt, aan wie geen schuld wordt gevonden, komt nog twijfelachtig voor. Leest men bij Lukas Matthew 27:13-Matthew 27:16 alleen, dan wordt men noodzakelijk tot de tweede opvatting geleid en ook de inwendige gang van ontwikkeling spreekt ten gunste daarvan. Lukas gaat echter in Matthew 27:17 voort: "En hij moest voor hen op het feest een loslaten" en nu is het de vraag, of de Evangelist hiermee het besluit tot vrijlating uitdrukkelijk terugvoert tot de gewoonte en ons tot de eerste opvatting terugleidt, dan of hij slechts kort een nieuwe wending, die in de ontwikkeling van zaken plaats had, in verbindtenis brengt met het tot hiertoe gebeurde. Daar hij ook in Matthew 27:18 zeer kort vertelt en de lezer veel tussen de regels in laat lezen, omdat Markus in 15:6-10 zeker nauwkeuriger berichtgever is, wiens voorstelling een bijzondere opmerkzaamheid verdient, dan moeten wij ten slotte toch voor de tweede opvatting beslissen: met de kastijding wil Pilatus aan het symbolisch oordeel van Herodes en het beledigde eergevoel van de Joden voldoening geven; door de loslating daarentegen zal zijn eigen erkentenis: ik vind geen schuld in deze mens, tot zijn recht komen. De paas-gewoonte, om een misdadiger vrij te laten, blijft ten eerste nog buiten aanmerking. Toch dringt zich die gedachte, nog voordat Pilatus ertoe kon overgaan om de kastijding te doen plaats hebben, als een deus ex machina, als een plotselinge, onverwachte verschijning zich daartussen en geeft aan het geheel zo'n wending, dat de kastijding voor het ogenblik op de achtergrond treedt, de loslating als vrijspraak geheel van het toneel verdwijnt en Pilatus tot de gedachte komt om die in de vorm van amnestie of begenadiging van een misdadiger plaats te doen hebben. Daarmee heeft hij het standpunt van recht overgegeven en zich tot een speelbal gemaakt in de hand van de aanklagers. Het is een vreselijke toestand, waarin hij nu komt, nu het hem mislukt de onschuldige Jezus op de andere manier uit de handen van Zijn bloeddorstige vijanden te redden en hijzelf, de Romein, toegerust met al de macht van een rechter, uit de ene hand in de andere wordt geworpen, totdat ten slotte de bal daarheen valt, waarheen men hem wil hebben. Matthes voert ons dadelijk in dat tijdpunt in, dat de deus ex machina, waarvan wij boven melding maakten, reeds zijn gewicht in de weegschaal heeft geworden, zonder van het vroegere besluit van Pilatus: "Ik zal Hem kastijden en dan loslaten", nog te vermelden.

Een kalm verdragen beantwoordt sommige vragen oneindig beslissender dan de verhevenste welsprekendheid. De beste verdedigers van het Christendom van de eerste tijden waren de martelaars. Het aambeeld verbreekt een menigte hamers door slechts stil hun slagen te verduren. Door Zijn zwijgen bewees Hij ten duidelijkste het waarachtige Lam van God te zijn.

Vanwaar bent Gij, vraagt Hem de verschrikte Romein; bent Gij een zoon van de aarde, of stamt Gij af uit hogere gewesten? Op deze vraag zwijgt Jezus stil. Dit stilzwijgen is opmerkelijk. Toen Kajafas hetzelfde vroeg en bij de levende God Hem bezwoer te verklaren of Hij de Zoon van God was, toen zweeg de Heere niet, maar gaf een bevestigend antwoord. Vraagt u, waarom? Omdat het Sanhedrin niet slechts een staatkundig lichaam was, maar ook op godsdienstig en kerkelijk gebied het hoogste gezag bekleedde. Het Sanhedrin had recht, ja was verplicht om elk, die verklaarde Messias te zijn, aangaande zo belangrijk een zaak te ondervragen. Het Sanhedrin was een wettig kerkelijke rechtbank en Jezus weigerde daarom niet het recht te erkennen van de hogepriester om Hem te vragen of Hij de Christus was. Een ander geval was het hier met Pilatus. De rechtbank van de Romeinse landvoogd was een uitsluitend burgerlijke. Als stadhouder van de Romeinse keizer bezat Pilatus allezins het recht om aan Jezus te vragen of Hij Zich opgeworpen had tot Koning van de Joden en werkelijk verboden had, zoals Hij beschuldigd werd, de keizer schatting te geven. Jezus weigerde dan ook niet om de landvoogd meteen hierover te woord te staan. Maar toen Pilatus het staatkundige gebied verliet en zich in het onderzoek begaf naar een zuiver godsdienstige aangelegenheid, toen ging hij als rechter de palen van zijn bevoegdheid te buiten en verdiende daarom, dat Jezus het zwijgen bewaarde.

Vers 15

15. En op het paasfeest was de stadhouder, volgens een oud gebruik, als een gunstbewijs van de Romeinen, gewoon voor het volk een gevangene los te laten, die zij wilden, dus geheel volgens eigen vrije keuze.

Vers 15

15. En op het paasfeest was de stadhouder, volgens een oud gebruik, als een gunstbewijs van de Romeinen, gewoon voor het volk een gevangene los te laten, die zij wilden, dus geheel volgens eigen vrije keuze.

Vers 16

16. En zij hadden toen, omdat niet lang te voren weer een poging tot oproer onder het volk had plaats gehad en de aanvoerders waren gevangen genomen een welbekende gevangene, die in een oproer een moord begaan had (Mark 15:7), Jezus genoemd (in de beste handschriften van de grondtekst staat deze naam er uitdrukkelijk bij) met de toenaam Barabbas (= vaders zoon).

Vers 16

16. En zij hadden toen, omdat niet lang te voren weer een poging tot oproer onder het volk had plaats gehad en de aanvoerders waren gevangen genomen een welbekende gevangene, die in een oproer een moord begaan had (Mark 15:7), Jezus genoemd (in de beste handschriften van de grondtekst staat deze naam er uitdrukkelijk bij) met de toenaam Barabbas (= vaders zoon).

Vers 17

17. Toen zij, de volksmenigte, dan vergaderd waren voor de burg, om de vrijstelling van een gevangene naar hun keuze te verzoeken, zei Pilatus tot hen, omdat hij dadelijk de vraag niet in het algemeen wilde doen: Welken van die twee, tussen welke ik u de keuze laat (Matthew 27:21), wilt u dat ik voor u zal loslaten, de moordenaar Barabbas, of Jezus, die Christus genoemd wordt? Werkelijk begon hij nu ook reeds de gedachte ten uitvoer te leggen, omdat hij het bevel gaf Barabbas te halen en de zaak tot voorlopige overweging de overpriesters en ouderlingen onder gezichtspunten voorstelde, die de keuze van Jezus moesten aanbevelen (Luke 23:13, ). 18. Want hij wist dat zij, de overpriesters en ouderlingen, Hem door nijdigheid overgeleverd hadden, terwijl onder het volk velen Hem hielden voor de Christus, de drager van de Messiasverwachtingen van Israël. Dit had hij uit het verhoor opgemerkt en nu rekende hij er bepaald op, dat het volk zichzijn Messias niet zou laten ontnemen, maar zonder meer om Zijn vrijheid zou verzoeken.

Over de hier meegedeelde gewoonte om een Joodse gevangene los te laten van de kant van de Romeinen naar eigen keuze, wordt in de Talmud geen spoor gevonden. Misschien is dat een opzettelijke verzwijging; in geen geval kan dit het bericht van de Evangelisten verdacht maken. Op zichzelf stond die gewoonte in tegenspraak met de wet, die in Exodus 21:12 verordent dat een moordenaar de dood moet sterven (vgl. Numbers 35:31). Het werd echter door de Grieken en Romeinen, die gewoon waren bij feestelijke gelegenheden gevangenen vrij te laten, waarschijnlijk reeds ten tijde van de Syrische koningen in Palestina ingevoerd, door de Makkabese vorsten volgehouden, omdat het op het paasfeest de vrijlating van Israël uit het diensthuis van Egypte scheen voor te stellen en tevens een waarborg scheen te zijn voor de hoop, dat het volk nog eens geheel van de druk van de wereldmacht bevrijd zou worden. Later werd het door de Herodianen en de Romeinse landvoogden voortgezet als zeer geschikt om de Joden het juk van de vreemde heerschappij enigszins te verzoeten. Nu zou wellicht het in Luke 13:1 medegedeelde voorval een aanwijzing kunnen zijn dat ongeveer een half daarvoor jaar een poging tot opstand in de stad had plaats gehad. Van die tijd af bevonden zich nog de drie hoofdleiders in bewaring bij de landvoogd. De ergste was juist deze Barabbas; behalve hem nog de beide kwaaddoeners, die later met Jezus ter kruisiging werden weggeleid (Matthew 27:38). Reeds was het bepaald, dat alle drie, wier proces reeds door de Romeinse justitie gemaakt was, juist heden, op de eerste Joodse feestdag van Pasen gekruisigd zouden worden. Het was toch bij de Joden gewoonte om de de ter dood brenging van bekende booswichten tot een feestdag uit te stellen, wanneer er veel volk in de hoofdstad tezamen was. Ter verklaring van dit gebruik wijzen de Rabbijnen op Deuteronomy 17:13 : "Dat al het volk hoort en vreest en niet meer trots handelt. " Pilatus bevond zich, zoals wij ons bij Matthew 27:14 voor de aandacht hebben gesteld, in grote verlegenheid wat hij met Jezus zou doen (Matthew 27:22), die hij volgens zijn geweten moest vrijlaten. Dit durfde hij echter niet onvoorwaardelijk en in de volle vorm van het recht; hij wilde noch Herodes op die manier beledigen, noch de overste voor het hoofd stoten. Nu kwam het hem zeer van pas dat juist nu (ongeveer 5 uur `s morgens) het volk samenstroomde om van de drie misdadigers een te kiezen. Hij kwam op de gedachte de ergsten van deze te nemen en hem, wiens bijzonderheid boven de anderen in zijn geheel onaangenaam uiterlijk zich afspiegelde, tegelijk met Jezus aan het volk ter keuze voor te stellen. Dit is zeker een gewelddadige handelwijze van de landvoogd, want aan de ene kant had hij niet het recht de keuze van het volk door zo'n voorstelling te beperken en aan de andere kant plaatste hij in Jezus een ook op de lijst, waarover het volk in het geheel geen recht tot kiezen had. Maar de gedachte kwam Pilatus praktisch voor. Gelukte het hem, dat het volk met de voorstelling genoegen nam en tegen de schending van zijn kiesrecht geen tegenspraak verhief (en evenals de overrompeling van het ogenblik hemzelf niet liet komen tot het bewustzijn van een rechtschending, die hij bedreef, zo was hetzelfde te verwachten van de opgewondenheid, die de gemoederen nu innam, met betrekking tot het volk); vroeg de menigte de vrijlating van Jezus (en dat zij dat doen zou, daarvoor meende hij alle zekerheid te hebben), zo was hij in ieder opzicht tegenover de overpriesters en ouderlingen gedekt. Tegenover een volksbesluit, de uitdrukkelijk verklaarde wil van het volk toch kon niets meer worden gedaan; de aanklagers moesten zich dan tevreden stellen en van de verdere vervolging van de door hen gehate afzien. Pilatus schijnt, terwijl hij zijn gedachte ging volvoeren en Barabbas uit zijn kerker liet halen, de oversten met zijn bedoeling te hebben bekend gemaakt. Hij gaf hun te bedenken dat hun aanklacht zich rechtens niet liet bewijzen en hij dus hun eis om het vonnis van de dood te bekrachtigen moest afwijzen. Hij wilde echter, om hun aanzien als de hoogste geestelijke rechtbank van het land niet te kort te doen, de aangeklaagde niet vrijspreken, maar door het volk Zijn vrijsprak laten vragen; zo kwamen zij op een goede manier weer vrij van de onhoudbare zaak. Maar alles wat de landvoogd zo bedacht had, was een verkeerde speculatie; zij zouden liever, zegt Luther, om de loslating van de duivel hebben gevraagd, v r zij Gods Zoon hadden losgelaten. God de Heere wil nu ook Pilatus niet in donkerheid laten rondtasten, maar nog op de juiste tijd waarschuwen: deze bedoeling heeft de volgende gebeurtenis.

Vers 17

17. Toen zij, de volksmenigte, dan vergaderd waren voor de burg, om de vrijstelling van een gevangene naar hun keuze te verzoeken, zei Pilatus tot hen, omdat hij dadelijk de vraag niet in het algemeen wilde doen: Welken van die twee, tussen welke ik u de keuze laat (Matthew 27:21), wilt u dat ik voor u zal loslaten, de moordenaar Barabbas, of Jezus, die Christus genoemd wordt? Werkelijk begon hij nu ook reeds de gedachte ten uitvoer te leggen, omdat hij het bevel gaf Barabbas te halen en de zaak tot voorlopige overweging de overpriesters en ouderlingen onder gezichtspunten voorstelde, die de keuze van Jezus moesten aanbevelen (Luke 23:13, ). 18. Want hij wist dat zij, de overpriesters en ouderlingen, Hem door nijdigheid overgeleverd hadden, terwijl onder het volk velen Hem hielden voor de Christus, de drager van de Messiasverwachtingen van Israël. Dit had hij uit het verhoor opgemerkt en nu rekende hij er bepaald op, dat het volk zichzijn Messias niet zou laten ontnemen, maar zonder meer om Zijn vrijheid zou verzoeken.

Over de hier meegedeelde gewoonte om een Joodse gevangene los te laten van de kant van de Romeinen naar eigen keuze, wordt in de Talmud geen spoor gevonden. Misschien is dat een opzettelijke verzwijging; in geen geval kan dit het bericht van de Evangelisten verdacht maken. Op zichzelf stond die gewoonte in tegenspraak met de wet, die in Exodus 21:12 verordent dat een moordenaar de dood moet sterven (vgl. Numbers 35:31). Het werd echter door de Grieken en Romeinen, die gewoon waren bij feestelijke gelegenheden gevangenen vrij te laten, waarschijnlijk reeds ten tijde van de Syrische koningen in Palestina ingevoerd, door de Makkabese vorsten volgehouden, omdat het op het paasfeest de vrijlating van Israël uit het diensthuis van Egypte scheen voor te stellen en tevens een waarborg scheen te zijn voor de hoop, dat het volk nog eens geheel van de druk van de wereldmacht bevrijd zou worden. Later werd het door de Herodianen en de Romeinse landvoogden voortgezet als zeer geschikt om de Joden het juk van de vreemde heerschappij enigszins te verzoeten. Nu zou wellicht het in Luke 13:1 medegedeelde voorval een aanwijzing kunnen zijn dat ongeveer een half daarvoor jaar een poging tot opstand in de stad had plaats gehad. Van die tijd af bevonden zich nog de drie hoofdleiders in bewaring bij de landvoogd. De ergste was juist deze Barabbas; behalve hem nog de beide kwaaddoeners, die later met Jezus ter kruisiging werden weggeleid (Matthew 27:38). Reeds was het bepaald, dat alle drie, wier proces reeds door de Romeinse justitie gemaakt was, juist heden, op de eerste Joodse feestdag van Pasen gekruisigd zouden worden. Het was toch bij de Joden gewoonte om de de ter dood brenging van bekende booswichten tot een feestdag uit te stellen, wanneer er veel volk in de hoofdstad tezamen was. Ter verklaring van dit gebruik wijzen de Rabbijnen op Deuteronomy 17:13 : "Dat al het volk hoort en vreest en niet meer trots handelt. " Pilatus bevond zich, zoals wij ons bij Matthew 27:14 voor de aandacht hebben gesteld, in grote verlegenheid wat hij met Jezus zou doen (Matthew 27:22), die hij volgens zijn geweten moest vrijlaten. Dit durfde hij echter niet onvoorwaardelijk en in de volle vorm van het recht; hij wilde noch Herodes op die manier beledigen, noch de overste voor het hoofd stoten. Nu kwam het hem zeer van pas dat juist nu (ongeveer 5 uur `s morgens) het volk samenstroomde om van de drie misdadigers een te kiezen. Hij kwam op de gedachte de ergsten van deze te nemen en hem, wiens bijzonderheid boven de anderen in zijn geheel onaangenaam uiterlijk zich afspiegelde, tegelijk met Jezus aan het volk ter keuze voor te stellen. Dit is zeker een gewelddadige handelwijze van de landvoogd, want aan de ene kant had hij niet het recht de keuze van het volk door zo'n voorstelling te beperken en aan de andere kant plaatste hij in Jezus een ook op de lijst, waarover het volk in het geheel geen recht tot kiezen had. Maar de gedachte kwam Pilatus praktisch voor. Gelukte het hem, dat het volk met de voorstelling genoegen nam en tegen de schending van zijn kiesrecht geen tegenspraak verhief (en evenals de overrompeling van het ogenblik hemzelf niet liet komen tot het bewustzijn van een rechtschending, die hij bedreef, zo was hetzelfde te verwachten van de opgewondenheid, die de gemoederen nu innam, met betrekking tot het volk); vroeg de menigte de vrijlating van Jezus (en dat zij dat doen zou, daarvoor meende hij alle zekerheid te hebben), zo was hij in ieder opzicht tegenover de overpriesters en ouderlingen gedekt. Tegenover een volksbesluit, de uitdrukkelijk verklaarde wil van het volk toch kon niets meer worden gedaan; de aanklagers moesten zich dan tevreden stellen en van de verdere vervolging van de door hen gehate afzien. Pilatus schijnt, terwijl hij zijn gedachte ging volvoeren en Barabbas uit zijn kerker liet halen, de oversten met zijn bedoeling te hebben bekend gemaakt. Hij gaf hun te bedenken dat hun aanklacht zich rechtens niet liet bewijzen en hij dus hun eis om het vonnis van de dood te bekrachtigen moest afwijzen. Hij wilde echter, om hun aanzien als de hoogste geestelijke rechtbank van het land niet te kort te doen, de aangeklaagde niet vrijspreken, maar door het volk Zijn vrijsprak laten vragen; zo kwamen zij op een goede manier weer vrij van de onhoudbare zaak. Maar alles wat de landvoogd zo bedacht had, was een verkeerde speculatie; zij zouden liever, zegt Luther, om de loslating van de duivel hebben gevraagd, v r zij Gods Zoon hadden losgelaten. God de Heere wil nu ook Pilatus niet in donkerheid laten rondtasten, maar nog op de juiste tijd waarschuwen: deze bedoeling heeft de volgende gebeurtenis.

Vers 19

19. En toen hij op de rechterstoel zat, wachtend totdat Barabbas gekomen zou zijn, om deze dan tegelijk met Jezus aan het volk voor te stellen en de vraag op plechtige manier aan hen te doen, zo heeft zijn huisvrouw, bij de kerkvaders Claudia Procula genoemd, een bericht tot Hem gezonden, zeggende: Heb toch niet te doen met die Rechtvaardige, die men voor uw rechtbank heeft gebracht; laat u toch niet verleiden tot een onrechtvaardig vonnis; want ik heb heden, in dat gedeelte van de nacht, dat tot deze dag behoort, veel geleden in de droom omwille van Hem en zie daarin een goddelijke waarschuwing voor u (Job 33:15, ).

Dat de droom natuurlijke oorzaken kon hebben ligt voor de hand. De vrouw wist iets van de naam van Jezus en in de nacht tevoren had de Hoge raad waarschijnlijk het huis van de landvoogd door de vraag om de wacht (Matthew 26:47) in beweging gebracht. Daaruit kan echter niets tegen een goddelijke werking worden afgeleid, die de Evangelist niet noemt.

Niet Jezus als tovenaar, zoals de Joden in de apokryfen zeggen en niet de duivel, omdat hij de offerdood wilde verhinderen, zoals sommige kerkvaders menen, heeft haar deze droom gezonden. Er was daarin voor haar een goddelijke trekking, voor Pilatus een waarschuwing en wanneer hij die niet aannam, een weerhaak in het hart voor latere tijd, een goddelijke besturing tot redding van de eer van de Heere.

Vrouwen hebben wel in ambtszaken haar mannen niets te zeggen, maar wanneer zij zien, dat deze tegen de Rechtvaardige zouden misdoen en zich verzondigen, kunnen en moeten zij haar mannen waarschuwen en dezen moeten haar volgen. (TB. BIJBEL).

De waarschuwingen, die God tot iemand laat komen om hem van het volbrengen van de zonde af te houden, worden door God tot vergroting van zijn schuld aangeschreven, wanneer hij zich daaraan niet stoort.

Het volk had wellicht partij voor Jezus gekozen, maar zie, daar wordt de rechter een ogenblik opgehouden door zijn vrouw. Al is het de vrouw niet geoorloofd zich in rechtszaken te mengen, toch is haar vrees zo groot, dat haar man een onschuldige ter dood zal brengen, dat zij tegen alle regel in hem laat waarschuwen om zich niet te vergrijpen aan die onschuldige en dat ogenblik wordt door de snode leiders van het volk aangegrepen, om het Barabbas te doen kiezen boven Jezus. - Vergeten wij de hand niet, die het bestuurt. Wat dunkt u, is dit oponthoud buiten het ondoorgrondelijk Godsbestuur, naar welks bepaalde raad Jezus moest sterven? Wat dunkt u, is die droom ook louter verbeelding geweest, als de vrouw van die heiden lijdt voor die Rechtvaardige? Of gelooft u niet, dat die droom door God was gewerkt en dat de engelen haar het oordeel tekenden, dat haar man zich op de hals haalde, als hij die Rechtvaardige zou doden?

Vers 19

19. En toen hij op de rechterstoel zat, wachtend totdat Barabbas gekomen zou zijn, om deze dan tegelijk met Jezus aan het volk voor te stellen en de vraag op plechtige manier aan hen te doen, zo heeft zijn huisvrouw, bij de kerkvaders Claudia Procula genoemd, een bericht tot Hem gezonden, zeggende: Heb toch niet te doen met die Rechtvaardige, die men voor uw rechtbank heeft gebracht; laat u toch niet verleiden tot een onrechtvaardig vonnis; want ik heb heden, in dat gedeelte van de nacht, dat tot deze dag behoort, veel geleden in de droom omwille van Hem en zie daarin een goddelijke waarschuwing voor u (Job 33:15, ).

Dat de droom natuurlijke oorzaken kon hebben ligt voor de hand. De vrouw wist iets van de naam van Jezus en in de nacht tevoren had de Hoge raad waarschijnlijk het huis van de landvoogd door de vraag om de wacht (Matthew 26:47) in beweging gebracht. Daaruit kan echter niets tegen een goddelijke werking worden afgeleid, die de Evangelist niet noemt.

Niet Jezus als tovenaar, zoals de Joden in de apokryfen zeggen en niet de duivel, omdat hij de offerdood wilde verhinderen, zoals sommige kerkvaders menen, heeft haar deze droom gezonden. Er was daarin voor haar een goddelijke trekking, voor Pilatus een waarschuwing en wanneer hij die niet aannam, een weerhaak in het hart voor latere tijd, een goddelijke besturing tot redding van de eer van de Heere.

Vrouwen hebben wel in ambtszaken haar mannen niets te zeggen, maar wanneer zij zien, dat deze tegen de Rechtvaardige zouden misdoen en zich verzondigen, kunnen en moeten zij haar mannen waarschuwen en dezen moeten haar volgen. (TB. BIJBEL).

De waarschuwingen, die God tot iemand laat komen om hem van het volbrengen van de zonde af te houden, worden door God tot vergroting van zijn schuld aangeschreven, wanneer hij zich daaraan niet stoort.

Het volk had wellicht partij voor Jezus gekozen, maar zie, daar wordt de rechter een ogenblik opgehouden door zijn vrouw. Al is het de vrouw niet geoorloofd zich in rechtszaken te mengen, toch is haar vrees zo groot, dat haar man een onschuldige ter dood zal brengen, dat zij tegen alle regel in hem laat waarschuwen om zich niet te vergrijpen aan die onschuldige en dat ogenblik wordt door de snode leiders van het volk aangegrepen, om het Barabbas te doen kiezen boven Jezus. - Vergeten wij de hand niet, die het bestuurt. Wat dunkt u, is dit oponthoud buiten het ondoorgrondelijk Godsbestuur, naar welks bepaalde raad Jezus moest sterven? Wat dunkt u, is die droom ook louter verbeelding geweest, als de vrouw van die heiden lijdt voor die Rechtvaardige? Of gelooft u niet, dat die droom door God was gewerkt en dat de engelen haar het oordeel tekenden, dat haar man zich op de hals haalde, als hij die Rechtvaardige zou doden?

Vers 20

20. Maar de overpriesters en de ouderlingen bemerkten met satanische slimheid in hetgeen de landvoogd voor had, meteen het voordeel, dat hij hun daardoor tot bereiking van hun bedoelingen gaf. Daarom hebben zij in de tijd, dat zijn vrouw door haar boden met hem sprak (Matthew 27:19)en hij over de ontvangene waarschuwing nadacht, de menigten aangeraden, dat zij, wanneer hun de keuze tussen Jezus en Barabbas gegeven werd, Barabbas zouden begeren tot loslating en Jezus doden, dat Jezus, die nu ook op de lijst van de doodschuldigen was geplaatst, in diens plaats zou gekruisigd worden. Hun inblazingen vonden al te goedgunstig gehoor (Isaiah 3:12).

Zie daar die schandelijke volksverleiders, maar ook het blinde, onzelfstandige volk, dat zich laat verleiden! Hun oordeel staat geschreven in Deuteronomy 27:18.

Zo veel gevoel van schaamte, dankbaarheid, geloof was toch wel onder de menigte, dat zij niet uit zichzelf zou hebben besloten tegen Jezus en v r Barabbas te kiezen; maar, zoals het in Mark 15:11 heet, bewogen zij de menigte, zij hitsten, ruiden haar op en wij zien duidelijk de gruwelijke ijver, de vergiftigde woede, waarmee zij haar opzetten. De volksgunst nu is niet alleen beweeglijk als de adem van de wind, maar ook geheel afhankelijk van het uiterlijk voorkomen. En nu stond de man, die zij als de Zoon van David hadden toegejuicht, voor wie zij het Hosanna hadden gezongen, als een gevangene, gebondene, in wit gewaad als een voorwerp van spot, in de hand en de macht van de Romeinen, Hij, van wie Zij Israëls vrijheid en verhoging hadden gehoopt - het contrast is te groot. Tussen deze machteloze worm, dit tegendeel van alle mannelijkheid en grootheid en Israëls Messias en Koning is geen gelijkheid!

De overpriesters en ouderlingen zullen niets onbeproefd hebben gelaten om hun bloeddorstig doel te bereiken. Nu eens zullen zij hen met de ban bedreigd hebben, die het mochten wagen, zich voor Jezus te verklaren (John 9:22), dan weer zullen zij hun, die Barabbas loslating zouden vragen, allerlei voordelen hebben beloofd. Zij zullen niet in gebreke zijn gebleven om degenen, die een teder geweten hadden en bedenkingen maakten, de loslating van een moordenaar te vragen, de verzekering te geven dat zij de verantwoording op hun priesterlijk geweten wilden nemen en zij daarom gerust deze moordenaar hun stem konden geven. Had hij ook een misstap begaan, zo had de ijver voor Gods eer hem daartoe verleid en hij was toch de zuivere leer van de Joodse kerk met mond en hart toegedaan, terwijl daarentegen Jezus van Nazareth zich reeds sinds lang als een ketter van hun kerk had afgescheiden, door Zijn schijnheilige dwaalleer anderen had verleid en meer zielen vermoord dan Barabbas personen had kunnen ombrengen en bij gevolg niet waard was dat Hij langer onder het volk van God werd geduld. Men kon dus het volk van Israël geen grotere dienst bewijzen, dan wanneer men behulpzaam was, dat Hij als een vervloekte uit de Joodse kerk werd uitgeroeid en aan de smadelijkste dood werd overgeleverd.

God verhoedde het naar Zijn wijsheid, dat het volk de bevrijding van Jezus vroeg; dat was Hem onwaardig geweest, had Zijn reinheid verduisterd en de schijn opgewekt, alsof Hij aan de gunst van het volk Zijn vrijheid te danken had en dus ook om de volksgunst had geboeleerd. De volkshaat verstrekt Hem tot eer, omdat Hij de ijdele verwachtingen van het volk nooit had gevleid.

Elke trek in de rechterlijke handeling van Pilatus heeft een eeuwige betekenis voor onze eeuwige zaligheid en ons leven. De gruweldaden, die aan de Heilige van God gepleegd worden, zijn slechts de raadselachtige tekenen, de dwaze en ergerlijke hieroglyfen, waarin het God behaagd heeft om het zalige geheim van het Evangelie bekend te maken en onuitwisbaar in de wereldgeschiedenis in te graveren: het geheim van onze vrijspraak van het gericht van de verdoemenis door de plaatsbekledende veroordeling en overgave van onze Borg en Hogepriester. Wat de Heilige van God met het vonnis van de vloek, wat de Vorst van het leven met de dood zo nauw verbindt, dat is niet Zijn schuld, maar de onze, niet Zijn zonde, maar de onze. Evenals Hij in het menselijk gericht in de plaats van Barabbas is getreden zo is Hij geheel en al in onze plaats getreden in het goddelijk gericht. Niemand is uitgezonderd, want zij zijn allen zondaars en geen zonde is buitengesloten, want geen is zo gering, dat zij niet die plaatsbekleding en verzoening zou nodig hebben en geen zo groot, dat die niet voor haar zou toereikend zijn.

Het naast elkaar plaatsen van Jezus en Barabbas behoort ook tot het geheim van de vernedering van de Heere; zij is wonderlijk, als het ware een satanische hoon. Deze Barabbas heette eigenlijk ook Jezus. Zo staat hier aan de kant van de ware Jezus een Pseudo-Jezus, naast de ware Zoon van God een zoon van de valse vader (John 8:42, ). Zo is het vaak in de wereld. Daar is naast de waarheid de leugen, naast de onschuld de zonde, naast de waardigheid en verdienste het onwaardige, naast de juiste leidslieden verleiders, naast de vredevorst een oproermaker, naast de levensbron de moordenaar geplaatst. De toekomst zal die vermenging en verwarring oplossen.

Vers 20

20. Maar de overpriesters en de ouderlingen bemerkten met satanische slimheid in hetgeen de landvoogd voor had, meteen het voordeel, dat hij hun daardoor tot bereiking van hun bedoelingen gaf. Daarom hebben zij in de tijd, dat zijn vrouw door haar boden met hem sprak (Matthew 27:19)en hij over de ontvangene waarschuwing nadacht, de menigten aangeraden, dat zij, wanneer hun de keuze tussen Jezus en Barabbas gegeven werd, Barabbas zouden begeren tot loslating en Jezus doden, dat Jezus, die nu ook op de lijst van de doodschuldigen was geplaatst, in diens plaats zou gekruisigd worden. Hun inblazingen vonden al te goedgunstig gehoor (Isaiah 3:12).

Zie daar die schandelijke volksverleiders, maar ook het blinde, onzelfstandige volk, dat zich laat verleiden! Hun oordeel staat geschreven in Deuteronomy 27:18.

Zo veel gevoel van schaamte, dankbaarheid, geloof was toch wel onder de menigte, dat zij niet uit zichzelf zou hebben besloten tegen Jezus en v r Barabbas te kiezen; maar, zoals het in Mark 15:11 heet, bewogen zij de menigte, zij hitsten, ruiden haar op en wij zien duidelijk de gruwelijke ijver, de vergiftigde woede, waarmee zij haar opzetten. De volksgunst nu is niet alleen beweeglijk als de adem van de wind, maar ook geheel afhankelijk van het uiterlijk voorkomen. En nu stond de man, die zij als de Zoon van David hadden toegejuicht, voor wie zij het Hosanna hadden gezongen, als een gevangene, gebondene, in wit gewaad als een voorwerp van spot, in de hand en de macht van de Romeinen, Hij, van wie Zij Israëls vrijheid en verhoging hadden gehoopt - het contrast is te groot. Tussen deze machteloze worm, dit tegendeel van alle mannelijkheid en grootheid en Israëls Messias en Koning is geen gelijkheid!

De overpriesters en ouderlingen zullen niets onbeproefd hebben gelaten om hun bloeddorstig doel te bereiken. Nu eens zullen zij hen met de ban bedreigd hebben, die het mochten wagen, zich voor Jezus te verklaren (John 9:22), dan weer zullen zij hun, die Barabbas loslating zouden vragen, allerlei voordelen hebben beloofd. Zij zullen niet in gebreke zijn gebleven om degenen, die een teder geweten hadden en bedenkingen maakten, de loslating van een moordenaar te vragen, de verzekering te geven dat zij de verantwoording op hun priesterlijk geweten wilden nemen en zij daarom gerust deze moordenaar hun stem konden geven. Had hij ook een misstap begaan, zo had de ijver voor Gods eer hem daartoe verleid en hij was toch de zuivere leer van de Joodse kerk met mond en hart toegedaan, terwijl daarentegen Jezus van Nazareth zich reeds sinds lang als een ketter van hun kerk had afgescheiden, door Zijn schijnheilige dwaalleer anderen had verleid en meer zielen vermoord dan Barabbas personen had kunnen ombrengen en bij gevolg niet waard was dat Hij langer onder het volk van God werd geduld. Men kon dus het volk van Israël geen grotere dienst bewijzen, dan wanneer men behulpzaam was, dat Hij als een vervloekte uit de Joodse kerk werd uitgeroeid en aan de smadelijkste dood werd overgeleverd.

God verhoedde het naar Zijn wijsheid, dat het volk de bevrijding van Jezus vroeg; dat was Hem onwaardig geweest, had Zijn reinheid verduisterd en de schijn opgewekt, alsof Hij aan de gunst van het volk Zijn vrijheid te danken had en dus ook om de volksgunst had geboeleerd. De volkshaat verstrekt Hem tot eer, omdat Hij de ijdele verwachtingen van het volk nooit had gevleid.

Elke trek in de rechterlijke handeling van Pilatus heeft een eeuwige betekenis voor onze eeuwige zaligheid en ons leven. De gruweldaden, die aan de Heilige van God gepleegd worden, zijn slechts de raadselachtige tekenen, de dwaze en ergerlijke hieroglyfen, waarin het God behaagd heeft om het zalige geheim van het Evangelie bekend te maken en onuitwisbaar in de wereldgeschiedenis in te graveren: het geheim van onze vrijspraak van het gericht van de verdoemenis door de plaatsbekledende veroordeling en overgave van onze Borg en Hogepriester. Wat de Heilige van God met het vonnis van de vloek, wat de Vorst van het leven met de dood zo nauw verbindt, dat is niet Zijn schuld, maar de onze, niet Zijn zonde, maar de onze. Evenals Hij in het menselijk gericht in de plaats van Barabbas is getreden zo is Hij geheel en al in onze plaats getreden in het goddelijk gericht. Niemand is uitgezonderd, want zij zijn allen zondaars en geen zonde is buitengesloten, want geen is zo gering, dat zij niet die plaatsbekleding en verzoening zou nodig hebben en geen zo groot, dat die niet voor haar zou toereikend zijn.

Het naast elkaar plaatsen van Jezus en Barabbas behoort ook tot het geheim van de vernedering van de Heere; zij is wonderlijk, als het ware een satanische hoon. Deze Barabbas heette eigenlijk ook Jezus. Zo staat hier aan de kant van de ware Jezus een Pseudo-Jezus, naast de ware Zoon van God een zoon van de valse vader (John 8:42, ). Zo is het vaak in de wereld. Daar is naast de waarheid de leugen, naast de onschuld de zonde, naast de waardigheid en verdienste het onwaardige, naast de juiste leidslieden verleiders, naast de vredevorst een oproermaker, naast de levensbron de moordenaar geplaatst. De toekomst zal die vermenging en verwarring oplossen.

Vers 21

21. Barabbas werd voorgebracht en daarmee de zaak, waarom het volk gekomen was (Mark 15:8), in behandeling gesteld. En de stadhouder antwoordde hen: Welke van deze twee, die ik u ter keuze voorstel: Jezus Barabbasaan de ene kant, of Jezus, die Christus genoemd wordt, aan de andere kant, wilt u, dat ik u zal loslaten? En zij zeiden, zoals hun overpriesters en ouderlingen hen hadden gedrongen (Acts 3:13, ): Barabbas.

Wat een toneel voor hemel en aarde; ons dunkt, dat op dat ogenblik toen de vraag aan Israël werd gedaan, in de hemel een stilzwijgen was en de engelen met gespannen verwachting naar de stem van het volk luisterden en toen zij de naam Barabbas hoorden, hun gelaat met verontwaardiging naar de aarde hebben gekeerd om te vernemen wat de rechtvaardigheid van de hemel zou doen. Zie daar het loon voor de woorden van het leven, tot een verharde gemeente gesproken. Zie daar de dank voor het wonderbrood, dat vijfduizend van Israëls zonen voedde. Zie daar de bede beantwoord: "och of u in uw dag bekende, wat tot uw vrede dient", met een: "Wij willen niet, dat deze Koning over ons is. " - Het was niet genoeg, dat de Heiland van de wereld door het Sanhedrin als godslasteraar werd uitgekreten. Het was niet genoeg, dat Hij in boeien geklonken voor de heidense rechter stond; nog dieper vernedering wachtte Hem: daar plaatst men Hem naast een oproermaker, daar wordt Hij werkelijk met de misdadigers gerekend, wat moet er op die ogenblik in Zijn ziel zijn omgegaan? Hij, de Zoon van de Vader, zoals gesteld met een kind van het stof! Hij, die in het kleed van de heiligheid was gehuld, staat naast die snode zondaar, wiens zwarte ziel bezoedeld is met menige boosheid. Hij, die altijd de wil van de Vader had gedaan, naast de boosdoener, die Gods wet met voeten treedt. Hij, die de mensheid zegende, naast Hem, die een vloek voor Zijn geslacht mag heten, Hij, die gekomen was om de mens te behouden, staat naast hem, die de mens doodde. De vredestichter staat naast de oproermaker. Al wat groot is, verenigt zich in de Christus, al wat laag is verenigt zich in Barabbas. Al wat heilig is, tekende de verheven blik van de Christus, al wat schuldig is de schuwe blik van Barabbas. Al wat hemels is, glanst van het gezegend voorhoofd van de Christus, al wat duivels is schandvlekte het misdadige hoofd van Barabbas. En - de schuldige heet vrij, de onschuldige wordt veroordeeld. De schuldige wordt van de boeien ontslagen en de heilige ter kruisdood veroordeeld! - O! waar u Jezus ziet sterven en Barabbas leven, is het u niet als veranderde op eenmaal het toneel voor uw geest; u wordt teruggevoerd naar Israëls offerdienst; u aanschouwt de hogepriester in heilige kleding gehuld voor de deur van de tent van samenkomst. Daar staan de bokken ten zondoffer voor het aangezicht van de Heere. Het lot wordt geworpen; de bok voor de Heere wordt het zondoffer genoemd, de andere kan vrij heengaan. - Slaat nog eens uw oog op het tekstverhaal. Barabbas wordt voor u het beeld van de zondaar, die door de dienst van de Heiland van schuld en straf wordt vrijgesproken. Jezus wordt gebonden, opdat slaven van de zonde vrijheid zouden krijgen, Jezus wordt veroordeeld, opdat de schuldige de vrijspraak uit de hand van de Vader zou ontvangen. Jezus hoort de moordkreet, opdat wij de levenskreet zouden slaken. Jezus sterft, opdat wij zouden leven.

Vers 21

21. Barabbas werd voorgebracht en daarmee de zaak, waarom het volk gekomen was (Mark 15:8), in behandeling gesteld. En de stadhouder antwoordde hen: Welke van deze twee, die ik u ter keuze voorstel: Jezus Barabbasaan de ene kant, of Jezus, die Christus genoemd wordt, aan de andere kant, wilt u, dat ik u zal loslaten? En zij zeiden, zoals hun overpriesters en ouderlingen hen hadden gedrongen (Acts 3:13, ): Barabbas.

Wat een toneel voor hemel en aarde; ons dunkt, dat op dat ogenblik toen de vraag aan Israël werd gedaan, in de hemel een stilzwijgen was en de engelen met gespannen verwachting naar de stem van het volk luisterden en toen zij de naam Barabbas hoorden, hun gelaat met verontwaardiging naar de aarde hebben gekeerd om te vernemen wat de rechtvaardigheid van de hemel zou doen. Zie daar het loon voor de woorden van het leven, tot een verharde gemeente gesproken. Zie daar de dank voor het wonderbrood, dat vijfduizend van Israëls zonen voedde. Zie daar de bede beantwoord: "och of u in uw dag bekende, wat tot uw vrede dient", met een: "Wij willen niet, dat deze Koning over ons is. " - Het was niet genoeg, dat de Heiland van de wereld door het Sanhedrin als godslasteraar werd uitgekreten. Het was niet genoeg, dat Hij in boeien geklonken voor de heidense rechter stond; nog dieper vernedering wachtte Hem: daar plaatst men Hem naast een oproermaker, daar wordt Hij werkelijk met de misdadigers gerekend, wat moet er op die ogenblik in Zijn ziel zijn omgegaan? Hij, de Zoon van de Vader, zoals gesteld met een kind van het stof! Hij, die in het kleed van de heiligheid was gehuld, staat naast die snode zondaar, wiens zwarte ziel bezoedeld is met menige boosheid. Hij, die altijd de wil van de Vader had gedaan, naast de boosdoener, die Gods wet met voeten treedt. Hij, die de mensheid zegende, naast Hem, die een vloek voor Zijn geslacht mag heten, Hij, die gekomen was om de mens te behouden, staat naast hem, die de mens doodde. De vredestichter staat naast de oproermaker. Al wat groot is, verenigt zich in de Christus, al wat laag is verenigt zich in Barabbas. Al wat heilig is, tekende de verheven blik van de Christus, al wat schuldig is de schuwe blik van Barabbas. Al wat hemels is, glanst van het gezegend voorhoofd van de Christus, al wat duivels is schandvlekte het misdadige hoofd van Barabbas. En - de schuldige heet vrij, de onschuldige wordt veroordeeld. De schuldige wordt van de boeien ontslagen en de heilige ter kruisdood veroordeeld! - O! waar u Jezus ziet sterven en Barabbas leven, is het u niet als veranderde op eenmaal het toneel voor uw geest; u wordt teruggevoerd naar Israëls offerdienst; u aanschouwt de hogepriester in heilige kleding gehuld voor de deur van de tent van samenkomst. Daar staan de bokken ten zondoffer voor het aangezicht van de Heere. Het lot wordt geworpen; de bok voor de Heere wordt het zondoffer genoemd, de andere kan vrij heengaan. - Slaat nog eens uw oog op het tekstverhaal. Barabbas wordt voor u het beeld van de zondaar, die door de dienst van de Heiland van schuld en straf wordt vrijgesproken. Jezus wordt gebonden, opdat slaven van de zonde vrijheid zouden krijgen, Jezus wordt veroordeeld, opdat de schuldige de vrijspraak uit de hand van de Vader zou ontvangen. Jezus hoort de moordkreet, opdat wij de levenskreet zouden slaken. Jezus sterft, opdat wij zouden leven.

Vers 22

22. Pilatus, over zo'n beslissing, die hij in het geheel niet verwacht had, in de hoogste mate getroffen, zei tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, die Christus genoemd wordt? Zij zeiden allen tot hem: laat Hem in de plaats van Barabbas gekruisigd worden.

Vers 22

22. Pilatus, over zo'n beslissing, die hij in het geheel niet verwacht had, in de hoogste mate getroffen, zei tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, die Christus genoemd wordt? Zij zeiden allen tot hem: laat Hem in de plaats van Barabbas gekruisigd worden.

Vers 23

23. Maar de stadhouder zei: Wat heeft Hij dan voor kwaads gedaan? Onmogelijk kan ik toch die zwaarste en schandelijkste doodstraf aan een man laten voltrekken, tegenwie men niets dat de dood waardig is heeft kunnen inbrengen. Maar ik zal, om enigermate te voldoen aan het verlangen van uw oversten, Hem kastijden, zoals ik reeds eenmaal heb aangeboden (Luke 23:16) en dan, om Hem gerechtigheid te laten overkomen, loslaten (Luke 23:22). En zij riepen door het satanische fanatisme van hun oversten geheel meegesleept, nadat zijeens in hun hart vuur hadden gevat (Matthew 27:20, ), te meer, zeggende: Laat Hem gekruisigd worden, zoals aan Barabbas gebeurd zou zijn, wanneer wij niet om zijn vrijlating hadden gevraagd. Van een kastijding willen wij niets weten, wij blijven staan op die dood van een misdadiger (Luke 23:23).

Het Joodse volk eiste in een keuze, die de grote wereld-historische type is geworden van alle volkskeuzen, die door demonen van de verleiding werden ingeleid en die van een overspannen volk waren, de loslating van de gruwelijke misdadiger en verwierp daarmee Jezus, die naast hem ter keuze was gesteld. Bij deze akte was voor de vijanden van Jezus onder de grote beweging van de levensgeest, het beeld van Christus in het beeld van Barabbas, het beeld van de laatste in een beeld van Christus veranderd.

In het oratorium van Seb. Bach over de lijdensgeschiedenis volgens Matthes, is het geroep van het volk zo gezet, dat het vreselijk en rillingwekkend klinkt, evenalsof de helse geesten het met razend gebrul uitschreeuwden.

Zij zouden zeker niet allen juist op Barabbas zijn gekomen; de stemmen zouden ver uit elkaar zijn gegaan, als hen niet juist dit alternatief (keus tussen twee) was gesteld. Barabbas had volgens de mededelingen van alle Evangelisten niets wat hem juist bijzonder aan het volk kon aanbevelen. Zo'n afschuwelijke vertegenwoordiger zouden zij zeker niet voor hun volksverwachting (van toekomstige bevrijding van de macht van de wereld) hebben gekozen, wanneer hun keus een vrije was geweest.

Vers 23

23. Maar de stadhouder zei: Wat heeft Hij dan voor kwaads gedaan? Onmogelijk kan ik toch die zwaarste en schandelijkste doodstraf aan een man laten voltrekken, tegenwie men niets dat de dood waardig is heeft kunnen inbrengen. Maar ik zal, om enigermate te voldoen aan het verlangen van uw oversten, Hem kastijden, zoals ik reeds eenmaal heb aangeboden (Luke 23:16) en dan, om Hem gerechtigheid te laten overkomen, loslaten (Luke 23:22). En zij riepen door het satanische fanatisme van hun oversten geheel meegesleept, nadat zijeens in hun hart vuur hadden gevat (Matthew 27:20, ), te meer, zeggende: Laat Hem gekruisigd worden, zoals aan Barabbas gebeurd zou zijn, wanneer wij niet om zijn vrijlating hadden gevraagd. Van een kastijding willen wij niets weten, wij blijven staan op die dood van een misdadiger (Luke 23:23).

Het Joodse volk eiste in een keuze, die de grote wereld-historische type is geworden van alle volkskeuzen, die door demonen van de verleiding werden ingeleid en die van een overspannen volk waren, de loslating van de gruwelijke misdadiger en verwierp daarmee Jezus, die naast hem ter keuze was gesteld. Bij deze akte was voor de vijanden van Jezus onder de grote beweging van de levensgeest, het beeld van Christus in het beeld van Barabbas, het beeld van de laatste in een beeld van Christus veranderd.

In het oratorium van Seb. Bach over de lijdensgeschiedenis volgens Matthes, is het geroep van het volk zo gezet, dat het vreselijk en rillingwekkend klinkt, evenalsof de helse geesten het met razend gebrul uitschreeuwden.

Zij zouden zeker niet allen juist op Barabbas zijn gekomen; de stemmen zouden ver uit elkaar zijn gegaan, als hen niet juist dit alternatief (keus tussen twee) was gesteld. Barabbas had volgens de mededelingen van alle Evangelisten niets wat hem juist bijzonder aan het volk kon aanbevelen. Zo'n afschuwelijke vertegenwoordiger zouden zij zeker niet voor hun volksverwachting (van toekomstige bevrijding van de macht van de wereld) hebben gekozen, wanneer hun keus een vrije was geweest.

Vers 24

24. Toen nu Pilatus zag, dat hij met al zijn voorslagen en bemoeiingen om Jezus van de dood te redden, niet vorderde, maar veel meer teweeg bracht dat er oproer kwam, nam hij water, dat bij in een schaal liet brengen en waste de handenvoor de menigte. Daardoor drukte hij zinnebeeldig uit, wat hij tevens in woorden wilde betuigen, zeggende: Ik ben onschuldig aan het bloed van deze Rechtvaardigen, wanneer u er op aandringt, dat Hij ter dood wordt gebracht, jullie mogen toezien hoe u zich verantwoorden zult over die moord, waartoe u mij met geweld drijft.

Vers 24

24. Toen nu Pilatus zag, dat hij met al zijn voorslagen en bemoeiingen om Jezus van de dood te redden, niet vorderde, maar veel meer teweeg bracht dat er oproer kwam, nam hij water, dat bij in een schaal liet brengen en waste de handenvoor de menigte. Daardoor drukte hij zinnebeeldig uit, wat hij tevens in woorden wilde betuigen, zeggende: Ik ben onschuldig aan het bloed van deze Rechtvaardigen, wanneer u er op aandringt, dat Hij ter dood wordt gebracht, jullie mogen toezien hoe u zich verantwoorden zult over die moord, waartoe u mij met geweld drijft.

Vers 25

25. En al het volk, door zijn oversten in de waan gebracht dat het door de eis van Zijn dood veeleer God een dienst deed dan een misdaad beging, antwoordende zei: a)Zijn bloed zal niet aan u gewroken worden; het kome over ons enover onze kinderen (Matthew 23:35). Wij weten dat wij niets te vrezen hebben en ziet u nu dat wij zo'n onverschrokken hart voor de zaak hebben, dan hoeft u zich ook niet langer met gewetensbezwaren te kwellen.

a)Acts 5:28.

Vers 25

25. En al het volk, door zijn oversten in de waan gebracht dat het door de eis van Zijn dood veeleer God een dienst deed dan een misdaad beging, antwoordende zei: a)Zijn bloed zal niet aan u gewroken worden; het kome over ons enover onze kinderen (Matthew 23:35). Wij weten dat wij niets te vrezen hebben en ziet u nu dat wij zo'n onverschrokken hart voor de zaak hebben, dan hoeft u zich ook niet langer met gewetensbezwaren te kwellen.

a)Acts 5:28.

Vers 26

26. Toen deed hij hun wil (Matthew 27:21) en liet hij voor hen Barabbas los, die ook aanwezig was en nu van zijn boeien bevrijd werd; maar Jezus, om ook in dit geval hun wil te doen (Matthew 27:22, ), werd gegeseld, hetgeen met degenen, die ter kruisdood waren veroordeeld, in bijzonder zware gevallen gebeurde en zonder twijfel met Barabbas als een buitengewoon grote misdadiger (Matthew 27:16) vooraf zou zijn gebeurd, als hij zijn straf had moeten lijden en Pilatus gaf hij Hem over om gekruisigd te worden, hoewel de formele uitspraak pas na een herhaald verhoor volgde (zie bij Matthew 27:30).

Bij de Joden en evenees bij de heidenen was het gewoonte zich de handen te wassen, om daardoor zijn onschuld te betuigen van enige afschuwelijke zaak (Deuteronomy 21:6). De handen komen daarbij als werktuigen van de daad in aanmerking, het water is zinnebeeld van reinheid of onschuld ten opzichte van die zaak, waarover gehandeld wordt. In Psalms 26:6, Psalms 73:13 is de uitdrukking niet meer zinnebeeldige handeling, die werkelijk plaats heeft; maar alleen een belijdenis van bewustzijn van onschuld. Die uitspraak juist in deze vorm wordt op de eerste plaats daardoor nader verklaard, dat tegelijk in de ziel van de dichter de voorstelling is van het altaar, waarvan hij onmiddellijk daarop spreekt en van de priester, die zich wast voor de dienst (Exodus 30:20 v. ). Voor Pilatus is hier echter het woord van kracht, door een dichter uit zijn eigen heidens volk gesproken. "O dwaze waan, die de misdaad van afschuwelijke moord geheel denkt uit te delgen door de handen te wassen in het water. " Dat hij het bloed van een Rechtvaardige vergiet, weet hij wel, maar hij wil er onschuldig aan zijn. Zijn rechterlijk vonnis spreekt de valselijk aangeklaagde vrij; maar zijn rechterlijke hand, zo denkt hij, wordt verlamd, gebonden, zodat hij Hem niet vrij kan laten; hij wordt door de onweerstaanbare macht van het noodlot gedreven om Hem aan de woede van de Joden prijs te geven en nu wil hij ze van alle schuld aan de overgave voor het volk rein wassen en de gehele verantwoording op de laatsten schuiven. Het is ook een beschikking van God, dat, terwijl hij dat doet, hij de overpriesters en ouderlingen hetzelfde woord toevoegt, dat zij vroeger (Matthew 27:5) tot Judas hadden gesproken: "jullie mogen toezien!" - Veel donkerder nog dan over de landvoogd lag de helse betovering over de harten van het blinde volk; zonder bedenking willen de ongelukkigen het ontzaglijk gewicht van de schuld op zich nemen, dat Pilatus meent van zich te wentelen. Er is niet de minste bezorgdheid over een mogelijke dwaling, in de verste verte geen vrees voor misslag, niet de minste gedachte aan het gevaar een onschuldige te doden (Exodus 23:7) en Gods gericht op zich te halen (Deuteronomy 28:1). Zo groot is hun gerustheid, zo vermetel hun trots op hun vermeend recht tegenover Christus, dat zij de wraak van de Almachtige zonder talmen over zich inroepen, wanneer zij aan het bloed van Christus zich bezondigen; ja, zo stijgt hun waan ten toppunt, niet over zichzelf alleen - ook over hun kinderen! O, wat een vreselijke nacht van het geweten, waarin hier ons oog ziet! Alle licht is uitgeblust, alle kracht om te zien verlamd en verstijfd; en zeker kan zo'n verblinding niet verklaard worden voor een storm van voorbijgaande hartstocht, uit enkel persoonlijke toorn tegen Christus. Alleen de vijandschap tegen God, die van ijzer, de haat tegen Gods kinderen, die van koper is geworden, kan het geweten zo omkeren, dat het de moord van de Zoon van God ten slotte nog voor godsdienst aanziet (John 16:2) en dat met een zelfvervloeking van de wereld verkondigt.

"Zijn bloed kome over ons en onze kinderen; wij willen de schuld dragen", roept het volk en zij moeten die dragen; ras komt het gericht, in herhaalde slagen; maar ontnemen zij het dan aan Pilatus? - ieder draagt zijn schuld en alleen op hem, die boete doet, komt het bloed van Christus ter verzoening in plaats van tot een vloek en spreekt betere dingen dan het bloed van Abel.

Gelovigen veranderen deze vloek in een zegen. (J. LANGE).

O, dat is het allerheilzaamste woord, dit: "Zijn bloed kome over ons!" Ontzondig ons, o goede Jezus, met de hysop van Uw bloed, opdat wij rein worden; was ons, dat wij sneeuwwit worden; Uw bloed kome over ons, opdat, wanneer Gij ten gerichte zult komen, Gij ons mag zien getekend met Uw bloed. (J. GERHARD).

Zonder twijfel hebben de Joden de moordenaar Barabbas, toen Pilatus Hem losliet, met groot gejuich in hun gezelschap opgenomen. De Barabbas-geest, de ongoddelijke, oproerige vrijheidsgeest voer voortaan als een boze demon in het volk, ontvlamde het tot steeds groter hartstocht tegen de Romeinen, sleurde het met geweld voort en stortte het ten slotte in de afgrond van het verderf. Deze geest is op de nakomelingen overgegaan, heeft zich voortgeplant in de voortdurende verwerping van Jezus en in het optreden van vele valse Messiassen; ook nu wordt de Barabbas-geest uitgeschreeuwd door hoe vele Joodse voorschreeuwers!

In Barabbas had Pilatus de moordenaar van zijn ziel losgelaten, in de Heere Jezus de Redder van zijn ziel verworpen. Terwijl hij het doet, klopt hem wel het geweten en hij denkt er dadelijk aan, het uiterste, de kruisiging nog af te wenden; hij wil Hem met de geselslagen slechts tot de kruisstraf laten inwijden. De geseling was het gewone voorspel tot de kruisiging. Beschikte dus Pilatus deze over Jezus, zo heette het: ik wil Hem laten kruisigen en zo zal het ook het volk hebben opgenomen, maar Pilatus bedoelde daarbij nog een uitvlucht.

Matthes en Markus letten verder niet op die uitvlucht; zij nemen de genoegdoening, die hij aan het volk wilde geven, de schijn, dat Jezus na de geseling zou gekruisigd worden, voor het geldende vonnis zelf, zoals het ook later volgde.

Aan de kruisiging ging vaker een geseling vooraf; het was de wrede inleiding tot de wreedste ter dood brenging. Zij was de daad van een bijzondere verbittering, zoals die een meester voelt tegen de arglistige, tegenstrevende, oproerige knecht, of een overwinnaar tegen de hardnekkige vijand, die hij ten slotte na zware, met gevoelige verliezen verbonden strijd heeft overweldigd; daar kwam de dood op zichzelf, zelfs wanneer die onder kruispijnen werd geleden, nog niet voor als een voldoende wraak; de misdadiger moest als het ware dubbel sterven. In zo'n verbittering tegen de Heere nu bevond zich Pilatus niet en dat ook de beide met Christus gekruisigde moordenaars vooraf de geseling zouden hebben geleden, zal steeds onwaarschijnlijk blijven. Hij heeft dus toen hij die aan Jezus liet volbrengen, als aan degene, die in de plaats van Barabbas was getreden en de Joden dit als de inleiding beschouwden tot de kruisiging, die reeds besloten was en hun was toegestaan, voor zich wel een ander doel op het oog gehad. Hij volvoerde daarmee de voorslag, aan de oversten gedaan (Luke 23:16 en 22): "Ik zal Hem kastijden en loslaten", hoewel zij die verworpen hadden, nu toch in zijn eerste deel uit, hopend dat de Joden, die de vreselijkheid van de executie nog niet voor ogen hadden gezien, bij het gezicht daarvan met enig medelijden zouden worden vervuld en zo meer geneigd worden ook de loslating toe te staan, omdat hij, wiens loslating zij hadden gewenst, reeds was vrijgelaten en hij hen dus dit maal, in plaats van n gevangene, dadelijk twee wilde schenken. Diegenen nu, die men met geselen kastijdde, werden aan een pilaar gebonden, in de regel aan een korte zuil krom geboeid, zodat de ontblote rug strak gespannen aan de harde slagen was prijsgegeven. De gesel bestond f uit stokken f uit riemen, waaraan een bijzondere kracht werd bijgezet, doordat men aan de einden lood of benen had aangebracht. De executie ontvleesde de rug van de geslagene; zij kon onmacht ten gevolge hebben, zelfs de dood. Zij was veel zwaarder dan de Joodse: hier werd slechts het bovenlijf ontbloot, daar het gehele lichaam; hier werden de slagen geteld (2 Corinthians 11:24), daar zonder maat en getal toegedeeld; ook was de Romeinse gesel veel pijnlijker. De marteling van Jezus heeft echter ook daarin haar verlossende kracht getoond, dat, waar Zijn woord doordrong, die wreedheid en willekeur van dag tot dag meer ophield. 27. Toen zij v r het rechthuis de geseling volbracht en Hem weer aangekleed hadden, namen de krijgsknechten van de stadhouder Jezus met zich in het rechthuis, om Hem voor de kruisiging gereed te maken; en omdat het hen in de gedachte kwam vooraf nog een bijzonder schouwspel van Hem te maken, vergaderden zij over Hem de hele bende, opdat allen, die tot de Romeinse bezetting op de burg Antonia behoorden, het nu volgende schouwspel zouden bijwonen.

Het ogenblik was gekomen waarop de bende Romeinse soldaten de hevige reactie van hun wilde heidense zin openbaarde tegenover de machtige vrees, die Christus in de vorige nacht hen had ingeboezemd (John 18:6). Het is reeds aan de ruwe gezindheid eigen, om graag indrukken van gedwongen eerbied af te schudden in enig overmoedig stuk. Daarbij kwam hier nog het duivelse aanzetten, dat de soldaten door de mishandeling van Christus bij Herodes en door het geraas van het Joodse volk ontvingen. Het was het uur van de ontboeiing van alle machten, van het gemeen onder de mensheid, van openlijke opstand tegen de Gezalfde van God, van toelating en aanmoediging van de beschaafde en hoge autoriteiten. De scherpzinnigheid van de duivelse aanporring ontvlamde de hoop soldaten; zij besloten het stuk, dat de soldaten van Herodes waren begonnen te spelen (Luke 23:11), tot het einde af te spelen. Op het zoeken van Jezus naar de koninklijke waardigheid in het witte kleed, de dracht van de Romeinse kandidaten, moest Zijn kroning in het rode prachtgewaad en de daarmee samenhangende huldiging volgen. .

Vers 26

26. Toen deed hij hun wil (Matthew 27:21) en liet hij voor hen Barabbas los, die ook aanwezig was en nu van zijn boeien bevrijd werd; maar Jezus, om ook in dit geval hun wil te doen (Matthew 27:22, ), werd gegeseld, hetgeen met degenen, die ter kruisdood waren veroordeeld, in bijzonder zware gevallen gebeurde en zonder twijfel met Barabbas als een buitengewoon grote misdadiger (Matthew 27:16) vooraf zou zijn gebeurd, als hij zijn straf had moeten lijden en Pilatus gaf hij Hem over om gekruisigd te worden, hoewel de formele uitspraak pas na een herhaald verhoor volgde (zie bij Matthew 27:30).

Bij de Joden en evenees bij de heidenen was het gewoonte zich de handen te wassen, om daardoor zijn onschuld te betuigen van enige afschuwelijke zaak (Deuteronomy 21:6). De handen komen daarbij als werktuigen van de daad in aanmerking, het water is zinnebeeld van reinheid of onschuld ten opzichte van die zaak, waarover gehandeld wordt. In Psalms 26:6, Psalms 73:13 is de uitdrukking niet meer zinnebeeldige handeling, die werkelijk plaats heeft; maar alleen een belijdenis van bewustzijn van onschuld. Die uitspraak juist in deze vorm wordt op de eerste plaats daardoor nader verklaard, dat tegelijk in de ziel van de dichter de voorstelling is van het altaar, waarvan hij onmiddellijk daarop spreekt en van de priester, die zich wast voor de dienst (Exodus 30:20 v. ). Voor Pilatus is hier echter het woord van kracht, door een dichter uit zijn eigen heidens volk gesproken. "O dwaze waan, die de misdaad van afschuwelijke moord geheel denkt uit te delgen door de handen te wassen in het water. " Dat hij het bloed van een Rechtvaardige vergiet, weet hij wel, maar hij wil er onschuldig aan zijn. Zijn rechterlijk vonnis spreekt de valselijk aangeklaagde vrij; maar zijn rechterlijke hand, zo denkt hij, wordt verlamd, gebonden, zodat hij Hem niet vrij kan laten; hij wordt door de onweerstaanbare macht van het noodlot gedreven om Hem aan de woede van de Joden prijs te geven en nu wil hij ze van alle schuld aan de overgave voor het volk rein wassen en de gehele verantwoording op de laatsten schuiven. Het is ook een beschikking van God, dat, terwijl hij dat doet, hij de overpriesters en ouderlingen hetzelfde woord toevoegt, dat zij vroeger (Matthew 27:5) tot Judas hadden gesproken: "jullie mogen toezien!" - Veel donkerder nog dan over de landvoogd lag de helse betovering over de harten van het blinde volk; zonder bedenking willen de ongelukkigen het ontzaglijk gewicht van de schuld op zich nemen, dat Pilatus meent van zich te wentelen. Er is niet de minste bezorgdheid over een mogelijke dwaling, in de verste verte geen vrees voor misslag, niet de minste gedachte aan het gevaar een onschuldige te doden (Exodus 23:7) en Gods gericht op zich te halen (Deuteronomy 28:1). Zo groot is hun gerustheid, zo vermetel hun trots op hun vermeend recht tegenover Christus, dat zij de wraak van de Almachtige zonder talmen over zich inroepen, wanneer zij aan het bloed van Christus zich bezondigen; ja, zo stijgt hun waan ten toppunt, niet over zichzelf alleen - ook over hun kinderen! O, wat een vreselijke nacht van het geweten, waarin hier ons oog ziet! Alle licht is uitgeblust, alle kracht om te zien verlamd en verstijfd; en zeker kan zo'n verblinding niet verklaard worden voor een storm van voorbijgaande hartstocht, uit enkel persoonlijke toorn tegen Christus. Alleen de vijandschap tegen God, die van ijzer, de haat tegen Gods kinderen, die van koper is geworden, kan het geweten zo omkeren, dat het de moord van de Zoon van God ten slotte nog voor godsdienst aanziet (John 16:2) en dat met een zelfvervloeking van de wereld verkondigt.

"Zijn bloed kome over ons en onze kinderen; wij willen de schuld dragen", roept het volk en zij moeten die dragen; ras komt het gericht, in herhaalde slagen; maar ontnemen zij het dan aan Pilatus? - ieder draagt zijn schuld en alleen op hem, die boete doet, komt het bloed van Christus ter verzoening in plaats van tot een vloek en spreekt betere dingen dan het bloed van Abel.

Gelovigen veranderen deze vloek in een zegen. (J. LANGE).

O, dat is het allerheilzaamste woord, dit: "Zijn bloed kome over ons!" Ontzondig ons, o goede Jezus, met de hysop van Uw bloed, opdat wij rein worden; was ons, dat wij sneeuwwit worden; Uw bloed kome over ons, opdat, wanneer Gij ten gerichte zult komen, Gij ons mag zien getekend met Uw bloed. (J. GERHARD).

Zonder twijfel hebben de Joden de moordenaar Barabbas, toen Pilatus Hem losliet, met groot gejuich in hun gezelschap opgenomen. De Barabbas-geest, de ongoddelijke, oproerige vrijheidsgeest voer voortaan als een boze demon in het volk, ontvlamde het tot steeds groter hartstocht tegen de Romeinen, sleurde het met geweld voort en stortte het ten slotte in de afgrond van het verderf. Deze geest is op de nakomelingen overgegaan, heeft zich voortgeplant in de voortdurende verwerping van Jezus en in het optreden van vele valse Messiassen; ook nu wordt de Barabbas-geest uitgeschreeuwd door hoe vele Joodse voorschreeuwers!

In Barabbas had Pilatus de moordenaar van zijn ziel losgelaten, in de Heere Jezus de Redder van zijn ziel verworpen. Terwijl hij het doet, klopt hem wel het geweten en hij denkt er dadelijk aan, het uiterste, de kruisiging nog af te wenden; hij wil Hem met de geselslagen slechts tot de kruisstraf laten inwijden. De geseling was het gewone voorspel tot de kruisiging. Beschikte dus Pilatus deze over Jezus, zo heette het: ik wil Hem laten kruisigen en zo zal het ook het volk hebben opgenomen, maar Pilatus bedoelde daarbij nog een uitvlucht.

Matthes en Markus letten verder niet op die uitvlucht; zij nemen de genoegdoening, die hij aan het volk wilde geven, de schijn, dat Jezus na de geseling zou gekruisigd worden, voor het geldende vonnis zelf, zoals het ook later volgde.

Aan de kruisiging ging vaker een geseling vooraf; het was de wrede inleiding tot de wreedste ter dood brenging. Zij was de daad van een bijzondere verbittering, zoals die een meester voelt tegen de arglistige, tegenstrevende, oproerige knecht, of een overwinnaar tegen de hardnekkige vijand, die hij ten slotte na zware, met gevoelige verliezen verbonden strijd heeft overweldigd; daar kwam de dood op zichzelf, zelfs wanneer die onder kruispijnen werd geleden, nog niet voor als een voldoende wraak; de misdadiger moest als het ware dubbel sterven. In zo'n verbittering tegen de Heere nu bevond zich Pilatus niet en dat ook de beide met Christus gekruisigde moordenaars vooraf de geseling zouden hebben geleden, zal steeds onwaarschijnlijk blijven. Hij heeft dus toen hij die aan Jezus liet volbrengen, als aan degene, die in de plaats van Barabbas was getreden en de Joden dit als de inleiding beschouwden tot de kruisiging, die reeds besloten was en hun was toegestaan, voor zich wel een ander doel op het oog gehad. Hij volvoerde daarmee de voorslag, aan de oversten gedaan (Luke 23:16 en 22): "Ik zal Hem kastijden en loslaten", hoewel zij die verworpen hadden, nu toch in zijn eerste deel uit, hopend dat de Joden, die de vreselijkheid van de executie nog niet voor ogen hadden gezien, bij het gezicht daarvan met enig medelijden zouden worden vervuld en zo meer geneigd worden ook de loslating toe te staan, omdat hij, wiens loslating zij hadden gewenst, reeds was vrijgelaten en hij hen dus dit maal, in plaats van n gevangene, dadelijk twee wilde schenken. Diegenen nu, die men met geselen kastijdde, werden aan een pilaar gebonden, in de regel aan een korte zuil krom geboeid, zodat de ontblote rug strak gespannen aan de harde slagen was prijsgegeven. De gesel bestond f uit stokken f uit riemen, waaraan een bijzondere kracht werd bijgezet, doordat men aan de einden lood of benen had aangebracht. De executie ontvleesde de rug van de geslagene; zij kon onmacht ten gevolge hebben, zelfs de dood. Zij was veel zwaarder dan de Joodse: hier werd slechts het bovenlijf ontbloot, daar het gehele lichaam; hier werden de slagen geteld (2 Corinthians 11:24), daar zonder maat en getal toegedeeld; ook was de Romeinse gesel veel pijnlijker. De marteling van Jezus heeft echter ook daarin haar verlossende kracht getoond, dat, waar Zijn woord doordrong, die wreedheid en willekeur van dag tot dag meer ophield. 27. Toen zij v r het rechthuis de geseling volbracht en Hem weer aangekleed hadden, namen de krijgsknechten van de stadhouder Jezus met zich in het rechthuis, om Hem voor de kruisiging gereed te maken; en omdat het hen in de gedachte kwam vooraf nog een bijzonder schouwspel van Hem te maken, vergaderden zij over Hem de hele bende, opdat allen, die tot de Romeinse bezetting op de burg Antonia behoorden, het nu volgende schouwspel zouden bijwonen.

Het ogenblik was gekomen waarop de bende Romeinse soldaten de hevige reactie van hun wilde heidense zin openbaarde tegenover de machtige vrees, die Christus in de vorige nacht hen had ingeboezemd (John 18:6). Het is reeds aan de ruwe gezindheid eigen, om graag indrukken van gedwongen eerbied af te schudden in enig overmoedig stuk. Daarbij kwam hier nog het duivelse aanzetten, dat de soldaten door de mishandeling van Christus bij Herodes en door het geraas van het Joodse volk ontvingen. Het was het uur van de ontboeiing van alle machten, van het gemeen onder de mensheid, van openlijke opstand tegen de Gezalfde van God, van toelating en aanmoediging van de beschaafde en hoge autoriteiten. De scherpzinnigheid van de duivelse aanporring ontvlamde de hoop soldaten; zij besloten het stuk, dat de soldaten van Herodes waren begonnen te spelen (Luke 23:11), tot het einde af te spelen. Op het zoeken van Jezus naar de koninklijke waardigheid in het witte kleed, de dracht van de Romeinse kandidaten, moest Zijn kroning in het rode prachtgewaad en de daarmee samenhangende huldiging volgen. .

Vers 28

28. En toen zij Hem ontkleed, het opperkleed afgedaan hadden (misschien ook het bovenlijf geheel ontblootten), deden zij Hem een purperen mantel, een scharlakenrode soldatenmantel om, die het purperen koningskleed moest voorstellen.

Vers 28

28. En toen zij Hem ontkleed, het opperkleed afgedaan hadden (misschien ook het bovenlijf geheel ontblootten), deden zij Hem een purperen mantel, een scharlakenrode soldatenmantel om, die het purperen koningskleed moest voorstellen.

Vers 29

29. En van jonge buigzame doornentakken, misschien van Syrische acacia; die vingerlange stekels heeft, vlochten zij een kroon van doornen, zetten die op Zijn hoofd en plaatsten een rietstok in Zijn rechterhand; en zij vielen met allerlei gebaren op hun knieën voor Hem en bespotten Hem, zeggende: Wees gegroet, gij Koning der Joden!

Vers 29

29. En van jonge buigzame doornentakken, misschien van Syrische acacia; die vingerlange stekels heeft, vlochten zij een kroon van doornen, zetten die op Zijn hoofd en plaatsten een rietstok in Zijn rechterhand; en zij vielen met allerlei gebaren op hun knieën voor Hem en bespotten Hem, zeggende: Wees gegroet, gij Koning der Joden!

Vers 30

30. En toen zij op Hem gespogen hadden, toen de spot in alle uitgelatenheid van soldaten-ruwheid overging, namen zij de rietstok uit Zijn hand en sloegen Hem daarmee op Zijn hoofd. Zo dreven zij de doornenkroon nog dieper in het vlees engaven Hem bovendien, omdat Zijn geduld en Zijn zachtmoedigheid hen ergerden, ook kinnebakslagen.

Als Pilatus erbij komt, laat hij Hem meteen in die gedaante van smaad en jammer naar buiten voor het volk leiden (John 19:4, ). "Zie, de mens!" met dat woord wil hij hen bewegen. Zou hen dat niet ter harte gaan? Maar schande over die rechter, die door zulke middelen wil bewegen, in plaats van gerechtigheid uit te oefenen! Nu, evenals het woord van Kajafas (John 11:50, ) is ook deze rede van Pilatus een profetisch woord tegen weten en willen in: Zie deze mens. Juist de enig rechtvaardige mens, door de jammer van de zonde ontvleesd en gehoond, terwijl naast Hem de schuldigen vrij heengaan! - "Kruisig! kruisig Hem!" zo klinkt het opnieuw. Hun moed wordt niet ontwapend, maar vermeerderd en zoals Pilatus hen met spot en hoon: "doe het, wanneer u durft!" schijnt te bedreigen, dat al hun moeite verloren is, komen zij zelfs met de diepste grond van hun haat voor de heidense rechter: als lasteraar tegen hun heilige wet heeft Hij de smadelijke dood verdiend. Maar dit woord over de Zoon van God werkt, in plaats van hen te bewegen, het tegenovergestelde. De ongelovige man van de wereld is iets gewaar geworden, de droom van zijn vrouw heeft de Romein verontrust, de heilige Majesteit van de raadselachtige Koning heeft zijn ziel getroffen, hier is de waarheid van God hem nabij gekomen. Hij gaat tot Hem met de vraag: "Vanwaar bent Gij?" maar Jezus zwijgt. Hij kon anders zo heerlijk antwoorden, maar Hij zwijgt, alsof Hij zei: u wilt toch niet horen. En hoe snel is de ellendige trots in Pilatus weer boven! Hoe onwaardig en onwaar is zijn pochen en dreigen! Heeft hij dan werkelijk de macht, naar willekeur de schuldeloos verklaarde te verderven? En heeft hij inderdaad de macht, hij, de lafhartige, Hem los te laten, zoals hij zegt? Uw macht is u van boven gegeven - zo luidt het goddelijk waardig antwoord - van daar, vanwaar Ik ben. En als de Heere, de aangeklaagde als rechter op de grotere schuld van Kajafas wijst, wil Pilatus voor de laatste maal beproeven, Jezus te bevrijden; maar te laat, hij is te diep in zijn zonde verstrikt. Juist nu versterken de vijanden de aanval: "Gij bent van de vriend van de keizer niet, wanneer u deze loslaat; u maakt u verdacht, wanneer u de oproermaker begunstigt. " Daardoor is hij dodelijk getroffen; een aanklacht bij de wrede keizer Tiberius, die zo vol argwaan is, vreest hij meer dan de godenzoon; hij willigt in na een laatste vergeefse poging van bittere spot over der Joden Koning, waarmee hij onmogelijk iets anders bereikt, dan dat zij slechts te heviger worden. Inderdaad treden nu de Joden in verschrikkelijke huichelarij het kleinood van hun geloof in de Messias met voeten; zij huldigen leugenachtig de keizer als hun enige koning. Zo zijn zij onder hun misdaad verkocht en Pilatus eveneens. Toch ontkomt hij niet aan de latere aanklacht en afzetting. Het was, toen Pilatus het vonnis uitsprak, de rustdag op Pasen, ongeveer de zesde uur (John 19:14). Deze aanwijzing is bevreemdend, omdat toch Markus (15:25) uitdrukkelijk zegt dat Jezus reeds op de derde uur gekruisigd werd en ook de andere Evangelisten melden dat op het zesde uur, d. i. `s middags om 12 uur, de duisternis een aanvang nam.

Maar bij de haast, waarmee het verhoor van Jezus had plaats gehad en omdat Jezus volgens al de Evangelisten reeds in de vroegte tot Pilatus werd gebracht, is het nauwelijks denkbaar, dat Pilatus zijn vonnis van de dood pas tegen de middag zou hebben uitgesproken. Hierbij komt nog, dat, omdat de dag van Jezus' dood ook volgens Johannes op de 15de nisan viel, de tijd voor het gericht zo onpraktisch mogelijk gekozen zou zijn, omdat de heilige feesttijd reeds drie uren vroeger ten tijde van het morgenoffer begonnen was. Zeer waarschijnlijk is daarom de gissing, dat Johannes Romeinse uren bedoeld heeft, die geheel als bij ons van middernacht tot middernacht zijn gekozen, zodat het zesde uur geheel en al met ons 6 uur in de morgen zou overeenkomen. Werd Jezus in die tijd veroordeeld, dan blijft voor de vele voorbereidingen tot Zijn kruisiging, voor Zijn langzame gang ten dode naar het buiten de stad gelegen Golgotha voldoende tijd over en Hij kon, zoals Markus bericht, werkelijk om 9 uur in de morgen op Golgotha gekruisigd worden. Johannes telde opzettelijk op Romeinse manier, omdat van een gerechtshandeling voor de Romeinse landvoogd sprake is en hij deed dat te liever, omdat ook de feestdag van 15 nisan, in zijn onderscheiding van het Pascha van de voorgaande avond (om Efod. 12:29) juist te middernacht begon.

Vers 30

30. En toen zij op Hem gespogen hadden, toen de spot in alle uitgelatenheid van soldaten-ruwheid overging, namen zij de rietstok uit Zijn hand en sloegen Hem daarmee op Zijn hoofd. Zo dreven zij de doornenkroon nog dieper in het vlees engaven Hem bovendien, omdat Zijn geduld en Zijn zachtmoedigheid hen ergerden, ook kinnebakslagen.

Als Pilatus erbij komt, laat hij Hem meteen in die gedaante van smaad en jammer naar buiten voor het volk leiden (John 19:4, ). "Zie, de mens!" met dat woord wil hij hen bewegen. Zou hen dat niet ter harte gaan? Maar schande over die rechter, die door zulke middelen wil bewegen, in plaats van gerechtigheid uit te oefenen! Nu, evenals het woord van Kajafas (John 11:50, ) is ook deze rede van Pilatus een profetisch woord tegen weten en willen in: Zie deze mens. Juist de enig rechtvaardige mens, door de jammer van de zonde ontvleesd en gehoond, terwijl naast Hem de schuldigen vrij heengaan! - "Kruisig! kruisig Hem!" zo klinkt het opnieuw. Hun moed wordt niet ontwapend, maar vermeerderd en zoals Pilatus hen met spot en hoon: "doe het, wanneer u durft!" schijnt te bedreigen, dat al hun moeite verloren is, komen zij zelfs met de diepste grond van hun haat voor de heidense rechter: als lasteraar tegen hun heilige wet heeft Hij de smadelijke dood verdiend. Maar dit woord over de Zoon van God werkt, in plaats van hen te bewegen, het tegenovergestelde. De ongelovige man van de wereld is iets gewaar geworden, de droom van zijn vrouw heeft de Romein verontrust, de heilige Majesteit van de raadselachtige Koning heeft zijn ziel getroffen, hier is de waarheid van God hem nabij gekomen. Hij gaat tot Hem met de vraag: "Vanwaar bent Gij?" maar Jezus zwijgt. Hij kon anders zo heerlijk antwoorden, maar Hij zwijgt, alsof Hij zei: u wilt toch niet horen. En hoe snel is de ellendige trots in Pilatus weer boven! Hoe onwaardig en onwaar is zijn pochen en dreigen! Heeft hij dan werkelijk de macht, naar willekeur de schuldeloos verklaarde te verderven? En heeft hij inderdaad de macht, hij, de lafhartige, Hem los te laten, zoals hij zegt? Uw macht is u van boven gegeven - zo luidt het goddelijk waardig antwoord - van daar, vanwaar Ik ben. En als de Heere, de aangeklaagde als rechter op de grotere schuld van Kajafas wijst, wil Pilatus voor de laatste maal beproeven, Jezus te bevrijden; maar te laat, hij is te diep in zijn zonde verstrikt. Juist nu versterken de vijanden de aanval: "Gij bent van de vriend van de keizer niet, wanneer u deze loslaat; u maakt u verdacht, wanneer u de oproermaker begunstigt. " Daardoor is hij dodelijk getroffen; een aanklacht bij de wrede keizer Tiberius, die zo vol argwaan is, vreest hij meer dan de godenzoon; hij willigt in na een laatste vergeefse poging van bittere spot over der Joden Koning, waarmee hij onmogelijk iets anders bereikt, dan dat zij slechts te heviger worden. Inderdaad treden nu de Joden in verschrikkelijke huichelarij het kleinood van hun geloof in de Messias met voeten; zij huldigen leugenachtig de keizer als hun enige koning. Zo zijn zij onder hun misdaad verkocht en Pilatus eveneens. Toch ontkomt hij niet aan de latere aanklacht en afzetting. Het was, toen Pilatus het vonnis uitsprak, de rustdag op Pasen, ongeveer de zesde uur (John 19:14). Deze aanwijzing is bevreemdend, omdat toch Markus (15:25) uitdrukkelijk zegt dat Jezus reeds op de derde uur gekruisigd werd en ook de andere Evangelisten melden dat op het zesde uur, d. i. `s middags om 12 uur, de duisternis een aanvang nam.

Maar bij de haast, waarmee het verhoor van Jezus had plaats gehad en omdat Jezus volgens al de Evangelisten reeds in de vroegte tot Pilatus werd gebracht, is het nauwelijks denkbaar, dat Pilatus zijn vonnis van de dood pas tegen de middag zou hebben uitgesproken. Hierbij komt nog, dat, omdat de dag van Jezus' dood ook volgens Johannes op de 15de nisan viel, de tijd voor het gericht zo onpraktisch mogelijk gekozen zou zijn, omdat de heilige feesttijd reeds drie uren vroeger ten tijde van het morgenoffer begonnen was. Zeer waarschijnlijk is daarom de gissing, dat Johannes Romeinse uren bedoeld heeft, die geheel als bij ons van middernacht tot middernacht zijn gekozen, zodat het zesde uur geheel en al met ons 6 uur in de morgen zou overeenkomen. Werd Jezus in die tijd veroordeeld, dan blijft voor de vele voorbereidingen tot Zijn kruisiging, voor Zijn langzame gang ten dode naar het buiten de stad gelegen Golgotha voldoende tijd over en Hij kon, zoals Markus bericht, werkelijk om 9 uur in de morgen op Golgotha gekruisigd worden. Johannes telde opzettelijk op Romeinse manier, omdat van een gerechtshandeling voor de Romeinse landvoogd sprake is en hij deed dat te liever, omdat ook de feestdag van 15 nisan, in zijn onderscheiding van het Pascha van de voorgaande avond (om Efod. 12:29) juist te middernacht begon.

Vers 31

31. En toen zij Hem bespot hadden en Hij nu volgens het zo-even uit John 19:4, medegedeelde naar de vorm en plechtig door de landvoogd ter kruisiging was overgeleverd (John 19:16), deden zij Hem de purperen mantel (Matthew 27:28) af en deden Hem Zijn eigen kleren weer aan en leidden Hem, toen nu alles tot het ten uitvoer brengen van het vonnis gereed was, `s morgens om negen uur heen naar Golgotha (Matthew 27:33) om Hem te kruisigen.

De kruisdood was zowel de smartelijkste als de schandelijkste doodstraf, een straf voor zware, lage misdadigers (CIC. Verder. V64, 66), in het bijzonder voor slaven, vervolgens voor straatrovers, sluipmoordenaars, bedriegers, dieven en oproermakers. Nooit werd zij een Romeinse burger aangedaan. Wat de vorm van het kruis aangaat, zo is een kruis een figuur, die gevormd wordt door twee lijnen, die in n punt samenkomen of elkaar snijden. De eenvoudigste en oorspronkelijkste vorm is, wanneer een lijn recht op een loodlijn ligt (crux commies) T. Het vormde in het oude Fenicische alfabet de letter Thau. De Grieken en Romeinen hebben daaraan de vorm van hun T ontleent. Vele kerkvaders geloofden dat Jezus aan zo'n kruis was gestorven, omdat daarvoor de plaats (Ezekiel 9:4, Ezekiel 9:6) scheen te spreken. Intussen is men het daarover eens geworden, dat niet de vorm, waarbij een dwarsbalk op het hoofd van een paal ligt, maar die, waarbij de dwarsbalk meer naar onder in de paal is aangebracht (crux amice), het kruis van Christus was. Nu werd het een lievelingszaak van de Apologeten en oudere kerkvaders om aan te wijzen, hoe dit kruis een grondvorm was in de natuurlijke schepping en de gehele natuur daarin een stille profetie van Christus was; (de vier hemelstreken, de vliegende vogel, de zwemmende mens, de met uitgebreide armen biddende enz. ). Zeker moet Gods manier voorzienigheid daarin worden erkend, dat het doden van de Verlosser van de wereld door het Romeinse volk juist door dat martelwerktuig gebeuren moest, dat als geen ander geschikt is om als een teken, voor en in de gehele wereld gemaakt, voorgesteld, geplant en aanschouwd te worden, ook zonder dat dit het lichaam van de daaraan gehechte Verlosser hoeft te bevatten, die echter als stervend en gestorven weer niet beter aan het oog kan worden voorgesteld dan juist aan het kruis.

Nadat het vonnis uitgesproken is, houden zij de veroordeelde niet op, maar doden hem dezelfde dag, Hij, wiens vonnis ten einde gebracht is, wordt uit het rechthuis gebracht. Aan de deur daarvan staat een met een linnen laken in zijn hand en een paard een stukje van hem af. Een roeper gaat voor hem heen en zegt: deze gaat ter doodstraf, omdat hij die en die zonde begaan heeft, op die plaats, op die tijd en die zijn getuigen. Als iemand kennis heeft, dat hij onschuldig is, dat hij komt en ten voordele van hem spreekt. " Zegt iemand: "ik heb iets ten zijn voordele te zeggen", dan waait deze met het linnen laken en de ander gaat te paard zitten en rijdt achterna en brengt degene, die veroordeeld is, weer terug tot het Sanhedrin en als hij onschuldig bevonden wordt, laten zij hem vrij, maar zo niet, dan wordt hij weer henengeleid ter dood.

II. Matthew 27:32-Matthew 27:44 "Dezelfde kortheid en verhevenheid, waarmee Matthes het lijden van Christus voor de rechtbanken schildert, onderscheidt ook zijn verhaal van de ter dood brenging. Geheel ingenomen door de gedachte, hoe het programma van Christus' lijden woordelijk nauwkeurig vervuld is, zoals dat in Psalms 22:1 staat, in het bijzonder de bespotting, die Hij aan het kruis moest ondergaan, telt hij op de rij af de verschillende klassen van lasteraars op en neemt daaronder ook de beide mede-kruiselingen. In die voorstelling volgt Markus hem, terwijl Lukas de beide kwaaddoeners nauwkeurig uit elkaar houdt (vgl. Mark 15:21-Mark 15:32. Luke 23:26-Luke 23:43. John 19:17-John 19:27). 32. En toen Hij uitging, waarschijnlijk ongeveer langs dezelfde weg, die nu de via dolorosa heet, naar de gerechtsplaats buiten de stad (Numbers 15:35, 1 Kings 21:13. Acts 7:58. Hebrews 13:12) vonden zij een man van Caïreen, een door vele Joden bewoonde stad in het Afrikaanse Libye, iemand, met name Simon, die juist van buiten Jeruzalem daarheen kwam en als vreemdeling niet te goed scheen om zo'n smaadvolle dienst te bewijzen. Deze dwongen zij dat hij Zijn kruis droeg.

In plaats van Lictores, die Pilatus als onderstadhouder niet had, werd Jezus door de soldaten uitgevoerd. Een centurio (hoofdman) te paard opende de trein, een heraut, die de veroordeelde voorafging, kondigde Zijn vonnis aan.

Jezus droeg eerst zelf Zijn kruis (John 19:17), zoals dat ook bij die manier van ter dood brengen gewoonte was. Waarschijnlijk was de zwakheid van Zijn lichaam zo zichtbaar, dat de krijgsknechten een plaatsvervanger voor Hem zochten. Uit de smaad, die op dat werk rustte, vooral omdat het kruis, waaraan iemand moest sterven, verontreinigde, is het te verklaren waarom de krijgsknechten het niet waagden, iemand uit de hen vergezellende menigte te nemen, maar een namen uit degenen, die hen tegenkwamen en die zij wel voor een vreemdeling hebben erkend.

Simon had niet gearbeid op het veld, vanwaar hij kwam, maar er staat (Mark 15:21. Luke 23:26): "hij kwam van het veld", omdat hij waarschijnlijk bij de menigte van de feestgenoten in de nabijheid van de stad op het land overnacht had.

Zo zwaar valt ons het kruis, dat wij het niet anders dan gedwongen en ongraag op ons nemen, terwijl het ons toch zo nodig en zalig is. Jezus vooraan, wij achter Hem. O, verheug u dat u met Christus lijdt (1 Petrus . 4:13). (TB. BIB. ).

Hij kon er zich eerst niet in vinden, het viel hem zo moeilijk, dat hij zich zo moest laten smaden. Maar toen hij de zachtmoedigheid en het buitengewone geduld van de Heere Jezus, die v r hem werd heengeleid, aanschouwde, werd hij snel getroost en gaf hij zich met alle stilte daartoe over. Overigens moet hier Simon van Cyrene de plaats van Simon Petrus bekleden, die wel ernstig beloofd had zijn Meester te volgen en met Hem in de dood te gaan (John 13:37), maar dat niet heeft gehouden en met de overige discipelen op de vlucht was gegaan. Wat een wonderbare voorzienigheid van God, die een andere Simon daarheen leidde, die Christus bij Zijn heengaan ten dode vergezellen moest.

Dat Simon Christen werd, misschien juist door zijn delen in Christus' smaad en door zijn tegenwoordigheid bij de kruisiging bewogen, is uit Mark 15:21 niet met zekerheid te besluiten.

Wat een uittocht, vergeleken met de intocht 5 dagen geleden! Dat is de Koning, die Zijn volk verstoot. De vreemdeling wordt tot een smadelijke dient gedwongen; niet uit medelijden met Jezus leggen zij Simon het kruis op, maar uit haast, omdat de uitgeputte niet verder kan. Simon moet de grote Helper helpen. De eerste kennismaking onder de smaad van het kruis wordt tot een zegen voor hem en Zijn huis. Jezus spreekt hierop de vrouwen aan, die Hem volgen (Luke 23:27, ).

Zwijgend gaat de man van smart daarheen, slechts voor vrouwen, die over Hem weeklagen, heeft Hij een woord van liefdevolle ernst. Het zijn discipelinnen, dat wijst Zijn rede aan. Hij weert haar nutteloze tranen, waarin de geroerdheid van het hart alleen over lichaamssmarten jammert. Het weke hart moet dieper gaan; weent over uzelf en over uw kinderen, om uw zonden, voordat de dagen van de vloek komen, waarvan de profeten hebben voorzegd. U zult ze niet afwenden, maar wilt u niet voor uzelf het oordeel ontvluchten? Onophoudelijk komt dit; want wat men dit aan het groene hout doet, wat zal dan aan het dorre geschieden? Hij denkt aan het woord van Ezechiël (20:47), waar deze zo ontzettend de bosbrand schildert: "Zie, Ik zal een vuur in u aanleggen, dat in u alle groene boom en alle dorre bomen verteren zal. " Dit doelt op een gericht, dat rechtvaardigen en onrechtvaardigen uitroeit (Ezekiel 21:3). De boom vol sap en frisheid, op generlei manier voor het vuur geschikt, de volmaakt Rechtvaardige is Hij alleen: wanneer Hem het lijden treft, hoe zullen de onrechtvaardigen ontkomen? Zo betuigt Hij Zijn heilige onschuld en laat Hij ons opmerken, evenals in de woorden van het kruis gesproken, dat het woord van de profetie tot in de dood Zijn als voedsel voor zijn ziel is.

Zeker was dit de grootste eer, die ooit iemand genoot. Maak ons bereid, o Heere, het kruis te dragen, dat Gij ons heeft opgelegd en het dagelijks op ons te nemen met blijdschap en U te volgen.

Vers 31

31. En toen zij Hem bespot hadden en Hij nu volgens het zo-even uit John 19:4, medegedeelde naar de vorm en plechtig door de landvoogd ter kruisiging was overgeleverd (John 19:16), deden zij Hem de purperen mantel (Matthew 27:28) af en deden Hem Zijn eigen kleren weer aan en leidden Hem, toen nu alles tot het ten uitvoer brengen van het vonnis gereed was, `s morgens om negen uur heen naar Golgotha (Matthew 27:33) om Hem te kruisigen.

De kruisdood was zowel de smartelijkste als de schandelijkste doodstraf, een straf voor zware, lage misdadigers (CIC. Verder. V64, 66), in het bijzonder voor slaven, vervolgens voor straatrovers, sluipmoordenaars, bedriegers, dieven en oproermakers. Nooit werd zij een Romeinse burger aangedaan. Wat de vorm van het kruis aangaat, zo is een kruis een figuur, die gevormd wordt door twee lijnen, die in n punt samenkomen of elkaar snijden. De eenvoudigste en oorspronkelijkste vorm is, wanneer een lijn recht op een loodlijn ligt (crux commies) T. Het vormde in het oude Fenicische alfabet de letter Thau. De Grieken en Romeinen hebben daaraan de vorm van hun T ontleent. Vele kerkvaders geloofden dat Jezus aan zo'n kruis was gestorven, omdat daarvoor de plaats (Ezekiel 9:4, Ezekiel 9:6) scheen te spreken. Intussen is men het daarover eens geworden, dat niet de vorm, waarbij een dwarsbalk op het hoofd van een paal ligt, maar die, waarbij de dwarsbalk meer naar onder in de paal is aangebracht (crux amice), het kruis van Christus was. Nu werd het een lievelingszaak van de Apologeten en oudere kerkvaders om aan te wijzen, hoe dit kruis een grondvorm was in de natuurlijke schepping en de gehele natuur daarin een stille profetie van Christus was; (de vier hemelstreken, de vliegende vogel, de zwemmende mens, de met uitgebreide armen biddende enz. ). Zeker moet Gods manier voorzienigheid daarin worden erkend, dat het doden van de Verlosser van de wereld door het Romeinse volk juist door dat martelwerktuig gebeuren moest, dat als geen ander geschikt is om als een teken, voor en in de gehele wereld gemaakt, voorgesteld, geplant en aanschouwd te worden, ook zonder dat dit het lichaam van de daaraan gehechte Verlosser hoeft te bevatten, die echter als stervend en gestorven weer niet beter aan het oog kan worden voorgesteld dan juist aan het kruis.

Nadat het vonnis uitgesproken is, houden zij de veroordeelde niet op, maar doden hem dezelfde dag, Hij, wiens vonnis ten einde gebracht is, wordt uit het rechthuis gebracht. Aan de deur daarvan staat een met een linnen laken in zijn hand en een paard een stukje van hem af. Een roeper gaat voor hem heen en zegt: deze gaat ter doodstraf, omdat hij die en die zonde begaan heeft, op die plaats, op die tijd en die zijn getuigen. Als iemand kennis heeft, dat hij onschuldig is, dat hij komt en ten voordele van hem spreekt. " Zegt iemand: "ik heb iets ten zijn voordele te zeggen", dan waait deze met het linnen laken en de ander gaat te paard zitten en rijdt achterna en brengt degene, die veroordeeld is, weer terug tot het Sanhedrin en als hij onschuldig bevonden wordt, laten zij hem vrij, maar zo niet, dan wordt hij weer henengeleid ter dood.

II. Matthew 27:32-Matthew 27:44 "Dezelfde kortheid en verhevenheid, waarmee Matthes het lijden van Christus voor de rechtbanken schildert, onderscheidt ook zijn verhaal van de ter dood brenging. Geheel ingenomen door de gedachte, hoe het programma van Christus' lijden woordelijk nauwkeurig vervuld is, zoals dat in Psalms 22:1 staat, in het bijzonder de bespotting, die Hij aan het kruis moest ondergaan, telt hij op de rij af de verschillende klassen van lasteraars op en neemt daaronder ook de beide mede-kruiselingen. In die voorstelling volgt Markus hem, terwijl Lukas de beide kwaaddoeners nauwkeurig uit elkaar houdt (vgl. Mark 15:21-Mark 15:32. Luke 23:26-Luke 23:43. John 19:17-John 19:27). 32. En toen Hij uitging, waarschijnlijk ongeveer langs dezelfde weg, die nu de via dolorosa heet, naar de gerechtsplaats buiten de stad (Numbers 15:35, 1 Kings 21:13. Acts 7:58. Hebrews 13:12) vonden zij een man van Caïreen, een door vele Joden bewoonde stad in het Afrikaanse Libye, iemand, met name Simon, die juist van buiten Jeruzalem daarheen kwam en als vreemdeling niet te goed scheen om zo'n smaadvolle dienst te bewijzen. Deze dwongen zij dat hij Zijn kruis droeg.

In plaats van Lictores, die Pilatus als onderstadhouder niet had, werd Jezus door de soldaten uitgevoerd. Een centurio (hoofdman) te paard opende de trein, een heraut, die de veroordeelde voorafging, kondigde Zijn vonnis aan.

Jezus droeg eerst zelf Zijn kruis (John 19:17), zoals dat ook bij die manier van ter dood brengen gewoonte was. Waarschijnlijk was de zwakheid van Zijn lichaam zo zichtbaar, dat de krijgsknechten een plaatsvervanger voor Hem zochten. Uit de smaad, die op dat werk rustte, vooral omdat het kruis, waaraan iemand moest sterven, verontreinigde, is het te verklaren waarom de krijgsknechten het niet waagden, iemand uit de hen vergezellende menigte te nemen, maar een namen uit degenen, die hen tegenkwamen en die zij wel voor een vreemdeling hebben erkend.

Simon had niet gearbeid op het veld, vanwaar hij kwam, maar er staat (Mark 15:21. Luke 23:26): "hij kwam van het veld", omdat hij waarschijnlijk bij de menigte van de feestgenoten in de nabijheid van de stad op het land overnacht had.

Zo zwaar valt ons het kruis, dat wij het niet anders dan gedwongen en ongraag op ons nemen, terwijl het ons toch zo nodig en zalig is. Jezus vooraan, wij achter Hem. O, verheug u dat u met Christus lijdt (1 Petrus . 4:13). (TB. BIB. ).

Hij kon er zich eerst niet in vinden, het viel hem zo moeilijk, dat hij zich zo moest laten smaden. Maar toen hij de zachtmoedigheid en het buitengewone geduld van de Heere Jezus, die v r hem werd heengeleid, aanschouwde, werd hij snel getroost en gaf hij zich met alle stilte daartoe over. Overigens moet hier Simon van Cyrene de plaats van Simon Petrus bekleden, die wel ernstig beloofd had zijn Meester te volgen en met Hem in de dood te gaan (John 13:37), maar dat niet heeft gehouden en met de overige discipelen op de vlucht was gegaan. Wat een wonderbare voorzienigheid van God, die een andere Simon daarheen leidde, die Christus bij Zijn heengaan ten dode vergezellen moest.

Dat Simon Christen werd, misschien juist door zijn delen in Christus' smaad en door zijn tegenwoordigheid bij de kruisiging bewogen, is uit Mark 15:21 niet met zekerheid te besluiten.

Wat een uittocht, vergeleken met de intocht 5 dagen geleden! Dat is de Koning, die Zijn volk verstoot. De vreemdeling wordt tot een smadelijke dient gedwongen; niet uit medelijden met Jezus leggen zij Simon het kruis op, maar uit haast, omdat de uitgeputte niet verder kan. Simon moet de grote Helper helpen. De eerste kennismaking onder de smaad van het kruis wordt tot een zegen voor hem en Zijn huis. Jezus spreekt hierop de vrouwen aan, die Hem volgen (Luke 23:27, ).

Zwijgend gaat de man van smart daarheen, slechts voor vrouwen, die over Hem weeklagen, heeft Hij een woord van liefdevolle ernst. Het zijn discipelinnen, dat wijst Zijn rede aan. Hij weert haar nutteloze tranen, waarin de geroerdheid van het hart alleen over lichaamssmarten jammert. Het weke hart moet dieper gaan; weent over uzelf en over uw kinderen, om uw zonden, voordat de dagen van de vloek komen, waarvan de profeten hebben voorzegd. U zult ze niet afwenden, maar wilt u niet voor uzelf het oordeel ontvluchten? Onophoudelijk komt dit; want wat men dit aan het groene hout doet, wat zal dan aan het dorre geschieden? Hij denkt aan het woord van Ezechiël (20:47), waar deze zo ontzettend de bosbrand schildert: "Zie, Ik zal een vuur in u aanleggen, dat in u alle groene boom en alle dorre bomen verteren zal. " Dit doelt op een gericht, dat rechtvaardigen en onrechtvaardigen uitroeit (Ezekiel 21:3). De boom vol sap en frisheid, op generlei manier voor het vuur geschikt, de volmaakt Rechtvaardige is Hij alleen: wanneer Hem het lijden treft, hoe zullen de onrechtvaardigen ontkomen? Zo betuigt Hij Zijn heilige onschuld en laat Hij ons opmerken, evenals in de woorden van het kruis gesproken, dat het woord van de profetie tot in de dood Zijn als voedsel voor zijn ziel is.

Zeker was dit de grootste eer, die ooit iemand genoot. Maak ons bereid, o Heere, het kruis te dragen, dat Gij ons heeft opgelegd en het dagelijks op ons te nemen met blijdschap en U te volgen.

Vers 34

34. Gaven zij Hem volgens Joods gebruik, om de ter dood veroordeelde een drank van bedwelmende uitwerking toe te reiken, opdat daardoor de pijnen minder zouden worden gevoeld (Proverbs 31:6, ), edik met gal gemengd 69:21") d. i. met mirre en andere bittere stoffen; en toen Hij die gesmaakt had, wilde Hij die niet drinken. Hij wilde Zich niet laten bedwelmen, maar met helder bewustzijn het over Hem beschikte lijden doorstaan, terwijl Hij later, onmiddellijk v r het sterven, een dronk nam van de gewone soldatenwijn (Matthew 27:48. en "Ru 2:9")

Nu Jezus op het punt stond om de drinkbeker te legen, die de Vader Hem had bereid, wat zou Hem nu een drank zijn geweest, die de helderheid van het bewustzijn had omneveld? Niets anders dan de drinkbeker van de duivel (1 Corinthians 10:21)! Hij proeft die - een lichamelijke verkwikking was Hem aangenaam geweest, maar Hij wijst die af, zodra Hij de aard en de bedoeling daarvan bemerkt.

De veroordeelden werden gewoonlijk gehecht aan het reeds opgerichte kruis, slechts bij uitzondering werd het lichaam van een kruiseling vooraf bevestigd aan het kruis, dat op de grond lag. Zo is ook de gewone opvatting van de kerkvaders voor die eerste manier en de oude schilders, die Jezus op het op de grond liggende kruis plaatsen, om zo daaraan te worden genageld, hebben zeker ongelijk. De eigenlijke kruisiging, het aannagelen, gebeurde op de volgende manier: eerst trokken vier soldaten de vooraf naakt uitgetogene met touwen in de hoogte en zetten Hem op het sedile (een hoornachtig vooruitstekende pen in het midden van het kruis, waarop het lichaam zittend, of liever, omdat het tussen de beide benen doorging, rijdend, rusten kon, opdat de handen niet door de zwaarte van het lichaam van de nagelen zouden doorgescheurd worden); vervolgens werden armen en voeten vastgebonden, hierop sterke nagels door de handen gedreven en ten slotte de voeten vastgenageld (slechts het ongeloof, dat van een schijndood droomt, voedt de wens om de voeten vrij te denken). Of in elke voet een bijzondere nagel werd geslagen, zoals de oudere Christelijke kunst in de voorstelling van het crucifix aannam, dan of beide voeten over elkaar met n nagel werden doorboord, zoals de nieuwere voorstellingen sinds de 13de eeuw willen, kan niet met zekerheid worden beslist. ("Voor de eerste manier spreekt niet alleen het minder geschikte van de bevestiging van de beide voeten over elkaar, waartoe een zeer lange en dikke nagel nodig geweest zou zijn, die toch zonder verrekking of verbreking van de voeten moeilijk de nodige vastheid zou hebben gegeven, maar ook de oude overlevering van twee paren kruisnagels; de onnatuurlijke houding van de benen en voeten, zoals de gewone afbeelding is, zou geheel onnodig zijn, wanneer de gekruisigde de knieën naar voren moest krommen en zo de voetzolen recht tegen de kruispaal kwamen te liggen. ") Meestal wordt het kruis veel te hoog voorgesteld; alleen voor bijzondere misdadigers werd het hoger gemaakt; in de regel waren de voeten van een gekruisigde slechts enkele voeten boven de grond. Dat het met het kruis van Jezus niet anders was, bewijst de hysopstengel, waarop men Hem de spons met edik toestak (Matthew 27:48), want de stengel van de hysop, die veelvuldig nabij Jeruzalem groeide, werd zelden hoger dan n voet.

Vers 34

34. Gaven zij Hem volgens Joods gebruik, om de ter dood veroordeelde een drank van bedwelmende uitwerking toe te reiken, opdat daardoor de pijnen minder zouden worden gevoeld (Proverbs 31:6, ), edik met gal gemengd 69:21") d. i. met mirre en andere bittere stoffen; en toen Hij die gesmaakt had, wilde Hij die niet drinken. Hij wilde Zich niet laten bedwelmen, maar met helder bewustzijn het over Hem beschikte lijden doorstaan, terwijl Hij later, onmiddellijk v r het sterven, een dronk nam van de gewone soldatenwijn (Matthew 27:48. en "Ru 2:9")

Nu Jezus op het punt stond om de drinkbeker te legen, die de Vader Hem had bereid, wat zou Hem nu een drank zijn geweest, die de helderheid van het bewustzijn had omneveld? Niets anders dan de drinkbeker van de duivel (1 Corinthians 10:21)! Hij proeft die - een lichamelijke verkwikking was Hem aangenaam geweest, maar Hij wijst die af, zodra Hij de aard en de bedoeling daarvan bemerkt.

De veroordeelden werden gewoonlijk gehecht aan het reeds opgerichte kruis, slechts bij uitzondering werd het lichaam van een kruiseling vooraf bevestigd aan het kruis, dat op de grond lag. Zo is ook de gewone opvatting van de kerkvaders voor die eerste manier en de oude schilders, die Jezus op het op de grond liggende kruis plaatsen, om zo daaraan te worden genageld, hebben zeker ongelijk. De eigenlijke kruisiging, het aannagelen, gebeurde op de volgende manier: eerst trokken vier soldaten de vooraf naakt uitgetogene met touwen in de hoogte en zetten Hem op het sedile (een hoornachtig vooruitstekende pen in het midden van het kruis, waarop het lichaam zittend, of liever, omdat het tussen de beide benen doorging, rijdend, rusten kon, opdat de handen niet door de zwaarte van het lichaam van de nagelen zouden doorgescheurd worden); vervolgens werden armen en voeten vastgebonden, hierop sterke nagels door de handen gedreven en ten slotte de voeten vastgenageld (slechts het ongeloof, dat van een schijndood droomt, voedt de wens om de voeten vrij te denken). Of in elke voet een bijzondere nagel werd geslagen, zoals de oudere Christelijke kunst in de voorstelling van het crucifix aannam, dan of beide voeten over elkaar met n nagel werden doorboord, zoals de nieuwere voorstellingen sinds de 13de eeuw willen, kan niet met zekerheid worden beslist. ("Voor de eerste manier spreekt niet alleen het minder geschikte van de bevestiging van de beide voeten over elkaar, waartoe een zeer lange en dikke nagel nodig geweest zou zijn, die toch zonder verrekking of verbreking van de voeten moeilijk de nodige vastheid zou hebben gegeven, maar ook de oude overlevering van twee paren kruisnagels; de onnatuurlijke houding van de benen en voeten, zoals de gewone afbeelding is, zou geheel onnodig zijn, wanneer de gekruisigde de knieën naar voren moest krommen en zo de voetzolen recht tegen de kruispaal kwamen te liggen. ") Meestal wordt het kruis veel te hoog voorgesteld; alleen voor bijzondere misdadigers werd het hoger gemaakt; in de regel waren de voeten van een gekruisigde slechts enkele voeten boven de grond. Dat het met het kruis van Jezus niet anders was, bewijst de hysopstengel, waarop men Hem de spons met edik toestak (Matthew 27:48), want de stengel van de hysop, die veelvuldig nabij Jeruzalem groeide, werd zelden hoger dan n voet.

Vers 35

35. Toen zij, de vier krijgsknechten, Hem gekruisigd hadden en zij daardoor volgens Romeins gebruik het recht op Zijn laatste bezitting hadden gekregen, verdeelden zij Zijn kleren, namelijk het oppergewaad, waarvan zij de naden losmaakten en dat zij in vier delen legden, waarbij nog de gordel, de voetzolen, het hoofddeksel en het linnen hemd kwamen, het lot werpend over het onderkleed 12:34") of de lijfrok, die niet verdeeld kon worden (John 19:23). Dit is gebeurd, opdat vervuld zou worden, zelfs naar de letter, hetgeen gezegd is door de profeet (Psalms 22:18) David (Acts 2:30): Zij hebben Mijn kleren onder zich verdeeld en hebben het lot over Mijn kleding geworpen.

Vers 35

35. Toen zij, de vier krijgsknechten, Hem gekruisigd hadden en zij daardoor volgens Romeins gebruik het recht op Zijn laatste bezitting hadden gekregen, verdeelden zij Zijn kleren, namelijk het oppergewaad, waarvan zij de naden losmaakten en dat zij in vier delen legden, waarbij nog de gordel, de voetzolen, het hoofddeksel en het linnen hemd kwamen, het lot werpend over het onderkleed 12:34") of de lijfrok, die niet verdeeld kon worden (John 19:23). Dit is gebeurd, opdat vervuld zou worden, zelfs naar de letter, hetgeen gezegd is door de profeet (Psalms 22:18) David (Acts 2:30): Zij hebben Mijn kleren onder zich verdeeld en hebben het lot over Mijn kleding geworpen.

Vers 36

36. En nadat zij ook dit werk hadden volbracht, waardoor de Schrift vervuld is geworden, gedurende de tijd, dat Hij aan het kruis hing, neerzittend, bewaarden zij Hem daar, zoals dat altijd met gekruisigden placht te geschieden, opdat zijniet te vroeg zouden worden afgenomen.

In Psalms 22:19 worden niet minder dan bij de drie eerste Evangelisten (vgl. Mark 15:24 en Luke 23:34) de begrippen van verdeling en loting scherp van elkaar afgescheiden; ieder van die wordt even sterk gedrukt. Twee zaken hebben plaats gehad, een verdeling en een verloting. En wanneer Johannes (19:23, 24), die het gebeurde het dichtstbij beschouwd heeft, waarnam, dat beide dadelijk na elkaar gebeurden, lag het voor zijn geest te vermelden hoe volledig en nauwkeurig aan Jezus vervuld was, wat David in de geest had gezien. Door middel van het slotwoord: "Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan", dringt Johannes de lezer bij die plaats te vertoeven.

Ook deze ruwe mensen uit verre landen waren onder de wet gesteld, dat zij tot vervulling van de Schrift moesten meewerken, hoewel zij het natuurlijk geheel onbewust deden. Met het loten over het gewaad van Christus neemt het gedrag van de soldaten het uiterlijke van dobbelspel aan. Dit kon de diepere beschouwing van de contrasten in de lijdensgeschiedenis niet voorbijzien. In ieder geval tonen de soldaten in de begeerte, waarmee zij dadelijk aan de voet van het kruis de buit verdelen, in de spoed, waarmee zij op de gedachte komen om over het gewaad van Christus het lot te werpen, dat zij zich op deze plaats met de grote kracht van ruwheid en gevoelloosheid in het element van het gewone soldatenleven bewegen.

Deze ellendige mensen zouden het paradijs van Christus hebben kunnen verkrijgen, evenals die ne moordenaar het van Hem verkregen heeft, wanneer zij zich voor Hem hadden willen verootmoedigen en hun zonden erkennen; zij zouden, omdat Hij zelfs bij Zijn Vader voor hen bad, de gevraagde vergeving deelachtig geworden zijn. Maar in plaats daarvan zijn zij tevreden, dat zij enige ellen goed van Zijn rok medenemen; zij verdelen Zijn kleren en vinden daarin hun genot en laten intussen Hem bloeden en sterven. Hierin zijn zij een beeld van aardsgezinde naam-christenen, die tevreden zijn, wanneer zij in de wereld een goed lot hebben, maar er zich weinig over bekommeren, of zij Jezus de gekruisigde erkennen en een hart verkrijgen vol van het geloof en van de Heilige Geest.

Hoe vele toehoorders zitten bij het aanhoren van de lijdenspreken en hebben er even weinig nut van als deze krijgsknechten, die bij het kruis van Christus zaten en alles mee aanzagen (Ezekiel 33:31).

Vers 36

36. En nadat zij ook dit werk hadden volbracht, waardoor de Schrift vervuld is geworden, gedurende de tijd, dat Hij aan het kruis hing, neerzittend, bewaarden zij Hem daar, zoals dat altijd met gekruisigden placht te geschieden, opdat zijniet te vroeg zouden worden afgenomen.

In Psalms 22:19 worden niet minder dan bij de drie eerste Evangelisten (vgl. Mark 15:24 en Luke 23:34) de begrippen van verdeling en loting scherp van elkaar afgescheiden; ieder van die wordt even sterk gedrukt. Twee zaken hebben plaats gehad, een verdeling en een verloting. En wanneer Johannes (19:23, 24), die het gebeurde het dichtstbij beschouwd heeft, waarnam, dat beide dadelijk na elkaar gebeurden, lag het voor zijn geest te vermelden hoe volledig en nauwkeurig aan Jezus vervuld was, wat David in de geest had gezien. Door middel van het slotwoord: "Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan", dringt Johannes de lezer bij die plaats te vertoeven.

Ook deze ruwe mensen uit verre landen waren onder de wet gesteld, dat zij tot vervulling van de Schrift moesten meewerken, hoewel zij het natuurlijk geheel onbewust deden. Met het loten over het gewaad van Christus neemt het gedrag van de soldaten het uiterlijke van dobbelspel aan. Dit kon de diepere beschouwing van de contrasten in de lijdensgeschiedenis niet voorbijzien. In ieder geval tonen de soldaten in de begeerte, waarmee zij dadelijk aan de voet van het kruis de buit verdelen, in de spoed, waarmee zij op de gedachte komen om over het gewaad van Christus het lot te werpen, dat zij zich op deze plaats met de grote kracht van ruwheid en gevoelloosheid in het element van het gewone soldatenleven bewegen.

Deze ellendige mensen zouden het paradijs van Christus hebben kunnen verkrijgen, evenals die ne moordenaar het van Hem verkregen heeft, wanneer zij zich voor Hem hadden willen verootmoedigen en hun zonden erkennen; zij zouden, omdat Hij zelfs bij Zijn Vader voor hen bad, de gevraagde vergeving deelachtig geworden zijn. Maar in plaats daarvan zijn zij tevreden, dat zij enige ellen goed van Zijn rok medenemen; zij verdelen Zijn kleren en vinden daarin hun genot en laten intussen Hem bloeden en sterven. Hierin zijn zij een beeld van aardsgezinde naam-christenen, die tevreden zijn, wanneer zij in de wereld een goed lot hebben, maar er zich weinig over bekommeren, of zij Jezus de gekruisigde erkennen en een hart verkrijgen vol van het geloof en van de Heilige Geest.

Hoe vele toehoorders zitten bij het aanhoren van de lijdenspreken en hebben er even weinig nut van als deze krijgsknechten, die bij het kruis van Christus zaten en alles mee aanzagen (Ezekiel 33:31).

Vers 37

37. En (om hier op de kruisiging zelf, waarvan boven nog niet is gesproken, terug te komen) zij stelden boven Zijn hoofd, aan dat gedeelte van het kruis, dat boven dedwarsbalk uitstak, op een bord Zijn beschuldiging, geschreven in de Latijnse, Griekse en Hebreeuwse taal (Luke 23:28. John 19:19, ): Deze is Jezus, de Nazarener, de Koning van de Joden, (in het Latijn Jezus Nazarenus, Rex Judaeorum - verkort: J. N. R. J.

Golgotha! Thabor! Hoeveel en velerlei verschil tussen deze beide bergen! En toch er is ook weer n punt van overeenkomst, dat beide tot elkaar naderen doet. Het is, dat Golgotha op Thabor voorzien, voorspeld en tevoren werd beduid. Het lijden, ziedaar het grote woord, de openbaring van het Godsgeheim, dat door alle godspraken aangezegd, door alle geheimenissen aangeduid en op alle bergen, waar Gods licht werd gezien en Gods stem gehoord, aangekondigd werd. Zie het Paradijsgebergte. Reeds in de schaduw van de palmen, die zijn eeuwige heuvelen kronen, klinkt een woord, dat de gevallen mens het uitzicht op een toekomstige verlossing ontsluit; maar hoe? Alleen door middel van een bloedige verwonding, die de Verlosser van de beet van een dodende slang zal hebben te ondergaan. Reeds in het paradijs klinkt de eis van de vergelding: oog om oog, tand om tand, vermorzeling om vermorzeling, de dood van de verlossende Mensenzoon als rantsoen voor de verlost wordende mens, tot wie gezegd is: Gij zult de dood sterven. - Wend het oog naar Moria. Daar offert Abraham twintig eeuwen later zijn zoon, die hij als uit de dood weer ontvangt. Daar torst Izaak zijn eigen moordtuig tegen de berg op. Daar geeft God, na dat dubbele offer de belofte, die, weer twintig eeuwen later, in de overgave van Zijn Zoon op diezelfde plaats wordt vervuld. Aanschouw de Sinaï. Daar verrijst het zoenaltaar, op welke zijden als met hiërogliefenschrift het lijden van de Messias staat afgebeeld. Het zoenaltaar, welks geheimen Jezus zelf vijftienhonderd jaren daarna verklaart, wanneer Hij, begonnen hebbende van Mozes, Zijn jongeren verklaart, dat de Christus lijden moest. Hef het oog omhoog naar Zion. Daar trilt de berg van David duizend jaren tevoren van de rouw en klaaggalm, die de Heilige Geest, die op hem is en die hem te voren beduidt het lijden, dat op de Christus komen zal, uit de snaren beide van zijn eigen hartsgevoel en van zijn geheiligd speeltuig lokt: Eli, Eli, lama sabachtani. Keer u naar al de bergen van Jeruzalem, naar al de bergen van het beloofde land. Van alle bergen, ja, zelfs van de hoogten van Babel (Daniel 9:26), wanneer Israël wenend aan de rivieren van Babel zit, klinken profetenstemmen (Luke 24:27. 1 Peter 1:10, 1 Peter 1:11), die met steeds duidelijker en helderder galm het lijden, zowel als de verheerlijking uitroepen van de Koning, wiens voetstappen in de verte ruisen! Ja, met het woord in de hand, dat zowel Mozes als al de profeten Zijn lijden zowel als Zijn heerlijkheid hebben voorspeld, worden de wet en de profeten, apostelen van de lijdende en stervende Heiland en Heer. Jesaja mag niet meer bij uitsluiting de Evangelist van het Oude Verbond heten: alle heilige schrijvers van dat verbond zijn Evangelisten zoals hij en wat een kerkvader van het Evangelie zei, geldt van de gehele Schrift: Zij is met het bloed van Jezus geschreven. Is dit alles? Of zou hij, die men de kerkvader van een latere eeuw genoemd heeft (Bossuet), recht hebben, als hij nog verder gaat en verkondigt: "Niet slechts zagen de profeten Jezus Christus, maar zij waren er daarenboven de beelddragers van: zij beeldden de verborgenheden van Zijn leer, vooral het kruis in zichzelf af. Bijna allen hebben zij omwille van de gerechtigheid vervolging moeten lijden en ons in hun lijden de voorbeduiding vertoond van de onschuld en de waarheid, vervolgd in de persoon van hun Heer. Men ziet Elia en Eliza altijd door het zwaard van de vervolging bedreigd. Hoe vaak heeft Jesaja aan koningen en volken ten spot gestrekt, die geëindigd zijn, zoals althans de overlevering van de Joden wil, met hen aan hun woede op te offeren. Zacharia, de zoon van Jojada wordt gestenigd, Ezechiël verkeert gestadig in verdrukking; de ellenden van Jeremia zijn immerdurende en onuitsprekelijk groot. Daniël wordt in de kuil van de leeuwen geworpen. Allen worden weersproken en mishandeld en allen hebben ons in hun voorbeeld doen zien, dat, als de zwakheid van Gods oude volk in het algemeen nodig had door tijdelijke zegeningen ondersteund te worden, ondanks de sterkeren onder hen en allen, die door buitengewone heiligheid uitblonken, reeds van toen aan met het brood van de verdrukking gevoed zijn en reeds bij voorraad van hun heiliging en volmaking de beker hebben gedronken, die door God voor Zijn heilig Kind was bestemd. " Moest niet de Christus al deze dingen lijden? Zo roepen dan naar Christus eigen uitspraak en verklaring Mozes en de profeten als uit n mond uit. En toch, hoe vreemd, hoe wonderbaar luidt die uitspraak niet! Christus moest lijden. Hij leed niet alleen omdat Hij wilde; maar Hij leed, omdat Hij, Zich eenmaal aangegord hebbend om de Verlosser en Zaligmaker van de mensen te zijn, niet anders mocht of kon. Eenmaal in de wereld gekomen om te doen wat er te doen was om de zonden van de wereld te verzoenen, was Hem geen keuze meer overgelaten. Hij moest.

De kruisiging had volgens Mark 15:28 plaats `s ochtend om 9 uur. Gedurende de verschrikkelijke volbrenging daarvan, die door geen van de vier Evangelisten nader wordt beschreven, sprak Jezus Zijn eerste van de zeven woorden (Luke 23:34): "Vader! vergeef het hen, want zij weten niet wat zij doen. " Hiermee bad Hij ook voor hen, die Hij in Zijn hogepriesterlijk gebed van Zijn voorbede uitdrukkelijk had uitgesloten (John 17:9). Het slot daarvan was dan het aanhechten van het opschrift en daarna ging men eerst over tot het verdelen van de kleren en het loten daarom, waarvan Matthes en Markus beide bericht geven, nog voordat zij van dat opschrift melding maken, terwijl Lukas en Johannes zich naar de tijdsopvolging richten. Wat nu het bord, dat de reden van de doodstraf vermeldde, aangaat, zo droeg volgens Dio Cassius (54, 8) de ter kruisiging veroordeelde bij de wegvoering naar de gerechtsplaats zodanig een aan de hals over de borst; na de aanhechting werd het, zoals Hesychius uitdrukkelijk vermeldt, boven aan het kruis gehecht. Op de weg naar Golgotha hebben de overpriesters en ouderlingen nog niet opgemerkt wat de stadhouder op het bord, dat Jezus droeg, had laten schrijven. Pas na de aannageling, toen het door vele Joden met opmerkzaamheid werd gelezen, werden zij opmerkzaam op de inhoud. Zij brachten eerder hun bezwaren hij Pilatus over zo'n gezegde in, omdat het, in drie talen gesteld, de Joden al te openlijk ten toon stelde. Zij verlangden een verandering van de klank van de woorden op deze wijze: "Jezus had gezegd: "Ik ben de Koning van de Joden" (John 19:19-John 19:22). Dat was echter juist de eigenlijke bedoeling van de stadhouder geweest, dat de woorden, waarmee hij de onderhandeling met de overpriesters gesloten had (John 19:14, ): "Zie uw Koning! Zal ik dan uw Koning kruisigen", in de zin, waarin hij ze bedoeld had en op de toon, waarop hij ze gesproken had, van de hoogte van het kruis vernomen zouden worden. Hij wilde zich daardoor aan hen wreken voor de dwang, die zij zijn geweten hadden aangedaan en hen openlijk ten toon stellen als degenen die de verwachting van hun volk hadden verloochend. Zij hebben echter van hun kant, vooral toen zij met hun verlangen werden afgewezen en het hen zo ergerende opschrift bleef, zoals het eens gesteld was, zonder twijfel nog meer daarin gevoeld, dan alleen de toorn van de Romein. Zij hebben opgemerkt, dat evenals het gebeurde onder het bestuur van de goddelijke handen was volbracht en dit als een getuigenis van God tegen hen in de geschiedenis stond, zo nu ook begon vervuld te worden, wat de door hen ter dood gebrachte in het verhoor voor Pilatus gezegd had (Matthew 26:64): "van nu aan zult u zien de Zoon des mensen, zittend ter rechterhand van de kracht van God en komend op de wolken van de hemel. " Tengevolge van de bij Pilatus ondervonden afwijzing en gepijnigd door het brandmerk in hun geweten, gaan zij later des te sterker met de bespotting van de gekruisigde voort volgens het woord van het opschrift en haar angel ontlenend uit het contrast tussen beeld en opschrift. Het is daar werkelijk, zoals het in Psalms 57:5; Psalms 140:4 en Romans 3:14 heet: hun tongen zijn scherpe zwaarden, adderenvergif is onder hun lippen en hun mond is vol van vervloeking en bitterheid. Het is opmerkelijk dat de eerste predikingen van de apostelen vaker de uitdrukking bevatten: "Jezus van Nazareth", die later niet in de apostolische woorden voorkomt (Acts 2:22; Acts 3:6; Acts 4:10). Dit gebeurde zolang de herinnering aan het opschrift boven het kruis nog levendig in het bewustzijn was en zonder twijfel met het doel om de Joden te doen voelen: deze Jezus van Nazareth heeft niet gezegd, dat Hij de Koning van de Joden is, zoals de oversten willen, maar Hij is het werkelijk; dat van Pilatus bevat de volle waarheid. "Pilatus heeft ook in dit woord geprofeteerd; in meer dan anderhalfhonderd talen en in duizendmaal duizend harten is het opschrift herhaald en gelovig aangenomen, het opschrift, dat de Romeinse stadhouder als een smaad bedoelde. "

"Gaat het jullie niet aan?" zo klinkt het uit de klaagzangen van Anathot's profeet over de puinhopen van Jeruzalem. Diezelfde vraag van de zoon van Hilkia voeren wij ook u tegemoet, waar wij u wijzen op de algemene ellende. Maar hoe zal ik haar u kunnen tonen in haar helen omvang? De mate is te vol geworden, dan dat wij f anders dan algemene bewoordingen zonden kunnen gebruiken in een uur als deze, of slechts een enkele aanwijzing zouden kunnen geven, f u met de Schrift zouden zeggen: "de hele wereld verdoemelijk voor God", de hemelen niet rein, de plantenwereld met doorn en distel, de dierenwereld met hyena's en tijgers vermengd en dat om de zonden van de mensen, f slechts een enkele proeve geven uit onze onmiddellijke nabijheid. Het geslacht van Cham, Sem en Jafet, ziedaar de drie maten meel, die het zuurdesem doorzuren moest. Cham is ontzenuwd door de slavernij; Sem heeft zijn eigen Messias gekruisigd en wat in zijn tenten woont, heeft voor een groot deel gedaan wat een Epifanes met het altaar van de Heere deed en door zwijnenoffer het ontheiligd. Sta, school en kerk, ziedaar drie andere maten meel en aan het kruishout is het gepredikt, dat deze drie vervuld moeten zijn van het: "Deze is Jezus de Koning van de Joden", dat daar in het Latijn, de taal van de wereldmacht, in het Grieks, de taal van de wetenschap, in het Hebreeuws, de taal van de godsdienst, geschreven stond. Ach! waar is het Christendom? Alles is omgekeerd in deze eeuw, nu verlichting niet meer van boven komt, van de zon, van God, maar uit de diepte van de moerassen, van de dwaallichten, van de wetenschap van de mensen. Heeft u het niet gehoord, want het masker zelf is afgeworpen, waarmee vorige eeuwen en jaren het onreine nog probeerde te bedekken, toen zonde nog schande was. - Heeft u het niet gehoord, hoe het: "Koning bij de gratie van God" de spot van de wereld heeft opgewekt; het mag alleen nog zijn: "een koning door de wil van het volk. " Meer dan dertig eeuwen geleden stond er een wetgever op en het eerste artikel in de grondwet, die hij gaf, was dit: "U zult geen andere goden voor Gods aangezicht hebben. " Wij zijn meer dan drieduizend jaar vooruitgegaan, wij leven in de tijd van de verlichting; men roept van staatswetenschappen; nu zal de grondwet van het Christelijke Nederland dan zoveel heerlijker schitteren? Ja, zij schittert door de geest van ongodsdienstigheid, zogenaamde neutraliteit. Nederland, eerst gevreesd om zijn biddagen, heeft geen gebed meer bij de hoogste of minste vergaderingen van het land. Mozes' wet (maar zij is ook uit God) stenigt de vloeker van de naam van de Heere, maar de Nederlandse wet (zij is ook uit het ongeloof) straft wel, die een woord spreekt tegen de mens en opent voor die de kerker, maar de godslasteraar, die God en mensen en zichzelf vloekt, is in het Christelijk (?) Nederland vrij. Men heeft weggeschrapt het Latijnse opschrift boven het kruis. - U vraagt naar het tweede: "de School. " - De Hogere? Ik beroep mij op de getuigenis van een hoogleraar, mijn leermeester, die waarlijk niet van vooringenomenheid met onze richting beschuldigd kan worden: "Er wordt aan de academiën slecht geleefd en slecht gewerkt; " hoeven wij er nog bij te voegen, op enkele gunstige uitzonderingen na: slecht gedoceerd? Daarom slecht, omdat de Christus van de Heilige Schrift ontbreekt. De Gymnasia, door de vaderen genoemd de kweekplaatsen van godsvrucht en van de kerk? Waarlijk Geliefden! als er n in Nederland geweest was, dat Christelijk had mogen heten, wij zouden van Nederlands Christenen de hulp niet hebben gevraagd en nog heden bij onze schuldenlast die vragen ter oprichting en instandhouding van een in de geest van de Heere, waarop in het zogenaamde vrije Nederland alleen de druk van het laatste examen liggen moest. Ik bid u Geliefden, draag met ons deze lasten! De lagere school? O het is ontzaglijk ver gekomen, dat in het Nederland, dat zich vrij vocht van Spanje, het Nederland van martelaarsbloed, van geloofsmoed van weleer, van de spotvrijheid van heden, de onderwijzer om het noemen van de naam van Christus voor degenen, die hij moet opvoeden, strafbaar, afzetbaar is volgens de wet. Men wil een wetenschap, maar zonder Christus. Men heeft het Griekse Schrift van Golgotha: "Deze is Jezus, de Koning van de Joden" vernietigd. - En de Kerk? Ik zou aan deze plaats niet staan, als hetzelfde bestuur, dat als zijn eerste plicht neerschreef: "Handhaving van de leer", zijn plicht volbracht. Ja, die herders - God zij dank de getrouwen in het land nemen toe - die herders hebben gezworen, hebben het ondertekend de formulieren van enigheid, dat "Amen!" van onze vaderen en van de gemeente op het woord van God, in geest en hoofdzaak te prediken, maar voor zovelen is geen eed meer heilig, geen handtekening meer van kracht. De moderne kent de eerste beginselen van zedelijkheid niet meer en weet niet, dat men het lidmaatschap van een vereniging moet opzeggen, zodra men met het doel en de beginselen van die vereniging niet meer overeenstemt. Helaas, geliefden, van zulken is onze kerk vol, zij stelen de bezoldigingen voor het vergif, dat zij toedelen. Gelovigen hebben bij die afval geroepen: "Het is tijd voor de Heere, dat Hij werkt, want zij hebben uw wet verbroken (Psalms 119:126); " er bleven er nog over, die God liefhadden "een uit een stad en twee uit een geslacht" (Jeremiah 3:14), voor wie de gelofte is: "Ik zal jullie herders geven naar Mijn hart, die zullen u weiden met wetenschap en verstand" (Matthew 27:15), aan wie God heeft toegezegd vermenigvuldiging en vruchtbaarheid (Matthew 27:16), maar bij al de bewijzen van getrouwheid van God is er zoveel reden om te zitten in zak en as. Men roept om herders, geliefden, verbazend groot is het getal van herderloze gemeenten, men zegt van meer dan 150 in het kleine Nederland, dat is bijna een tiende gedeelte van de predikantsplaatsen. Nauwelijks ontvangt n het recht tot prediking, of de profetie wordt vervuld, dat zeven de ne man aangrijpen (Isaiah 4:1). Het getal van de studerenden wordt gedurig kleiner. In geen tiental jaren is iets anders te wachten, dan altijd klimmende nood en ook daarna zal die nood groter en groter worden, als u niet ontwaakt, als u niet opstaat in de mogendheid van de Heere om te doen, wat onze hand vindt om te doen. Wij roepen u op, jongelingen met geloof en gaven toegerust: Ga met ons, want de kerk is in nood. Wij roepen u op, mannen van het geloof, dat u uw tienden geeft aan die Hogepriester van de kerk, die het is naar Melchizedeks ordening. Men heeft het opschrift van het kruis in het Hebreeuws, de taal van de kerk van God, weggenomen en zo is het geheel: "Jezus, de Koning van de Joden", in Nederland onleesbaar geworden. Satan verkreeg door het Sanhedrin van Pilatus niet, dat het zou worden weggenomen, maar hij heeft het verkregen door de geest, die nu heerst in de kinderen van de ongelovigheid. Verkregen? Nee, van de bergen komt de hulp! Wij hebben onze verwachting van de Heere; maar toch zouden wij niet treuren, waar wij niet anders dan de roede van de ontbinding kunnen zien en de toorn van de Almachtige ontwaakt; zou het oog niet met waterbeken lopen vanwege de breuk van de dochter van mijn volk?).

Vers 37

37. En (om hier op de kruisiging zelf, waarvan boven nog niet is gesproken, terug te komen) zij stelden boven Zijn hoofd, aan dat gedeelte van het kruis, dat boven dedwarsbalk uitstak, op een bord Zijn beschuldiging, geschreven in de Latijnse, Griekse en Hebreeuwse taal (Luke 23:28. John 19:19, ): Deze is Jezus, de Nazarener, de Koning van de Joden, (in het Latijn Jezus Nazarenus, Rex Judaeorum - verkort: J. N. R. J.

Golgotha! Thabor! Hoeveel en velerlei verschil tussen deze beide bergen! En toch er is ook weer n punt van overeenkomst, dat beide tot elkaar naderen doet. Het is, dat Golgotha op Thabor voorzien, voorspeld en tevoren werd beduid. Het lijden, ziedaar het grote woord, de openbaring van het Godsgeheim, dat door alle godspraken aangezegd, door alle geheimenissen aangeduid en op alle bergen, waar Gods licht werd gezien en Gods stem gehoord, aangekondigd werd. Zie het Paradijsgebergte. Reeds in de schaduw van de palmen, die zijn eeuwige heuvelen kronen, klinkt een woord, dat de gevallen mens het uitzicht op een toekomstige verlossing ontsluit; maar hoe? Alleen door middel van een bloedige verwonding, die de Verlosser van de beet van een dodende slang zal hebben te ondergaan. Reeds in het paradijs klinkt de eis van de vergelding: oog om oog, tand om tand, vermorzeling om vermorzeling, de dood van de verlossende Mensenzoon als rantsoen voor de verlost wordende mens, tot wie gezegd is: Gij zult de dood sterven. - Wend het oog naar Moria. Daar offert Abraham twintig eeuwen later zijn zoon, die hij als uit de dood weer ontvangt. Daar torst Izaak zijn eigen moordtuig tegen de berg op. Daar geeft God, na dat dubbele offer de belofte, die, weer twintig eeuwen later, in de overgave van Zijn Zoon op diezelfde plaats wordt vervuld. Aanschouw de Sinaï. Daar verrijst het zoenaltaar, op welke zijden als met hiërogliefenschrift het lijden van de Messias staat afgebeeld. Het zoenaltaar, welks geheimen Jezus zelf vijftienhonderd jaren daarna verklaart, wanneer Hij, begonnen hebbende van Mozes, Zijn jongeren verklaart, dat de Christus lijden moest. Hef het oog omhoog naar Zion. Daar trilt de berg van David duizend jaren tevoren van de rouw en klaaggalm, die de Heilige Geest, die op hem is en die hem te voren beduidt het lijden, dat op de Christus komen zal, uit de snaren beide van zijn eigen hartsgevoel en van zijn geheiligd speeltuig lokt: Eli, Eli, lama sabachtani. Keer u naar al de bergen van Jeruzalem, naar al de bergen van het beloofde land. Van alle bergen, ja, zelfs van de hoogten van Babel (Daniel 9:26), wanneer Israël wenend aan de rivieren van Babel zit, klinken profetenstemmen (Luke 24:27. 1 Peter 1:10, 1 Peter 1:11), die met steeds duidelijker en helderder galm het lijden, zowel als de verheerlijking uitroepen van de Koning, wiens voetstappen in de verte ruisen! Ja, met het woord in de hand, dat zowel Mozes als al de profeten Zijn lijden zowel als Zijn heerlijkheid hebben voorspeld, worden de wet en de profeten, apostelen van de lijdende en stervende Heiland en Heer. Jesaja mag niet meer bij uitsluiting de Evangelist van het Oude Verbond heten: alle heilige schrijvers van dat verbond zijn Evangelisten zoals hij en wat een kerkvader van het Evangelie zei, geldt van de gehele Schrift: Zij is met het bloed van Jezus geschreven. Is dit alles? Of zou hij, die men de kerkvader van een latere eeuw genoemd heeft (Bossuet), recht hebben, als hij nog verder gaat en verkondigt: "Niet slechts zagen de profeten Jezus Christus, maar zij waren er daarenboven de beelddragers van: zij beeldden de verborgenheden van Zijn leer, vooral het kruis in zichzelf af. Bijna allen hebben zij omwille van de gerechtigheid vervolging moeten lijden en ons in hun lijden de voorbeduiding vertoond van de onschuld en de waarheid, vervolgd in de persoon van hun Heer. Men ziet Elia en Eliza altijd door het zwaard van de vervolging bedreigd. Hoe vaak heeft Jesaja aan koningen en volken ten spot gestrekt, die geëindigd zijn, zoals althans de overlevering van de Joden wil, met hen aan hun woede op te offeren. Zacharia, de zoon van Jojada wordt gestenigd, Ezechiël verkeert gestadig in verdrukking; de ellenden van Jeremia zijn immerdurende en onuitsprekelijk groot. Daniël wordt in de kuil van de leeuwen geworpen. Allen worden weersproken en mishandeld en allen hebben ons in hun voorbeeld doen zien, dat, als de zwakheid van Gods oude volk in het algemeen nodig had door tijdelijke zegeningen ondersteund te worden, ondanks de sterkeren onder hen en allen, die door buitengewone heiligheid uitblonken, reeds van toen aan met het brood van de verdrukking gevoed zijn en reeds bij voorraad van hun heiliging en volmaking de beker hebben gedronken, die door God voor Zijn heilig Kind was bestemd. " Moest niet de Christus al deze dingen lijden? Zo roepen dan naar Christus eigen uitspraak en verklaring Mozes en de profeten als uit n mond uit. En toch, hoe vreemd, hoe wonderbaar luidt die uitspraak niet! Christus moest lijden. Hij leed niet alleen omdat Hij wilde; maar Hij leed, omdat Hij, Zich eenmaal aangegord hebbend om de Verlosser en Zaligmaker van de mensen te zijn, niet anders mocht of kon. Eenmaal in de wereld gekomen om te doen wat er te doen was om de zonden van de wereld te verzoenen, was Hem geen keuze meer overgelaten. Hij moest.

De kruisiging had volgens Mark 15:28 plaats `s ochtend om 9 uur. Gedurende de verschrikkelijke volbrenging daarvan, die door geen van de vier Evangelisten nader wordt beschreven, sprak Jezus Zijn eerste van de zeven woorden (Luke 23:34): "Vader! vergeef het hen, want zij weten niet wat zij doen. " Hiermee bad Hij ook voor hen, die Hij in Zijn hogepriesterlijk gebed van Zijn voorbede uitdrukkelijk had uitgesloten (John 17:9). Het slot daarvan was dan het aanhechten van het opschrift en daarna ging men eerst over tot het verdelen van de kleren en het loten daarom, waarvan Matthes en Markus beide bericht geven, nog voordat zij van dat opschrift melding maken, terwijl Lukas en Johannes zich naar de tijdsopvolging richten. Wat nu het bord, dat de reden van de doodstraf vermeldde, aangaat, zo droeg volgens Dio Cassius (54, 8) de ter kruisiging veroordeelde bij de wegvoering naar de gerechtsplaats zodanig een aan de hals over de borst; na de aanhechting werd het, zoals Hesychius uitdrukkelijk vermeldt, boven aan het kruis gehecht. Op de weg naar Golgotha hebben de overpriesters en ouderlingen nog niet opgemerkt wat de stadhouder op het bord, dat Jezus droeg, had laten schrijven. Pas na de aannageling, toen het door vele Joden met opmerkzaamheid werd gelezen, werden zij opmerkzaam op de inhoud. Zij brachten eerder hun bezwaren hij Pilatus over zo'n gezegde in, omdat het, in drie talen gesteld, de Joden al te openlijk ten toon stelde. Zij verlangden een verandering van de klank van de woorden op deze wijze: "Jezus had gezegd: "Ik ben de Koning van de Joden" (John 19:19-John 19:22). Dat was echter juist de eigenlijke bedoeling van de stadhouder geweest, dat de woorden, waarmee hij de onderhandeling met de overpriesters gesloten had (John 19:14, ): "Zie uw Koning! Zal ik dan uw Koning kruisigen", in de zin, waarin hij ze bedoeld had en op de toon, waarop hij ze gesproken had, van de hoogte van het kruis vernomen zouden worden. Hij wilde zich daardoor aan hen wreken voor de dwang, die zij zijn geweten hadden aangedaan en hen openlijk ten toon stellen als degenen die de verwachting van hun volk hadden verloochend. Zij hebben echter van hun kant, vooral toen zij met hun verlangen werden afgewezen en het hen zo ergerende opschrift bleef, zoals het eens gesteld was, zonder twijfel nog meer daarin gevoeld, dan alleen de toorn van de Romein. Zij hebben opgemerkt, dat evenals het gebeurde onder het bestuur van de goddelijke handen was volbracht en dit als een getuigenis van God tegen hen in de geschiedenis stond, zo nu ook begon vervuld te worden, wat de door hen ter dood gebrachte in het verhoor voor Pilatus gezegd had (Matthew 26:64): "van nu aan zult u zien de Zoon des mensen, zittend ter rechterhand van de kracht van God en komend op de wolken van de hemel. " Tengevolge van de bij Pilatus ondervonden afwijzing en gepijnigd door het brandmerk in hun geweten, gaan zij later des te sterker met de bespotting van de gekruisigde voort volgens het woord van het opschrift en haar angel ontlenend uit het contrast tussen beeld en opschrift. Het is daar werkelijk, zoals het in Psalms 57:5; Psalms 140:4 en Romans 3:14 heet: hun tongen zijn scherpe zwaarden, adderenvergif is onder hun lippen en hun mond is vol van vervloeking en bitterheid. Het is opmerkelijk dat de eerste predikingen van de apostelen vaker de uitdrukking bevatten: "Jezus van Nazareth", die later niet in de apostolische woorden voorkomt (Acts 2:22; Acts 3:6; Acts 4:10). Dit gebeurde zolang de herinnering aan het opschrift boven het kruis nog levendig in het bewustzijn was en zonder twijfel met het doel om de Joden te doen voelen: deze Jezus van Nazareth heeft niet gezegd, dat Hij de Koning van de Joden is, zoals de oversten willen, maar Hij is het werkelijk; dat van Pilatus bevat de volle waarheid. "Pilatus heeft ook in dit woord geprofeteerd; in meer dan anderhalfhonderd talen en in duizendmaal duizend harten is het opschrift herhaald en gelovig aangenomen, het opschrift, dat de Romeinse stadhouder als een smaad bedoelde. "

"Gaat het jullie niet aan?" zo klinkt het uit de klaagzangen van Anathot's profeet over de puinhopen van Jeruzalem. Diezelfde vraag van de zoon van Hilkia voeren wij ook u tegemoet, waar wij u wijzen op de algemene ellende. Maar hoe zal ik haar u kunnen tonen in haar helen omvang? De mate is te vol geworden, dan dat wij f anders dan algemene bewoordingen zonden kunnen gebruiken in een uur als deze, of slechts een enkele aanwijzing zouden kunnen geven, f u met de Schrift zouden zeggen: "de hele wereld verdoemelijk voor God", de hemelen niet rein, de plantenwereld met doorn en distel, de dierenwereld met hyena's en tijgers vermengd en dat om de zonden van de mensen, f slechts een enkele proeve geven uit onze onmiddellijke nabijheid. Het geslacht van Cham, Sem en Jafet, ziedaar de drie maten meel, die het zuurdesem doorzuren moest. Cham is ontzenuwd door de slavernij; Sem heeft zijn eigen Messias gekruisigd en wat in zijn tenten woont, heeft voor een groot deel gedaan wat een Epifanes met het altaar van de Heere deed en door zwijnenoffer het ontheiligd. Sta, school en kerk, ziedaar drie andere maten meel en aan het kruishout is het gepredikt, dat deze drie vervuld moeten zijn van het: "Deze is Jezus de Koning van de Joden", dat daar in het Latijn, de taal van de wereldmacht, in het Grieks, de taal van de wetenschap, in het Hebreeuws, de taal van de godsdienst, geschreven stond. Ach! waar is het Christendom? Alles is omgekeerd in deze eeuw, nu verlichting niet meer van boven komt, van de zon, van God, maar uit de diepte van de moerassen, van de dwaallichten, van de wetenschap van de mensen. Heeft u het niet gehoord, want het masker zelf is afgeworpen, waarmee vorige eeuwen en jaren het onreine nog probeerde te bedekken, toen zonde nog schande was. - Heeft u het niet gehoord, hoe het: "Koning bij de gratie van God" de spot van de wereld heeft opgewekt; het mag alleen nog zijn: "een koning door de wil van het volk. " Meer dan dertig eeuwen geleden stond er een wetgever op en het eerste artikel in de grondwet, die hij gaf, was dit: "U zult geen andere goden voor Gods aangezicht hebben. " Wij zijn meer dan drieduizend jaar vooruitgegaan, wij leven in de tijd van de verlichting; men roept van staatswetenschappen; nu zal de grondwet van het Christelijke Nederland dan zoveel heerlijker schitteren? Ja, zij schittert door de geest van ongodsdienstigheid, zogenaamde neutraliteit. Nederland, eerst gevreesd om zijn biddagen, heeft geen gebed meer bij de hoogste of minste vergaderingen van het land. Mozes' wet (maar zij is ook uit God) stenigt de vloeker van de naam van de Heere, maar de Nederlandse wet (zij is ook uit het ongeloof) straft wel, die een woord spreekt tegen de mens en opent voor die de kerker, maar de godslasteraar, die God en mensen en zichzelf vloekt, is in het Christelijk (?) Nederland vrij. Men heeft weggeschrapt het Latijnse opschrift boven het kruis. - U vraagt naar het tweede: "de School. " - De Hogere? Ik beroep mij op de getuigenis van een hoogleraar, mijn leermeester, die waarlijk niet van vooringenomenheid met onze richting beschuldigd kan worden: "Er wordt aan de academiën slecht geleefd en slecht gewerkt; " hoeven wij er nog bij te voegen, op enkele gunstige uitzonderingen na: slecht gedoceerd? Daarom slecht, omdat de Christus van de Heilige Schrift ontbreekt. De Gymnasia, door de vaderen genoemd de kweekplaatsen van godsvrucht en van de kerk? Waarlijk Geliefden! als er n in Nederland geweest was, dat Christelijk had mogen heten, wij zouden van Nederlands Christenen de hulp niet hebben gevraagd en nog heden bij onze schuldenlast die vragen ter oprichting en instandhouding van een in de geest van de Heere, waarop in het zogenaamde vrije Nederland alleen de druk van het laatste examen liggen moest. Ik bid u Geliefden, draag met ons deze lasten! De lagere school? O het is ontzaglijk ver gekomen, dat in het Nederland, dat zich vrij vocht van Spanje, het Nederland van martelaarsbloed, van geloofsmoed van weleer, van de spotvrijheid van heden, de onderwijzer om het noemen van de naam van Christus voor degenen, die hij moet opvoeden, strafbaar, afzetbaar is volgens de wet. Men wil een wetenschap, maar zonder Christus. Men heeft het Griekse Schrift van Golgotha: "Deze is Jezus, de Koning van de Joden" vernietigd. - En de Kerk? Ik zou aan deze plaats niet staan, als hetzelfde bestuur, dat als zijn eerste plicht neerschreef: "Handhaving van de leer", zijn plicht volbracht. Ja, die herders - God zij dank de getrouwen in het land nemen toe - die herders hebben gezworen, hebben het ondertekend de formulieren van enigheid, dat "Amen!" van onze vaderen en van de gemeente op het woord van God, in geest en hoofdzaak te prediken, maar voor zovelen is geen eed meer heilig, geen handtekening meer van kracht. De moderne kent de eerste beginselen van zedelijkheid niet meer en weet niet, dat men het lidmaatschap van een vereniging moet opzeggen, zodra men met het doel en de beginselen van die vereniging niet meer overeenstemt. Helaas, geliefden, van zulken is onze kerk vol, zij stelen de bezoldigingen voor het vergif, dat zij toedelen. Gelovigen hebben bij die afval geroepen: "Het is tijd voor de Heere, dat Hij werkt, want zij hebben uw wet verbroken (Psalms 119:126); " er bleven er nog over, die God liefhadden "een uit een stad en twee uit een geslacht" (Jeremiah 3:14), voor wie de gelofte is: "Ik zal jullie herders geven naar Mijn hart, die zullen u weiden met wetenschap en verstand" (Matthew 27:15), aan wie God heeft toegezegd vermenigvuldiging en vruchtbaarheid (Matthew 27:16), maar bij al de bewijzen van getrouwheid van God is er zoveel reden om te zitten in zak en as. Men roept om herders, geliefden, verbazend groot is het getal van herderloze gemeenten, men zegt van meer dan 150 in het kleine Nederland, dat is bijna een tiende gedeelte van de predikantsplaatsen. Nauwelijks ontvangt n het recht tot prediking, of de profetie wordt vervuld, dat zeven de ne man aangrijpen (Isaiah 4:1). Het getal van de studerenden wordt gedurig kleiner. In geen tiental jaren is iets anders te wachten, dan altijd klimmende nood en ook daarna zal die nood groter en groter worden, als u niet ontwaakt, als u niet opstaat in de mogendheid van de Heere om te doen, wat onze hand vindt om te doen. Wij roepen u op, jongelingen met geloof en gaven toegerust: Ga met ons, want de kerk is in nood. Wij roepen u op, mannen van het geloof, dat u uw tienden geeft aan die Hogepriester van de kerk, die het is naar Melchizedeks ordening. Men heeft het opschrift van het kruis in het Hebreeuws, de taal van de kerk van God, weggenomen en zo is het geheel: "Jezus, de Koning van de Joden", in Nederland onleesbaar geworden. Satan verkreeg door het Sanhedrin van Pilatus niet, dat het zou worden weggenomen, maar hij heeft het verkregen door de geest, die nu heerst in de kinderen van de ongelovigheid. Verkregen? Nee, van de bergen komt de hulp! Wij hebben onze verwachting van de Heere; maar toch zouden wij niet treuren, waar wij niet anders dan de roede van de ontbinding kunnen zien en de toorn van de Almachtige ontwaakt; zou het oog niet met waterbeken lopen vanwege de breuk van de dochter van mijn volk?).

Vers 38

38. Toen men Hem kruisigde, werden, waarschijnlijk door een ander kommando soldaten, met Hem twee moordenaars (volgens de grondtekst: rovers, waaronder dwepende oproermakers moeten worden verstaan, zoals de Joodse oorlog ze later in menigte voortbracht (vgl. Mark 15:7), gekruisigd, een aan de rechter- en een aan de linkerkant, waardoor de Schrift vervuld werd: Hij is onder de misdadigers gerekend (Mark 15:28. Luke 22:37. Isaiah 53:12).

Hij werd gekruisigd tussen hen, alsof Hij de grootste van de drie was.

Vers 38

38. Toen men Hem kruisigde, werden, waarschijnlijk door een ander kommando soldaten, met Hem twee moordenaars (volgens de grondtekst: rovers, waaronder dwepende oproermakers moeten worden verstaan, zoals de Joodse oorlog ze later in menigte voortbracht (vgl. Mark 15:7), gekruisigd, een aan de rechter- en een aan de linkerkant, waardoor de Schrift vervuld werd: Hij is onder de misdadigers gerekend (Mark 15:28. Luke 22:37. Isaiah 53:12).

Hij werd gekruisigd tussen hen, alsof Hij de grootste van de drie was.

Vers 39

39. a) En die langs de plaats (Matthew 27:33) voorbij gingen, na het eindigen van het morgenoffer voor de poort wandelden, lasterden Hem als een, die door de vloek van God was getroffen en met wie het nu gedaan was, hun hoofden schuddend tot betoning van hun leedvermaak (Psalms 22:8).

a) Psalms 69:21. 40. De Hoge raad had er voor gezorgd, dat het verhoor volgens Matthew 26:61, Matthew 26:64 algemeen bekend werd en door het medegedeelde van de getuigen de tegenzin van Jeruzalems bewoners, die op hun tempel zo trotswaren, tegen Hem werd opgewekt. En ten gevolge daarvan lasterden zij Hem en zeiden: a) Gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, Uzelf dus een goddelijke macht toekent, verlos uzelf uit Uw nood; dat moet voor U immers gemakkelijk zijn. Als Gij de Zoon van God bent, kom dan af van het kruis. Bewijs Uw woorden door Uw daden (Matthew 27:42).

a)Matthew 26:61. John 2:19.

Vers 39

39. a) En die langs de plaats (Matthew 27:33) voorbij gingen, na het eindigen van het morgenoffer voor de poort wandelden, lasterden Hem als een, die door de vloek van God was getroffen en met wie het nu gedaan was, hun hoofden schuddend tot betoning van hun leedvermaak (Psalms 22:8).

a) Psalms 69:21. 40. De Hoge raad had er voor gezorgd, dat het verhoor volgens Matthew 26:61, Matthew 26:64 algemeen bekend werd en door het medegedeelde van de getuigen de tegenzin van Jeruzalems bewoners, die op hun tempel zo trotswaren, tegen Hem werd opgewekt. En ten gevolge daarvan lasterden zij Hem en zeiden: a) Gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, Uzelf dus een goddelijke macht toekent, verlos uzelf uit Uw nood; dat moet voor U immers gemakkelijk zijn. Als Gij de Zoon van God bent, kom dan af van het kruis. Bewijs Uw woorden door Uw daden (Matthew 27:42).

a)Matthew 26:61. John 2:19.

Vers 41

41. En zo ook ook de overpriesters met de schriftgeleerden en ouderlingen en farizeeën, toen zij van hun vergeefse poging bij Pilatus (John 19:21, ) waren teruggekeerd en weer bij het kruis waren gekomen, Hem bespottend, zeiden evenals het volk en het verder aanzettend:

Vers 41

41. En zo ook ook de overpriesters met de schriftgeleerden en ouderlingen en farizeeën, toen zij van hun vergeefse poging bij Pilatus (John 19:21, ) waren teruggekeerd en weer bij het kruis waren gekomen, Hem bespottend, zeiden evenals het volk en het verder aanzettend:

Vers 42

42. Anderen heeft Hij verlost en het graag gezien, dat men Hem voor een wonderdoener hield; Hij kan, zoals het nu duidelijk is, Zichzelf niet verlossen, dan moet dan Zijn wondermacht niets anders dan bedrog geweest zijn. Als Hij de Koning van Israël is, zoals het opschrift boven Zijn hoofd zegt, dat Hij dan nu afkomt van het kruis en wij zullen Hem geloven. Maar wij danken voor een koning, die aan het kruis Zijn leven moet eindigen (1 Corinthians 1:23).

Vers 42

42. Anderen heeft Hij verlost en het graag gezien, dat men Hem voor een wonderdoener hield; Hij kan, zoals het nu duidelijk is, Zichzelf niet verlossen, dan moet dan Zijn wondermacht niets anders dan bedrog geweest zijn. Als Hij de Koning van Israël is, zoals het opschrift boven Zijn hoofd zegt, dat Hij dan nu afkomt van het kruis en wij zullen Hem geloven. Maar wij danken voor een koning, die aan het kruis Zijn leven moet eindigen (1 Corinthians 1:23).

Vers 43

43. Hij heeft op God vertrouwd, zodat Hij voor de geestelijke en wereldlijke rechtbank vaak genoeg zweeg, wanneer Hij ondervraagd en aangeklaagd werd. Hij heeft alles rustig ondergaan en daardoor het uiterlijk aangenomen, alsofHij alles in de hand stelde van God de Rechter. Dat Hij Hem nu verlost, nadat het met Hem reeds tot het uiterste is gekomen. Er is geen tijd meer te verliezen, als de hemel hier tussenbeiden zal komen, als Hij Hem wel wil; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon en God zal toch zeker Zijn Zoon in zo'n nood niet laten. Maar nu Hij Hem toch zonder hulp laat, geeft de hemel zelf dan geen getuigenis dat wijHem met recht als een godslasteraar ter dood hebben veroordeeld?

Vers 43

43. Hij heeft op God vertrouwd, zodat Hij voor de geestelijke en wereldlijke rechtbank vaak genoeg zweeg, wanneer Hij ondervraagd en aangeklaagd werd. Hij heeft alles rustig ondergaan en daardoor het uiterlijk aangenomen, alsofHij alles in de hand stelde van God de Rechter. Dat Hij Hem nu verlost, nadat het met Hem reeds tot het uiterste is gekomen. Er is geen tijd meer te verliezen, als de hemel hier tussenbeiden zal komen, als Hij Hem wel wil; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon en God zal toch zeker Zijn Zoon in zo'n nood niet laten. Maar nu Hij Hem toch zonder hulp laat, geeft de hemel zelf dan geen getuigenis dat wijHem met recht als een godslasteraar ter dood hebben veroordeeld?

Vers 44

44. En hetzelfde verweten Hem ook in de een van de beiden (Matthew 27:38) de moordenaars, die met Hem gekruisigd waren, dus de ellendigste van alle mensen, die zelf aan de smadelijkste dood waren overgegeven, als moesten zij het koor van de verachters van Zijn naam vol maken.

In Luke 23:36, wordt nog gemeld dat de krijgsknechten Hem met spotredenen edik aanboden. Dit is niet de drank, die hij eerst versmaad had en die uit slechte wijn en bitter gemengd, het gevoel van de gekruisigde moest verdoven (Matthew 27:34). Het is ook niet het lessen van de brandende dorst, waarom Hij voor het sterven vroeg (Matthew 27:48), maar die spot van de soldaten komt tussenbeiden voor, toen zij zelf, onder het kruis zittend (Vers ), edik dronken en met ruwe scherts vroegen of Hij ook daarvan wilde. Wat een wedijver om de gekruisigde met woorden en gebaren te honen tussen het volk en de oversten, de medegekruisigden en de soldaten, de Joden en de heidenen! Men sprak niet makkelijk met een stervende moordenaar. De Rechtvaardige moet ook deze drinkbeker ledigen! Het is een valse mening van vele uitleggers over de beide medekruiselingen, dat de een, tot wie op zijn bede het tweede woord van Christus aan het kruis gericht was, in het begin ook met de andere gespot zou hebben en zich daarna pas tot de Heere zou hebben bekeerd, In dat geval zou hij nooit, zoals hij dan doet, zijn medekruiseling hebben durven bestraffen. Men is tot deze aanneming slechts gekomen door de voorstelling bij Matthes en Markus, die berichten dat de lastering ook van de moordenaars is uitgegaan, zonder nader op te merken, of een of beiden daaraan een werkzaam aandeel namen; Lukas vult de zo algemene voorstelling aan door zijn mededeling. Nadat de spot van de spotters zo'n heerlijk einde had genomen, dat juist een van de beide medekruiselingen Jezus in Zijn verborgen heerlijkheid erkent en als de Koning van Israël belijdt, die nu snel Zijn rijk zal innemen en de lasteraars, zelf hun smaadredenen moede geworden, van het kruis heengaan, komen de vrienden, die tot hiertoe waren teruggehouden, naderbij. Onder deze de moeder en de discipel van de liefde. Aan Maria gaat het zwaard door de ziel, waarvan Simeon haar had geprofeteerd (Luke 2:35); maar in de edelste smart gesterkt en gesteund staat zij onder het kruis en valt niet in onmacht. Daar geeft Hij haar de nieuwe Zoon en aan deze geeft en beveelt Hij Zijn moeder (John 19:25, ). Het woord dat daarop betrekking heeft, is het derde onder de zeven, "Vrouw", zegt Hij weer als tot een vreemde (John 2:4). Hij maakt de band van aardse verwantschap los en betoont Zichzelf toch juist hierin de getrouwste Zoon te zijn. Niet als gaf Hij de gemeente tot bescherming en tot verzorging aan Zijn moeder, de Koningin van de hemel, integendeel geeft Hij de zwakke vrouw ter bescherming en verzorging aan de nieuwe zoon. Deze volgt dadelijk de wenk op, die hem tot troost in grote droefheid een groot werk opdraagt; wij zien er echter ook in, dat hij haar v r het schrikkelijk lijden, zoals dat in de eerstvolgende afdeling voorkomt, wegleidt, zoals dan ook daarna de discipelinnen van ver staan en de moeder niet meer bij haar is. "

Naar onze mening is de spot van beide moordenaars bedoeld en hebben wij ons voor te stellen, dat de een die heeft uitgesproken, terwijl bij het begin van het kruislijden de ander instemde, zonder daarom ook die woorden te uiten. Meer en meer leert hij echter de Christus kennen, in zijn hart ontstaat twijfel en de twijfel wordt veranderd in geloof. De Heilige Geest, die het hart van de moordenaar bij het begin en het vervolg van het kruislijden doorzag, geleidde de eerste en tweede Evangelist tot mededeling van volkomen waarheid, zowel als de derde, die ons nadere bijzonderheid meedeelt. Waar de tweede moordenaar de laster niet uitsprak, is de berisping over de eerste niet vreemd.

II. Matthew 27:45-Matthew 27:56 Tegen de middag ontstaat een duisternis, die zich over het gehele land verspreidt, het licht van de zon uitblust en 3 uren aanhoudt. Om 3 uur klaagt Jezus over Zijn verlatenheid van God, dat in verband met de drank, die op Zijn klacht over dorst wordt toegereikt, een van de krijgsknechten aanleiding geeft tot nieuwe spotternijen onder het kruis. De beide laatste woorden van Christus voert Matthes slechts even aan, zonder ze te noemen en bericht tevens Zijn sterven. Des te uitvoeriger deelt hij de uitwerkingen mee, die de dood van de Heere heeft op tempel en natuur, op het rijk van de doden en van de levenden (vgl. Mark 15:33-Mark 15:41. Luke 23:44-Luke 23:49. John 19:28-John 19:37).

Vers 44

44. En hetzelfde verweten Hem ook in de een van de beiden (Matthew 27:38) de moordenaars, die met Hem gekruisigd waren, dus de ellendigste van alle mensen, die zelf aan de smadelijkste dood waren overgegeven, als moesten zij het koor van de verachters van Zijn naam vol maken.

In Luke 23:36, wordt nog gemeld dat de krijgsknechten Hem met spotredenen edik aanboden. Dit is niet de drank, die hij eerst versmaad had en die uit slechte wijn en bitter gemengd, het gevoel van de gekruisigde moest verdoven (Matthew 27:34). Het is ook niet het lessen van de brandende dorst, waarom Hij voor het sterven vroeg (Matthew 27:48), maar die spot van de soldaten komt tussenbeiden voor, toen zij zelf, onder het kruis zittend (Vers ), edik dronken en met ruwe scherts vroegen of Hij ook daarvan wilde. Wat een wedijver om de gekruisigde met woorden en gebaren te honen tussen het volk en de oversten, de medegekruisigden en de soldaten, de Joden en de heidenen! Men sprak niet makkelijk met een stervende moordenaar. De Rechtvaardige moet ook deze drinkbeker ledigen! Het is een valse mening van vele uitleggers over de beide medekruiselingen, dat de een, tot wie op zijn bede het tweede woord van Christus aan het kruis gericht was, in het begin ook met de andere gespot zou hebben en zich daarna pas tot de Heere zou hebben bekeerd, In dat geval zou hij nooit, zoals hij dan doet, zijn medekruiseling hebben durven bestraffen. Men is tot deze aanneming slechts gekomen door de voorstelling bij Matthes en Markus, die berichten dat de lastering ook van de moordenaars is uitgegaan, zonder nader op te merken, of een of beiden daaraan een werkzaam aandeel namen; Lukas vult de zo algemene voorstelling aan door zijn mededeling. Nadat de spot van de spotters zo'n heerlijk einde had genomen, dat juist een van de beide medekruiselingen Jezus in Zijn verborgen heerlijkheid erkent en als de Koning van Israël belijdt, die nu snel Zijn rijk zal innemen en de lasteraars, zelf hun smaadredenen moede geworden, van het kruis heengaan, komen de vrienden, die tot hiertoe waren teruggehouden, naderbij. Onder deze de moeder en de discipel van de liefde. Aan Maria gaat het zwaard door de ziel, waarvan Simeon haar had geprofeteerd (Luke 2:35); maar in de edelste smart gesterkt en gesteund staat zij onder het kruis en valt niet in onmacht. Daar geeft Hij haar de nieuwe Zoon en aan deze geeft en beveelt Hij Zijn moeder (John 19:25, ). Het woord dat daarop betrekking heeft, is het derde onder de zeven, "Vrouw", zegt Hij weer als tot een vreemde (John 2:4). Hij maakt de band van aardse verwantschap los en betoont Zichzelf toch juist hierin de getrouwste Zoon te zijn. Niet als gaf Hij de gemeente tot bescherming en tot verzorging aan Zijn moeder, de Koningin van de hemel, integendeel geeft Hij de zwakke vrouw ter bescherming en verzorging aan de nieuwe zoon. Deze volgt dadelijk de wenk op, die hem tot troost in grote droefheid een groot werk opdraagt; wij zien er echter ook in, dat hij haar v r het schrikkelijk lijden, zoals dat in de eerstvolgende afdeling voorkomt, wegleidt, zoals dan ook daarna de discipelinnen van ver staan en de moeder niet meer bij haar is. "

Naar onze mening is de spot van beide moordenaars bedoeld en hebben wij ons voor te stellen, dat de een die heeft uitgesproken, terwijl bij het begin van het kruislijden de ander instemde, zonder daarom ook die woorden te uiten. Meer en meer leert hij echter de Christus kennen, in zijn hart ontstaat twijfel en de twijfel wordt veranderd in geloof. De Heilige Geest, die het hart van de moordenaar bij het begin en het vervolg van het kruislijden doorzag, geleidde de eerste en tweede Evangelist tot mededeling van volkomen waarheid, zowel als de derde, die ons nadere bijzonderheid meedeelt. Waar de tweede moordenaar de laster niet uitsprak, is de berisping over de eerste niet vreemd.

II. Matthew 27:45-Matthew 27:56 Tegen de middag ontstaat een duisternis, die zich over het gehele land verspreidt, het licht van de zon uitblust en 3 uren aanhoudt. Om 3 uur klaagt Jezus over Zijn verlatenheid van God, dat in verband met de drank, die op Zijn klacht over dorst wordt toegereikt, een van de krijgsknechten aanleiding geeft tot nieuwe spotternijen onder het kruis. De beide laatste woorden van Christus voert Matthes slechts even aan, zonder ze te noemen en bericht tevens Zijn sterven. Des te uitvoeriger deelt hij de uitwerkingen mee, die de dood van de Heere heeft op tempel en natuur, op het rijk van de doden en van de levenden (vgl. Mark 15:33-Mark 15:41. Luke 23:44-Luke 23:49. John 19:28-John 19:37).

Vers 45

45. En van het zesde, het middaguur af kwam er, nadat Jezus nu drie uur aan het kruis had gehangen, een buitengewone, door God gewerkte duisternis over de gehele aarde, het hele Joodse land. De lucht verduisterde hoe langer hoe meer, zodat ook de zon haar glans verloor en nog slechts als een dof gloeiende bal zonder verlichtende kracht aan de hemel hing (Luke 23:45). Dit duurde tot het negende uur toe, tot `s middags drie uur (Isaiah 5:30. Amos 8:9). Origenes en Eusebius beroepen zich op een grote zonsverduistering, die volgens opgaaf van Flegon uit Trallus, een kroniekschrijver van de 2e eeuw, in de 202de Olympiade plaats vond. Daarmee kan de hier medegedeelde gebeurtenis niet samenhangen, omdat een zonsverduistering slechts plaats vindt ten tijde van de nieuwe maan en de dood van Jezus ten tijde van het Pascha, dus bij volle maan, heeft plaats gehad. Ook spreekt de Evangelist van geen astronomische verduistering van de zon, zoals Flegon op het oog heeft; en Lukas merkt uitdrukkelijk op, dat de verduistering van de zon pas een gevolg van de verduistering van de aarde was, niet omgekeerd. Volgens berekening van de geleerden viel die zonsverduistering op de 24ste november van het jaar 29 na Christus, dus in de tussentijd van de 2-6 weken, die wij bij $harmon$ 78 van de chronologie hebben aangegeven. "Nog had tot hiertoe het licht van de zon de tonelen van schrik en jammer op Golgotha beschenen: de spotters spotten, de toeschouwers staan het aan te staren, de Heere lijdt - alles gaat zijn gang, alsof er niets gebeurde, dat God zou kunnen bewegen om in te grijpen. "Wanneer God heden geen teken doet", zo sprak en dacht zeker menigeen met verschillende gezindheden en overdenkingen; en zie, er gebeurt een teken; plotseling op de heldere middag wordt het donker evenals bij de geboorte van Christus de middernacht werd verlicht. Het is in de eerste plaats een waarschuwend teken, een voorbeeld en getuigenis, dat nu Israël een afschuwelijk werk van de duisternis doet, dat de zon van God niet langer mag beschijnen, waardoor donkerheid van het oordeel over hen zal komen. En nu stelt men zich de indruk van die duisternis voor op Golgotha en in heel Jeruzalem; men stelt zich het een en ander voor uit de verschrikkingen van het geweten, de verstoringen van de vreugde, de afgebroken middagmalen, de wanorde in de tempeldienst, de verwarring bij het avondoffer enz. Op Golgotha verstomt zeker elk spotten en lasteren; bange stilte heerst op de hoofdschedelplaats. Niet weinigen verwachten zeker, dat op dit begin snel meer zal volgen, afkomen van het kruis, openbaring van koninklijke macht, verplettering van de tegenstanders. Maar er komt geen straf, geen hulp, slechts de duisternis duurt voort. Niemand waagt het weg te gaan, alles is als vastgenageld, steeds meerderen komen wellicht nog daarbij, men hoort de bloeddrppels vallen, de zachte zuchten, men luistert naar dat kruis in het midden boven alle gekerm van de beide anderen. Verder kan men ook zeggen, terwijl de schepping zich verbergt en treurt, alsof zij zich ontzet over de misdaad van de kruisiging, wordt tegelijk een gordijn gebracht om datgene, wat nu eerst, van dit middaguur af gebeuren moet. Het zwijgend teken roept uit: hier is een donker geheim van het goddelijk raadsbesluit. Tot hiertoe hebben zij de gekruisigde gezien - met vijandschap, met smart, met verwondering; nu zal men niet zien wat nog door Hem moet worden geleden, omdat men het niet kan begrijpen. Dat brengt ons dan ten slotte tot de eigenlijke diepste betekenis van de duisternis als van een medelijdend, aanwijzend afbeeldsel voor de inwendige verduistering van de ziel, die de Heer van de natuur nu lijdt, voor Zijn verlaten zijn van God. Wanneer het teken van God eerst misschien de deelnemenden harten ten troost was, snel zullen zij gevoeld hebben, Hij lijdt nu slechts nog langer en donkerder. Ja, nu wandelt Hij door het laatste dal van de schaduwen van de dood, in de duisternis van het gericht van God. Duisterder dan ooit duisternis over de aarde uitwendig kan worden, was het in Zijn ziel, toen het was voor Zijn God (Psalms 22:16): "Gij legt Mij in het stof van de dood. " Drie uur hangt Hij zo tussen hemel en aarde, door de aarde als een vloek uitgestoten, door de hemel nog niet tot zegenen aangenomen; dat waren uren, wier inhoud eens de eeuwigheid zal openbaren. Lijden in het licht van de zon is gemakkelijker dan lijden in de duisternis: licht is als nabijheid van God, maar duisternis wijst op verlaten zijn van God; en dat was het nu wat de Heere overkwam - Van God verlaten zijn. Geen engel kwam, ook de engelen trokken zich in aanbidding voor het werk terug, waaraan nu de Verlosser werkte; en de Vader zelf onttrok Zich Zijn Zoon, opdat Hij voor de gehele wereld zou smaken, wat de kwelling van de hel, wat het van God verlaten zijn is. Door God verlaten: weten de duivelen, die het eeuwig voelen, wat het is? Kunnen zij de grafsteen zien en begrijpen, die hen voor eeuwig, eeuwig drukt? Wete het, wie het kan! In mijn plaats weet en ondervond het En, die mij door Zijn ervaring voor de ervaring behoed heeft, die mij onveranderlijk een eeuwige dood zou hebben aangebracht. Ik weet niet wat het is om van God verlaten Zijn, ik wil en kan het niet weten; ik weet alleen dat het helse pijn is, dat dus de Heere van de middag af tot ongeveer drie uur helse kwellingen voelde. Ik weet niet wat in de hemel en in de ziel van de Verlosser plaats had, om het "van God verlaten zijn" te werken; maar ik sidder voor de gedachte en een donker afgrijzen gaat door mijn ziel, evenals over de natuur in die uren. Hier zie ik, dat zij een volkomen waarheid is die leer van Paulus over het plaatsbekledend lijden van Jezus. Die het niet ziet is blinder dan de nacht, die de Gekruisigde omgaf.

God heeft Hem zonde gemaakt. Dat de engelen deze diepte peilen, als zij het kunnen: ik werp in die diepte geen peillood uit. Waarom zou ik het doen? Het is een diepte, waarvan de liefde van God de bodem is. Wie kan het wezen van God peilen? Wie kan de liefde van God peilen, die als het brandpunt van al de lichtstralen en volmaaktheden van Zijn wezen is? Niemand. Maar zo kan ook niemand het geheim peilen, waarin die liefde zich in haar hele diepte en lengte en breedte openbaart. En dit geldt temeer als wij in aanmerking nemen, dat het ontwerp van de verlossing tot een gebied behoort, waarop in plaats van de nooddwang van een ijzere wet, de vrijheid van de boven alle wetten zich verheffende liefde heerst. "De liefde", heeft men (in de "Semeur") ergens terecht gezegd is een macht op zichzelf, zij heeft haar eigen redenering, haar eigen taal, die tot een hogere orde van dingen behoren: de atmosfeer, waarin haar begrippen en denkbeelden zich bewegen, is van verhevener aard. De man, die voor zijn land sterft, of voor een edel denkbeeld zijn leven geeft; de moeder, die zichzelf voor haar kind ten offer brengt, zij handelen tegen de regels van de gewone redeneerkunde en toch worden zij door een waar en echt gevoel geleid. Als een vader uitroept: laat mijn schuldige zoon het leven en neem mijn leven in de plaats! Zult u, als u anders als Rechter er de macht toe heeft, na de zelfopoffering van de Vader de zoon sparen; en als het koele verstand u veroordeelt, alle harten zijn voor u! En ziedaar mijn antwoord op de onrechtvaardigheid van het kruis.

Vers 45

45. En van het zesde, het middaguur af kwam er, nadat Jezus nu drie uur aan het kruis had gehangen, een buitengewone, door God gewerkte duisternis over de gehele aarde, het hele Joodse land. De lucht verduisterde hoe langer hoe meer, zodat ook de zon haar glans verloor en nog slechts als een dof gloeiende bal zonder verlichtende kracht aan de hemel hing (Luke 23:45). Dit duurde tot het negende uur toe, tot `s middags drie uur (Isaiah 5:30. Amos 8:9). Origenes en Eusebius beroepen zich op een grote zonsverduistering, die volgens opgaaf van Flegon uit Trallus, een kroniekschrijver van de 2e eeuw, in de 202de Olympiade plaats vond. Daarmee kan de hier medegedeelde gebeurtenis niet samenhangen, omdat een zonsverduistering slechts plaats vindt ten tijde van de nieuwe maan en de dood van Jezus ten tijde van het Pascha, dus bij volle maan, heeft plaats gehad. Ook spreekt de Evangelist van geen astronomische verduistering van de zon, zoals Flegon op het oog heeft; en Lukas merkt uitdrukkelijk op, dat de verduistering van de zon pas een gevolg van de verduistering van de aarde was, niet omgekeerd. Volgens berekening van de geleerden viel die zonsverduistering op de 24ste november van het jaar 29 na Christus, dus in de tussentijd van de 2-6 weken, die wij bij $harmon$ 78 van de chronologie hebben aangegeven. "Nog had tot hiertoe het licht van de zon de tonelen van schrik en jammer op Golgotha beschenen: de spotters spotten, de toeschouwers staan het aan te staren, de Heere lijdt - alles gaat zijn gang, alsof er niets gebeurde, dat God zou kunnen bewegen om in te grijpen. "Wanneer God heden geen teken doet", zo sprak en dacht zeker menigeen met verschillende gezindheden en overdenkingen; en zie, er gebeurt een teken; plotseling op de heldere middag wordt het donker evenals bij de geboorte van Christus de middernacht werd verlicht. Het is in de eerste plaats een waarschuwend teken, een voorbeeld en getuigenis, dat nu Israël een afschuwelijk werk van de duisternis doet, dat de zon van God niet langer mag beschijnen, waardoor donkerheid van het oordeel over hen zal komen. En nu stelt men zich de indruk van die duisternis voor op Golgotha en in heel Jeruzalem; men stelt zich het een en ander voor uit de verschrikkingen van het geweten, de verstoringen van de vreugde, de afgebroken middagmalen, de wanorde in de tempeldienst, de verwarring bij het avondoffer enz. Op Golgotha verstomt zeker elk spotten en lasteren; bange stilte heerst op de hoofdschedelplaats. Niet weinigen verwachten zeker, dat op dit begin snel meer zal volgen, afkomen van het kruis, openbaring van koninklijke macht, verplettering van de tegenstanders. Maar er komt geen straf, geen hulp, slechts de duisternis duurt voort. Niemand waagt het weg te gaan, alles is als vastgenageld, steeds meerderen komen wellicht nog daarbij, men hoort de bloeddrppels vallen, de zachte zuchten, men luistert naar dat kruis in het midden boven alle gekerm van de beide anderen. Verder kan men ook zeggen, terwijl de schepping zich verbergt en treurt, alsof zij zich ontzet over de misdaad van de kruisiging, wordt tegelijk een gordijn gebracht om datgene, wat nu eerst, van dit middaguur af gebeuren moet. Het zwijgend teken roept uit: hier is een donker geheim van het goddelijk raadsbesluit. Tot hiertoe hebben zij de gekruisigde gezien - met vijandschap, met smart, met verwondering; nu zal men niet zien wat nog door Hem moet worden geleden, omdat men het niet kan begrijpen. Dat brengt ons dan ten slotte tot de eigenlijke diepste betekenis van de duisternis als van een medelijdend, aanwijzend afbeeldsel voor de inwendige verduistering van de ziel, die de Heer van de natuur nu lijdt, voor Zijn verlaten zijn van God. Wanneer het teken van God eerst misschien de deelnemenden harten ten troost was, snel zullen zij gevoeld hebben, Hij lijdt nu slechts nog langer en donkerder. Ja, nu wandelt Hij door het laatste dal van de schaduwen van de dood, in de duisternis van het gericht van God. Duisterder dan ooit duisternis over de aarde uitwendig kan worden, was het in Zijn ziel, toen het was voor Zijn God (Psalms 22:16): "Gij legt Mij in het stof van de dood. " Drie uur hangt Hij zo tussen hemel en aarde, door de aarde als een vloek uitgestoten, door de hemel nog niet tot zegenen aangenomen; dat waren uren, wier inhoud eens de eeuwigheid zal openbaren. Lijden in het licht van de zon is gemakkelijker dan lijden in de duisternis: licht is als nabijheid van God, maar duisternis wijst op verlaten zijn van God; en dat was het nu wat de Heere overkwam - Van God verlaten zijn. Geen engel kwam, ook de engelen trokken zich in aanbidding voor het werk terug, waaraan nu de Verlosser werkte; en de Vader zelf onttrok Zich Zijn Zoon, opdat Hij voor de gehele wereld zou smaken, wat de kwelling van de hel, wat het van God verlaten zijn is. Door God verlaten: weten de duivelen, die het eeuwig voelen, wat het is? Kunnen zij de grafsteen zien en begrijpen, die hen voor eeuwig, eeuwig drukt? Wete het, wie het kan! In mijn plaats weet en ondervond het En, die mij door Zijn ervaring voor de ervaring behoed heeft, die mij onveranderlijk een eeuwige dood zou hebben aangebracht. Ik weet niet wat het is om van God verlaten Zijn, ik wil en kan het niet weten; ik weet alleen dat het helse pijn is, dat dus de Heere van de middag af tot ongeveer drie uur helse kwellingen voelde. Ik weet niet wat in de hemel en in de ziel van de Verlosser plaats had, om het "van God verlaten zijn" te werken; maar ik sidder voor de gedachte en een donker afgrijzen gaat door mijn ziel, evenals over de natuur in die uren. Hier zie ik, dat zij een volkomen waarheid is die leer van Paulus over het plaatsbekledend lijden van Jezus. Die het niet ziet is blinder dan de nacht, die de Gekruisigde omgaf.

God heeft Hem zonde gemaakt. Dat de engelen deze diepte peilen, als zij het kunnen: ik werp in die diepte geen peillood uit. Waarom zou ik het doen? Het is een diepte, waarvan de liefde van God de bodem is. Wie kan het wezen van God peilen? Wie kan de liefde van God peilen, die als het brandpunt van al de lichtstralen en volmaaktheden van Zijn wezen is? Niemand. Maar zo kan ook niemand het geheim peilen, waarin die liefde zich in haar hele diepte en lengte en breedte openbaart. En dit geldt temeer als wij in aanmerking nemen, dat het ontwerp van de verlossing tot een gebied behoort, waarop in plaats van de nooddwang van een ijzere wet, de vrijheid van de boven alle wetten zich verheffende liefde heerst. "De liefde", heeft men (in de "Semeur") ergens terecht gezegd is een macht op zichzelf, zij heeft haar eigen redenering, haar eigen taal, die tot een hogere orde van dingen behoren: de atmosfeer, waarin haar begrippen en denkbeelden zich bewegen, is van verhevener aard. De man, die voor zijn land sterft, of voor een edel denkbeeld zijn leven geeft; de moeder, die zichzelf voor haar kind ten offer brengt, zij handelen tegen de regels van de gewone redeneerkunde en toch worden zij door een waar en echt gevoel geleid. Als een vader uitroept: laat mijn schuldige zoon het leven en neem mijn leven in de plaats! Zult u, als u anders als Rechter er de macht toe heeft, na de zelfopoffering van de Vader de zoon sparen; en als het koele verstand u veroordeelt, alle harten zijn voor u! En ziedaar mijn antwoord op de onrechtvaardigheid van het kruis.

Vers 46

46. Gedurende drie uur sprak Jezus geen enkel woord, maar hing onder het gevoel van verlaten zijn van God als een stemmeloos lam en droeg de toorn van God. De satan drukte zijn vurige pijlen op Hem af en beproefde of hij Hem niet in de afgrond van de wanhoop kon storten, of tot ongeduld en morren tegen God kon verleiden en zo het werk van onze verzoening en verlossing verijdelen. En ongeveer in het negende uur, `s middags om 3 uur, toen in de tempel het dagelijks avondoffer zou worden geslacht en verbrand, a) riep Jezus met een grote stem, ook hier de Schrift (Psalms 22:2) vervullende en zei: ELI, ELI, LAMA SABACHTANI, dat is vertaald: Mijn God, Mijn God! waarom heeft U Mij verlaten?

a) Hebrews 5:7. Het verzoenend lijden aan het kruis heeft twee afdelingen, de eerste duurt van `s morgens 9 uur tot 12 uur in de middag. In deze drie uren sprak Hij de drie eerste van Zijn zeven woorden, waarin Hij Zich als Hogepriester openbaart, die de verdienste van Zijn lijden tot heil van de wereld doet zijn (Luke 23:33-Luke 23:42 v. John 9:26 v. ). Zijn lijden was nog slechts naderend en evenals de zon nog aan de hemel scheen, zo stond ook het licht in Zijn hart nog op de kandelaar. Nog kon Hij zoveel, dat Hij op Zijn smarten geen acht gaf en zoals Hij gewoon was, Zich over diegenen ontfermde, die om het kruis stonden, over Zijn vijanden en over Zijn vrienden. Tot aan de laatste ademtocht, temidden van de martelingen van het kruis, openbaarde Hij Zijn trouwe liefde, die het verlorene zoekt, het gewonde heelt en Zich over allen ontfermt. Zelfs in het aangezicht van de dood spreekt Hij woorden van het eeuwige leven. Deze helft van zijn kruislijden is de onvergetelijke uitdrukking van Zijn liefde als herder, die Hij aan Zijn gemeente als een dierbare erfenis heeft achtergelaten. Dit verandert echter `s middags om 12 uur, waarmee de tweede afdeling van Zijn lijden begint. De zon, die de dag bestuurt, staat plotseling haar bestuur af. Haar schijnsel wordt uitgeblust; zij is nog aan de hemel te zien, maar zij staat daar als een duistere schijf en donker ziet zij neer op het kruis. Het gehele land is midden op de dag met duisternis bedekt en de dag is op de helft verdwenen. Slechts zwak en mat ziet het vloekhout door de duisternis heen; als schimmen staan de toeschouwers om het kruis heen en een doffe, benauwende stilte snoert iedere ziel de mond. Dit is het afbeeldsel van wat er in Jezus omgaat. Van 12 tot 3 uur komt er geen woord meer over Zijn lippen, want Hij is geheel en al bezig met de zware strijd, die Hij moet doorstrijden. Drie lange, moeilijke uren verkropt Hij Zijn lijden en eerst ten drie uur opent Hij Zijn lippen tot een luid geschrei, als Hij roept: "Mijn God! Mijn God! waarom heeft Gij Mij verlaten?"

Ik weet niet, mijn Broeders, of het u zo gaat als mij; mij overvalt zo vaak ik deze woorden hoor, een heimelijke siddering; mij klinken zij als de laatste zuchten van een bange ziel, die na lang worstelen op het punt is van bezwijken en toch de hand, de hand van het geloof, midden uit de golven naar omhoog steekt. En dat zijn woorden, die de mens geworden Zoon van de levende van God heeft gesproken! Wie voelt niet, dat wij hier bij een diepte staan, die geen menselijk denken kan doorgronden? Slechts schoorvoetend treed ik nader, om daaruit te putten. Er is een drievoudige blik in het geheim van de verlossing, die dit woord ons schenkt, namelijk 1) in de diepte van de heilige Schrift, die vervuld wordt, 2) in het hart van de Middelaar, die ze volbrengt en 3) in de ernst van het goddelijk gericht, dat daarin als zegen voor de wereld wordt voltrokken. Het woord is het begin van de 22ste Psalm In dezen Psalm spreekt David uit de diepte van een zwaar lijden tot zijn God. Wat hem, de koning van Israël, toen overkwam was toch slechts als een schaduw van datgene, wat in Christus zijn volle werkelijkheid zou bereiken, slechts als het ware enige voorspellende trekken uit die grote lijdensgeschiedenis, die op Golgotha ten zegen van de wereld zou plaats hebben. De Heilige Geest, de geest van Jezus Christus, die de profeten van het Oude Verbond bestraalt, heeft hem een blik in dat geheim geopend en het hem gegeven in zijn lijden zo te spreken, dat hij daarmee niet zozeer eigen lijden beschrijft als het lijden van de Verlosser en wel tot in bijzonderheden toe. En wanneer nu de Heere aan het kruis de eerste woorden bidt van de Psalm, die van het begin tot het einde een voorspelling van Zijn lijden is, dan hebben wij daarin een getuigenis, dat Hij juist nu de hele inhoud van de Psalm inwendig en uitwendig doorleeft en doorlijdt. Wanneer echter dat lijden van Christus niets zou zijn dan vervulling van de Oud-Testamentische schriften, wanneer al de trekken, die wij in de lijdensgeschiedenis vinden, in de Oud-Testamentische Schriften hun voorspellingen hebben, dan zien wij daaruit, dat het geheim van de verlossing van het begin besloten is en lang v r zijn vervulling in de wereld is voorbereid. De gehele geschiedenis van Israël is door God zelf daarop aangelegd, al de wonderbare wegen van het volk lopen op dit doel uit; de lotgevallen van de vaderen, de geschiedenis van de koningen, het lijden van David, de heerlijkheid van Salomo moeten Hem tot voorafschaduwing dienen en daarnaast wordt het profetische woord gehoord en wijst helder en duidelijk op Hem, die omwille van onze zonden het kruis zou verdragen.

De Heiland begint Zijn eerste en laatste woord aan het kruis met "Vader" (Luke 23:34, Luke 23:36). Waarom is Hij hier afgegaan van die kinderlijke manier om met Zijn Vader te spreken? Op zulke vragen kunnen wij antwoorden: God ging in die uren niet met Hem om, als een liefderijk, barmhartig vader met zijn kind, maar zoals een beledigd en rechtvaardig rechter met een kwaaddoener omgaat. De hemelse Vader beschouwde nu Zijn Zoon als de grootste zondaar en misdadiger, die onder de zon te vinden was. Want hoewel Hij van geen eigen zonde wist, had Hij Zich toch tot zonde laten maken en Zich de zonden van het hele menselijke geslacht in het goddelijk gericht zo laten toerekenen en opleggen, alsof Hij zelf die begaan had. Omdat zo de Zoon voor de zonde en schuld van de wereld had goedgesproken, liet de goddelijke gerechtigheid nu alle overige zondaars varen, hield Zich aan deze persoon alleen en liet de hele last van haar toom op Hem drukken. De Vader hield vast en verdedigde de rechten van de godheid en plaatste de Borg, die beloofd had voor alle van de Godheid aangedane beledigingen voldoening te geven, voor Zijn rechterstoel, om Hem te dringen tot betaling van de door Hem op Zich genomen schuld. Maar waarom noemt de Heiland God, die Hem verlaten heeft, toch Zijn God? Waarom zegt Hij niet: o God! maar: Mijn God! Wij antwoorden: dit mijn is het liefelijkste woord in de klacht van onze Verlosser. Het toont ons de lieve Zoon van de eeuwige Vader, hoe Hij met God strijdt en worstelt, en Hem toch bemint, toch omvat, toch met het zoetste vertrouwen omarmt, alhoewel Hij nu Zijn aangezicht voor Hem verborgen had, als wilde Hij zeggen: Ik geloof toch dat Gij Mijn God bent, al liet Gij Mij ook in de hel zinken (Psalms 22:10 v. ) Wat Jeremia (17:16) in zijn lijden tot God zei: (volgens de Duitse vertaling) "Ik ben niet van U gevlucht, mijn Herder!" dat kan men met oneindig meer recht van de lijdende Zoon zeggen, dat Hij niet van God is weggevlucht, alhoewel Hij Zijn toorn moest dragen.

Als Hogepriester staat Jezus voor het aangezicht van God en brengt Zichzelf en Zijn lijden tot een eeuwig voldoend zoenoffer om ons te bevrijden van de vloek van de wet. De goddelijke gerechtigheid openbaart zich daarin, dat zij de straf tot het nauwkeurigste tegenbeeld van de misdaad maakt. Voelt Zich de Plaatsbekleder van het hele menselijk geslacht van God verlaten, dan draagt Hij de schuld van het hele menselijk geslacht, dat Zijn God verlaten had. Wij menen wel, wanneer wij zondigen, wanneer wij de wet in ons binnenste en de geschreven wet van het goddelijk woord overtreden, dan zou dit tot op een zekere hoogte kunnen gebeuren zonder juist God te verlaten, wat alleen bij de grofste misdaad en bij de diepste ontaarding plaats vindt. Maar hoe spreekt God bij de profeet (Jeremiah 2:3), als Hij klaagt over de zonden van het volk? Hij zegt: "Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de springader van het levende water, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. " In Gods ogen is dus de zonde niet slechts een overtreding, waarbij men met Hem kan verenigd blijven, maar wie zondigt, verlaat Hem, omdat hij de neiging van het hart, die God alleen toekomt en op welker bezit Hij jaloers is, op iets anders dan God vestigt. En waarom wordt dit een dubbele zonde genoemd? Omdat het niet slechts van een gebrek aan liefde getuigt ten opzichte van hetgeen alleen liefde verdient, maar ook van een liefde voor hetgeen alle liefde onwaardig is. God is de levende bron: o liefelijk beeld voor de Heilige, die alvoldoende in Zichzelf is en die ook de dorstende ziel alleen verzadigen kan! Maar de ziel wil niet drinken uit de levende bron; omdat dit water een hemelse lafenis, die voor tijd en eeuwigheid haar diepe wensen stilt, tevergeefs haar is aangeboden - om die reden, waarom zij het moest zoeken, versmaadt zij het. Maar de walgelijke drank, die zij met moeite uit het slijk van de aarde moet graven, die vindt zij kostelijk. Vergelijken wij wat wij verlaten en wat wij kiezen: Eer bij God en pronken voor mensen, schatten in de hemel en aardse goederen, vreugde van de engelen en zinnelijke lust - het is altijd dezelfde afstand, het is altijd de bron en de moeras. Wij bedrijven steeds een dubbele zonde, het een te verachten en het andere aan te grijpen. God treurt er over; ja er ligt iets van Goddelijke weemoed in dat woord: "Mij, de springader van het levende water, hebben zij verlaten", want hoe leeg is het bij de bron en hoe vol rondom de moeras! Maar het lokkend geruis van die levende bron, die door jong en oud, door man en vrouw zo wordt veracht, wordt nu ook in een vreselijke donder van het oordeel veranderd. Wanneer God ons deed, zoals wij Hem hebben gedaan, als Hij ons verliet, zoals wij Hem hebben verlaten? Wij moeten bij die gedachte een ogenblik stilstaan, opdat wij inzien wat wij verdienen en erkennen waarvan Christus degenen, die in Hem geloven, verlost heeft. . . . Scheiding, gehele scheiding van de ziel van God, dat is steeds het beeld, dat ons de Heere van onze rampzaligheid tekent en wij vermoeden, dat er eigenlijk geen andere is, dat elke andere pijn alleen met haar en door haar onverdraaglijk wordt. En dit hadden wij toch allen verdiend en dit hadden wij ook allen moeten lijden, wanneer ons God om Christus wil niet had begenadigd. En opdat wij verschoond zouden kunnen blijven, moest Jezus dat ondergaan. Wat Hem de woorden: "Mijn God enz. " ontperst, is het gevoel van gehele volkomene rampzaligheid. Wie vraagt: hoe de heilige en dus ook zalige Zoon van God voor zo'n gevoel vatbaar kon zijn, die heeft geen gedachte van de almacht van de liefde. Bij het zien van haar lijdend kind lijdt de moeder meer dan het kind zelf - en Hij, bij wiens liefde ook moederliefde zwak is, zou Zich niet in het gevoel van rampzaligheid kunnen indringen, uit liefde voor degenen, die Hij het wilde besparen?

Jezus roept: "Waarom heeft Gij Mij verlaten?" maar Hij vraagt het niet uit onwetendheid, want Hij kent zeer goed de diepe betekenis van Zijn plaatsbekledend lijden; ook niet uit ongeduld, want Hij had Zich geheel aan de wil van God overgegeven. Deze was echter een van die vragen, die haar antwoord in zichzelf bevatten en alleen de toestand van de ziel en de bitterheid van het lijden moeten uitdrukken. Hij vraagt zo, om God aan het groot, eeuwig betekenende "Waarom" van Zijn lijden te herinneren en Zichzelf nogmaals Zijn hemelse Vader aan te bieden als losgeld voor de mensen, dat God, de rechtvaardige Rechter, als offer mocht aannemen en nu nooit meer mocht verstoten en verlaten de mensheid, waarvan Hij in al haar schuld en straf volkomen de plaatsbekleder was geweest. De vraag was, evenals de ziel van Jezus, worstelend, maar doordringende tot overwinning.

Wat een nacht, die nacht in Bethlehems velden, waar de heerlijkheid van de Heere de herders omscheen, die de blijdste boodschap vernamen, het heerlijke engelenlied hoorden aanheffen! Wat een dag, die dag te Jeruzalem, toen plotseling op het middaguur dikke duisternis op de aarde daalde, de zon zelf verdonkerd werd. Wij weten in welk verband deze stikdonkere dag stond met die klaarlichte nacht. Waarom dat schrikkelijk waarom in Zijn mond en die schrikkelijke gewaarwording in Zijn ziel? Wij weten het. Hij, die men "een geplaagde, door God geslagene en verdrukte" achten zou, heeft onze ziekten op Zich genomen, onze pijnen gedragen. " Deze verwonding" zij is "om onze overtredingen, deze verbrijzeling om onze zonden. " Als Hij de bitterheid van de dood smaakt, het is opdat Hij die voor ons zou smaken, het is omdat de dood de bezolding van de zonde is. Zo deze ontzettende vraag, deze hartverscheurende klacht op Zijn lippen komt, het is omdat Hij Zich door de aanneming van het vlees met het lijden en de schuld van een schuldig mensdom heeft vereenzelvigd en in staat is alles te lijden wat het wegens de zonde te lijden heeft, het schuldgevoel uitgenomen, omdat Hij geen schuld kent - dan de onze. Eli, Eli, lama sabachtani! Hij is niet gekomen in de toestand, waarin dit kan gevraagd worden door Hem, dan als vertegenwoordiger van een geslacht, dat in God zijn God verliet en ofschoon het zich dit aanmatigt, geenszins het recht bezit om te vragen: Waarom heeft Gij Mij verlaten?

Zonderlinge geschiedenis, de geschiedenis van ons geslacht! Zelfs bij de meest oppervlakkige beschouwing laat zij zich in twee grote helften verdelen. Aan de andere kant van de lijn heerst de kou van de dood, de duisternis van de nacht; aan deze kant, ook bij alle overblijvende sporen van de vroegere winter, is licht, is warmte, is vruchtbaarheid. U verwondert zich over dit verschil en zoekt naar het punt waar de scheiding begint. Is het mogelijk? Men verwijst u naar een smalle strook land in het oosterhalfrond gelegen; geen nauw merkbare stip op de oever van de zee, die twee werelddelen scheidt. U verplaatst u in de geest daarheen. U komt bij een volk, bij de omliggende natiën, ternauwernood meer dan bij name bekend. U zet uw onderzoek voort. Men verwijst u naar een klomp grauwe steen, die op een van de keien lijkt, waarmee de hele steenachtige omtrek is geplaveid. U vraagt nog verder. Daar vertoont zich op de klomp een dor hout, dat geen betekenis hebben of opmerking trekken zou, als men daarvan niet een voorwerp had gemaakt, dat ginds de plaats bekleedt van het marteltuig, dat bij ons galgenhout heet. Ten slotte! U vertegenwoordigt dat galgenhout voor uw oog, daar aanschouwt u de gestalte van een man, maar nee, van een worm veeleer en geen man: een man althans, die door Zijn eigen volk met zijn oversten aan het hoofd als een verachtelijke worm in het stof vertreden wordt, dat welhaast Zijn afgemarteld lichaam bedekken zal. De ene verbazing volgt op de andere: de afgrond roept tot de afgrond. En is hier het punt van aanvang voor geheel de nieuwere geschiedenis van ons geslacht? Is dat de wieg en bakermat van dat eeuwige volk, dat eens hemel en aarde vervullen, ja over hemel en aarde heersen zal! Zo is het: want die smalle strook grond is Palestina. Die steenachtige omtrek is Jeruzalem. Die steenklomp is Golgotha. Dat hout is een kruis, het voorbeduide, voorspelde kruis! Hij ten slotte, die aan dat kruis hangt, de Gekruisigde, is de Zoon van God. Die Gekruiste is de Koning van hemel en aarde. Die Gekruiste is de Koning van de mensheid, die voor Zijn volk sterft en met Zijn dood de doodschuld van Zijn volk aan de Rechter van hemel en aarde betaalt: ja de Rechter van hemel en aarde tot een hoge schuldenaar aan de door Hem verloste en herstelde mensheid maakt. Vandaar is dit kruis de as, waarom de geschiedenis van het mensdoms wentelt; de as, die het de eeuwige dag tegemoet voerde, in welks licht het zich nu verheugt. Eer daarom, eer aan het kruis, dat, zo zwak het schijnen mag, onze wereld draagt. Men heeft opgemerkt dat het kruis een ster is zonder stralen. Voor het oog van het geloof althans straalt het kruis van een glans, die alle sterren dof schijnt. Bewegen de lichamen van de hemel zich om een middelpunt, dat men nog zoekt, de geesten van de hemel zowel als van de aarde kennen de ster, waarom zij wentelen. Het is de kruisster, die op Golgotha opging in de nacht, waarin de Zoon van God riep: Mijn God! Mijn God! waarom heeft U Mij verlaten? Is de aarde sinds de komst van Jezus het middelpunt van de werelden, het middelpunt van de aarde is Jeruzalem, het middelpunt van Jeruzalem is Golgotha. Wees gegroet, heilig middelpunt van het heelal!

Vers 46

46. Gedurende drie uur sprak Jezus geen enkel woord, maar hing onder het gevoel van verlaten zijn van God als een stemmeloos lam en droeg de toorn van God. De satan drukte zijn vurige pijlen op Hem af en beproefde of hij Hem niet in de afgrond van de wanhoop kon storten, of tot ongeduld en morren tegen God kon verleiden en zo het werk van onze verzoening en verlossing verijdelen. En ongeveer in het negende uur, `s middags om 3 uur, toen in de tempel het dagelijks avondoffer zou worden geslacht en verbrand, a) riep Jezus met een grote stem, ook hier de Schrift (Psalms 22:2) vervullende en zei: ELI, ELI, LAMA SABACHTANI, dat is vertaald: Mijn God, Mijn God! waarom heeft U Mij verlaten?

a) Hebrews 5:7. Het verzoenend lijden aan het kruis heeft twee afdelingen, de eerste duurt van `s morgens 9 uur tot 12 uur in de middag. In deze drie uren sprak Hij de drie eerste van Zijn zeven woorden, waarin Hij Zich als Hogepriester openbaart, die de verdienste van Zijn lijden tot heil van de wereld doet zijn (Luke 23:33-Luke 23:42 v. John 9:26 v. ). Zijn lijden was nog slechts naderend en evenals de zon nog aan de hemel scheen, zo stond ook het licht in Zijn hart nog op de kandelaar. Nog kon Hij zoveel, dat Hij op Zijn smarten geen acht gaf en zoals Hij gewoon was, Zich over diegenen ontfermde, die om het kruis stonden, over Zijn vijanden en over Zijn vrienden. Tot aan de laatste ademtocht, temidden van de martelingen van het kruis, openbaarde Hij Zijn trouwe liefde, die het verlorene zoekt, het gewonde heelt en Zich over allen ontfermt. Zelfs in het aangezicht van de dood spreekt Hij woorden van het eeuwige leven. Deze helft van zijn kruislijden is de onvergetelijke uitdrukking van Zijn liefde als herder, die Hij aan Zijn gemeente als een dierbare erfenis heeft achtergelaten. Dit verandert echter `s middags om 12 uur, waarmee de tweede afdeling van Zijn lijden begint. De zon, die de dag bestuurt, staat plotseling haar bestuur af. Haar schijnsel wordt uitgeblust; zij is nog aan de hemel te zien, maar zij staat daar als een duistere schijf en donker ziet zij neer op het kruis. Het gehele land is midden op de dag met duisternis bedekt en de dag is op de helft verdwenen. Slechts zwak en mat ziet het vloekhout door de duisternis heen; als schimmen staan de toeschouwers om het kruis heen en een doffe, benauwende stilte snoert iedere ziel de mond. Dit is het afbeeldsel van wat er in Jezus omgaat. Van 12 tot 3 uur komt er geen woord meer over Zijn lippen, want Hij is geheel en al bezig met de zware strijd, die Hij moet doorstrijden. Drie lange, moeilijke uren verkropt Hij Zijn lijden en eerst ten drie uur opent Hij Zijn lippen tot een luid geschrei, als Hij roept: "Mijn God! Mijn God! waarom heeft Gij Mij verlaten?"

Ik weet niet, mijn Broeders, of het u zo gaat als mij; mij overvalt zo vaak ik deze woorden hoor, een heimelijke siddering; mij klinken zij als de laatste zuchten van een bange ziel, die na lang worstelen op het punt is van bezwijken en toch de hand, de hand van het geloof, midden uit de golven naar omhoog steekt. En dat zijn woorden, die de mens geworden Zoon van de levende van God heeft gesproken! Wie voelt niet, dat wij hier bij een diepte staan, die geen menselijk denken kan doorgronden? Slechts schoorvoetend treed ik nader, om daaruit te putten. Er is een drievoudige blik in het geheim van de verlossing, die dit woord ons schenkt, namelijk 1) in de diepte van de heilige Schrift, die vervuld wordt, 2) in het hart van de Middelaar, die ze volbrengt en 3) in de ernst van het goddelijk gericht, dat daarin als zegen voor de wereld wordt voltrokken. Het woord is het begin van de 22ste Psalm In dezen Psalm spreekt David uit de diepte van een zwaar lijden tot zijn God. Wat hem, de koning van Israël, toen overkwam was toch slechts als een schaduw van datgene, wat in Christus zijn volle werkelijkheid zou bereiken, slechts als het ware enige voorspellende trekken uit die grote lijdensgeschiedenis, die op Golgotha ten zegen van de wereld zou plaats hebben. De Heilige Geest, de geest van Jezus Christus, die de profeten van het Oude Verbond bestraalt, heeft hem een blik in dat geheim geopend en het hem gegeven in zijn lijden zo te spreken, dat hij daarmee niet zozeer eigen lijden beschrijft als het lijden van de Verlosser en wel tot in bijzonderheden toe. En wanneer nu de Heere aan het kruis de eerste woorden bidt van de Psalm, die van het begin tot het einde een voorspelling van Zijn lijden is, dan hebben wij daarin een getuigenis, dat Hij juist nu de hele inhoud van de Psalm inwendig en uitwendig doorleeft en doorlijdt. Wanneer echter dat lijden van Christus niets zou zijn dan vervulling van de Oud-Testamentische schriften, wanneer al de trekken, die wij in de lijdensgeschiedenis vinden, in de Oud-Testamentische Schriften hun voorspellingen hebben, dan zien wij daaruit, dat het geheim van de verlossing van het begin besloten is en lang v r zijn vervulling in de wereld is voorbereid. De gehele geschiedenis van Israël is door God zelf daarop aangelegd, al de wonderbare wegen van het volk lopen op dit doel uit; de lotgevallen van de vaderen, de geschiedenis van de koningen, het lijden van David, de heerlijkheid van Salomo moeten Hem tot voorafschaduwing dienen en daarnaast wordt het profetische woord gehoord en wijst helder en duidelijk op Hem, die omwille van onze zonden het kruis zou verdragen.

De Heiland begint Zijn eerste en laatste woord aan het kruis met "Vader" (Luke 23:34, Luke 23:36). Waarom is Hij hier afgegaan van die kinderlijke manier om met Zijn Vader te spreken? Op zulke vragen kunnen wij antwoorden: God ging in die uren niet met Hem om, als een liefderijk, barmhartig vader met zijn kind, maar zoals een beledigd en rechtvaardig rechter met een kwaaddoener omgaat. De hemelse Vader beschouwde nu Zijn Zoon als de grootste zondaar en misdadiger, die onder de zon te vinden was. Want hoewel Hij van geen eigen zonde wist, had Hij Zich toch tot zonde laten maken en Zich de zonden van het hele menselijke geslacht in het goddelijk gericht zo laten toerekenen en opleggen, alsof Hij zelf die begaan had. Omdat zo de Zoon voor de zonde en schuld van de wereld had goedgesproken, liet de goddelijke gerechtigheid nu alle overige zondaars varen, hield Zich aan deze persoon alleen en liet de hele last van haar toom op Hem drukken. De Vader hield vast en verdedigde de rechten van de godheid en plaatste de Borg, die beloofd had voor alle van de Godheid aangedane beledigingen voldoening te geven, voor Zijn rechterstoel, om Hem te dringen tot betaling van de door Hem op Zich genomen schuld. Maar waarom noemt de Heiland God, die Hem verlaten heeft, toch Zijn God? Waarom zegt Hij niet: o God! maar: Mijn God! Wij antwoorden: dit mijn is het liefelijkste woord in de klacht van onze Verlosser. Het toont ons de lieve Zoon van de eeuwige Vader, hoe Hij met God strijdt en worstelt, en Hem toch bemint, toch omvat, toch met het zoetste vertrouwen omarmt, alhoewel Hij nu Zijn aangezicht voor Hem verborgen had, als wilde Hij zeggen: Ik geloof toch dat Gij Mijn God bent, al liet Gij Mij ook in de hel zinken (Psalms 22:10 v. ) Wat Jeremia (17:16) in zijn lijden tot God zei: (volgens de Duitse vertaling) "Ik ben niet van U gevlucht, mijn Herder!" dat kan men met oneindig meer recht van de lijdende Zoon zeggen, dat Hij niet van God is weggevlucht, alhoewel Hij Zijn toorn moest dragen.

Als Hogepriester staat Jezus voor het aangezicht van God en brengt Zichzelf en Zijn lijden tot een eeuwig voldoend zoenoffer om ons te bevrijden van de vloek van de wet. De goddelijke gerechtigheid openbaart zich daarin, dat zij de straf tot het nauwkeurigste tegenbeeld van de misdaad maakt. Voelt Zich de Plaatsbekleder van het hele menselijk geslacht van God verlaten, dan draagt Hij de schuld van het hele menselijk geslacht, dat Zijn God verlaten had. Wij menen wel, wanneer wij zondigen, wanneer wij de wet in ons binnenste en de geschreven wet van het goddelijk woord overtreden, dan zou dit tot op een zekere hoogte kunnen gebeuren zonder juist God te verlaten, wat alleen bij de grofste misdaad en bij de diepste ontaarding plaats vindt. Maar hoe spreekt God bij de profeet (Jeremiah 2:3), als Hij klaagt over de zonden van het volk? Hij zegt: "Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de springader van het levende water, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. " In Gods ogen is dus de zonde niet slechts een overtreding, waarbij men met Hem kan verenigd blijven, maar wie zondigt, verlaat Hem, omdat hij de neiging van het hart, die God alleen toekomt en op welker bezit Hij jaloers is, op iets anders dan God vestigt. En waarom wordt dit een dubbele zonde genoemd? Omdat het niet slechts van een gebrek aan liefde getuigt ten opzichte van hetgeen alleen liefde verdient, maar ook van een liefde voor hetgeen alle liefde onwaardig is. God is de levende bron: o liefelijk beeld voor de Heilige, die alvoldoende in Zichzelf is en die ook de dorstende ziel alleen verzadigen kan! Maar de ziel wil niet drinken uit de levende bron; omdat dit water een hemelse lafenis, die voor tijd en eeuwigheid haar diepe wensen stilt, tevergeefs haar is aangeboden - om die reden, waarom zij het moest zoeken, versmaadt zij het. Maar de walgelijke drank, die zij met moeite uit het slijk van de aarde moet graven, die vindt zij kostelijk. Vergelijken wij wat wij verlaten en wat wij kiezen: Eer bij God en pronken voor mensen, schatten in de hemel en aardse goederen, vreugde van de engelen en zinnelijke lust - het is altijd dezelfde afstand, het is altijd de bron en de moeras. Wij bedrijven steeds een dubbele zonde, het een te verachten en het andere aan te grijpen. God treurt er over; ja er ligt iets van Goddelijke weemoed in dat woord: "Mij, de springader van het levende water, hebben zij verlaten", want hoe leeg is het bij de bron en hoe vol rondom de moeras! Maar het lokkend geruis van die levende bron, die door jong en oud, door man en vrouw zo wordt veracht, wordt nu ook in een vreselijke donder van het oordeel veranderd. Wanneer God ons deed, zoals wij Hem hebben gedaan, als Hij ons verliet, zoals wij Hem hebben verlaten? Wij moeten bij die gedachte een ogenblik stilstaan, opdat wij inzien wat wij verdienen en erkennen waarvan Christus degenen, die in Hem geloven, verlost heeft. . . . Scheiding, gehele scheiding van de ziel van God, dat is steeds het beeld, dat ons de Heere van onze rampzaligheid tekent en wij vermoeden, dat er eigenlijk geen andere is, dat elke andere pijn alleen met haar en door haar onverdraaglijk wordt. En dit hadden wij toch allen verdiend en dit hadden wij ook allen moeten lijden, wanneer ons God om Christus wil niet had begenadigd. En opdat wij verschoond zouden kunnen blijven, moest Jezus dat ondergaan. Wat Hem de woorden: "Mijn God enz. " ontperst, is het gevoel van gehele volkomene rampzaligheid. Wie vraagt: hoe de heilige en dus ook zalige Zoon van God voor zo'n gevoel vatbaar kon zijn, die heeft geen gedachte van de almacht van de liefde. Bij het zien van haar lijdend kind lijdt de moeder meer dan het kind zelf - en Hij, bij wiens liefde ook moederliefde zwak is, zou Zich niet in het gevoel van rampzaligheid kunnen indringen, uit liefde voor degenen, die Hij het wilde besparen?

Jezus roept: "Waarom heeft Gij Mij verlaten?" maar Hij vraagt het niet uit onwetendheid, want Hij kent zeer goed de diepe betekenis van Zijn plaatsbekledend lijden; ook niet uit ongeduld, want Hij had Zich geheel aan de wil van God overgegeven. Deze was echter een van die vragen, die haar antwoord in zichzelf bevatten en alleen de toestand van de ziel en de bitterheid van het lijden moeten uitdrukken. Hij vraagt zo, om God aan het groot, eeuwig betekenende "Waarom" van Zijn lijden te herinneren en Zichzelf nogmaals Zijn hemelse Vader aan te bieden als losgeld voor de mensen, dat God, de rechtvaardige Rechter, als offer mocht aannemen en nu nooit meer mocht verstoten en verlaten de mensheid, waarvan Hij in al haar schuld en straf volkomen de plaatsbekleder was geweest. De vraag was, evenals de ziel van Jezus, worstelend, maar doordringende tot overwinning.

Wat een nacht, die nacht in Bethlehems velden, waar de heerlijkheid van de Heere de herders omscheen, die de blijdste boodschap vernamen, het heerlijke engelenlied hoorden aanheffen! Wat een dag, die dag te Jeruzalem, toen plotseling op het middaguur dikke duisternis op de aarde daalde, de zon zelf verdonkerd werd. Wij weten in welk verband deze stikdonkere dag stond met die klaarlichte nacht. Waarom dat schrikkelijk waarom in Zijn mond en die schrikkelijke gewaarwording in Zijn ziel? Wij weten het. Hij, die men "een geplaagde, door God geslagene en verdrukte" achten zou, heeft onze ziekten op Zich genomen, onze pijnen gedragen. " Deze verwonding" zij is "om onze overtredingen, deze verbrijzeling om onze zonden. " Als Hij de bitterheid van de dood smaakt, het is opdat Hij die voor ons zou smaken, het is omdat de dood de bezolding van de zonde is. Zo deze ontzettende vraag, deze hartverscheurende klacht op Zijn lippen komt, het is omdat Hij Zich door de aanneming van het vlees met het lijden en de schuld van een schuldig mensdom heeft vereenzelvigd en in staat is alles te lijden wat het wegens de zonde te lijden heeft, het schuldgevoel uitgenomen, omdat Hij geen schuld kent - dan de onze. Eli, Eli, lama sabachtani! Hij is niet gekomen in de toestand, waarin dit kan gevraagd worden door Hem, dan als vertegenwoordiger van een geslacht, dat in God zijn God verliet en ofschoon het zich dit aanmatigt, geenszins het recht bezit om te vragen: Waarom heeft Gij Mij verlaten?

Zonderlinge geschiedenis, de geschiedenis van ons geslacht! Zelfs bij de meest oppervlakkige beschouwing laat zij zich in twee grote helften verdelen. Aan de andere kant van de lijn heerst de kou van de dood, de duisternis van de nacht; aan deze kant, ook bij alle overblijvende sporen van de vroegere winter, is licht, is warmte, is vruchtbaarheid. U verwondert zich over dit verschil en zoekt naar het punt waar de scheiding begint. Is het mogelijk? Men verwijst u naar een smalle strook land in het oosterhalfrond gelegen; geen nauw merkbare stip op de oever van de zee, die twee werelddelen scheidt. U verplaatst u in de geest daarheen. U komt bij een volk, bij de omliggende natiën, ternauwernood meer dan bij name bekend. U zet uw onderzoek voort. Men verwijst u naar een klomp grauwe steen, die op een van de keien lijkt, waarmee de hele steenachtige omtrek is geplaveid. U vraagt nog verder. Daar vertoont zich op de klomp een dor hout, dat geen betekenis hebben of opmerking trekken zou, als men daarvan niet een voorwerp had gemaakt, dat ginds de plaats bekleedt van het marteltuig, dat bij ons galgenhout heet. Ten slotte! U vertegenwoordigt dat galgenhout voor uw oog, daar aanschouwt u de gestalte van een man, maar nee, van een worm veeleer en geen man: een man althans, die door Zijn eigen volk met zijn oversten aan het hoofd als een verachtelijke worm in het stof vertreden wordt, dat welhaast Zijn afgemarteld lichaam bedekken zal. De ene verbazing volgt op de andere: de afgrond roept tot de afgrond. En is hier het punt van aanvang voor geheel de nieuwere geschiedenis van ons geslacht? Is dat de wieg en bakermat van dat eeuwige volk, dat eens hemel en aarde vervullen, ja over hemel en aarde heersen zal! Zo is het: want die smalle strook grond is Palestina. Die steenachtige omtrek is Jeruzalem. Die steenklomp is Golgotha. Dat hout is een kruis, het voorbeduide, voorspelde kruis! Hij ten slotte, die aan dat kruis hangt, de Gekruisigde, is de Zoon van God. Die Gekruiste is de Koning van hemel en aarde. Die Gekruiste is de Koning van de mensheid, die voor Zijn volk sterft en met Zijn dood de doodschuld van Zijn volk aan de Rechter van hemel en aarde betaalt: ja de Rechter van hemel en aarde tot een hoge schuldenaar aan de door Hem verloste en herstelde mensheid maakt. Vandaar is dit kruis de as, waarom de geschiedenis van het mensdoms wentelt; de as, die het de eeuwige dag tegemoet voerde, in welks licht het zich nu verheugt. Eer daarom, eer aan het kruis, dat, zo zwak het schijnen mag, onze wereld draagt. Men heeft opgemerkt dat het kruis een ster is zonder stralen. Voor het oog van het geloof althans straalt het kruis van een glans, die alle sterren dof schijnt. Bewegen de lichamen van de hemel zich om een middelpunt, dat men nog zoekt, de geesten van de hemel zowel als van de aarde kennen de ster, waarom zij wentelen. Het is de kruisster, die op Golgotha opging in de nacht, waarin de Zoon van God riep: Mijn God! Mijn God! waarom heeft U Mij verlaten? Is de aarde sinds de komst van Jezus het middelpunt van de werelden, het middelpunt van de aarde is Jeruzalem, het middelpunt van Jeruzalem is Golgotha. Wees gegroet, heilig middelpunt van het heelal!

Vers 47

47. En sommigen van de overpriesters en schriftgeleerden en oudsten (Matthew 27:41), die daar stonden en die, nu de duisternis ophield, zich weer vrij voelden van de angst, waarin zij drie uur hadden verkeerd (Matthew 27:45), die hoorden hoe Jezus Eli, Eli riep, begonnen opnieuw te spotten Matthew 27:39, ) en zeiden, Zijn woord boosaardig verdraaiend: Deze roept Elias, dat hij ten slotte komt, om Hem Zijn koninkrijk te geven (Matthew 17:10, ).

Zo staat hier tegenover de heetste zielestrijd de ontzettendste koudheid, zonder enig gevoel voor de grootheid in het lijden.

Hoe vaak wordt in de wereld het gebed van de vrome door de spotters met ruwe onverschilligheid verdraaid en het heiligste voor hen een zuiver schouwspel; want de wereld heeft er behagen in het glinsterende zwart te maken en het verhevene in het stof te werpen.

Die dit zeiden waren ongetwijfeld Joden, want de Romeinen kenden Elias niet, maar de Joden begrepen ook zeer goed de woorden van Jezus: want Hij sprak die in hun taal, het Syro-Chaldeeuws, waarvan zij zich dagelijks bedienden (Mark 15:34. ). Hoezeer er dus enige gelijkluidendheid was tussen de woorden Eli en Elias, was het nochtans geen misverstand maar bittere spot, die hen deze zouteloze aanmerking deed ontvallen. Elias zou, naar hun mening, verschijnen v r de komst van de Messias. Jezus had beleden de Messias te zijn; daarop mocht dit hun zeggen een toespeling heten.

Vers 47

47. En sommigen van de overpriesters en schriftgeleerden en oudsten (Matthew 27:41), die daar stonden en die, nu de duisternis ophield, zich weer vrij voelden van de angst, waarin zij drie uur hadden verkeerd (Matthew 27:45), die hoorden hoe Jezus Eli, Eli riep, begonnen opnieuw te spotten Matthew 27:39, ) en zeiden, Zijn woord boosaardig verdraaiend: Deze roept Elias, dat hij ten slotte komt, om Hem Zijn koninkrijk te geven (Matthew 17:10, ).

Zo staat hier tegenover de heetste zielestrijd de ontzettendste koudheid, zonder enig gevoel voor de grootheid in het lijden.

Hoe vaak wordt in de wereld het gebed van de vrome door de spotters met ruwe onverschilligheid verdraaid en het heiligste voor hen een zuiver schouwspel; want de wereld heeft er behagen in het glinsterende zwart te maken en het verhevene in het stof te werpen.

Die dit zeiden waren ongetwijfeld Joden, want de Romeinen kenden Elias niet, maar de Joden begrepen ook zeer goed de woorden van Jezus: want Hij sprak die in hun taal, het Syro-Chaldeeuws, waarvan zij zich dagelijks bedienden (Mark 15:34. ). Hoezeer er dus enige gelijkluidendheid was tussen de woorden Eli en Elias, was het nochtans geen misverstand maar bittere spot, die hen deze zouteloze aanmerking deed ontvallen. Elias zou, naar hun mening, verschijnen v r de komst van de Messias. Jezus had beleden de Messias te zijn; daarop mocht dit hun zeggen een toespeling heten.

Vers 48

48. De spanning van de Geest had gedurende het zielelijden van de drie uren Jezus niet toegelaten te denken aan de brandende dorst van Zijn tong. Nadat die strijd wasdoorgestreden, riep Hij uit: Mij dorst (John 19:28). a) En meteen liep een van hen toe, een van de krijgsknechten, die de kruiselingen van tijd tot tijd moesten laven, terwijl een van de grootste pijnen van de gekruisigden in de hevige dorst bestond en men hun dan toch enige verlichting wilde doen toekomen, nam een spons, zoals men die tot dat doel aanwezig had en die met edikgevuld hebbend, uit het vat, dat daartoe tevens gereed stond, stak ze op een rietstok, een hysop-stengel (John 19:29) en gaf Hem te drinken, omdat Hij slechts ongeveer twee voet van de grond aan het kruis hing.

a) Psalms 69:22.

De zielesmart van de Heere steeg met het gevoel van verlatenheid van God gedurende drie uren tot het hoogste toppunt. Voordat de Heere die strijd inging, verzorgde Hij nog Zijn moeder en onttrok Hij Zich aan het aardse. Geheel los van alles ging Hij in de duistere strijd om Zijn hoogste goed, de liefde en de vrede van Zijn Vaders voor Zich en voor ons. Een strijd zonder voorbeeld, een die boven alle gedachten van de mensen zich verheft, die geen geest kon begrijpen! Nu is die strijd zegerijk voleindigd en Jezus wist nu, dat reeds alles volbracht was, opdat de Schrift vervuld zou worden. Nu kon Hij de macht aanwenden die Hij had om Zijn leven af te leggen; Hij kon Zijn ziel losmaken van de banden van het lichaam, van het gepijnigde lichaam. Maar Hij voelt een brandend wee van het lichaam, dorst, brandende dorst, die Hij v r het scheiden wil stillen en in het laatste ogenblik niet mee wil nemen, verteert Zijn gebeente. Evenals het woord: "Waarom heeft Gij Mij verlaten?" de hoogste hoogte en diepste diepte van Zijn zielelijden aanduidt, zo geeft het woord: "Mij dorst" het toppunt van Zijn lichaamskwellingen te kennen.

In het uur van zielestrijd heeft Hij inwendig geen verkwikking van Zijn Vader ontvangen en Hij heeft Zichzelf de verkwikking van een verfrissende drank ontzegd, als moest Hij op de rijke man in de hel lijken; want alles wilde Hij lijden omwille van de zonden, zonder enige vermindering wilde Hij de mate van de vloek lijden. Maar nu weet Hij dat het werk volbracht is, Hij voelt het, dat Hem de Vader uit de oven van de ellende heeft uitgered; nu gunt Hij Zich een kleine verkwikking en begeert in Zijn brandende dorst een drank.

Midden in de kring van Zijn ruwe wachters, van Zijn harde vijanden liet Hij het woord horen: "Mij dorst; " en daarin heeft men met recht de hoogste triomf van Zijn liefde gevonden. Geen trotsheid en geen wrok, zelfs geen wantrouwen sluit Hem de mond in deze kring. Er is geen trotsheid - ook nu het grote gevoel, dat Hij de redding van de wereld volbracht heeft, over Hem komt, is het eerste woord, dat Hij in dit bewustzijn, dat Hij voortaan de Koning op de troon van de genade is, weer uitspreekt, een biddende klacht, te vergelijken met het woord van een bedelaar. Ook geen wrok houdt Hem terug; hoewel deze mensen Hem reeds onder hoon en spot wilden drenken en vertegenwoordigers zijn van een wereld, die Hem ten afscheid met gal en edik heeft gedrenkt. Ook de reine, maar moeilijke spanning, waarin Hij een tijdlang zwijgend omtrent deze mensen moest verkeren, is nu voorbij. Hij kan niet alleen, Hij moet hun nu ook de gehele goddelijke volmaaktheid van Zijn liefde weer tonen, tonen in de vorm van een zo ootmoedige klacht. Ja, Hij wil en moet het, het is Zijn behoefte; want de adem van de verzoening van God omzweeft Hem, de Geest van de vrede begint weer voor Hem de duistere wereld te verhelderen en in deze stemming wordt het Hem dan ook behoefte om de mensen nog een laatste teken van de liefde te geven, nog een teken van liefde van hen te ontvingen. Maar dat moet ons bijzonder groot voorkomen in het woord van Jezus, dat zelfs geen wantrouwen Hem terughield Zijn behoefte aan de omstanders toe te vertrouwen. Volgens alle ervaringen, die Hij van de macht van de bozen in het menselijk hart had gemaakt, had hij toch Zijn vertrouwen tot het terugkeren van de geest van de liefde bewaard; en hoe zou Hij niet, omdat Hij de verstorven liefde van de mensheid zo-even in Zijn hart had gered! Reeds nu begon Hij haar in het hart van Zijn omgeving weer op te wekken en geen woord kon daartoe geschikter zijn, dan het woord van Zijn trouwe bede.

Vers 48

48. De spanning van de Geest had gedurende het zielelijden van de drie uren Jezus niet toegelaten te denken aan de brandende dorst van Zijn tong. Nadat die strijd wasdoorgestreden, riep Hij uit: Mij dorst (John 19:28). a) En meteen liep een van hen toe, een van de krijgsknechten, die de kruiselingen van tijd tot tijd moesten laven, terwijl een van de grootste pijnen van de gekruisigden in de hevige dorst bestond en men hun dan toch enige verlichting wilde doen toekomen, nam een spons, zoals men die tot dat doel aanwezig had en die met edikgevuld hebbend, uit het vat, dat daartoe tevens gereed stond, stak ze op een rietstok, een hysop-stengel (John 19:29) en gaf Hem te drinken, omdat Hij slechts ongeveer twee voet van de grond aan het kruis hing.

a) Psalms 69:22.

De zielesmart van de Heere steeg met het gevoel van verlatenheid van God gedurende drie uren tot het hoogste toppunt. Voordat de Heere die strijd inging, verzorgde Hij nog Zijn moeder en onttrok Hij Zich aan het aardse. Geheel los van alles ging Hij in de duistere strijd om Zijn hoogste goed, de liefde en de vrede van Zijn Vaders voor Zich en voor ons. Een strijd zonder voorbeeld, een die boven alle gedachten van de mensen zich verheft, die geen geest kon begrijpen! Nu is die strijd zegerijk voleindigd en Jezus wist nu, dat reeds alles volbracht was, opdat de Schrift vervuld zou worden. Nu kon Hij de macht aanwenden die Hij had om Zijn leven af te leggen; Hij kon Zijn ziel losmaken van de banden van het lichaam, van het gepijnigde lichaam. Maar Hij voelt een brandend wee van het lichaam, dorst, brandende dorst, die Hij v r het scheiden wil stillen en in het laatste ogenblik niet mee wil nemen, verteert Zijn gebeente. Evenals het woord: "Waarom heeft Gij Mij verlaten?" de hoogste hoogte en diepste diepte van Zijn zielelijden aanduidt, zo geeft het woord: "Mij dorst" het toppunt van Zijn lichaamskwellingen te kennen.

In het uur van zielestrijd heeft Hij inwendig geen verkwikking van Zijn Vader ontvangen en Hij heeft Zichzelf de verkwikking van een verfrissende drank ontzegd, als moest Hij op de rijke man in de hel lijken; want alles wilde Hij lijden omwille van de zonden, zonder enige vermindering wilde Hij de mate van de vloek lijden. Maar nu weet Hij dat het werk volbracht is, Hij voelt het, dat Hem de Vader uit de oven van de ellende heeft uitgered; nu gunt Hij Zich een kleine verkwikking en begeert in Zijn brandende dorst een drank.

Midden in de kring van Zijn ruwe wachters, van Zijn harde vijanden liet Hij het woord horen: "Mij dorst; " en daarin heeft men met recht de hoogste triomf van Zijn liefde gevonden. Geen trotsheid en geen wrok, zelfs geen wantrouwen sluit Hem de mond in deze kring. Er is geen trotsheid - ook nu het grote gevoel, dat Hij de redding van de wereld volbracht heeft, over Hem komt, is het eerste woord, dat Hij in dit bewustzijn, dat Hij voortaan de Koning op de troon van de genade is, weer uitspreekt, een biddende klacht, te vergelijken met het woord van een bedelaar. Ook geen wrok houdt Hem terug; hoewel deze mensen Hem reeds onder hoon en spot wilden drenken en vertegenwoordigers zijn van een wereld, die Hem ten afscheid met gal en edik heeft gedrenkt. Ook de reine, maar moeilijke spanning, waarin Hij een tijdlang zwijgend omtrent deze mensen moest verkeren, is nu voorbij. Hij kan niet alleen, Hij moet hun nu ook de gehele goddelijke volmaaktheid van Zijn liefde weer tonen, tonen in de vorm van een zo ootmoedige klacht. Ja, Hij wil en moet het, het is Zijn behoefte; want de adem van de verzoening van God omzweeft Hem, de Geest van de vrede begint weer voor Hem de duistere wereld te verhelderen en in deze stemming wordt het Hem dan ook behoefte om de mensen nog een laatste teken van de liefde te geven, nog een teken van liefde van hen te ontvingen. Maar dat moet ons bijzonder groot voorkomen in het woord van Jezus, dat zelfs geen wantrouwen Hem terughield Zijn behoefte aan de omstanders toe te vertrouwen. Volgens alle ervaringen, die Hij van de macht van de bozen in het menselijk hart had gemaakt, had hij toch Zijn vertrouwen tot het terugkeren van de geest van de liefde bewaard; en hoe zou Hij niet, omdat Hij de verstorven liefde van de mensheid zo-even in Zijn hart had gered! Reeds nu begon Hij haar in het hart van Zijn omgeving weer op te wekken en geen woord kon daartoe geschikter zijn, dan het woord van Zijn trouwe bede.

Vers 49

49. Maar de anderen zeiden: Hou op, haast u niet met Hem te drinken te geven; laat ons zoveel tijd voorbij laten gaan, dat wij kunnen zien of Elias, die Hij heeft aangeroepen, komt om Hem te verlossen. De krijgsknecht antwoordde, aan de spot een andere wending gevend: Laat mij voortgaan! Elias zal zonder twijfel dadelijk verschijnen en dan zal het ons kwalijk gaan, wanneer hij Hem reeds versmacht vond en nog slechts als lijk kon afnemen. (Mark 15:36).

Het moet een Jood zijn geweest, die het eerst het woord "Eli" met hoon verdraaide (Matthew 27:47): deze Messias roept zijn Elias! Dat nemen de Romeinse soldaten over en nu zich een gereed maakt om de dorstende te laven (dat mocht geen ander dan een van de wacht doen), zo houden de anderen, wreed schertsend hem af: "Houd op, laat ons zien of Elias komt. " De medelijdende verbergt echter zijn medelijden; onder de woeste makkers huilt hij met de wolven, want hier gaat niets zonder ruwe spot: laat mij voortgaan, juist opdat Elias Hem nog vindt! Zo spreekt hij en verbergt zijn gezindheid en valse schaamte. Wat zag de Heere in zijn hart?

Mij dorst! - hoort u niet Hem klagen? U kunt Hem drenken, haast u zich niet tot Hem? Kunt u Hem Zijn begeerte weigeren? Zijn smeken, Zijn dorst, Zijn verlangen bent toch u! O ziel, toef niet, dat u Hem drenkt, u Hem voor eeuwig en geheel ten eigendom geeft!

Vers 49

49. Maar de anderen zeiden: Hou op, haast u niet met Hem te drinken te geven; laat ons zoveel tijd voorbij laten gaan, dat wij kunnen zien of Elias, die Hij heeft aangeroepen, komt om Hem te verlossen. De krijgsknecht antwoordde, aan de spot een andere wending gevend: Laat mij voortgaan! Elias zal zonder twijfel dadelijk verschijnen en dan zal het ons kwalijk gaan, wanneer hij Hem reeds versmacht vond en nog slechts als lijk kon afnemen. (Mark 15:36).

Het moet een Jood zijn geweest, die het eerst het woord "Eli" met hoon verdraaide (Matthew 27:47): deze Messias roept zijn Elias! Dat nemen de Romeinse soldaten over en nu zich een gereed maakt om de dorstende te laven (dat mocht geen ander dan een van de wacht doen), zo houden de anderen, wreed schertsend hem af: "Houd op, laat ons zien of Elias komt. " De medelijdende verbergt echter zijn medelijden; onder de woeste makkers huilt hij met de wolven, want hier gaat niets zonder ruwe spot: laat mij voortgaan, juist opdat Elias Hem nog vindt! Zo spreekt hij en verbergt zijn gezindheid en valse schaamte. Wat zag de Heere in zijn hart?

Mij dorst! - hoort u niet Hem klagen? U kunt Hem drenken, haast u zich niet tot Hem? Kunt u Hem Zijn begeerte weigeren? Zijn smeken, Zijn dorst, Zijn verlangen bent toch u! O ziel, toef niet, dat u Hem drenkt, u Hem voor eeuwig en geheel ten eigendom geeft!

Vers 50

50. En toen Jezus de edik genomen had en met luide stem had geroepen: Het is volbracht (John 19:30), weer met een grote stem roepend: Vader! in Uw handen beveel Ik Mijn geest 1) (Luke 23:46), neigde Hij het hoofd (John 19:30) en gaf de geest 2), zodat het lichaam dood aan het kruis hing 3).

1) Van de stervende wordt zowel gezegd: "de ziel gaat uit" (Genesis 35:18) als "zijn geest gaat uit" (Psalms 146:4. Sir. 38:23 Wijsh. 16:14), van hem, die gewillig sterft evenzo, dat hij zijn geest overgeeft, als dat hij zijn ziel overgeeft (Acts 15:26. ). Dit einde, dat overgeven van de geest heeft plaats bij de laatste ademtocht (Ecclesiastes 8:8). Het ademen is de in het oog vallende openbaring van het leven, die in de wijdste omvang zijn oorsprong in de geest heeft.

2) Zijn hoofd heeft zich gebogen nog voordat Hij Zijn geest gaf, om daardoor te tonen dat Hij niet noodzakelijk, maar uit vrije wil gestorven is, dat Hij zolang heeft geleefd als Hij wilde en Zich aan de dood heeft overgegeven toen Hij wilde.

Hij heeft Zijn hoofd gebogen, omdat de dood Christus vreesde en Hem niet durfde naderen; daarom heeft Christus hem door het hoofd te laten zakken tot Zich geroepen.

3) Een schijndood aan te nemen is zo beslist tegen Jezus' eigen doodsaankondiging en tegen de getuigenis van het hele Evangelie, het vernietigt zo geheel het wezenlijk begrip van opstanding, lost de gehele grondslag van de door Jezus bewerkte verlossing zo geheel op, heeft in het bestaan van de kerk zelf, die rust op de feiten van Jezus' dood en opstanding uit de dood, een zo sterk tegengetuigenis van de eeuwen en maakt tot verklaring van hetgeen omtrent Jezus opstandingsleven en handelen geschiedkundig bewezen is, het aannemen van zo'n zonderlinge keten van andere wonderen of wonderlijke veronderstellingen nodig, dat de getuigenissen van de vrienden en van de vijanden van de werkelijke dood van Jezus, die opvatting als een geheel mislukte, hoewel niet altijd vijandig bedoelde proef om het fysiologisch geheim van de opstanding weg te nemen, bepaald buitensluiten. En plaats was er slechts op aarde, waar het offer mocht worden gebracht en die plaats was het Ziongebergte. Daarheen richtte de bedrukte zijn oog, de begerige naar licht en troost, naar vergeving, naar gemeenschap met God, daarheen, waar het brandofferaltaar dagelijks rookte, daar, waar schuld- en zoenoffer werden geslacht, waar de zonden werden verzoend door de ziel in het bloed. Diep verootmoedigd mocht de zondaar vertrouwen, want hij had een offer, een berg van de offeranden, waarheen hij mocht opzien. Nu mist Israël, de verlatene, alle grond van troost, want Daniëls profetie is vervuld (Daniel 9:27): "In de helft van de week heeft God het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden" en met dat Israël staan even arm die ongelovigen, die Golgotha niet kunnen bezoeken, omdat hun ogen verblind zijn, zodat zij de betekenis van dat lijden en sterven niet kunnen zien. Maar de menigte, die nog opging naar het bedehuis, kon zich verblijden en met reden hopen. Het is in Israël zo openbaar, dat er geen vergeving is en zo ook geen wegneming van de straf zonder een tussenkomst, zonder een middel. Toen Mozes voor dat Israël bad, dat van de vurige slangen gebeten was in de woestijn, zei de Heere tot hem (Numbers 21:9): "Maak u een vurige slang en stel ze op een steng en het zal gebeuren, dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, dan zal hij leven. " Voor Job's vrienden, op wie de Heere boos was, moest de geredde niet alleen bidden, maar ook brandoffer offeren (Job 42:8) en toen David zo treffend bad: "Zie, ik, ik heb gezondigd en ik, ik heb onrecht gehandeld; maar wat hebben deze schapen gedaan?" toen kwam de ziener tot David en zei: Ga op, richt voor de Heere een altaar op, op de dorsvloer van Arauna, de Jebuziet (2 Samuel 24:18): "Zo werd door de Heere het land verbeden en deze plaag over Israël opgehouden" (Matthew 27:25). Daarom, omdat Israël begreep: "Zonder bloedstorting geen vergeving", brachten de schuldigen de bijzondere offers en geschiedden ze dagelijks voor de zonden van het gehele volk. Waar zij ook waren, zij dachten aan, zij zagen naar de plaats van de offeranden. Een Daniël in ballingschap had in zijn opperzaal, waar hij op drie momenten van de dag op zijn knieën lag en belijdenis deed voor God, open vensters tegen Jeruzalem (Daniel 6:11); zo hief ook hij van daar zijn ogen op naar de bergen van de hulp, de heiligdommen, waar eenmaal het bloed stroomde van de offerdieren de Heere gebracht en in die offeranden werd nu niet alleen meer de Heere gezien als de Almachtige beschikker van alle dingen, maar als De Heere, de getrouwe God van het verbond. Maar kan dan stieren- en bokkenbloed de zonden wegnemen? (Hebrews 10:4). Meen niet dat Israël, het volk van de Godskennis in deze dingen zo onwetend zou geweest zijn. "U heeft geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer. Gij heeft mij de oren doorboord; brandoffer en zondoffer heeft Gij niet geëist" (Psalms 40:7), zo zongen zij de groten zanger na. Met David stemden graag de schuldigen in: "Gij heeft geen lust tot offerande, anders zou ik ze geven, in brandoffers heeft Gij geen behagen" (Psalms 51:18). Zij hadden ook het woord van Samuël de ziener: "Heeft de Heere lust aan brandoffers en slachtoffers als aan het gehoorzamen van de stem van de Heere? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette van de rammen" 1 Samuel 15:22). Zij hadden het woord van God zelf (Psalms 50:12, ): "Als U honger had, Ik zou het u niet zeggen, want Mijn is de wereld en haar volheid. Zou Ik stierevlees eten of bokkenbloed drinken? Offert God dank en betaal de Allerhoogste uw geloften. " "Nee, een David dacht aan die grote Zoon, wiens kruiswoord: "Mijn God! Mijn God! waarom heeft Gij Mij verlaten!" het begin was geweest van zijn Psalm, die hij, de grote profeet, sloot met het verlossingswoord: "het is volbracht" (Psalms 22:2, Psalms 22:32). Een Daniël zag bij het offer naar de Messias, die zou worden uitgeroeid en ieder waar Israëliet, die vervuld met de Geest naar de bergen zag, vermoedde iets, voelde iets van hetgeen Jesaja profeteerde over het Lam, ter slachting geleid (Isaiah 53:1). Ons oog richt zich naar geen bergtop van Sinaï of Sion. Wat zouden die bergen zich nog verheffen? Sinds op Golgotha een kruis heeft gestaan kan die heuvel gezien worden van alle einden van de aarde, waar zelfs de hoogste en meest trotse bergen worden vergeten. Naar u, naar u Calvarie, hef ik mijn ogen op, vandaar mijn hulp! Naar dat kruis, die wonderbare afleider van al de bliksems van de toorn van God! Vandaar kwam ze voor u, mijn broeder, mijn zuster, toen u zich schuldig neerboog in het stof; vandaar kwam redding toen u bij de grootheid van uw zondelast alle hulp onmogelijk scheen; vandaar kwam ze duizendwerf tot telkens nieuwe troost en nieuwe vrede, want onze God vergeeft vaak; Hij redt ons keer op keer. Vandaar zal ze komen, armen van geest, treurenden, dorstenden naar de gerechtigheid, want geen zondares wordt leeg weggezonden, geen Kananese blijft altijd bij een zwijgende of weigerende Jezus, geen moordenaar die het "rechtvaardig" betuigt, blijft zonder verlossingswoord. Vandaar kan hulp komen, kinderen van de wereld, want Christus is ook de eerste, de alfa, zonder wie niemand tot de Vader komt, die ook het eerste zaadje legt in het hart, dat Hij opent. Hef dan allen de ogen naar de kruisheuvel op. Van daar, ja, vandaar alleen is onze hulp!

Vers 50

50. En toen Jezus de edik genomen had en met luide stem had geroepen: Het is volbracht (John 19:30), weer met een grote stem roepend: Vader! in Uw handen beveel Ik Mijn geest 1) (Luke 23:46), neigde Hij het hoofd (John 19:30) en gaf de geest 2), zodat het lichaam dood aan het kruis hing 3).

1) Van de stervende wordt zowel gezegd: "de ziel gaat uit" (Genesis 35:18) als "zijn geest gaat uit" (Psalms 146:4. Sir. 38:23 Wijsh. 16:14), van hem, die gewillig sterft evenzo, dat hij zijn geest overgeeft, als dat hij zijn ziel overgeeft (Acts 15:26. ). Dit einde, dat overgeven van de geest heeft plaats bij de laatste ademtocht (Ecclesiastes 8:8). Het ademen is de in het oog vallende openbaring van het leven, die in de wijdste omvang zijn oorsprong in de geest heeft.

2) Zijn hoofd heeft zich gebogen nog voordat Hij Zijn geest gaf, om daardoor te tonen dat Hij niet noodzakelijk, maar uit vrije wil gestorven is, dat Hij zolang heeft geleefd als Hij wilde en Zich aan de dood heeft overgegeven toen Hij wilde.

Hij heeft Zijn hoofd gebogen, omdat de dood Christus vreesde en Hem niet durfde naderen; daarom heeft Christus hem door het hoofd te laten zakken tot Zich geroepen.

3) Een schijndood aan te nemen is zo beslist tegen Jezus' eigen doodsaankondiging en tegen de getuigenis van het hele Evangelie, het vernietigt zo geheel het wezenlijk begrip van opstanding, lost de gehele grondslag van de door Jezus bewerkte verlossing zo geheel op, heeft in het bestaan van de kerk zelf, die rust op de feiten van Jezus' dood en opstanding uit de dood, een zo sterk tegengetuigenis van de eeuwen en maakt tot verklaring van hetgeen omtrent Jezus opstandingsleven en handelen geschiedkundig bewezen is, het aannemen van zo'n zonderlinge keten van andere wonderen of wonderlijke veronderstellingen nodig, dat de getuigenissen van de vrienden en van de vijanden van de werkelijke dood van Jezus, die opvatting als een geheel mislukte, hoewel niet altijd vijandig bedoelde proef om het fysiologisch geheim van de opstanding weg te nemen, bepaald buitensluiten. En plaats was er slechts op aarde, waar het offer mocht worden gebracht en die plaats was het Ziongebergte. Daarheen richtte de bedrukte zijn oog, de begerige naar licht en troost, naar vergeving, naar gemeenschap met God, daarheen, waar het brandofferaltaar dagelijks rookte, daar, waar schuld- en zoenoffer werden geslacht, waar de zonden werden verzoend door de ziel in het bloed. Diep verootmoedigd mocht de zondaar vertrouwen, want hij had een offer, een berg van de offeranden, waarheen hij mocht opzien. Nu mist Israël, de verlatene, alle grond van troost, want Daniëls profetie is vervuld (Daniel 9:27): "In de helft van de week heeft God het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden" en met dat Israël staan even arm die ongelovigen, die Golgotha niet kunnen bezoeken, omdat hun ogen verblind zijn, zodat zij de betekenis van dat lijden en sterven niet kunnen zien. Maar de menigte, die nog opging naar het bedehuis, kon zich verblijden en met reden hopen. Het is in Israël zo openbaar, dat er geen vergeving is en zo ook geen wegneming van de straf zonder een tussenkomst, zonder een middel. Toen Mozes voor dat Israël bad, dat van de vurige slangen gebeten was in de woestijn, zei de Heere tot hem (Numbers 21:9): "Maak u een vurige slang en stel ze op een steng en het zal gebeuren, dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, dan zal hij leven. " Voor Job's vrienden, op wie de Heere boos was, moest de geredde niet alleen bidden, maar ook brandoffer offeren (Job 42:8) en toen David zo treffend bad: "Zie, ik, ik heb gezondigd en ik, ik heb onrecht gehandeld; maar wat hebben deze schapen gedaan?" toen kwam de ziener tot David en zei: Ga op, richt voor de Heere een altaar op, op de dorsvloer van Arauna, de Jebuziet (2 Samuel 24:18): "Zo werd door de Heere het land verbeden en deze plaag over Israël opgehouden" (Matthew 27:25). Daarom, omdat Israël begreep: "Zonder bloedstorting geen vergeving", brachten de schuldigen de bijzondere offers en geschiedden ze dagelijks voor de zonden van het gehele volk. Waar zij ook waren, zij dachten aan, zij zagen naar de plaats van de offeranden. Een Daniël in ballingschap had in zijn opperzaal, waar hij op drie momenten van de dag op zijn knieën lag en belijdenis deed voor God, open vensters tegen Jeruzalem (Daniel 6:11); zo hief ook hij van daar zijn ogen op naar de bergen van de hulp, de heiligdommen, waar eenmaal het bloed stroomde van de offerdieren de Heere gebracht en in die offeranden werd nu niet alleen meer de Heere gezien als de Almachtige beschikker van alle dingen, maar als De Heere, de getrouwe God van het verbond. Maar kan dan stieren- en bokkenbloed de zonden wegnemen? (Hebrews 10:4). Meen niet dat Israël, het volk van de Godskennis in deze dingen zo onwetend zou geweest zijn. "U heeft geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer. Gij heeft mij de oren doorboord; brandoffer en zondoffer heeft Gij niet geëist" (Psalms 40:7), zo zongen zij de groten zanger na. Met David stemden graag de schuldigen in: "Gij heeft geen lust tot offerande, anders zou ik ze geven, in brandoffers heeft Gij geen behagen" (Psalms 51:18). Zij hadden ook het woord van Samuël de ziener: "Heeft de Heere lust aan brandoffers en slachtoffers als aan het gehoorzamen van de stem van de Heere? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette van de rammen" 1 Samuel 15:22). Zij hadden het woord van God zelf (Psalms 50:12, ): "Als U honger had, Ik zou het u niet zeggen, want Mijn is de wereld en haar volheid. Zou Ik stierevlees eten of bokkenbloed drinken? Offert God dank en betaal de Allerhoogste uw geloften. " "Nee, een David dacht aan die grote Zoon, wiens kruiswoord: "Mijn God! Mijn God! waarom heeft Gij Mij verlaten!" het begin was geweest van zijn Psalm, die hij, de grote profeet, sloot met het verlossingswoord: "het is volbracht" (Psalms 22:2, Psalms 22:32). Een Daniël zag bij het offer naar de Messias, die zou worden uitgeroeid en ieder waar Israëliet, die vervuld met de Geest naar de bergen zag, vermoedde iets, voelde iets van hetgeen Jesaja profeteerde over het Lam, ter slachting geleid (Isaiah 53:1). Ons oog richt zich naar geen bergtop van Sinaï of Sion. Wat zouden die bergen zich nog verheffen? Sinds op Golgotha een kruis heeft gestaan kan die heuvel gezien worden van alle einden van de aarde, waar zelfs de hoogste en meest trotse bergen worden vergeten. Naar u, naar u Calvarie, hef ik mijn ogen op, vandaar mijn hulp! Naar dat kruis, die wonderbare afleider van al de bliksems van de toorn van God! Vandaar kwam ze voor u, mijn broeder, mijn zuster, toen u zich schuldig neerboog in het stof; vandaar kwam redding toen u bij de grootheid van uw zondelast alle hulp onmogelijk scheen; vandaar kwam ze duizendwerf tot telkens nieuwe troost en nieuwe vrede, want onze God vergeeft vaak; Hij redt ons keer op keer. Vandaar zal ze komen, armen van geest, treurenden, dorstenden naar de gerechtigheid, want geen zondares wordt leeg weggezonden, geen Kananese blijft altijd bij een zwijgende of weigerende Jezus, geen moordenaar die het "rechtvaardig" betuigt, blijft zonder verlossingswoord. Vandaar kan hulp komen, kinderen van de wereld, want Christus is ook de eerste, de alfa, zonder wie niemand tot de Vader komt, die ook het eerste zaadje legt in het hart, dat Hij opent. Hef dan allen de ogen naar de kruisheuvel op. Van daar, ja, vandaar alleen is onze hulp!

Vers 51

51. a) En zie, daar heeft een hele omkeer plaats; het wordt anders, zoals de profeet zegt: Zijn rust zal heerlijk Zijn. (Isaiah 11:10). Het voorhangsel van de tempel, dat tussen het heilige en het allerheilige hing (Efod. 26:3,, Leviticus 16:2, ) scheurde in tweeën op hetzelfde ogenblik dat Jezus stierf. Dat gebeurde voor de ogen van de dienstdoende priester, die juist het reukwerk bij het avondoffer wilde verzorgen 30:8"), van boven tot beneden, zodat het heilige der heiligen nu ontdekt was en openstond (Hebrews 6:19, ; Hebrews 9:6, ). En de aarde in en rondom Jeruzalem beefde van schrik en vreugde tegelijk bij het sterven van Jezus - van schrik, want het sterven van de Heilige van God, dat nu had plaats gehad, is het vreselijkste wat zij ooit had moeten zien en lijden (Acts 2:22, ); van vreugde, want de dood van Christus heeft ook tot haar verlossing en verheerlijking de grond gelegd (2 Peter 3:12, ). En de steenrotsen rondom de stad scheurden.

a) 2 Chronicles 3:14.

De Joodse traditie wijst duidelijk op merkwaardige voorvallen in de tempel, wanneer zij bericht 24:8) dat veertig jaren v r de verwoesting van de tempel (d. i. in het jaar 30 na Christus) het licht op de gouden kandelaar uitgeblust is en de tempeldeur in de nacht vanzelf opengevlogen is.

Als Israël's hogepriester op de grote verzoendag het offer geslacht had ging hij met het bloed daarvan in het heilige der heiligen en besprengde daarmee de ark van het verbond en al het gereedschap van het heiligdom, om voor het volk de toegang tot Gods genade open te houden. Zo is nu ook Jezus Christus, de Hogepriester van het nieuwe verbond, nadat Hij aan het kruis gestorven was, door de kracht van Zijn bloed in het binnenste heiligdom, in de hemel ingegaan, om te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons. Daar laat Hij voortdurend de kracht van Zijn verdienste voor ons gelden; daar bekleedt Hij als Middelaar bij de Vader onze plaats en keert de volheid van Zijn genade tot ons. Daarom scheurde ook bij Zijn dood het voorhangsel van de tempel midden door van boven naar beneden en het heiligdom, waarin het vroeger geen mens gegund was te zien, werd geopend, ten teken dat nu de toegang tot genade vrij en open was en de deur tot het hart van God was geopend. Zo treed ik dan toe tot deze open deur, als dienaar van Jezus Christus, mijn Heer en roep u allen in Zijn naam toe: Wie zondaar is en de last van zijn zonde voelt, die komt en legt voor de troon van de genade de borgtocht neer. Wie een bedroefd, een boetvaardig hart heeft die komt en haalt hier troost en verkwikking; wie naar genade verlangt, wie hongert en dorst naar gerechtigheid, die komt met vreugde en grijpt gelovig de verdienste van de Verlosser aan. Hij mag het, al was zijn ellende nog zo diep, zijn last nog zo zwaar; want de toegang staat voor allen, staat heden nog voor allen open, die komen. Nog heeft Hij, die de sleutelen van de dood en van de hel heeft, niet toegesloten; nog vraagt Zijn bloed voor allen om vergeving en zolang dat voor ons spreekt wordt niemand afgewezen, die behoeftig en begerig naar redding nader treedt; niemand wordt buitengesloten, die genezing zoekt voor de wonden, die de zonde hem heeft geslagen en kracht tot reiniging en heiligmaking zoekt. Het is integendeel het uitdrukkelijk bevel van de Heere Jezus, dat ieder komt; het is Zijn bepaalde wil, dat ieder, wie het ook zij, barmhartigheid ontvangt en hulpe vindt. Wie weigert, die acht de prijs van de verlossing gering, die versmaadt het bloed van het Nieuwe Testament - en u weet het oordeel, dat die genodigden trof, die de boden van de koning van zich hadden afgewezen, die tot het avondmaal uitnodigden. En zo ga ik dan voort te roepen en te vermanen: "Die dorst heeft, die kome en die wil, die kome en neme het water des levens om niet; " opnieuw kom ik met mijn prediking tot een ieder onder u en bid: "laat u met God verzoenen; " want nu is het de welaangename tijd, nu is het de dag van de zaligheid. " Sinds de Verlosser aan het kruis geroepen heeft: "het is volbracht" staat het heiligdom voor allen open, is leven en zaligheid allen bereid, die daarin geloven. Ik bied het u aan in de naam van mijn Heer en zou u de stem van Zijn bode gehoorzaamheid weigeren, weggaan, heden op de goede Vrijdag weggaan, onboetvaardig, onverzoend, op de oude gewone wegen van de zonde? Is dat het antwoord, dat u op mijn bede, dat de dank, die u voor Zijn liefde heeft? Zeg mij, wat moet ik mijn Heiland antwoorden, die mij heden tot u heeft gezonden om de vrede van de verzoening te prediken? Moet ik Hem antwoorden: Uw broeders en zusters, die U met Uw bloed heeft gekocht (?), willen niet? Zij hebben de wereld te lief, de zonde te lief, zij zijn zo verzadigd en rijk, dat zij Uw troost, Uw genade niet nodig hebben? O, laat Hem niet tevergeefs roepen; zie toe dat u komt, maar kom op de juiste manier, namelijk, zoals de apostel zegt, met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid van het geloof, uw harten gereinigd van het kwaad geweten (Hebrews 10:22), want slechts de oprechten, slechts de boetvaardigen staat de toegang open. Wie het waagt met een trots hart, met een vermetele gezindheid te naderen treedt het bloed van de verzoening met voeten. Wie zijn vleselijke lusten, zijn ijdelheid, zijn oude mens niet wil afleggen blijft liever weg, want hij bereidt zichzelf het oordeel (Hebrews 10:28-Hebrews 10:31). Het bloed van Jezus Christus wil ons niet alleen de zonde vergeven, maar ook van de zonde reinigen en onstraffelijk voorstellen voor het aangezicht van Zijn Vader.

Het was geen gering wonder, dat plaats greep door het scheuren van zo'n sterk en dik voorhangsel; maar het was niet alleen om kracht ten toon te spreiden - menige les ligt er voor ons in. De oude wet van de inzettingen werd teniet gedaan en zoals een versleten kleed verscheurd en opzij gelegd. Toen Jezus stierf eindigden de offeranden geheel, omdat zij allen in Hem vervuld waren en daarom werd de plaats, waar zij geofferd werden, met een duidelijk teken van verval aangeduid. Deze scheur openbaarde al de verborgenheden van de oude bedeling; de genadetroon kon nu aanschouwd worden en de heerlijkheid van God blonk daarboven uit. Door de dood van onze Heere Jezus hebben wij een duidelijke openbaring van God, want Hij was "niet zoals Mozes, die een deksel op zijn aangezicht had gelegd. " Het leven en de onverderfelijkheid zijn nu aan het licht gebracht en de dingen, die verborgen waren sinds de grondlegging van de wereld, zijn nu geopenbaard in Hem. De jaarlijkse plechtigheid van de grote verzoening werd afgeschaft. Het bloed van de verzoening, dat jaarlijks eenmaal binnen het heiligdom werd gesprengd, werd nu eens voor altijd door de hogepriester geofferd en daarom werd de plaats van deze zinnebeeldige plechtigheid opengebroken. Het bloed van de bokken en kalveren is nu niet nodig, want de Heere Jezus is door Zijn eigen bloed in het heiligdom ingegaan. Daardoor is de toegang tot God voor ons nu geopend en dit is het voorrecht van elke gelovige in Christus Jezus. Er is geen kleine ruimte slechts opengelaten, waardoor wij tot de genadetroon doordringen, maar de scheur reikt van boven tot beneden. Wij mogen met vrijmoedigheid toegaan tot de troon van de goddelijke genade. Dwalen wij, als wij zeggen, dat de opening van het heilige van de heiligen op zo'n wondervolle manier door de stervenskreet van onze Heer het zinnebeeld was van de opening van de poorten van het paradijs voor alle heiligen, uit kracht van het lijden? Onze bloedende Heiland heeft de sleutels van de hemel; Hij opent en niemand sluit; laat ons met Hem ingaan in de hemel en daar met Hem zitten, totdat onze gemeenschappelijke vijanden gezet zullen zijn tot een voetbank voor Zijn voeten.

Vers 51

51. a) En zie, daar heeft een hele omkeer plaats; het wordt anders, zoals de profeet zegt: Zijn rust zal heerlijk Zijn. (Isaiah 11:10). Het voorhangsel van de tempel, dat tussen het heilige en het allerheilige hing (Efod. 26:3,, Leviticus 16:2, ) scheurde in tweeën op hetzelfde ogenblik dat Jezus stierf. Dat gebeurde voor de ogen van de dienstdoende priester, die juist het reukwerk bij het avondoffer wilde verzorgen 30:8"), van boven tot beneden, zodat het heilige der heiligen nu ontdekt was en openstond (Hebrews 6:19, ; Hebrews 9:6, ). En de aarde in en rondom Jeruzalem beefde van schrik en vreugde tegelijk bij het sterven van Jezus - van schrik, want het sterven van de Heilige van God, dat nu had plaats gehad, is het vreselijkste wat zij ooit had moeten zien en lijden (Acts 2:22, ); van vreugde, want de dood van Christus heeft ook tot haar verlossing en verheerlijking de grond gelegd (2 Peter 3:12, ). En de steenrotsen rondom de stad scheurden.

a) 2 Chronicles 3:14.

De Joodse traditie wijst duidelijk op merkwaardige voorvallen in de tempel, wanneer zij bericht 24:8) dat veertig jaren v r de verwoesting van de tempel (d. i. in het jaar 30 na Christus) het licht op de gouden kandelaar uitgeblust is en de tempeldeur in de nacht vanzelf opengevlogen is.

Als Israël's hogepriester op de grote verzoendag het offer geslacht had ging hij met het bloed daarvan in het heilige der heiligen en besprengde daarmee de ark van het verbond en al het gereedschap van het heiligdom, om voor het volk de toegang tot Gods genade open te houden. Zo is nu ook Jezus Christus, de Hogepriester van het nieuwe verbond, nadat Hij aan het kruis gestorven was, door de kracht van Zijn bloed in het binnenste heiligdom, in de hemel ingegaan, om te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons. Daar laat Hij voortdurend de kracht van Zijn verdienste voor ons gelden; daar bekleedt Hij als Middelaar bij de Vader onze plaats en keert de volheid van Zijn genade tot ons. Daarom scheurde ook bij Zijn dood het voorhangsel van de tempel midden door van boven naar beneden en het heiligdom, waarin het vroeger geen mens gegund was te zien, werd geopend, ten teken dat nu de toegang tot genade vrij en open was en de deur tot het hart van God was geopend. Zo treed ik dan toe tot deze open deur, als dienaar van Jezus Christus, mijn Heer en roep u allen in Zijn naam toe: Wie zondaar is en de last van zijn zonde voelt, die komt en legt voor de troon van de genade de borgtocht neer. Wie een bedroefd, een boetvaardig hart heeft die komt en haalt hier troost en verkwikking; wie naar genade verlangt, wie hongert en dorst naar gerechtigheid, die komt met vreugde en grijpt gelovig de verdienste van de Verlosser aan. Hij mag het, al was zijn ellende nog zo diep, zijn last nog zo zwaar; want de toegang staat voor allen, staat heden nog voor allen open, die komen. Nog heeft Hij, die de sleutelen van de dood en van de hel heeft, niet toegesloten; nog vraagt Zijn bloed voor allen om vergeving en zolang dat voor ons spreekt wordt niemand afgewezen, die behoeftig en begerig naar redding nader treedt; niemand wordt buitengesloten, die genezing zoekt voor de wonden, die de zonde hem heeft geslagen en kracht tot reiniging en heiligmaking zoekt. Het is integendeel het uitdrukkelijk bevel van de Heere Jezus, dat ieder komt; het is Zijn bepaalde wil, dat ieder, wie het ook zij, barmhartigheid ontvangt en hulpe vindt. Wie weigert, die acht de prijs van de verlossing gering, die versmaadt het bloed van het Nieuwe Testament - en u weet het oordeel, dat die genodigden trof, die de boden van de koning van zich hadden afgewezen, die tot het avondmaal uitnodigden. En zo ga ik dan voort te roepen en te vermanen: "Die dorst heeft, die kome en die wil, die kome en neme het water des levens om niet; " opnieuw kom ik met mijn prediking tot een ieder onder u en bid: "laat u met God verzoenen; " want nu is het de welaangename tijd, nu is het de dag van de zaligheid. " Sinds de Verlosser aan het kruis geroepen heeft: "het is volbracht" staat het heiligdom voor allen open, is leven en zaligheid allen bereid, die daarin geloven. Ik bied het u aan in de naam van mijn Heer en zou u de stem van Zijn bode gehoorzaamheid weigeren, weggaan, heden op de goede Vrijdag weggaan, onboetvaardig, onverzoend, op de oude gewone wegen van de zonde? Is dat het antwoord, dat u op mijn bede, dat de dank, die u voor Zijn liefde heeft? Zeg mij, wat moet ik mijn Heiland antwoorden, die mij heden tot u heeft gezonden om de vrede van de verzoening te prediken? Moet ik Hem antwoorden: Uw broeders en zusters, die U met Uw bloed heeft gekocht (?), willen niet? Zij hebben de wereld te lief, de zonde te lief, zij zijn zo verzadigd en rijk, dat zij Uw troost, Uw genade niet nodig hebben? O, laat Hem niet tevergeefs roepen; zie toe dat u komt, maar kom op de juiste manier, namelijk, zoals de apostel zegt, met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid van het geloof, uw harten gereinigd van het kwaad geweten (Hebrews 10:22), want slechts de oprechten, slechts de boetvaardigen staat de toegang open. Wie het waagt met een trots hart, met een vermetele gezindheid te naderen treedt het bloed van de verzoening met voeten. Wie zijn vleselijke lusten, zijn ijdelheid, zijn oude mens niet wil afleggen blijft liever weg, want hij bereidt zichzelf het oordeel (Hebrews 10:28-Hebrews 10:31). Het bloed van Jezus Christus wil ons niet alleen de zonde vergeven, maar ook van de zonde reinigen en onstraffelijk voorstellen voor het aangezicht van Zijn Vader.

Het was geen gering wonder, dat plaats greep door het scheuren van zo'n sterk en dik voorhangsel; maar het was niet alleen om kracht ten toon te spreiden - menige les ligt er voor ons in. De oude wet van de inzettingen werd teniet gedaan en zoals een versleten kleed verscheurd en opzij gelegd. Toen Jezus stierf eindigden de offeranden geheel, omdat zij allen in Hem vervuld waren en daarom werd de plaats, waar zij geofferd werden, met een duidelijk teken van verval aangeduid. Deze scheur openbaarde al de verborgenheden van de oude bedeling; de genadetroon kon nu aanschouwd worden en de heerlijkheid van God blonk daarboven uit. Door de dood van onze Heere Jezus hebben wij een duidelijke openbaring van God, want Hij was "niet zoals Mozes, die een deksel op zijn aangezicht had gelegd. " Het leven en de onverderfelijkheid zijn nu aan het licht gebracht en de dingen, die verborgen waren sinds de grondlegging van de wereld, zijn nu geopenbaard in Hem. De jaarlijkse plechtigheid van de grote verzoening werd afgeschaft. Het bloed van de verzoening, dat jaarlijks eenmaal binnen het heiligdom werd gesprengd, werd nu eens voor altijd door de hogepriester geofferd en daarom werd de plaats van deze zinnebeeldige plechtigheid opengebroken. Het bloed van de bokken en kalveren is nu niet nodig, want de Heere Jezus is door Zijn eigen bloed in het heiligdom ingegaan. Daardoor is de toegang tot God voor ons nu geopend en dit is het voorrecht van elke gelovige in Christus Jezus. Er is geen kleine ruimte slechts opengelaten, waardoor wij tot de genadetroon doordringen, maar de scheur reikt van boven tot beneden. Wij mogen met vrijmoedigheid toegaan tot de troon van de goddelijke genade. Dwalen wij, als wij zeggen, dat de opening van het heilige van de heiligen op zo'n wondervolle manier door de stervenskreet van onze Heer het zinnebeeld was van de opening van de poorten van het paradijs voor alle heiligen, uit kracht van het lijden? Onze bloedende Heiland heeft de sleutels van de hemel; Hij opent en niemand sluit; laat ons met Hem ingaan in de hemel en daar met Hem zitten, totdat onze gemeenschappelijke vijanden gezet zullen zijn tot een voetbank voor Zijn voeten.

Vers 52

52. En de graven, die in die rotsen waren, vooral op de berg Zion 2:10") werden geopend ten teken, dat nu in het rijk van de doden een getreden was, die ze verlossen zou uit de hel en van de dood (Hosea 13:14) en vele lichamen van de heiligen, die ontslapen waren; werden opgewekt, omdat er een geruis ontstond onder de beenderen (Ezekiel 37:7, ).

Vers 52

52. En de graven, die in die rotsen waren, vooral op de berg Zion 2:10") werden geopend ten teken, dat nu in het rijk van de doden een getreden was, die ze verlossen zou uit de hel en van de dood (Hosea 13:14) en vele lichamen van de heiligen, die ontslapen waren; werden opgewekt, omdat er een geruis ontstond onder de beenderen (Ezekiel 37:7, ).

Vers 53

53. En toen er adem in hen was gekomen (Ezekiel 37:9, ), uit de graven uitgegaan zijnde, na Zijn opstanding op de derde dag, kwamen zij in de heilige stad, die nog het middelpunt van Israël was (Ezekiel 37:11, ) en het afbeeldsel van het toekomstige nieuwe Jeruzalem (Revelation 21:2). Vroeger dan Hij, de Eerstgeborene van degenen, die ontslapen zijn (Acts 26:23. 1 Corinthians 15:20. Colossians 1:18) zelf was opgestaan, konden zij niet uitgaan, al was ook hun levendmaking naar de geest (1 Petrus . 3:18) meteen met Zijn ingaan in het dodenrijk gebeurd en tegelijk daarmee een herstelling van hun lichaam met stof en vertering begonnen. En zij zijn velen verschenen uit de kring van hen, die in Christus geloofden, waaronder zich niet weinig Galileërs bevonden (Ezekiel 37:15, ); Naderhand zijn zij echter met de Heere Christus ten hemel gevaren in het eeuwige leven, evenals Henoch en Elia levend door God in de hemel zijn opgenomen.

Was Hij waarlijk de Zoon van God, dan verwondert het ons niet dat bij Zijn sterven de schepping het rouwgewaad aantrok en de aarde op haar grondvesten beefde: veilig noemen wij het een en ander een openbaring van Gods vreselijk misnoegen over de gruwel van de Joden en een handhaving van de geschonden eer van de Godmens. Was Hij waarlijk de Verlosser, die Zijn ziel gaf tot een losprijs van velen, dan verwondert het ons niet, dat het voorhangsel van het nu opgeheven Oude Verbond als versleten en onbruikbaar verscheurd wordt; veilig mogen wij er een proeve in opmerken, dat de Heere nu de tempel niet meer als Zijn woonplaats aanzag en voor alle zondaars de toegang tot Zijn genadetroon opende. Was Hij waarlijk Opstanding en het leven, nog eens, dan verwondert het ons niet, dat Zijn sterven ook in de wereld van de reeds gestorvenen zijn kracht openbaart en Zijn herleven enige eerstelingen van de volle oogst van de opstanding met Hem uit de graven terugroept; veilig mogen wij er een bewijs in vinden, dat deze Gekruisigde geen overwonneling is, maar gebieder van de dood en dit sterven de bron van eeuwig en onvergankelijk leven. In waarheid, als hier de hemel zelf hoor- en zichtbaar tussenbeide komt voor Hem, wie de aarde vertrad, de Vader doet niets meer, dan Hij (hetzij met diepe eerbied gezegd) aan Zichzelf en de eer van Zijn Zoon verschuldigd is. Het geheimzinnige van al het gebeurde komt wonderwel met de geest van een feit als Jezus dood overeen, waarin hemel en aarde elkaar op nooit gekende manier ontmoeten. En blijkt het niet dat later een getuige van de Heere zich beriep op al deze voorvallen, om het ongeloof in al zijn snoodheid te vonnissen, het blijkt toch (wat meer betekent), dat op dit ogenblik zelf de indruk bij velen een diepgaande was en naar wij mogen vertrouwen, een bestendige bleef.

Wij hebben hier met een mededeling te doen, die voor de leer van Christus' neerdaling van grote betekenis is, waarover van ouds af zo'n grote duisterheid van voorstelling en verschil van mening geheerst heeft. Wij kunnen echter, zoals vaak gebeurt, de zaak niet als een ondoorgrondelijke en onbegrijpelijke laten rusten. Integendeel, omdat de gehele Schrift van God is ingegeven en nuttig is tot lering, tot bestraffing, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, zo moet een doorgaande bijbelverklaring het nodige licht verbreiden ook over de zaken, die moeilijk te begrijpen zijn, tot bescherming tegen de ongeleerde en onvaste mensen (2 Peter 3:16). De belijdenisgeschriften van de Lutherse kerk hebben in het negende artikel van het concordiënboek, op grond van een door Luther in 1533 op het slot te Torgau gehouden prediking, de leer van de neerdaling ter helle zo bepaald: "Wij geloven dat de gehele persoon, God en mens, na de begrafenis naar de hel is neergedaald, de duivel heeft overwonnen de macht van de hel heeft verwoest en de duivel alle macht heeft ontnomen. " Deze stelling is zeer juist en schriftuurlijk; wij zullen daarop bij Matthew 28:4 terugkomen; maar het komt ons verkeerd voor om tot dit feit, dat in die tijd voorvalt, dat Christus Zijn lichamelijk leven weer heeft aangenomen, voordat Hij later uit het graf ging, de nederdaling naar de hel te beperken. Integendeel is de door Mattheus hier berichte gebeurtenis: "Een raadselachtig aantrekkelijke mededeling, die ons als door een reet laat inzien in de triomf, die de Heere op Goede Vrijdag over het rijk van de dood heeft behaald. " De nieuwere theologie heeft er zeker recht toe, wanneer zij na de dood van Christus niet dadelijk de hereniging van Zijn ziel met het lichaam beschouwt, maar eerst aan de toestand van Zijn van het lichaam nog gescheiden ziel denkt, met dat onderscheid, dat zij daarbij meestal in een andere eenzijdigheid vervalt en het door de belijdenisgeschriften voorgestelde punt buiten beschouwing laat. Herinneren wij ons dan in de eerste plaats, wat bij Job over het Oud-Testamentische begrip van hel of sjeool gezegd is en beschouwen wij van een enigszins ander gezichtspunt uit nog eens dat onderwerp. Volgens de in het oog vallende kant, schrijft Delitzsch, is de dood het terugkeren tot stof (Genesis 3:19): dit is het lot van het lichaam. Over het lot van de geest en van de ziel zwijgt echter het woord van de goddelijke toorn. Men dacht zich zo zonder bijzondere openbaring, maar op grond van dat woord van toorn, het lot van de geest overeenkomstig dat van het lichaam; en evenals nu het lichaam het graf ten deel wordt, zo verkrijgt de geest zonder lichaam het binnenste van de aarde (Psalms 63:10. Ezekiel 26:20. Job 26:5. Numbers 16:30, Numbers 16:33. 1 Samuel 28:13) tot plaats van oponthoud - een voorstelling die met het wezen van de Geest niet in tegenspraak is! Want hoewel de geest geen extensum is (iets, dat uitzetting in ruimte heeft), zo kan hij toch binnen een ruimte worden gebonden; hij is toch ook, zolang de mensen hier leven, hoewel zelf geen ruimte vervullend, aan het lichaam gebonden en binnen daarin, niet daarbuiten. De toestand van de geest, of van de ziel in de sjeool dacht men niet als een ontboeide, meer volkomene, maar, omdat alle leven van de mens natuurlijk in het lichaam is, als een, die beroofd is van kracht tot werk, die gebonden is en omdat de dood een oordeel van God is, als een leven afgescheiden van Gods genade en het verkeer met Hem. Men dacht het zich als een half leven in de duisternis van de afgrond, niet zonder bewustzijn en herinnering en gemeenschap, maar alles in slechts zwakke, nietige overblijfsels en dat op dezelfde manier bij goeden en kwaden, zonder uitzicht op terugkeren tot de bovenwereld, of wat hetzelfde is, zonder uitzicht op verlossing. Intussen zijn de Oud Testamentische uitspraken over de toekomst niet alleen verschijnsels van Gods toorn, zoals Hij in het bovengenoemde vonnis laat horen, maar ook van Zijn liefde, zoals die zich dadelijk na de val heeft geopenbaard. En evenals nu de feiten van Henoch's (Genesis 5:24) en Elia's (2 Kings 2:11) wegneming in die donkere voorstellingen, die door fantastische schildering anders gemakkelijk tot het mythologische hadden kunnen overslaan, haar stralen werpen, verenigen zich de genade, de chokma 4:31) en de profetie en slaan ze neer. Het geloof verbergt zich in de Heere, de eeuwig levende, de Verlosser (Psalms 16:1, 17, 49, 73); de chokma wijst de beminnaars van de wijsheid met de beloften naar boven (Proverbs 15:24; Proverbs 12:28. Ecclesiastes 3:21) en spreekt reeds het grote woord uit (Proverbs 14:32): "De rechtvaardige betrouwt zelfs in zijn dood. " De gedachte aan een verlossing uit de sjeool komt ten minste reeds voor in de gedaante van een wens (Job 14:14) en de gedachte van een toekomstig aanschouwen van de Zich als verlosser openbarenden God in de gedaante van een eis van het geloof, waartoe de hier tot in de dood toe miskende en vervolgde rechtvaardige gedrongen wordt (Job 19:25, ). Nadat nu geloof en wijsheid tot die kennis zijn gekomen, dat, wie hier beneden de Heere bemind heeft, ook aan de andere kant van het graf, hoewel Hij stervend met lichaam en ziel aan de straf (Genesis 3:19) wordt overgegeven, toch tevens een zekere verlossing wachtend, in de diepte van die liefde rust, waaruit in de volheid van de tijd de overwinnaar van dood en hel zal voortkomen, zo ging de profetie verder. Zij kwam die Overwinnaar en met Hem de verslinding van de dood, de opwekking van de lichamen van de rechtvaardigen en de verlossing van hun zielen uit de Hades 1:33) voorspellen (Isaiah 24:1-27 Ezekiel 37:1), waarbij dan reeds de algemene opstanding van de doden duidelijk wordt uitgesproken als een feit aan het einde der tijden (Isaiah 66:24. Daniel 12:2). Zien wij van dit standpunt, dat wij door deze uit elkaar zetting hebben verkregen, in de geschiedenis van onze tekst terug, dan wijst zowel het laatste als het voorlaatste van de zeven kruiswoorden van de Verlosser onvoorwaardelijk die voorstelling af als onschriftmatig, die Luther op het voetspoor van Thomas van Aquino nog in het jaar 1519 (maar met het uitdrukkelijk voorbehoud "tot mij iemand iets beters leert") uitspreekt en die daarna de Hamburger superintendent Johannes Aepinus (eigenlijk Hock of Hoch) in zijn commentaar over de 16de Psalm van het jaar 1544 verder ontwikkelde, dat Christus ook na de dood helse pijn en smart in de hel geleden heeft; want met het grote woord "het is volbracht" aan het kruis was duidelijk de volle maat van Jezus' lijden ten einde, de strijd was uitgestreden, het offer gebracht en het heiligdom ontsloten, maar de geest, die Hij in de handen van de Vader beval, daardoor van alle smart ontheven. Daarentegen leert ons de plaats: 1 Petrus . 3:18, dat de Heere meteen na de dood levend gemaakt is door (naar) de geest. Wel werd bij Zijn sterven de band tussen lichaam en ziel, evenals bij alle stervenden, losgemaakt; Hij is "gedood naar het vlees", maar aan de ene kant werd het lichaam niet aan de straf in Genesis 3:19 overgegeven, zodat Hij ook slechts van ver de verderving aan Zich zou hebben ondervonden (Acts 2:34, ), maar het ging ogenblikkelijk over in de toestand van de verheerlijking, onderhouden en gedragen door onvernietigbare levenskracht en aan de andere kant vervulde deze levenskracht het gehele Ik, dat het lichaam verliet en in het rijk van de doden overging; zij beschermde niet alleen Zijn geest tegen die van beweegkracht beroofde, gebonden toestand, waarvan boven sprake was, maar bracht ook leven in het halve leven van de ontslapenen, die tevoren de dag van Christus hadden wensen te zien, maar met een nog onvervulde hoop van hier hadden moeten gaan (Luke 10:24). Hun doodslaap tot hiertoe op hoop geslapen maakte bij Zijn verschijning, die zelf reeds een herhaling van de prediking van het kruis "het is volbracht" was, (maar een herhaling in de geest, terwijl bij de eerste prediking nog het vlees, de lichamelijke stem, als middel diende), plaats voor ontwaken. En wanneer Paulus in Philippians 2:9 zegt: God heeft aan Jezus Christus een naam gegeven, die boven allen naam is, opdat in de naam van Jezus zich zou buigen elke knie van degenen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn enz. , dan is dit buigen in de naam van Jezus en dit belijden, dat Hij de Heere is, begonnen bij hen, die hier in de derde plaats worden genoemd, om daarna in de opstanding ook voort te gaan tot diegenen, die in de tweede en in de hemelvaart tot diegenen, die in de eerste plaats zijn bedoeld. Nu heeft er niet tegelijk met deze opwekking uit de Oud-Testamentischen doodslaap bij alle heiligen ook een opwekking tot een nieuw leven van het lichaam plaats gehad, maar alleen bij een uitverkoren getal, dat klein was in vergelijking met hen, die niet mee opstonden, hoewel groot genoeg voor de gelovigen op aarde, die met die verschijning werden verwaardigd. Wel heeft die opwekking ten gevolge gehad, dat de Hades of de hel eens voor altijd de doden, die de God van Israël toebehoorden, heeft moeten vrijlaten. Voor hen is er geen hel meer in de bij Job 7:9 beschreven zin, deze is integendeel slechts aanwezig als een voorhel (Revelation 20:14) voor de doden, die de wereld toebehoren. Voor hen is het paradijs nu daar, waarin ook de begenadigde moordenaar mocht ingaan (Luke 23:43), de plaats van de vreugde in de hemel, waarheen de in Christus stervende ogen zien en waarheen, als hun ogen reeds gebroken zijn, hun handen nog wijzen. Daar zijn de rechtvaardige zielen in Gods hand en in het genot van de rust en de vrede (Wijsh. 3:1, 4; 4:2), daar zijn zij voor het aangezicht van hun opgestane en verheerlijkte Heiland, die hun eigen opstanding en verheerlijking heeft gewaarborgd, ook buiten het lichaam reeds zalig; maar eerst moet de geschiedenis op aarde zijn afgelopen, voordat het einde begint en dit einde is hun zoet verlangen, hun zalig hopen. Over een andere werkzaamheid van de in de geest levend gemaakte Christus, die, die Hij bij de "geesten in de gevangenis" heeft verricht, zal bij 1 Peter 3:18, en 4:6 worden gesproken.

Vers 53

53. En toen er adem in hen was gekomen (Ezekiel 37:9, ), uit de graven uitgegaan zijnde, na Zijn opstanding op de derde dag, kwamen zij in de heilige stad, die nog het middelpunt van Israël was (Ezekiel 37:11, ) en het afbeeldsel van het toekomstige nieuwe Jeruzalem (Revelation 21:2). Vroeger dan Hij, de Eerstgeborene van degenen, die ontslapen zijn (Acts 26:23. 1 Corinthians 15:20. Colossians 1:18) zelf was opgestaan, konden zij niet uitgaan, al was ook hun levendmaking naar de geest (1 Petrus . 3:18) meteen met Zijn ingaan in het dodenrijk gebeurd en tegelijk daarmee een herstelling van hun lichaam met stof en vertering begonnen. En zij zijn velen verschenen uit de kring van hen, die in Christus geloofden, waaronder zich niet weinig Galileërs bevonden (Ezekiel 37:15, ); Naderhand zijn zij echter met de Heere Christus ten hemel gevaren in het eeuwige leven, evenals Henoch en Elia levend door God in de hemel zijn opgenomen.

Was Hij waarlijk de Zoon van God, dan verwondert het ons niet dat bij Zijn sterven de schepping het rouwgewaad aantrok en de aarde op haar grondvesten beefde: veilig noemen wij het een en ander een openbaring van Gods vreselijk misnoegen over de gruwel van de Joden en een handhaving van de geschonden eer van de Godmens. Was Hij waarlijk de Verlosser, die Zijn ziel gaf tot een losprijs van velen, dan verwondert het ons niet, dat het voorhangsel van het nu opgeheven Oude Verbond als versleten en onbruikbaar verscheurd wordt; veilig mogen wij er een proeve in opmerken, dat de Heere nu de tempel niet meer als Zijn woonplaats aanzag en voor alle zondaars de toegang tot Zijn genadetroon opende. Was Hij waarlijk Opstanding en het leven, nog eens, dan verwondert het ons niet, dat Zijn sterven ook in de wereld van de reeds gestorvenen zijn kracht openbaart en Zijn herleven enige eerstelingen van de volle oogst van de opstanding met Hem uit de graven terugroept; veilig mogen wij er een bewijs in vinden, dat deze Gekruisigde geen overwonneling is, maar gebieder van de dood en dit sterven de bron van eeuwig en onvergankelijk leven. In waarheid, als hier de hemel zelf hoor- en zichtbaar tussenbeide komt voor Hem, wie de aarde vertrad, de Vader doet niets meer, dan Hij (hetzij met diepe eerbied gezegd) aan Zichzelf en de eer van Zijn Zoon verschuldigd is. Het geheimzinnige van al het gebeurde komt wonderwel met de geest van een feit als Jezus dood overeen, waarin hemel en aarde elkaar op nooit gekende manier ontmoeten. En blijkt het niet dat later een getuige van de Heere zich beriep op al deze voorvallen, om het ongeloof in al zijn snoodheid te vonnissen, het blijkt toch (wat meer betekent), dat op dit ogenblik zelf de indruk bij velen een diepgaande was en naar wij mogen vertrouwen, een bestendige bleef.

Wij hebben hier met een mededeling te doen, die voor de leer van Christus' neerdaling van grote betekenis is, waarover van ouds af zo'n grote duisterheid van voorstelling en verschil van mening geheerst heeft. Wij kunnen echter, zoals vaak gebeurt, de zaak niet als een ondoorgrondelijke en onbegrijpelijke laten rusten. Integendeel, omdat de gehele Schrift van God is ingegeven en nuttig is tot lering, tot bestraffing, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, zo moet een doorgaande bijbelverklaring het nodige licht verbreiden ook over de zaken, die moeilijk te begrijpen zijn, tot bescherming tegen de ongeleerde en onvaste mensen (2 Peter 3:16). De belijdenisgeschriften van de Lutherse kerk hebben in het negende artikel van het concordiënboek, op grond van een door Luther in 1533 op het slot te Torgau gehouden prediking, de leer van de neerdaling ter helle zo bepaald: "Wij geloven dat de gehele persoon, God en mens, na de begrafenis naar de hel is neergedaald, de duivel heeft overwonnen de macht van de hel heeft verwoest en de duivel alle macht heeft ontnomen. " Deze stelling is zeer juist en schriftuurlijk; wij zullen daarop bij Matthew 28:4 terugkomen; maar het komt ons verkeerd voor om tot dit feit, dat in die tijd voorvalt, dat Christus Zijn lichamelijk leven weer heeft aangenomen, voordat Hij later uit het graf ging, de nederdaling naar de hel te beperken. Integendeel is de door Mattheus hier berichte gebeurtenis: "Een raadselachtig aantrekkelijke mededeling, die ons als door een reet laat inzien in de triomf, die de Heere op Goede Vrijdag over het rijk van de dood heeft behaald. " De nieuwere theologie heeft er zeker recht toe, wanneer zij na de dood van Christus niet dadelijk de hereniging van Zijn ziel met het lichaam beschouwt, maar eerst aan de toestand van Zijn van het lichaam nog gescheiden ziel denkt, met dat onderscheid, dat zij daarbij meestal in een andere eenzijdigheid vervalt en het door de belijdenisgeschriften voorgestelde punt buiten beschouwing laat. Herinneren wij ons dan in de eerste plaats, wat bij Job over het Oud-Testamentische begrip van hel of sjeool gezegd is en beschouwen wij van een enigszins ander gezichtspunt uit nog eens dat onderwerp. Volgens de in het oog vallende kant, schrijft Delitzsch, is de dood het terugkeren tot stof (Genesis 3:19): dit is het lot van het lichaam. Over het lot van de geest en van de ziel zwijgt echter het woord van de goddelijke toorn. Men dacht zich zo zonder bijzondere openbaring, maar op grond van dat woord van toorn, het lot van de geest overeenkomstig dat van het lichaam; en evenals nu het lichaam het graf ten deel wordt, zo verkrijgt de geest zonder lichaam het binnenste van de aarde (Psalms 63:10. Ezekiel 26:20. Job 26:5. Numbers 16:30, Numbers 16:33. 1 Samuel 28:13) tot plaats van oponthoud - een voorstelling die met het wezen van de Geest niet in tegenspraak is! Want hoewel de geest geen extensum is (iets, dat uitzetting in ruimte heeft), zo kan hij toch binnen een ruimte worden gebonden; hij is toch ook, zolang de mensen hier leven, hoewel zelf geen ruimte vervullend, aan het lichaam gebonden en binnen daarin, niet daarbuiten. De toestand van de geest, of van de ziel in de sjeool dacht men niet als een ontboeide, meer volkomene, maar, omdat alle leven van de mens natuurlijk in het lichaam is, als een, die beroofd is van kracht tot werk, die gebonden is en omdat de dood een oordeel van God is, als een leven afgescheiden van Gods genade en het verkeer met Hem. Men dacht het zich als een half leven in de duisternis van de afgrond, niet zonder bewustzijn en herinnering en gemeenschap, maar alles in slechts zwakke, nietige overblijfsels en dat op dezelfde manier bij goeden en kwaden, zonder uitzicht op terugkeren tot de bovenwereld, of wat hetzelfde is, zonder uitzicht op verlossing. Intussen zijn de Oud Testamentische uitspraken over de toekomst niet alleen verschijnsels van Gods toorn, zoals Hij in het bovengenoemde vonnis laat horen, maar ook van Zijn liefde, zoals die zich dadelijk na de val heeft geopenbaard. En evenals nu de feiten van Henoch's (Genesis 5:24) en Elia's (2 Kings 2:11) wegneming in die donkere voorstellingen, die door fantastische schildering anders gemakkelijk tot het mythologische hadden kunnen overslaan, haar stralen werpen, verenigen zich de genade, de chokma 4:31) en de profetie en slaan ze neer. Het geloof verbergt zich in de Heere, de eeuwig levende, de Verlosser (Psalms 16:1, 17, 49, 73); de chokma wijst de beminnaars van de wijsheid met de beloften naar boven (Proverbs 15:24; Proverbs 12:28. Ecclesiastes 3:21) en spreekt reeds het grote woord uit (Proverbs 14:32): "De rechtvaardige betrouwt zelfs in zijn dood. " De gedachte aan een verlossing uit de sjeool komt ten minste reeds voor in de gedaante van een wens (Job 14:14) en de gedachte van een toekomstig aanschouwen van de Zich als verlosser openbarenden God in de gedaante van een eis van het geloof, waartoe de hier tot in de dood toe miskende en vervolgde rechtvaardige gedrongen wordt (Job 19:25, ). Nadat nu geloof en wijsheid tot die kennis zijn gekomen, dat, wie hier beneden de Heere bemind heeft, ook aan de andere kant van het graf, hoewel Hij stervend met lichaam en ziel aan de straf (Genesis 3:19) wordt overgegeven, toch tevens een zekere verlossing wachtend, in de diepte van die liefde rust, waaruit in de volheid van de tijd de overwinnaar van dood en hel zal voortkomen, zo ging de profetie verder. Zij kwam die Overwinnaar en met Hem de verslinding van de dood, de opwekking van de lichamen van de rechtvaardigen en de verlossing van hun zielen uit de Hades 1:33) voorspellen (Isaiah 24:1-27 Ezekiel 37:1), waarbij dan reeds de algemene opstanding van de doden duidelijk wordt uitgesproken als een feit aan het einde der tijden (Isaiah 66:24. Daniel 12:2). Zien wij van dit standpunt, dat wij door deze uit elkaar zetting hebben verkregen, in de geschiedenis van onze tekst terug, dan wijst zowel het laatste als het voorlaatste van de zeven kruiswoorden van de Verlosser onvoorwaardelijk die voorstelling af als onschriftmatig, die Luther op het voetspoor van Thomas van Aquino nog in het jaar 1519 (maar met het uitdrukkelijk voorbehoud "tot mij iemand iets beters leert") uitspreekt en die daarna de Hamburger superintendent Johannes Aepinus (eigenlijk Hock of Hoch) in zijn commentaar over de 16de Psalm van het jaar 1544 verder ontwikkelde, dat Christus ook na de dood helse pijn en smart in de hel geleden heeft; want met het grote woord "het is volbracht" aan het kruis was duidelijk de volle maat van Jezus' lijden ten einde, de strijd was uitgestreden, het offer gebracht en het heiligdom ontsloten, maar de geest, die Hij in de handen van de Vader beval, daardoor van alle smart ontheven. Daarentegen leert ons de plaats: 1 Petrus . 3:18, dat de Heere meteen na de dood levend gemaakt is door (naar) de geest. Wel werd bij Zijn sterven de band tussen lichaam en ziel, evenals bij alle stervenden, losgemaakt; Hij is "gedood naar het vlees", maar aan de ene kant werd het lichaam niet aan de straf in Genesis 3:19 overgegeven, zodat Hij ook slechts van ver de verderving aan Zich zou hebben ondervonden (Acts 2:34, ), maar het ging ogenblikkelijk over in de toestand van de verheerlijking, onderhouden en gedragen door onvernietigbare levenskracht en aan de andere kant vervulde deze levenskracht het gehele Ik, dat het lichaam verliet en in het rijk van de doden overging; zij beschermde niet alleen Zijn geest tegen die van beweegkracht beroofde, gebonden toestand, waarvan boven sprake was, maar bracht ook leven in het halve leven van de ontslapenen, die tevoren de dag van Christus hadden wensen te zien, maar met een nog onvervulde hoop van hier hadden moeten gaan (Luke 10:24). Hun doodslaap tot hiertoe op hoop geslapen maakte bij Zijn verschijning, die zelf reeds een herhaling van de prediking van het kruis "het is volbracht" was, (maar een herhaling in de geest, terwijl bij de eerste prediking nog het vlees, de lichamelijke stem, als middel diende), plaats voor ontwaken. En wanneer Paulus in Philippians 2:9 zegt: God heeft aan Jezus Christus een naam gegeven, die boven allen naam is, opdat in de naam van Jezus zich zou buigen elke knie van degenen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn enz. , dan is dit buigen in de naam van Jezus en dit belijden, dat Hij de Heere is, begonnen bij hen, die hier in de derde plaats worden genoemd, om daarna in de opstanding ook voort te gaan tot diegenen, die in de tweede en in de hemelvaart tot diegenen, die in de eerste plaats zijn bedoeld. Nu heeft er niet tegelijk met deze opwekking uit de Oud-Testamentischen doodslaap bij alle heiligen ook een opwekking tot een nieuw leven van het lichaam plaats gehad, maar alleen bij een uitverkoren getal, dat klein was in vergelijking met hen, die niet mee opstonden, hoewel groot genoeg voor de gelovigen op aarde, die met die verschijning werden verwaardigd. Wel heeft die opwekking ten gevolge gehad, dat de Hades of de hel eens voor altijd de doden, die de God van Israël toebehoorden, heeft moeten vrijlaten. Voor hen is er geen hel meer in de bij Job 7:9 beschreven zin, deze is integendeel slechts aanwezig als een voorhel (Revelation 20:14) voor de doden, die de wereld toebehoren. Voor hen is het paradijs nu daar, waarin ook de begenadigde moordenaar mocht ingaan (Luke 23:43), de plaats van de vreugde in de hemel, waarheen de in Christus stervende ogen zien en waarheen, als hun ogen reeds gebroken zijn, hun handen nog wijzen. Daar zijn de rechtvaardige zielen in Gods hand en in het genot van de rust en de vrede (Wijsh. 3:1, 4; 4:2), daar zijn zij voor het aangezicht van hun opgestane en verheerlijkte Heiland, die hun eigen opstanding en verheerlijking heeft gewaarborgd, ook buiten het lichaam reeds zalig; maar eerst moet de geschiedenis op aarde zijn afgelopen, voordat het einde begint en dit einde is hun zoet verlangen, hun zalig hopen. Over een andere werkzaamheid van de in de geest levend gemaakte Christus, die, die Hij bij de "geesten in de gevangenis" heeft verricht, zal bij 1 Peter 3:18, en 4:6 worden gesproken.

Vers 54

54. En de hoofdman over honderd, die de trein tot kruisiging had aangevoerd ("Uit 27:32") en die met hem Jezus bewaarden, de soldaten, die onder zijn commando stonden en waarvan in Matthew 27:35, sprake was, zagen de aardbeving en de dingen, die gebeurd waren, derotsen gespleten en de graven geopend (Matthew 27:52), werden zeer bevreesd en zeiden: Waarlijk, deze was een rechtvaardig mens (Luke 23:47) en zoals Hij van Zichzelf betuigd heeft (Matthew 27:40, Matthew 27:4; 3 John 1:19:7) Gods Zoon!

Evenals bij de moordenaars (Matthew 27:44) maakt Matthes het ook hier algemeen; want volgens Mark 15:39 en Luke 23:47 heeft de hoofdman bovengenoemde woorden alleen gesproken. Hij wil vooral de nadruk leggen op de getuigenis, als gekomen uit het midden van de heidense bewakers van Jezus, wie in het bijzonder van hen het uitgesproken heeft, wijst hij niet nader aan.

Het is een bewijs van onbeschrijfelijk schone inwendige waarheid, wanneer de Evangelisten berichten, dat de heidense hoofdman juist door de kracht in het laatste roepen van Christus (Mark 15:39) tot een zekere overtuiging van Zijn heerlijkheid is gekomen. De Romeinse krijgsman meende wel reeds lang te weten wat sterven was en inderdaad wist hij wel wat eervol sterven betekende, volgens de grondstellingen van Romeinse dapperheid; op menig slagveld is hij zeker daarmee vertrouwd geworden. Maar de majesteit van de vrijwillige dood, die zich hier met verpletterende kracht openbaarde, waarmee Jezus Zijn ziel aan God aanbeval, deze was voor hem nieuw en greep zijn ziel aan als een openbaring van de eeuwige Godheid. Dit goddelijk sterven wekte hem tot een nieuw leven op. Als buiten zichzelf van geestdrift begon de man wonderbare woorden te spreken. Hij loofde God om deze gebeurtenissen en het was het minste, dat hij als een Rechtvaardige prees, die hij als een misdadiger had moeten ombrengen (Luke 23:47). Hij bevestigde met een eed dat Jezus de Zoon van God was; niet in de zin van ontwikkelde Christelijke kennis bevestigde hij het, maar ook niet in de geest van heidens bijgeloof. Zonder twijfel wist de hoofdman van het voorwendsel, waarmee de Joden Christus aan het kruis hadden gebracht, dat Hij namelijk Zichzelf Gods Zoon had gemaakt. Dit nu was het, wat hij nu bezwoer: het woord van Christus over Zichzelf, hoewel hij de inhoud daarvan nog slechts duister wist te ontvouwen; zelfs die bij hem waren, werden door zijn geest aangegrepen; vol vrees stemden zij met zijn getuigenis in. Zo werd deze gelovige heiden met zijn metgezellen op Golgotha de eerste vertegenwoordiger van de heidense wereld, die in de toekomst haar knieën boog voor de macht van het kruis van Christus. Deze getuige van Christus scheen reeds met zijn bevestiging, dat Christus waarlijk Gods Zoon was, de Joden een strafprediking daarover te houden, dat zij Hem als godslasteraar hadden verworpen. Het Joodse volk begon te beven onder de grote tekenen van God, die ter ere van Christus getuigden; menig geweten ontwaakte; velen werden bewogen, een gevoel van bange verwachting ging door de menigte (Luke 23:48). Schreeuwend, vloekend en triomferend waren zij gekomen in een met duivelse zin vervulde menigte, om de Heere te kruisigen; zwijgend, neergeslagen, afgezonderd slopen zij van Golgotha heen; velen sloegen op hun borsten.

Toen de menigte getroffen, stil, in zichzelf gekeerd, naar huis ging, naar Jeruzalem, toen zij daar begon mee te delen hoe de Heere was gestorven, welke wonderen er gebeurd waren, wat de hoofdman gezegd had en al deze berichten als bliksemstralen in stilte tot de overpriesters kwamen, toen zal men elkaar wederkerig verlegen hebben aangezien, toen zal men bevreesd zijn geworden, dat de zaak nog wel eens niet ten einde kon zijn. De gestorvene was niet gestorven zoals anderen; bij alle uitwendige uitputting had Hij een onbegrijpelijke toevloed van kracht; Zijn einde was iets groots. Als Hij eens niet dood was! - Maar zie, het was vrijdag en de sabbat was nabij; volgens de wet mocht geen gehangene op sabbat blijven hangen, daarom waren zij tot Pilatus gegaan (John 19:31) en hadden verlangd dat de beenderen van de misdadigers gebroken zouden worden. Dit gebeurde in zulke gevallen vaker tot besneling van de dood. Men sloeg de benen met knotsen aan stukken en deed ten slotte een sterke stoot tegen de borst, dan kon men niet meer leven. Dit had Pilatus ook omtrent de drie gekruisigden op verlangen van de Joden bepaald. Na het breken van de benen is er geen mogelijkheid om weer levend te worden, zo denken zij misschien en omtrent zo lang totdat een nieuwe omstandigheid, of een inwendig gevoel hen in nieuwe zorgen stelt. Zij mogen bezorgd zijn! - daarbuiten op Golgotha gebeuren weer dingen van buitengewonen aard (John 19:32, ) De Heere mocht geen been gebroken worden, want Hij was het paaslam van de wereld en aan het paaslam mocht reeds volgens het gebod van de wet geen been gebroken worden. Dat baat dus niet, de beschikking van Pilatus en het verlangen van de Joden mocht aan Christus niet plaats hebben; Hij moet met onverbroken benen in de rust van het graf komen. Daarentegen was er een oude voorspelling van Zacharia (12:10) dat er een tijd zou komen, waarin de Israëlieten aan Zijn lijk de wonden zouden zien en met schrik uit Zijn heerlijkheid zouden bemerken, in wie zij hadden gestoken. Zouden zij eens - in welke ver af zijnde tijd het ook zij - wonden, gestoken wonden zien, dan moest Hij, nog voordat Hij werd begraven, de veelbetekenende wond bekomen. En dat gebeurt, zonder dat het mensen hebben geleid en bestuurd door Gods wonderbare voorzienigheid. Daar komen zij aan, de ruwe krijgsknechten; wat weten zij wie hun daden bestuurt en hoe zij moeten dienen tot volvoering van goddelijke profetie! Zij breken volgens bevel de twee moordenaars de benen, zij komen met hetzelfde doel tot Jezus - en zie, Hij is reeds dood; Hij heeft - het is duidelijk - om te sterven geen daad van geweld meer nodig. Men zou Hem nu ook wel de benen hebben kunnen breken - in elk geval uit voorzorg, omdat het bevolen was; maar het gebeurt niet, God bestuurt het anders. Een van de soldaten grijpt de lans en steekt het lijk een dodelijke wond, groot genoeg dat in het opgestane lichaam Thomas zijn hand kan leggen en diep genoeg om in ieder geval te doden, want dat was toch het doel en zie, zo was het bevel van Pilatus volkomen volbracht en beide voorspellingen, die van de wet en die van de profeten vervuld. Nog eens gebeurt iets onverwachts, iets ongezochts; op de stoot vloeide rijkelijk bloed en water uit de wond. Een teken van de dood was dit bloed en water niet; want wanneer uit een reeds gestorven lijk bloed en water vloeit, dan kan het eerder bedenking opwekken dan het bevestigen, omdat dood bloed niet makkelijk vloeit. Ook is het sap, dat zich na zwaar lijden in het hart van een stervende verzamelt, de naam van water niet waard, terwijl toch Johannes verzekert dat er bloed en water is uitgegaan, bloed op zichzelf en water alleen. Hier is iets wonderbaars. Waren bloed en water slechts vermeld als tekenen van de dood, dan zou dat als zodanig in de geschiedenis meer op de voorgrond zijn gesteld, deels zou Johannes in zijn brieven op minder hoge toon van de zaak spreken en tot een ander doel daarvan gebruik maken. Nu ziet echter ieder, dat Johannes in het Evangelie geen woord van het bloed en het water als van tekenen van de dood spreekt, de gehele gebeurtenis vervult hem niet om de zekerheid van de dood, die daardoor is gegeven, maar om de heerlijke vervulling van twee profetieën en het uitvloeien van bloed en water wordt bovendien slechts eenvoudig vermeld en zonder enige nadere beschouwing voor ogen gesteld, welk een bijzondere plaats de vermelding daarvan ook in het geschiedverhaal inneemt. Des te meer is het voorval in 1 John 5:6 op de voorgrond geplaatst en wel tot een bijzonder doel, om de getuigenis van God over Zijn Zoon voor te stellen. Daar lezen wij van Christus: "Deze is het, die gekomen is door water en bloed, niet door het water alleen, maar door het water en het bloed. En de Geest is het, die getuigt, dat de Geest de waarheid is" en in Matthew 27:8 lezen wij verder: "Drie zijn er, die getuigen op de aarde, de Geest en het water en het bloed. " Kan men zich bij deze plaatsen onthouden aan de wondervolle gebeurtenis met het lijk van Jezus te denken? Zou Johannes daarop niet gedoeld hebben? De Heere behield in het lichaam van de volkomen gestorvene levend bloed en gaf in plaats van het bloedwater rein water, opdat de beide sacramenten, waarin ons Zijn zegen wordt toegereikt, in hun samenhang met de dood van Jezus erkend zouden worden. Het water wijst op de doop en toont ons, dat de doop uit de dood van Jezus voortkomt. Het bloed wijst op de heilige maaltijd en toont ons de bron van ons heil, Christus, de gekruisigde aan. Uit Zijn dood vloeit leven en alle leven wordt ons in het woord en in beide sacramenten toegereikt. Laten wij deze oude verklaring van de bloed- en waterstroom, door de apostel zelf gegeven, onaangeroerd, er is geen betere en waardigere. Blijft die, dan is de bloed- en waterstroom een geheim van wonderbare aard, door de Vader aan het lichaam van de Zoon gewrocht en de hemelse wijsheid verklaart het van de schone en gewenste samenhang van alle heil- en genademiddelen met de Heere Jezus en Zijn in genade rijke dood.

Onverwacht zien wij in de mensenwereld tekenen van een andere soort (dan in de natuur). De eerste, bij wie wij een diepgaande indruk ontdekken, is de Romeinse hoofdman, die met zijn wacht aan de kruisen geplaatst is. Wat hij spreekt, is slechts een enkel woord, maar dat de slotsom uitmaakt van een stille overdenking, in de laatste ogenblikken tot vaste overtuiging verheven. Hij hoorde deze Kruiseling bidden, waar Hij gevonnisd, zwijgen, waar Hij bespot, zaligspreken, waar Hem genade gevraagd werd; en wat de fiere Romein wellicht nog nooit voor een vervloekte gekruisigde voelde, achting en eerbied, het was voor deze in zijn hart ontwaakt. Hij heeft het wel opgemerkt, hoe dit sterven vrij was van angst, van wroeging, van bitterheid, hoe de duisternis de middag verving, toen dit lijden zich ten toppunt verhief, hoe de Vadernaam de laatste was, die deze stervende met bezwijkende lippen deed horen. Zo'n sterven heeft de hoofdman, die de dood en zijn slachtoffers in de meest verschillende gedaanten aanschouwde, nog nooit gezien. Temidden van de drie-urige duisternis begint het voor zijn zielsoog te dagen, de krachtige stem, waarmee het laatste kruiswoord geslaakt werd, klinkt als een godsstem hem tegen; bij Jezus' doodsuur schijnt voor hem het geboorte-uur van een hoger leven te slaan. Hij heeft het wel gehoord, dat deze Jezus als een godslasteraar aan het kruis is geslagen, omdat Hij Zich de Zoon van God heeft genoemd. Maar hij kan het niet langer mogelijk achten dat die beschuldiging waarheid bevatte. "Waarlijk, deze mens was rechtvaardig!" roept hij uit volgens Lukas. "Waarlijk, deze mens was Gods Zoon!" klonk zijn woord, volgens Matthes en Markus In wat vorm de krijgsman zich ook uitgedrukt moge hebben, altijd bevat zijn taal een onverdachte verklaring aangaande Jezus' onschuld en hemelse grootheid, voor zover die aan het kruishout gebleken en onder het bereik van deze getuige gevallen was. Dacht die heiden misschien aan zijn fabelleer, die van godenzonen gewaagde, in menselijke gedaante op aarde verschenen? Zeker is het, dat hier minder de uitspraak van een bepaalde verstandsovertuiging, dan van een diep bewogen gemoed wordt gehoord en dat het geloof met angstige vrees zich paarde. Die vrees werd ook voor zijn soldaten gedeeld en waar hun hoofdman de tolk is van een gevoel, dat in meerdere of mindere mate al deze Romeinen bezielt, is hij tevens de eersteling van miljoenen heidenen, die de Gekruisigde eerden, terwijl de blinde Jood Hem verwierp. Bovenal staat hij voor ons als een toonbeeld van de Voorzienigheid van God, die langs de meest ongedachte wegen telkens nieuwe getuigen liet optreden voor de grootheid van de vernederde Heer. Zijn taal, door Jezus' vrienden op de kruisberg gehoord en aan de vergetelheid ontrukt, is een treffend bewijs voor de verhevenheid van de gebeurtenissen, die het ogenblik van Jezus' dood voor eeuwig onvergetelijk maakten. . O hoe duister, hoe ontzettend, Zielverscheurend, hartverplettend was dat schrikverwekkend uur, Toen het vlekloos Lam geslacht werd en de losprijs aangebracht werd van de gevangen creatuur!

Toen de losgelaten Boze Aan de schuld- en zondeloze Zijn verwoede klauwen sloeg; Toen de Godmens voor Zijn Doodsbenauwdheid, hellepijnen In het geheiligd lichaam droeg!

Toen Gethsemane Zijn klachten In die aakligsten van de nachten, In den bangsten strijd vernam. Daar de Paasmaan somber lichtte, Op dat hemels aangezichte Van het verzoenend bloedzweet klam!

Toen de snoodste van de verraderen Zijn verkochten Heer dorst naderen Met een kus gevangen nam; Toen de Christus Zich liet vinden, Zich liet grijpen, Zich liet binden Als een weerloos offerlam.

Toen de vierschaar van de godlozen, De vergadering van de bozen Tegen Hem ten oordeel zat, Wien de wet Gods Zoon verklaarde, Wien als Richter van heel de aarde Vader Abraham aanbad!

Toen Pilatus zijn geweten, In zijn Gabbatha gezeten Uit lafharte vrees verried; Aan de moedwil van de soldaten, Aan de eis van de onverlaten Den Rechtvaardige overliet.

Toen de Koning, Davids Zoon, Met de scherpe doornenkrone In het spotkleed buiten kwam, Al de smaad droeg van die snoden en den bloedkreet van de Joden, Overdekt van smart, vernam!

Toen de Heilige der heil'gen Wien Zijn almacht kon beveil'gen, het Alleruiterste onderging; En bij het lasteren van de menigten, Tussen rauwe moordenaren Aan het vervloekte kruishout hing!

Toen de Man, bij wien geen zonden, Geen bedrog ooit werd gevonden, Uit de diepten van Zijn hert, Dat ontzettend woord deed horen en de Zoon, d' Eengeboren, Van Zijn God verlaten werd!

Gij aanschouwers uit de hogen! Englenmenigten! dekt uw ogen voor die aartsverborgenheen! Wereld, hoort het met verschrikking! Hoort het, zondaars! met verkwikking Wie dat alles heeft geleen!

Die Gekruiste, die Verwonde, Die tot vloek gemaakte en zonde Is de Temmer van de hel, Is de vorst van de hemellingen, Is de Schepper aller dingen, Is de God van Israël!

Ja! verneemt het, heel gij aarde! Wat van de tijden volheid baarde; Menschenzonen! komt en ziet, het Is Gods woord, dat hier vervuld wordt, het Is Gods raad, die hier onthuld wordt, het Is Gods wil, wat hier geschiedt. Voor de zonden van de verkoornen In hun strafschuld gans verloornen, Levert God Zijn eigen Zoon en Hij stelt op d' eigen stonde Al den gruwel van de zonde, Al Zijn zondaarsmin ten toon!

Het Recht van God, op het felst geschonden, Eist voldoening van de zonden, Maar Zijn bloed koopt zondaars vrij! Ziet! Gerechtigheid en vrede Stemmen hier tot vrijspraak mede Naar de aloude profecij.

Daartoe kwam dat woord op aarde, Dat de maagd te Bethlem baarde, Spreukenit en Hoofd van Davids huis! Om te dienen, om te lijden, Om ten bloede toe te strijden, Om te sterven aan het kruis!

Ach! die ogen, die het aanschouwen! Ach! die beide, zwakke vrouwen, Die van verre staan en het zien! Ach! wat tranen! ach! wat klagen! Want de Herder werd geslagen en de ontstelde schapen vlin!

Bij het kruis stond Jezus' moeder Zonder Zoon meer, zonder hoeder en het zwaard ging door haar ziel! O gij heemlen! zaagt ge ooit smarte, Als die aan dat moederharte op die stond te beurte viel?

O hoe duister, hoe ontzettend Ziel doordav'rend, hartverplettend, Was dat schrikverwekkend uur, Dat de Zoon van God Zijn leven Voor het behoud zag overgeven van de gevallen creatuur!

De aarde siddert, rotsen kraken, Doden in het graf ontwaken! Jezus Christus geeft de geest! En de voorhang van de tempel Scheurt in tweeën tot de drempel! De eerste schepping is geweest!

Golgotha! gij zaagt dat wonder, het Licht van de heerlijkheid gaat onder En het daglicht keert tot nacht! Maar die nacht weldra wordt klaarheid, Al wat schaduw was wordt waarheid! het Is vervuld, het is volbracht!

Ja! volbracht zijn al de woorden, Die de Godsprofeten hoorden! Ja! vervuld is het recht van de wet! Onze wonden zijn verbonden, Onze zonden zijn verslonden En de slangenkop verplet.

In het kruis zal `k eeuwig roemen! En geen wet zal mij verdoemen: Christus droeg de vloek voor mij! Christus is voor mij gestorven, Heeft gen voor mij verworven. `k Ben van dood en zonde vrij!

Zalig, die in Hem geloven O! bestraal ons hart van boven, Geest der waarheid! God van heil! Dat mijn ziele zich verlieze (Dit is het deel dat ik verkieze!) In die liefde zonder peil!

Loof, o Zion! prijs uw Heere! De aarde luister', het Lam ter ere, Naar uw heilig psalmgeruisch! Looft Hem, die de hel verplette! Looft Hem, die Zijn volk ontzette! Looft uw Koning aan het kruis! .

Vers 54

54. En de hoofdman over honderd, die de trein tot kruisiging had aangevoerd ("Uit 27:32") en die met hem Jezus bewaarden, de soldaten, die onder zijn commando stonden en waarvan in Matthew 27:35, sprake was, zagen de aardbeving en de dingen, die gebeurd waren, derotsen gespleten en de graven geopend (Matthew 27:52), werden zeer bevreesd en zeiden: Waarlijk, deze was een rechtvaardig mens (Luke 23:47) en zoals Hij van Zichzelf betuigd heeft (Matthew 27:40, Matthew 27:4; 3 John 1:19:7) Gods Zoon!

Evenals bij de moordenaars (Matthew 27:44) maakt Matthes het ook hier algemeen; want volgens Mark 15:39 en Luke 23:47 heeft de hoofdman bovengenoemde woorden alleen gesproken. Hij wil vooral de nadruk leggen op de getuigenis, als gekomen uit het midden van de heidense bewakers van Jezus, wie in het bijzonder van hen het uitgesproken heeft, wijst hij niet nader aan.

Het is een bewijs van onbeschrijfelijk schone inwendige waarheid, wanneer de Evangelisten berichten, dat de heidense hoofdman juist door de kracht in het laatste roepen van Christus (Mark 15:39) tot een zekere overtuiging van Zijn heerlijkheid is gekomen. De Romeinse krijgsman meende wel reeds lang te weten wat sterven was en inderdaad wist hij wel wat eervol sterven betekende, volgens de grondstellingen van Romeinse dapperheid; op menig slagveld is hij zeker daarmee vertrouwd geworden. Maar de majesteit van de vrijwillige dood, die zich hier met verpletterende kracht openbaarde, waarmee Jezus Zijn ziel aan God aanbeval, deze was voor hem nieuw en greep zijn ziel aan als een openbaring van de eeuwige Godheid. Dit goddelijk sterven wekte hem tot een nieuw leven op. Als buiten zichzelf van geestdrift begon de man wonderbare woorden te spreken. Hij loofde God om deze gebeurtenissen en het was het minste, dat hij als een Rechtvaardige prees, die hij als een misdadiger had moeten ombrengen (Luke 23:47). Hij bevestigde met een eed dat Jezus de Zoon van God was; niet in de zin van ontwikkelde Christelijke kennis bevestigde hij het, maar ook niet in de geest van heidens bijgeloof. Zonder twijfel wist de hoofdman van het voorwendsel, waarmee de Joden Christus aan het kruis hadden gebracht, dat Hij namelijk Zichzelf Gods Zoon had gemaakt. Dit nu was het, wat hij nu bezwoer: het woord van Christus over Zichzelf, hoewel hij de inhoud daarvan nog slechts duister wist te ontvouwen; zelfs die bij hem waren, werden door zijn geest aangegrepen; vol vrees stemden zij met zijn getuigenis in. Zo werd deze gelovige heiden met zijn metgezellen op Golgotha de eerste vertegenwoordiger van de heidense wereld, die in de toekomst haar knieën boog voor de macht van het kruis van Christus. Deze getuige van Christus scheen reeds met zijn bevestiging, dat Christus waarlijk Gods Zoon was, de Joden een strafprediking daarover te houden, dat zij Hem als godslasteraar hadden verworpen. Het Joodse volk begon te beven onder de grote tekenen van God, die ter ere van Christus getuigden; menig geweten ontwaakte; velen werden bewogen, een gevoel van bange verwachting ging door de menigte (Luke 23:48). Schreeuwend, vloekend en triomferend waren zij gekomen in een met duivelse zin vervulde menigte, om de Heere te kruisigen; zwijgend, neergeslagen, afgezonderd slopen zij van Golgotha heen; velen sloegen op hun borsten.

Toen de menigte getroffen, stil, in zichzelf gekeerd, naar huis ging, naar Jeruzalem, toen zij daar begon mee te delen hoe de Heere was gestorven, welke wonderen er gebeurd waren, wat de hoofdman gezegd had en al deze berichten als bliksemstralen in stilte tot de overpriesters kwamen, toen zal men elkaar wederkerig verlegen hebben aangezien, toen zal men bevreesd zijn geworden, dat de zaak nog wel eens niet ten einde kon zijn. De gestorvene was niet gestorven zoals anderen; bij alle uitwendige uitputting had Hij een onbegrijpelijke toevloed van kracht; Zijn einde was iets groots. Als Hij eens niet dood was! - Maar zie, het was vrijdag en de sabbat was nabij; volgens de wet mocht geen gehangene op sabbat blijven hangen, daarom waren zij tot Pilatus gegaan (John 19:31) en hadden verlangd dat de beenderen van de misdadigers gebroken zouden worden. Dit gebeurde in zulke gevallen vaker tot besneling van de dood. Men sloeg de benen met knotsen aan stukken en deed ten slotte een sterke stoot tegen de borst, dan kon men niet meer leven. Dit had Pilatus ook omtrent de drie gekruisigden op verlangen van de Joden bepaald. Na het breken van de benen is er geen mogelijkheid om weer levend te worden, zo denken zij misschien en omtrent zo lang totdat een nieuwe omstandigheid, of een inwendig gevoel hen in nieuwe zorgen stelt. Zij mogen bezorgd zijn! - daarbuiten op Golgotha gebeuren weer dingen van buitengewonen aard (John 19:32, ) De Heere mocht geen been gebroken worden, want Hij was het paaslam van de wereld en aan het paaslam mocht reeds volgens het gebod van de wet geen been gebroken worden. Dat baat dus niet, de beschikking van Pilatus en het verlangen van de Joden mocht aan Christus niet plaats hebben; Hij moet met onverbroken benen in de rust van het graf komen. Daarentegen was er een oude voorspelling van Zacharia (12:10) dat er een tijd zou komen, waarin de Israëlieten aan Zijn lijk de wonden zouden zien en met schrik uit Zijn heerlijkheid zouden bemerken, in wie zij hadden gestoken. Zouden zij eens - in welke ver af zijnde tijd het ook zij - wonden, gestoken wonden zien, dan moest Hij, nog voordat Hij werd begraven, de veelbetekenende wond bekomen. En dat gebeurt, zonder dat het mensen hebben geleid en bestuurd door Gods wonderbare voorzienigheid. Daar komen zij aan, de ruwe krijgsknechten; wat weten zij wie hun daden bestuurt en hoe zij moeten dienen tot volvoering van goddelijke profetie! Zij breken volgens bevel de twee moordenaars de benen, zij komen met hetzelfde doel tot Jezus - en zie, Hij is reeds dood; Hij heeft - het is duidelijk - om te sterven geen daad van geweld meer nodig. Men zou Hem nu ook wel de benen hebben kunnen breken - in elk geval uit voorzorg, omdat het bevolen was; maar het gebeurt niet, God bestuurt het anders. Een van de soldaten grijpt de lans en steekt het lijk een dodelijke wond, groot genoeg dat in het opgestane lichaam Thomas zijn hand kan leggen en diep genoeg om in ieder geval te doden, want dat was toch het doel en zie, zo was het bevel van Pilatus volkomen volbracht en beide voorspellingen, die van de wet en die van de profeten vervuld. Nog eens gebeurt iets onverwachts, iets ongezochts; op de stoot vloeide rijkelijk bloed en water uit de wond. Een teken van de dood was dit bloed en water niet; want wanneer uit een reeds gestorven lijk bloed en water vloeit, dan kan het eerder bedenking opwekken dan het bevestigen, omdat dood bloed niet makkelijk vloeit. Ook is het sap, dat zich na zwaar lijden in het hart van een stervende verzamelt, de naam van water niet waard, terwijl toch Johannes verzekert dat er bloed en water is uitgegaan, bloed op zichzelf en water alleen. Hier is iets wonderbaars. Waren bloed en water slechts vermeld als tekenen van de dood, dan zou dat als zodanig in de geschiedenis meer op de voorgrond zijn gesteld, deels zou Johannes in zijn brieven op minder hoge toon van de zaak spreken en tot een ander doel daarvan gebruik maken. Nu ziet echter ieder, dat Johannes in het Evangelie geen woord van het bloed en het water als van tekenen van de dood spreekt, de gehele gebeurtenis vervult hem niet om de zekerheid van de dood, die daardoor is gegeven, maar om de heerlijke vervulling van twee profetieën en het uitvloeien van bloed en water wordt bovendien slechts eenvoudig vermeld en zonder enige nadere beschouwing voor ogen gesteld, welk een bijzondere plaats de vermelding daarvan ook in het geschiedverhaal inneemt. Des te meer is het voorval in 1 John 5:6 op de voorgrond geplaatst en wel tot een bijzonder doel, om de getuigenis van God over Zijn Zoon voor te stellen. Daar lezen wij van Christus: "Deze is het, die gekomen is door water en bloed, niet door het water alleen, maar door het water en het bloed. En de Geest is het, die getuigt, dat de Geest de waarheid is" en in Matthew 27:8 lezen wij verder: "Drie zijn er, die getuigen op de aarde, de Geest en het water en het bloed. " Kan men zich bij deze plaatsen onthouden aan de wondervolle gebeurtenis met het lijk van Jezus te denken? Zou Johannes daarop niet gedoeld hebben? De Heere behield in het lichaam van de volkomen gestorvene levend bloed en gaf in plaats van het bloedwater rein water, opdat de beide sacramenten, waarin ons Zijn zegen wordt toegereikt, in hun samenhang met de dood van Jezus erkend zouden worden. Het water wijst op de doop en toont ons, dat de doop uit de dood van Jezus voortkomt. Het bloed wijst op de heilige maaltijd en toont ons de bron van ons heil, Christus, de gekruisigde aan. Uit Zijn dood vloeit leven en alle leven wordt ons in het woord en in beide sacramenten toegereikt. Laten wij deze oude verklaring van de bloed- en waterstroom, door de apostel zelf gegeven, onaangeroerd, er is geen betere en waardigere. Blijft die, dan is de bloed- en waterstroom een geheim van wonderbare aard, door de Vader aan het lichaam van de Zoon gewrocht en de hemelse wijsheid verklaart het van de schone en gewenste samenhang van alle heil- en genademiddelen met de Heere Jezus en Zijn in genade rijke dood.

Onverwacht zien wij in de mensenwereld tekenen van een andere soort (dan in de natuur). De eerste, bij wie wij een diepgaande indruk ontdekken, is de Romeinse hoofdman, die met zijn wacht aan de kruisen geplaatst is. Wat hij spreekt, is slechts een enkel woord, maar dat de slotsom uitmaakt van een stille overdenking, in de laatste ogenblikken tot vaste overtuiging verheven. Hij hoorde deze Kruiseling bidden, waar Hij gevonnisd, zwijgen, waar Hij bespot, zaligspreken, waar Hem genade gevraagd werd; en wat de fiere Romein wellicht nog nooit voor een vervloekte gekruisigde voelde, achting en eerbied, het was voor deze in zijn hart ontwaakt. Hij heeft het wel opgemerkt, hoe dit sterven vrij was van angst, van wroeging, van bitterheid, hoe de duisternis de middag verving, toen dit lijden zich ten toppunt verhief, hoe de Vadernaam de laatste was, die deze stervende met bezwijkende lippen deed horen. Zo'n sterven heeft de hoofdman, die de dood en zijn slachtoffers in de meest verschillende gedaanten aanschouwde, nog nooit gezien. Temidden van de drie-urige duisternis begint het voor zijn zielsoog te dagen, de krachtige stem, waarmee het laatste kruiswoord geslaakt werd, klinkt als een godsstem hem tegen; bij Jezus' doodsuur schijnt voor hem het geboorte-uur van een hoger leven te slaan. Hij heeft het wel gehoord, dat deze Jezus als een godslasteraar aan het kruis is geslagen, omdat Hij Zich de Zoon van God heeft genoemd. Maar hij kan het niet langer mogelijk achten dat die beschuldiging waarheid bevatte. "Waarlijk, deze mens was rechtvaardig!" roept hij uit volgens Lukas. "Waarlijk, deze mens was Gods Zoon!" klonk zijn woord, volgens Matthes en Markus In wat vorm de krijgsman zich ook uitgedrukt moge hebben, altijd bevat zijn taal een onverdachte verklaring aangaande Jezus' onschuld en hemelse grootheid, voor zover die aan het kruishout gebleken en onder het bereik van deze getuige gevallen was. Dacht die heiden misschien aan zijn fabelleer, die van godenzonen gewaagde, in menselijke gedaante op aarde verschenen? Zeker is het, dat hier minder de uitspraak van een bepaalde verstandsovertuiging, dan van een diep bewogen gemoed wordt gehoord en dat het geloof met angstige vrees zich paarde. Die vrees werd ook voor zijn soldaten gedeeld en waar hun hoofdman de tolk is van een gevoel, dat in meerdere of mindere mate al deze Romeinen bezielt, is hij tevens de eersteling van miljoenen heidenen, die de Gekruisigde eerden, terwijl de blinde Jood Hem verwierp. Bovenal staat hij voor ons als een toonbeeld van de Voorzienigheid van God, die langs de meest ongedachte wegen telkens nieuwe getuigen liet optreden voor de grootheid van de vernederde Heer. Zijn taal, door Jezus' vrienden op de kruisberg gehoord en aan de vergetelheid ontrukt, is een treffend bewijs voor de verhevenheid van de gebeurtenissen, die het ogenblik van Jezus' dood voor eeuwig onvergetelijk maakten. . O hoe duister, hoe ontzettend, Zielverscheurend, hartverplettend was dat schrikverwekkend uur, Toen het vlekloos Lam geslacht werd en de losprijs aangebracht werd van de gevangen creatuur!

Toen de losgelaten Boze Aan de schuld- en zondeloze Zijn verwoede klauwen sloeg; Toen de Godmens voor Zijn Doodsbenauwdheid, hellepijnen In het geheiligd lichaam droeg!

Toen Gethsemane Zijn klachten In die aakligsten van de nachten, In den bangsten strijd vernam. Daar de Paasmaan somber lichtte, Op dat hemels aangezichte Van het verzoenend bloedzweet klam!

Toen de snoodste van de verraderen Zijn verkochten Heer dorst naderen Met een kus gevangen nam; Toen de Christus Zich liet vinden, Zich liet grijpen, Zich liet binden Als een weerloos offerlam.

Toen de vierschaar van de godlozen, De vergadering van de bozen Tegen Hem ten oordeel zat, Wien de wet Gods Zoon verklaarde, Wien als Richter van heel de aarde Vader Abraham aanbad!

Toen Pilatus zijn geweten, In zijn Gabbatha gezeten Uit lafharte vrees verried; Aan de moedwil van de soldaten, Aan de eis van de onverlaten Den Rechtvaardige overliet.

Toen de Koning, Davids Zoon, Met de scherpe doornenkrone In het spotkleed buiten kwam, Al de smaad droeg van die snoden en den bloedkreet van de Joden, Overdekt van smart, vernam!

Toen de Heilige der heil'gen Wien Zijn almacht kon beveil'gen, het Alleruiterste onderging; En bij het lasteren van de menigten, Tussen rauwe moordenaren Aan het vervloekte kruishout hing!

Toen de Man, bij wien geen zonden, Geen bedrog ooit werd gevonden, Uit de diepten van Zijn hert, Dat ontzettend woord deed horen en de Zoon, d' Eengeboren, Van Zijn God verlaten werd!

Gij aanschouwers uit de hogen! Englenmenigten! dekt uw ogen voor die aartsverborgenheen! Wereld, hoort het met verschrikking! Hoort het, zondaars! met verkwikking Wie dat alles heeft geleen!

Die Gekruiste, die Verwonde, Die tot vloek gemaakte en zonde Is de Temmer van de hel, Is de vorst van de hemellingen, Is de Schepper aller dingen, Is de God van Israël!

Ja! verneemt het, heel gij aarde! Wat van de tijden volheid baarde; Menschenzonen! komt en ziet, het Is Gods woord, dat hier vervuld wordt, het Is Gods raad, die hier onthuld wordt, het Is Gods wil, wat hier geschiedt. Voor de zonden van de verkoornen In hun strafschuld gans verloornen, Levert God Zijn eigen Zoon en Hij stelt op d' eigen stonde Al den gruwel van de zonde, Al Zijn zondaarsmin ten toon!

Het Recht van God, op het felst geschonden, Eist voldoening van de zonden, Maar Zijn bloed koopt zondaars vrij! Ziet! Gerechtigheid en vrede Stemmen hier tot vrijspraak mede Naar de aloude profecij.

Daartoe kwam dat woord op aarde, Dat de maagd te Bethlem baarde, Spreukenit en Hoofd van Davids huis! Om te dienen, om te lijden, Om ten bloede toe te strijden, Om te sterven aan het kruis!

Ach! die ogen, die het aanschouwen! Ach! die beide, zwakke vrouwen, Die van verre staan en het zien! Ach! wat tranen! ach! wat klagen! Want de Herder werd geslagen en de ontstelde schapen vlin!

Bij het kruis stond Jezus' moeder Zonder Zoon meer, zonder hoeder en het zwaard ging door haar ziel! O gij heemlen! zaagt ge ooit smarte, Als die aan dat moederharte op die stond te beurte viel?

O hoe duister, hoe ontzettend Ziel doordav'rend, hartverplettend, Was dat schrikverwekkend uur, Dat de Zoon van God Zijn leven Voor het behoud zag overgeven van de gevallen creatuur!

De aarde siddert, rotsen kraken, Doden in het graf ontwaken! Jezus Christus geeft de geest! En de voorhang van de tempel Scheurt in tweeën tot de drempel! De eerste schepping is geweest!

Golgotha! gij zaagt dat wonder, het Licht van de heerlijkheid gaat onder En het daglicht keert tot nacht! Maar die nacht weldra wordt klaarheid, Al wat schaduw was wordt waarheid! het Is vervuld, het is volbracht!

Ja! volbracht zijn al de woorden, Die de Godsprofeten hoorden! Ja! vervuld is het recht van de wet! Onze wonden zijn verbonden, Onze zonden zijn verslonden En de slangenkop verplet.

In het kruis zal `k eeuwig roemen! En geen wet zal mij verdoemen: Christus droeg de vloek voor mij! Christus is voor mij gestorven, Heeft gen voor mij verworven. `k Ben van dood en zonde vrij!

Zalig, die in Hem geloven O! bestraal ons hart van boven, Geest der waarheid! God van heil! Dat mijn ziele zich verlieze (Dit is het deel dat ik verkieze!) In die liefde zonder peil!

Loof, o Zion! prijs uw Heere! De aarde luister', het Lam ter ere, Naar uw heilig psalmgeruisch! Looft Hem, die de hel verplette! Looft Hem, die Zijn volk ontzette! Looft uw Koning aan het kruis! .

Vers 55

55. En daar waren ook nog, toen de vijanden zich allen moesten terugtrekken (Luke 23:48) vele vrouwen, die zolang de eersten nog op de voorgrond stonden, a) van ver aanschouwende waren geweest, als waren zij op haar plaats vastgenageld, om steeds naar Jezus te zien en de stervende niet uit het oog te verliezen. Nu konden zij echter gerust naderbij treden, om met Zijn heilig lijk haar erfenis in ontvangst te nemen. Het waren vrouwen, die, toen de tijd van het paasfeest naderde, Jezus gevolgd waren van Galilea, totdat zij in Matthew 20:20 met Hem bij Jericho samenkwamen; zij volgden Hem om Hem, zoals vroeger in Galilea (Luke 8:2 vv. ) te dienen en met haar goederen te onderhouden.

a) Psalms 38:12.

Vers 55

55. En daar waren ook nog, toen de vijanden zich allen moesten terugtrekken (Luke 23:48) vele vrouwen, die zolang de eersten nog op de voorgrond stonden, a) van ver aanschouwende waren geweest, als waren zij op haar plaats vastgenageld, om steeds naar Jezus te zien en de stervende niet uit het oog te verliezen. Nu konden zij echter gerust naderbij treden, om met Zijn heilig lijk haar erfenis in ontvangst te nemen. Het waren vrouwen, die, toen de tijd van het paasfeest naderde, Jezus gevolgd waren van Galilea, totdat zij in Matthew 20:20 met Hem bij Jericho samenkwamen; zij volgden Hem om Hem, zoals vroeger in Galilea (Luke 8:2 vv. ) te dienen en met haar goederen te onderhouden.

a) Psalms 38:12.

Vers 56

56. Onder hen was, om ten minste een drietal van deze te noemen 10:4"), Maria Magdalena, waarvan zeven duivels waren uitgevaren, dus niet, zoals men gewoonlijk aanneemt, de grote zondares in Luke 7:37, Luke 26:6") en Maria, de moeder van Jakobus de jongeren en van zijn beide broeders Judas en Simon, die eveneens tot de kring der apostelen behoorde, evenals van de niet daartoe behorende Joses en de moeder van de zonen van Zebedeus, Salme (Matthew 20:20).

Vers 56

56. Onder hen was, om ten minste een drietal van deze te noemen 10:4"), Maria Magdalena, waarvan zeven duivels waren uitgevaren, dus niet, zoals men gewoonlijk aanneemt, de grote zondares in Luke 7:37, Luke 26:6") en Maria, de moeder van Jakobus de jongeren en van zijn beide broeders Judas en Simon, die eveneens tot de kring der apostelen behoorde, evenals van de niet daartoe behorende Joses en de moeder van de zonen van Zebedeus, Salme (Matthew 20:20).

Vers 57

57. En toen het avond geworden was, tussen 3, 6 uur (Matthew 14:15) kwam op de gerechtsplaats, waar de vrouwen (Matthew 27:55, ) zich bevonden, een rijk man, overeenkomstig de voorspelling 53:9"), om haar wensen ten opzichte van het lijk van de Heere te vervullen en Hem een eervolle begrafenis te verlenen. Deze man was van Arimathea, of Rama (Matthew 2:18), de geboorteplaats van Samuël (vgl. 1 Samuel 1:1, 1 Samuel 1:1 Makk. 11:34 Aanm. ), twee stadieën ten noorden van Jeruzalem, die Jozef genoemd werd en, hoewel lid van de Hoge Raad (Luke 23:50) toch als een goed vroom man en als een, die het koninkrijk van God wachtende was, ook zelf een discipel van Jezus was. Vrees voor de Joden had hem dit geheim doen houden en pas nu trad hij openlijk met zijn belijdenis op (John 19:38).

58. Deze nam een vast besluit, dat hem boven alle vijandschap verhief, die hem van de kant van zijn ambtgenoten wachtte (Mark 15:43) en kwam tot Pilatus in het rechthuis op de tempelberg 27:11) en begeerde het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus, na het in Mark 15:44, medegedeelde, dat hem het lichaam van de Heere gegeven zou worden.

Een Jozef (Matthew 1:18, ) heeft de roeping het kind Jezus te verzorgen, een Jozef weer om Hem te begraven, evenals de Jozef van het Oude Testament de zorg had over de kindsheid van het Joodse volk in Egypte (Genesis 45:7) en tegenover hem een Josefus staat 25:7), die voor de wereldhistorische begraving van het gestorven Israël in zijn boeken gezorgd heeft.

Het te voorschijn treden van deze discipel van Jezus, die tot hiertoe verborgen bleef, juist nu het scheen, dat het met de zaak van Jezus uit was, is ook een teken, hoewel geen wonder, maar een veelbelovend voorspel om de al te haastige triomf van de Joden tegen te gaan.

Terwijl hij op de gerichtsplaats verschijnt, merkt hij op dat hier beslist moet worden en dat hij zich moet haasten, wanneer Jezus' lijk niet met de misdadigers onder de aarde bedolven zal worden.

Volgens de gewoonten van de Romeinen bleven wel de lijken van de gekruisigden aan het kruis, waar zij verteerden en de roofvogels ten buit werden: toch mocht ook, wanneer er een verzoek van bloedverwanten of vrienden kwam, om het lijk te begraven, dat niet worden geweigerd.

Wanneer Pilatus, volgens Mark 15:44, op de bede van Jozef om het lijk van Jezus zijn bevreemding te kennen geeft, dat Zijn dood zo vroeg zou hebben plaats gehad, schijnt deze verwondering van de stadhouder niet overeen te komen met het in John 19:31 gegeven bevel om de benen van de gekruisigden te breken. Maar Pilatus heeft wel op verzoek van de Joden dit bevel gegeven, het werd echter slechts gedeeltelijk ten uitvoer gebracht. De krijgsknechten volbrachten het breken van de benen eerst aan de beide moordenaars, hetzij deze hun het naastbij waren, of dat zij aan deze nog de duidelijkste levenstekenen waarnamen. Toen zij daarna hun oog op Jezus richtten, merkten zij op, dat Hij reeds gestorven was. Zelfs voor deze ruwe gemoederen zal het bevel pijnlijk, ten minste lastig geweest zijn; zij menen, dat zij zich van dat nutteloze werk kunnen ontslaan en - zeker onder autorisatie van de hoofdman - laten zij het bij de steek met de lans blijven, die zeker het laatste levensvonkje, dat misschien nog moet aanwezig zijn, vernietigen zal. Terwijl nu de lichamen van de moordenaars volgens het bevel van de landvoogd, dat een dubbel geweest was (dat hun benen gebroken en zij afgenomen zouden worden) werden afgenomen en onder de aarde gestopt, bleef het lichaam van Jezus, waaraan het laatste niet gebeurd was en waaraan het tweede nog niet had plaats gehad, voorlopig op zijn plaats. Waarschijnlijk maakte Jozef de hoofdman met zijn voornemen bekend en beval hij hem, die door het sterven van Jezus diep getroffen was, de bescherming van het heilige lijk aan, totdat hij de gewenste toestemming van de landvoogd zou hebben verkregen. Toen nu de raadsheer bij Pilatus kwam met de bede, dat hij het lijk van Jezus mocht afnemen (John 19:38), had hij tot motievering van deze bede nodig te bekennen, dat het bevolen afnemen door de krijgsknechten ten opzichte van Jezus nog niet was volbracht, maar was nagelaten, omdat Zijn sterven, dat reeds had plaats gehad (Mark 15:44), het breken van de benen overbodig had gemaakt. Over dit bij gekruisigden zo ongewoon vroeg sterven maakt de getroffen landvoogd aanmerking en pas nadat hij van de hoofdman de bevestiging had ontvangen, staat hij Jozef zijn verzoek toe. Het is er dus ver van af, dat de berichten van Johannes en Markus elkaar wederkerig buitensluiten, zoals de critici beweren; beide voorstellingen passen integendeel nauwkeurig in elkaar.

Vers 57

57. En toen het avond geworden was, tussen 3, 6 uur (Matthew 14:15) kwam op de gerechtsplaats, waar de vrouwen (Matthew 27:55, ) zich bevonden, een rijk man, overeenkomstig de voorspelling 53:9"), om haar wensen ten opzichte van het lijk van de Heere te vervullen en Hem een eervolle begrafenis te verlenen. Deze man was van Arimathea, of Rama (Matthew 2:18), de geboorteplaats van Samuël (vgl. 1 Samuel 1:1, 1 Samuel 1:1 Makk. 11:34 Aanm. ), twee stadieën ten noorden van Jeruzalem, die Jozef genoemd werd en, hoewel lid van de Hoge Raad (Luke 23:50) toch als een goed vroom man en als een, die het koninkrijk van God wachtende was, ook zelf een discipel van Jezus was. Vrees voor de Joden had hem dit geheim doen houden en pas nu trad hij openlijk met zijn belijdenis op (John 19:38).

58. Deze nam een vast besluit, dat hem boven alle vijandschap verhief, die hem van de kant van zijn ambtgenoten wachtte (Mark 15:43) en kwam tot Pilatus in het rechthuis op de tempelberg 27:11) en begeerde het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus, na het in Mark 15:44, medegedeelde, dat hem het lichaam van de Heere gegeven zou worden.

Een Jozef (Matthew 1:18, ) heeft de roeping het kind Jezus te verzorgen, een Jozef weer om Hem te begraven, evenals de Jozef van het Oude Testament de zorg had over de kindsheid van het Joodse volk in Egypte (Genesis 45:7) en tegenover hem een Josefus staat 25:7), die voor de wereldhistorische begraving van het gestorven Israël in zijn boeken gezorgd heeft.

Het te voorschijn treden van deze discipel van Jezus, die tot hiertoe verborgen bleef, juist nu het scheen, dat het met de zaak van Jezus uit was, is ook een teken, hoewel geen wonder, maar een veelbelovend voorspel om de al te haastige triomf van de Joden tegen te gaan.

Terwijl hij op de gerichtsplaats verschijnt, merkt hij op dat hier beslist moet worden en dat hij zich moet haasten, wanneer Jezus' lijk niet met de misdadigers onder de aarde bedolven zal worden.

Volgens de gewoonten van de Romeinen bleven wel de lijken van de gekruisigden aan het kruis, waar zij verteerden en de roofvogels ten buit werden: toch mocht ook, wanneer er een verzoek van bloedverwanten of vrienden kwam, om het lijk te begraven, dat niet worden geweigerd.

Wanneer Pilatus, volgens Mark 15:44, op de bede van Jozef om het lijk van Jezus zijn bevreemding te kennen geeft, dat Zijn dood zo vroeg zou hebben plaats gehad, schijnt deze verwondering van de stadhouder niet overeen te komen met het in John 19:31 gegeven bevel om de benen van de gekruisigden te breken. Maar Pilatus heeft wel op verzoek van de Joden dit bevel gegeven, het werd echter slechts gedeeltelijk ten uitvoer gebracht. De krijgsknechten volbrachten het breken van de benen eerst aan de beide moordenaars, hetzij deze hun het naastbij waren, of dat zij aan deze nog de duidelijkste levenstekenen waarnamen. Toen zij daarna hun oog op Jezus richtten, merkten zij op, dat Hij reeds gestorven was. Zelfs voor deze ruwe gemoederen zal het bevel pijnlijk, ten minste lastig geweest zijn; zij menen, dat zij zich van dat nutteloze werk kunnen ontslaan en - zeker onder autorisatie van de hoofdman - laten zij het bij de steek met de lans blijven, die zeker het laatste levensvonkje, dat misschien nog moet aanwezig zijn, vernietigen zal. Terwijl nu de lichamen van de moordenaars volgens het bevel van de landvoogd, dat een dubbel geweest was (dat hun benen gebroken en zij afgenomen zouden worden) werden afgenomen en onder de aarde gestopt, bleef het lichaam van Jezus, waaraan het laatste niet gebeurd was en waaraan het tweede nog niet had plaats gehad, voorlopig op zijn plaats. Waarschijnlijk maakte Jozef de hoofdman met zijn voornemen bekend en beval hij hem, die door het sterven van Jezus diep getroffen was, de bescherming van het heilige lijk aan, totdat hij de gewenste toestemming van de landvoogd zou hebben verkregen. Toen nu de raadsheer bij Pilatus kwam met de bede, dat hij het lijk van Jezus mocht afnemen (John 19:38), had hij tot motievering van deze bede nodig te bekennen, dat het bevolen afnemen door de krijgsknechten ten opzichte van Jezus nog niet was volbracht, maar was nagelaten, omdat Zijn sterven, dat reeds had plaats gehad (Mark 15:44), het breken van de benen overbodig had gemaakt. Over dit bij gekruisigden zo ongewoon vroeg sterven maakt de getroffen landvoogd aanmerking en pas nadat hij van de hoofdman de bevestiging had ontvangen, staat hij Jozef zijn verzoek toe. Het is er dus ver van af, dat de berichten van Johannes en Markus elkaar wederkerig buitensluiten, zoals de critici beweren; beide voorstellingen passen integendeel nauwkeurig in elkaar.

Vers 58

58. Deze nam een vast besluit, dat hem boven alle vijandschap verhief, die hem van de kant van zijn ambtgenoten wachtte (Mark 15:43) en kwam tot Pilatus in het rechthuis op de tempelberg 27:11) en begeerde het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus, na het in Mark 15:44, medegedeelde, dat hem het lichaam van de Heere gegeven zou worden.

Een Jozef (Matthew 1:18, ) heeft de roeping het kind Jezus te verzorgen, een Jozef weer om Hem te begraven, evenals de Jozef van het Oude Testament de zorg had over de kindsheid van het Joodse volk in Egypte (Genesis 45:7) en tegenover hem een Josefus staat 25:7), die voor de wereldhistorische begraving van het gestorven Israël in zijn boeken gezorgd heeft.

Het te voorschijn treden van deze discipel van Jezus, die tot hiertoe verborgen bleef, juist nu het scheen, dat het met de zaak van Jezus uit was, is ook een teken, hoewel geen wonder, maar een veelbelovend voorspel om de al te haastige triomf van de Joden tegen te gaan.

Terwijl hij op de gerichtsplaats verschijnt, merkt hij op dat hier beslist moet worden en dat hij zich moet haasten, wanneer Jezus' lijk niet met de misdadigers onder de aarde bedolven zal worden.

Volgens de gewoonten van de Romeinen bleven wel de lijken van de gekruisigden aan het kruis, waar zij verteerden en de roofvogels ten buit werden: toch mocht ook, wanneer er een verzoek van bloedverwanten of vrienden kwam, om het lijk te begraven, dat niet worden geweigerd.

Wanneer Pilatus, volgens Mark 15:44, op de bede van Jozef om het lijk van Jezus zijn bevreemding te kennen geeft, dat Zijn dood zo vroeg zou hebben plaats gehad, schijnt deze verwondering van de stadhouder niet overeen te komen met het in John 19:31 gegeven bevel om de benen van de gekruisigden te breken. Maar Pilatus heeft wel op verzoek van de Joden dit bevel gegeven, het werd echter slechts gedeeltelijk ten uitvoer gebracht. De krijgsknechten volbrachten het breken van de benen eerst aan de beide moordenaars, hetzij deze hun het naastbij waren, of dat zij aan deze nog de duidelijkste levenstekenen waarnamen. Toen zij daarna hun oog op Jezus richtten, merkten zij op, dat Hij reeds gestorven was. Zelfs voor deze ruwe gemoederen zal het bevel pijnlijk, ten minste lastig geweest zijn; zij menen, dat zij zich van dat nutteloze werk kunnen ontslaan en - zeker onder autorisatie van de hoofdman - laten zij het bij de steek met de lans blijven, die zeker het laatste levensvonkje, dat misschien nog moet aanwezig zijn, vernietigen zal. Terwijl nu de lichamen van de moordenaars volgens het bevel van de landvoogd, dat een dubbel geweest was (dat hun benen gebroken en zij afgenomen zouden worden) werden afgenomen en onder de aarde gestopt, bleef het lichaam van Jezus, waaraan het laatste niet gebeurd was en waaraan het tweede nog niet had plaats gehad, voorlopig op zijn plaats. Waarschijnlijk maakte Jozef de hoofdman met zijn voornemen bekend en beval hij hem, die door het sterven van Jezus diep getroffen was, de bescherming van het heilige lijk aan, totdat hij de gewenste toestemming van de landvoogd zou hebben verkregen. Toen nu de raadsheer bij Pilatus kwam met de bede, dat hij het lijk van Jezus mocht afnemen (John 19:38), had hij tot motievering van deze bede nodig te bekennen, dat het bevolen afnemen door de krijgsknechten ten opzichte van Jezus nog niet was volbracht, maar was nagelaten, omdat Zijn sterven, dat reeds had plaats gehad (Mark 15:44), het breken van de benen overbodig had gemaakt. Over dit bij gekruisigden zo ongewoon vroeg sterven maakt de getroffen landvoogd aanmerking en pas nadat hij van de hoofdman de bevestiging had ontvangen, staat hij Jozef zijn verzoek toe. Het is er dus ver van af, dat de berichten van Johannes en Markus elkaar wederkerig buitensluiten, zoals de critici beweren; beide voorstellingen passen integendeel nauwkeurig in elkaar.

IV. Matthew 27:57-Matthew 27:66. Ook over de begrafenis van Jezus handelt Matthes slechts kort, zonder alle bijzondere omstandigheden aan te roeren en zonder Nikodemus te noemen, die ook overigens in zijn geschiedverhaal niet voorkomt. Daarentegen bericht hij alleen onder de vier Evangelisten hetgeen de overpriesters en farizeeën daags na de kruisiging en begrafenis van de Heere aan Zijn graf deden, omdat het woord over Zijn opstanding op de derde dag hen bevreesd maakte (vgl. Mark 15:42-Mark 15:47. Luke 23:50-Luke 23:56. John 19:38-John 19:42).

Vers 58

58. Deze nam een vast besluit, dat hem boven alle vijandschap verhief, die hem van de kant van zijn ambtgenoten wachtte (Mark 15:43) en kwam tot Pilatus in het rechthuis op de tempelberg 27:11) en begeerde het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus, na het in Mark 15:44, medegedeelde, dat hem het lichaam van de Heere gegeven zou worden.

Een Jozef (Matthew 1:18, ) heeft de roeping het kind Jezus te verzorgen, een Jozef weer om Hem te begraven, evenals de Jozef van het Oude Testament de zorg had over de kindsheid van het Joodse volk in Egypte (Genesis 45:7) en tegenover hem een Josefus staat 25:7), die voor de wereldhistorische begraving van het gestorven Israël in zijn boeken gezorgd heeft.

Het te voorschijn treden van deze discipel van Jezus, die tot hiertoe verborgen bleef, juist nu het scheen, dat het met de zaak van Jezus uit was, is ook een teken, hoewel geen wonder, maar een veelbelovend voorspel om de al te haastige triomf van de Joden tegen te gaan.

Terwijl hij op de gerichtsplaats verschijnt, merkt hij op dat hier beslist moet worden en dat hij zich moet haasten, wanneer Jezus' lijk niet met de misdadigers onder de aarde bedolven zal worden.

Volgens de gewoonten van de Romeinen bleven wel de lijken van de gekruisigden aan het kruis, waar zij verteerden en de roofvogels ten buit werden: toch mocht ook, wanneer er een verzoek van bloedverwanten of vrienden kwam, om het lijk te begraven, dat niet worden geweigerd.

Wanneer Pilatus, volgens Mark 15:44, op de bede van Jozef om het lijk van Jezus zijn bevreemding te kennen geeft, dat Zijn dood zo vroeg zou hebben plaats gehad, schijnt deze verwondering van de stadhouder niet overeen te komen met het in John 19:31 gegeven bevel om de benen van de gekruisigden te breken. Maar Pilatus heeft wel op verzoek van de Joden dit bevel gegeven, het werd echter slechts gedeeltelijk ten uitvoer gebracht. De krijgsknechten volbrachten het breken van de benen eerst aan de beide moordenaars, hetzij deze hun het naastbij waren, of dat zij aan deze nog de duidelijkste levenstekenen waarnamen. Toen zij daarna hun oog op Jezus richtten, merkten zij op, dat Hij reeds gestorven was. Zelfs voor deze ruwe gemoederen zal het bevel pijnlijk, ten minste lastig geweest zijn; zij menen, dat zij zich van dat nutteloze werk kunnen ontslaan en - zeker onder autorisatie van de hoofdman - laten zij het bij de steek met de lans blijven, die zeker het laatste levensvonkje, dat misschien nog moet aanwezig zijn, vernietigen zal. Terwijl nu de lichamen van de moordenaars volgens het bevel van de landvoogd, dat een dubbel geweest was (dat hun benen gebroken en zij afgenomen zouden worden) werden afgenomen en onder de aarde gestopt, bleef het lichaam van Jezus, waaraan het laatste niet gebeurd was en waaraan het tweede nog niet had plaats gehad, voorlopig op zijn plaats. Waarschijnlijk maakte Jozef de hoofdman met zijn voornemen bekend en beval hij hem, die door het sterven van Jezus diep getroffen was, de bescherming van het heilige lijk aan, totdat hij de gewenste toestemming van de landvoogd zou hebben verkregen. Toen nu de raadsheer bij Pilatus kwam met de bede, dat hij het lijk van Jezus mocht afnemen (John 19:38), had hij tot motievering van deze bede nodig te bekennen, dat het bevolen afnemen door de krijgsknechten ten opzichte van Jezus nog niet was volbracht, maar was nagelaten, omdat Zijn sterven, dat reeds had plaats gehad (Mark 15:44), het breken van de benen overbodig had gemaakt. Over dit bij gekruisigden zo ongewoon vroeg sterven maakt de getroffen landvoogd aanmerking en pas nadat hij van de hoofdman de bevestiging had ontvangen, staat hij Jozef zijn verzoek toe. Het is er dus ver van af, dat de berichten van Johannes en Markus elkaar wederkerig buitensluiten, zoals de critici beweren; beide voorstellingen passen integendeel nauwkeurig in elkaar.

IV. Matthew 27:57-Matthew 27:66. Ook over de begrafenis van Jezus handelt Matthes slechts kort, zonder alle bijzondere omstandigheden aan te roeren en zonder Nikodemus te noemen, die ook overigens in zijn geschiedverhaal niet voorkomt. Daarentegen bericht hij alleen onder de vier Evangelisten hetgeen de overpriesters en farizeeën daags na de kruisiging en begrafenis van de Heere aan Zijn graf deden, omdat het woord over Zijn opstanding op de derde dag hen bevreesd maakte (vgl. Mark 15:42-Mark 15:47. Luke 23:50-Luke 23:56. John 19:38-John 19:42).

Vers 59

59. En Jozef, geholpen door Nikodemus, die vroeger `s nachts tot Jezus was gekomen en nu mirre en aloë, tezamen ongeveer 100 ponden bracht (John 19:39), nam het lichaam (Mark 15:46. Luke 23:53. John 19:38) en wond het in een zuiver, voor de begrafenis gekocht fijn lijnwaad, namelijk in doeken en banden van het nog niet gebruikte linnen, die Nikodemus van de door Hem aangebrachte specerijen voorzag "Joh (19:40"en "2Sa 3:31").

Vers 59

59. En Jozef, geholpen door Nikodemus, die vroeger `s nachts tot Jezus was gekomen en nu mirre en aloë, tezamen ongeveer 100 ponden bracht (John 19:39), nam het lichaam (Mark 15:46. Luke 23:53. John 19:38) en wond het in een zuiver, voor de begrafenis gekocht fijn lijnwaad, namelijk in doeken en banden van het nog niet gebruikte linnen, die Nikodemus van de door Hem aangebrachte specerijen voorzag "Joh (19:40"en "2Sa 3:31").

Vers 60

60. En hij legde dat in zijn nieuw graf, waarin nog geen ander lijk had gelegen (Luke 23:53. John 19:41), dat hij in een tuin nabij de gerechtsplaats in een steenrots uitgehouwen had en toen hij een grote steen tot sluiting tegen de deur van het graf gewenteld had, ging hij weg, omdat de sabbat reeds aanbrak.

Vers 60

60. En hij legde dat in zijn nieuw graf, waarin nog geen ander lijk had gelegen (Luke 23:53. John 19:41), dat hij in een tuin nabij de gerechtsplaats in een steenrots uitgehouwen had en toen hij een grote steen tot sluiting tegen de deur van het graf gewenteld had, ging hij weg, omdat de sabbat reeds aanbrak.

Vers 61

61. En daar was, evenals vroeger onder het kruis (Matthew 27:56), Maria Magdalena en de andere Maria, de moeder van Jakobus en Joses, zittend tegenover het graf, in diepe smart verzonken de plaats beschouwend, waar Hij gelegd werd, terwijl de andere vrouwen, als Salme, reeds gereedmaakten wat voor de eigenlijke inbalseming nodig was (Luke 23:56).

Het begraven van de doden was bij de Joden een liefdeplicht, die degenen, die de gestorvene het naaste waren, voornamelijk de zoons en als deze er niet waren, de naaste bloedverwanten of vrienden moesten volbrengen. De Heere waren Zijn discipelen de naaste (Matthew 12:50). Toen Johannes de Doper door Herodes gedood was, kwamen zijn discipelen om het onthoofde lijk van de geëerden meester ter aarde te bestellen (Matthew 14:12); maar bij de begrafenis van Jezus missen wij hen, die in de eerste plaats daartoe waren geroepen. Zij, die gedurende het leven van de Heere Hem onverholen hadden beleden en wie aller ogen bestendig in Zijn gemeenschap en aan Zijn voeten hadden gezien, zijn hier van de schouwplaats verdwenen. Daarentegen volbrengen zij, die tot hiertoe hun geloof standvastig verborgen hadden gehouden, aan de Gekruisigde de laatste liefdedienst en verraden daardoor zonder bedenking de ware gezindheid van hun hart. Beide kan men psychologisch verklaren: de ontroering en rouw van de discipelen verklaren enigszins hun anders zo in het oog vallend verzuim. Vaak is het ook voorgekomen, dat de dood een lange verloochende liefde helder heeft doen ontbranden. Wij vragen echter of men met deze of dergelijke beschouwingen tevreden kan zijn. Hier is geen sprake van een verhouding van liefde of verering, maar van het geloof in Jezus als de Messias. Zowel Jozef als Nicodemus stonden in dit geloof, maar de vrees voor de Joden, het oog op hun plaats in de Hoge Raad had hen van openlijke verklaringen teruggehouden: zij waren verborgene discipelen (vgl. John 12:42). Hoe kwam het nu, dat zij na Jezus sterven dat alles terzijde legden, dat vooral Jozef het over zich verkrijgt door de stap, die hij doet, zo openlijk met de raad te breken en over te gaan in de kring van de openbare discipelen van de Gekruisigde? Wij komen terug op het profetische woord: "Zij zullen zien in wie zij gestoken hebben", op dat woord, waaraan Johannes (19:37 vv. ) met een: "en daarna" ons verhaal onmiddelijk verbindt. Behoren ook Jozef en Nikodemus tot degenen, wie het verwijt: "In wie zij gestoken hebben" betrekking heeft? Het schijnt wel dat de opmerkingen, dat Jozef uit vrees voor de Joden slechts in het verborgen een discipel van Jezus was en de herinnering aan het feit, dat Nikodemus slechts waagde een verborgen nachtelijk bezoek aan Jezus te geven, een schaduw op deze gedaanten werpen. Het schijnt dat de vroeger uitgesproken klacht (John 12:43): "Zij hadden de eer van de mensen liever dan de eer van God", ook over hen is gesproken; maar dit is slechts schijn, in waarheid dienen deze aanwijzingen slechts om hun tegenwoordig vrijmoedig te voorschijn treden temeer te doen uitkomen. Weer schijnt het alsof de Evangelisten beide mannen uitdrukkelijk vrijspreken van een deelneming aan het oordeel van de dood, Nikodemus door de mededeling van John 7:51, Jozef door de opmerking in Luke 23:51 (in zijn hart was hij niet eens noch met de gezindheid, noch met het gedrag van de raad), maar ook dat is een misleidende schijn. Zoals bekend is was het vonnis van het Sanhedrin eenparig en zonder tegenspraak geveld; op alle medeleden van de vergadering, ook op de zwijgende, viel dus een niet af te wijzen aandeel van de verantwoording (in Acts 13:29 worden degenen, die het hadden laten gaan, onder dezelfde categorie gesteld als degenen, die Pilatus tot het volvoeren van het vonnis hadden genoodzaakt); en ook Jozef en Nikodemus hadden alle reden, om evenals het volk op hun borst te slaan. Hun smart was echter nog minder dan die van het volk een treurigheid van de wereld zonder uitzicht en hoop; aan hen is het: "Zij zullen zien in wie zij gestoken hebben" in de gehele diepte en hoogte van zijn troostvolle betekenis vervuld. Nu gaat voor Nikodemus een licht op over het nachtelijk gesprek met de Meester van Israël; nu begint hij het woord van het slangenbeeld te doorzien en terwijl hij het doorziet, is hij zalig in de daad, die hij ten gevolge van zijn komen tot licht (John 3:21) volbracht. In het optreden, in het geloof, in de belijdenis van de beide vrome Joden spiegelt zich de ware betekenis van Jezus' dood af als van een offerdood voor de zonde van de wereld; en juist hierin ligt de oplossing van het raadsel.

Voor het inwikkelen van de lijken van de ter dood gebrachte gebruikten de Joden anders oud linnen, waarmee de rollen van de wet waren omwonden. Met het oog hierop merkt de Evangelist uitdrukkelijk op, dat het rein lijnwaad geweest is, dat Jozef gebruikte. Nikodemus voelde echter behoefte om de Heere met een vorstelijk omkleedsel te eren, zoals kort tevoren (Matthew 27:6, ) Maria van Bethanië dit gedaan had. Voor het graf was door de gelukkige besturing gezorgd: Jozef bezat een tuin in de nabijheid van de hoofdschedelplaats, waarin hij zich een nieuw graf in de rots had laten uithouwen, waarin nog geen dode had gelegen (vgl. het veulen van de ezelin, waarop nog nooit iemand gezeten had, Mark 11:2). Dit graf was hem niet te kostbaar voor het lijk van zijn Heere. Johannes merkt op, dat men Jezus in dit graf bijzette, omdat het de rustdag van de Joden was en Lukas zegt, dat de sabbat op het punt was aan te breken. Wanneer deze de reden was, waarom men Jezus daar begroef, dan schijnt het, dat men Hem Hij meerder tijd misschien elders zou hebben begraven.

Had de nabijheid van de sabbat niet tot spoed gedrongen, dan zou men het lijk wel verder hebben gebracht en Hem aan de nabijheid van de vijandige Joden hebben onttrokken.

Maar juist dit graf was naar Gods voorzienigheid voor Jezus bereid, hoewel hij, die het liet gereed maken, er niet aan dacht, toen hij het in de rots liet uithouwen.

De vrouwen denken er aan om behalve de droge kruiden, die Nikodemus heeft gebracht, nog het overige, dat tot een gehele inbalseming nodig is, aan te brengen, namelijk zalven van verschillende soort. Zij willen niet karig zijn, zij willen het ook niet aan anderen overlaten. De Heere Jezus komt haar echter voor: onze zalving houdt Hem niet in het graf, maar Zijn zalving schenkt ons het leven.

Daar verenigen zich Nikodemus en de vriendinnen van de Heere rondom het afgestreden lichaam, waarover nu stille doodsrust gespreid ligt en de avondzon haar stralen met vale lijkkleuren mengelt. Het oog van onze verbeelding aanschouwt de afneming van het kruis door de hand van de tederste bedachtzaamheid aangevangen, als vreesde de liefde een nog levende pijnlijk te wonden; het ziet de reiniging van het bebloede omhulsel van al wat aan de smart van de jongste uren herinnert; het volgt de kleine stoet, waar die langzaam de kruisheuvel afdaalt, beladen met zo'n dierbare last. Maar het probeert vruchteloos door te dringen in die wereld van smart en weedom, die het hart van de vrienden vervult, nu in staat om hun liefde te tonen, nu hun dierbaarste hoop is gestorven. Volgens al de Evangelisten brengen zij de Heere kostbare offers. Bij Jozefs lijnwaad denken wij aan zuiver Sindon, een stof uit boomwol, die in strepen gesneden was. Nikodemus brengt van zijn kant ongeveer honderd litra's specerijen, mirre en aloë tot de zalving van het lichaam: een verbazende menigte inderdaad, die men vruchteloos getracht heeft door de gissing te verkleinen, dat de ponden gewicht op andere dan de gewone manier te berekenen zijn. Slaan wij echter op het aanzien, de gezindheid en het karakter van de gevers het oog, dan kan de mildheid van het offer ons niet onmogelijk voorkomen: aanzienlijk was wel deze uitvaart, maar dadelijk koninklijk niet (volgens Josefus Sr. J XVII 8, 6 waren bij de uitvaart van Herodes de Grote niet minder dan 500 huisbedienden om specerijen te dragen). Hoe het zij, onverwijld, omdat de sabbat nabij is, wordt met behulp van een en ander de balseming, niet op Egyptische maar op Joodse manier voltrokken. Was de eerste een zeer omslachtige plechtigheid, waarbij hersenen en ingewand uit het lichaam genomen en in plaats daarvan kostbare balsemen en kruiden gelegd werden, de tweede daarentegen was betrekkelijk snel volvoerd: zij bestond daarin, dat tussen het lijk en de lijkdoek (sindon) de welriekende specerijen gelegd werden, dat daarna het hoofd met een afzonderlijke doek werd omhuld, terwijl handen en voeten insgelijks bijzonder ingewikkeld werden. Van dit een en ander zijn Jezus' vriendinnen getuigen. Hoe hebben wij het echter te verklaren: "Dat de vrouwen ook daarna specerijen bereidden en, na op de sabbat gerust te hebben, zich op zondagmorgen vroeg opmaakten om het lichaam te zalven?" Men heeft om deze zwarigheid op te lossen beweerd, dat de vrouwen geheel onbekend waren gebleven met de kostbare offers door Nikodemus gebracht. Deze oplossing wordt echter verboden door het bericht van de synoptische schrijvers, dat zij bij de begrafenis tegenwoordig geweest zijn. Maar wij weten ook inderdaad niet wat men met grond zou kunnen inbrengen tegen de gewone verklaring, dat zij behoefte gevoeld hebben om in haar mate het liefdewerk te herhalen aan de zondagmorgen, waarvan zij vrijdagavond wel aanschouwers, maar geen deelgenoten geweest waren. De liefde vraagt toch nooit met hoe weinig men volstaan, maar hoeveel men verrichten kan. Zelf dood voor de wereld en haar omgeving in de laatst verlopen uren waren zij stellig niet persoonlijk bij Nikodemus' belangrijke aankoop en hadden althans geen penning bijgedragen. Juist een blik op de overvloed van zijn en Jozefs liefdebetoon moest haar tot edele naijver stemmen en voor haar de gedachte ondraaglijk maken dat zij, die de Levende met haar goederen gediend hadden, de Dode nu niets zouden toebrengen. Ook de opmerking, dat alles wel met weelde, maar tevens met grote spoed was verricht, moest het de vrouwelijke zorgvuldigheid waarschijnlijk doen voorkomen, dat hier nog iets kon aangevuld en toegevoegd worden. Zo voldoen zij dan, waarschijnlijk zaterdagavond na geëindigde sabbatsrust, aan de inspraak van het liefhebbend hart en kopen wat haar in staat stellen kan een offer aan de grote Dode te brengen, zodra de morgenzon gerezen zal zijn. - Vragen wij naar de oorspronkelijke vorm van die grafplaats, dan stellen wij ons een natuurlijke grot voor de geest, door statig geboomte omgeven, tot grafplaats uitgehouwen in een rotsige streek, van binnen wellicht in onderscheidene zijgangen, kamers en nissen verdeeld en nu door het stille maanlicht beschenen. Zo zagen het de eerste vriendinnen van Jezus, die er na Jozefs vertrek bleven toeven en in wier innerlijk leven Lukas ons een enkele blik laat slaan, als hij schrijft: "Zij aanschouwden het graf. " - Het is alles stil voor haar oog; stil in de natuur, die het uur van de sluimering intrad; stil in de hof, waar de vrienden zijn heengegaan en de wachters nog niet zijn aangekomen, stil in de groeve, waar de dood de Levensvorst ten offer ontving. Maar wat storm van aandoeningen verheft zich in het geschokte gemoed en welke wereld van weedom spreekt er in de blik, die zij op de grafspelonk slaan! Voor dood naar de geest kunnen zij Jezus wel niet houden; zij geloven in onsterfelijkheid en eeuwig leven en vertrouwen, dat Zijn geest in de handen van de Vader is. Maar toch, de enkele gedachte, dat Hij daar rust, gewassen van de bloedvlekken, maar beladen met de schande van het kruis, is genoeg om elke andere uit hunr harten te bannen. Dat hadden zij niet gedacht, toen zij de eerste hoop voelden rijzen dat Hij Israëls Verlosser zou zijn, toen zij de eerste liefdeblijken van Hem ontvingen of aan Hem bewezen, toen zij Hem weinige dagen daarvoor door het gejubel van de menigte ingehaald zagen. Helaas, wat een verandering sinds weinige uren! Zij hadden in de vroege morgen gehoord dat de Meester gevangen was genomen, maar ongetwijfeld gehoopt dat Hij door schitterend machtbetoon zou zegepralen over Zijn laaghartige haters, zij hadden vernomen hoe Hij beschuldigd, veroordeeld, weggeleid was en Hem aan een kruishout zien bloeden. Van uur tot uur hadden zij met Zijn ebbend leven de hoop voelen verflauwen, dat Hij Zijn heerlijkheid zou openbaren, of de Vader tussenbeide zou treden. Maar was de drie-urige duisternis gedaald en verdwenen, de nacht in haar hart bleef duren en nu - nee, zij hebben niet opgehouden lief te hebben, maar opgehouden te hopen. Golgotha is de klip, waarop de dierbaarste verwachtingen hebben schipbreuk geleden; die grafsteen is de grenspaal, nee, niet van haar vriendschapstrouw, maar te zekerder van haar vriendschapsgenot. Hij, die daar neerligt is haar vriend, haar Meester, haar alles. Soms kunnen zij het nog nauwelijks geloven en vragen of het ook een droom is; maar "nee" zegt de grafspelonk en "nee" herhaalt Golgotha in het nauwelijks meer zichtbaar verschiet. En dat was Hij dan, die een Lazarus uit het graf had doen terugkeren, die Zichzelf de Opstanding en het Leven genoemd had! Donker is het haar over de geschiedenis van de gestorven Meester; donker over het Godsbestuur van de Heilige van Israël; donker de toekomst ook voor haar en zovelen. Wat moet er worden van haar, die - maar nee, zij denken niet aan zichzelf, zij aanschouwen het graf, maar met een blik, waarin geheel de ziel gelegd is. Zij spreken niet, (zo althans stelt onze verbeelding ze zo graag zich voor), zij wenen niet, zij morren niet, zij staren slechts, in diep gepeins verzonken, als wilden zij die lijksteen met haar droeve blikken doorboren, om nog eens, nog eenmaal slechts het dierbaar lijk te aanschouwen. Helaas, wel is de diepte achter die steen het welgelijkend beeld van de afgrond van de jammer, die zich aan haar blikken vertoont en het is als dringt uit iedere rotspunt, die zij aanschouwen, haar een vlijmende dolk in de ziel. Donkerder wordt in het ronde de avond, maar de droeven bespeuren het nauwelijks; het toneel, waarop zij zich nu bevinden, is het beeld van wat verder haar leven zijn zal. Een eenzame hof, waarin geen schepsel haar troost, waarin een lijk de hoofdpersoon is, waarin het graf haar slechts aantrekt. Waar nu heen? ter rust? Ach geen slaap zal haar afgematte oogleden verkwikken. Naar de overige vrienden en vriendinnen van de Heere? Ach, die aanblik breekt slechts bij vernieuwing haar hart. Naar de heilige vreugd van de voorsabbat? Ach, deze sabbatdag moet vergaan uit de rij van de dagen: hij beschijnt de Zoon des mensen, de Heer van de sabbat niet meer. Nee, zo lang mogelijk willen zij bij Zijn stille rustplaats blijven. En waar straks het gesternte in stille pracht over de grafspelonk oprees, bescheen het een toneel van vriendschapstrouw, dat van de bedroefden tot eer, de Dode waardig, de Vader in de hemel zeker welgevallig was. - Zo stonden en staan wij niet bij het graf van de Verlosser en onmogelijk is het ons daar te blijven zonder hoger en verder te zien. Maar ook wanneer wij dat graf geheel op zichzelf in het licht van de geschiedenis plaatsen, dan wordt het ons schouwplaats van menige treffende waarheid en leerschool van menige heilige plicht. Wij kunnen niet nalaten allereerst te denken aan hen, die het graf voor de Christus ontsloten en wij vinden er het gedenkteken van een boosheid, zoals nooit de aarde aanschouwde. Maar onze blik richt zich weemoedig op Hem, die er in ter ruste gelegd werd en terwijl de rechtmatige verantwoording voor zachter aandoeningen wijkt, noemen wij dat graf een rustplaats van het bitterste lijden. Terwijl wij de grote Dode die rust van ganser harte gegund hebben, zien wij bovenal op de hoge Voorzienigheid, die haar langs onbedachte wegen bereidde en bedenkende hoe zij hier de profetische schriften vervuld, de eer van Christus hersteld en de zekerheid van Zijn herleven gestaafd heeft, noemen wij dit zelfde graf de werkplaats van een aanbiddelijk Godsbestuur. Bij die gedachte daalt iets van de rust uit Jozefs hof in het getroffen, maar gelovig gemoed, maar ook op dit standpunt kan nog de overdenking niet rusten. Het geloof brengt dit graf in verband met de verzoening van de wereld en vindt er de grafplaats van de zonde, waarvan de zware last als het ware met haar verzoener in de aarde gezonken is, om daaruit niet andermaal te verrijzen. En waar het ten slotte niet kan nalaten een blik in de toekomst ook aan de andere kant te werpen, eerbiedigt het in de groeve van Jozef een onderpand voor de grafrust van allen, die door het geloof in deze Gekruisigde de doodsvallei zijn binnengegaan. Zo ligt het heilige graf voor ons, niet slechts als keerpunt tussen het eerste en tweede leven van de Heere, maar ook als overgangspunt van de zegepraal tot de vernietiging van de zonde, van de macht tot de machteloosheid van de dood, van de verdwijning van het Oude Testament tot de grondvesting van de gemeente van het Nieuwe op aarde. Waar wij bovendien bij datzelfde graf en ieder van de hier aanwezige personen vriendelijke voorgangers op de weg van liefde en trouw, in allen tezamen een voorbeeld zien van de kracht, die Jezus' kruis en graf heeft, om zijn meest verschillende vrienden aan n te verbinden, daar voelen wij dat de hoogste voorrechten van dat Godsrijk gewaarborgd, de eerste plichten van dat Godsrijk geleerd, de schoonste beloften van dat Godsrijk bevestigd zijn aan en door het graf van zijn gestorven Koning. En zo vaak wij voldoen aan de roepstem: "Komt hierheen, ziet de plaats, waar de Heere heeft gelegen!" en haar mogen aanschouwen met minder smart, gelijke liefde en hoger uitzicht dan Jezus' eerste vriendinnen, voelen wij tevens dat de ogenblikken nooit verloren zijn, waarvan de geschiedenis in het woord begrepen kan worden: "Zij aanschouwden het graf. "

Vers 61

61. En daar was, evenals vroeger onder het kruis (Matthew 27:56), Maria Magdalena en de andere Maria, de moeder van Jakobus en Joses, zittend tegenover het graf, in diepe smart verzonken de plaats beschouwend, waar Hij gelegd werd, terwijl de andere vrouwen, als Salme, reeds gereedmaakten wat voor de eigenlijke inbalseming nodig was (Luke 23:56).

Het begraven van de doden was bij de Joden een liefdeplicht, die degenen, die de gestorvene het naaste waren, voornamelijk de zoons en als deze er niet waren, de naaste bloedverwanten of vrienden moesten volbrengen. De Heere waren Zijn discipelen de naaste (Matthew 12:50). Toen Johannes de Doper door Herodes gedood was, kwamen zijn discipelen om het onthoofde lijk van de geëerden meester ter aarde te bestellen (Matthew 14:12); maar bij de begrafenis van Jezus missen wij hen, die in de eerste plaats daartoe waren geroepen. Zij, die gedurende het leven van de Heere Hem onverholen hadden beleden en wie aller ogen bestendig in Zijn gemeenschap en aan Zijn voeten hadden gezien, zijn hier van de schouwplaats verdwenen. Daarentegen volbrengen zij, die tot hiertoe hun geloof standvastig verborgen hadden gehouden, aan de Gekruisigde de laatste liefdedienst en verraden daardoor zonder bedenking de ware gezindheid van hun hart. Beide kan men psychologisch verklaren: de ontroering en rouw van de discipelen verklaren enigszins hun anders zo in het oog vallend verzuim. Vaak is het ook voorgekomen, dat de dood een lange verloochende liefde helder heeft doen ontbranden. Wij vragen echter of men met deze of dergelijke beschouwingen tevreden kan zijn. Hier is geen sprake van een verhouding van liefde of verering, maar van het geloof in Jezus als de Messias. Zowel Jozef als Nicodemus stonden in dit geloof, maar de vrees voor de Joden, het oog op hun plaats in de Hoge Raad had hen van openlijke verklaringen teruggehouden: zij waren verborgene discipelen (vgl. John 12:42). Hoe kwam het nu, dat zij na Jezus sterven dat alles terzijde legden, dat vooral Jozef het over zich verkrijgt door de stap, die hij doet, zo openlijk met de raad te breken en over te gaan in de kring van de openbare discipelen van de Gekruisigde? Wij komen terug op het profetische woord: "Zij zullen zien in wie zij gestoken hebben", op dat woord, waaraan Johannes (19:37 vv. ) met een: "en daarna" ons verhaal onmiddelijk verbindt. Behoren ook Jozef en Nikodemus tot degenen, wie het verwijt: "In wie zij gestoken hebben" betrekking heeft? Het schijnt wel dat de opmerkingen, dat Jozef uit vrees voor de Joden slechts in het verborgen een discipel van Jezus was en de herinnering aan het feit, dat Nikodemus slechts waagde een verborgen nachtelijk bezoek aan Jezus te geven, een schaduw op deze gedaanten werpen. Het schijnt dat de vroeger uitgesproken klacht (John 12:43): "Zij hadden de eer van de mensen liever dan de eer van God", ook over hen is gesproken; maar dit is slechts schijn, in waarheid dienen deze aanwijzingen slechts om hun tegenwoordig vrijmoedig te voorschijn treden temeer te doen uitkomen. Weer schijnt het alsof de Evangelisten beide mannen uitdrukkelijk vrijspreken van een deelneming aan het oordeel van de dood, Nikodemus door de mededeling van John 7:51, Jozef door de opmerking in Luke 23:51 (in zijn hart was hij niet eens noch met de gezindheid, noch met het gedrag van de raad), maar ook dat is een misleidende schijn. Zoals bekend is was het vonnis van het Sanhedrin eenparig en zonder tegenspraak geveld; op alle medeleden van de vergadering, ook op de zwijgende, viel dus een niet af te wijzen aandeel van de verantwoording (in Acts 13:29 worden degenen, die het hadden laten gaan, onder dezelfde categorie gesteld als degenen, die Pilatus tot het volvoeren van het vonnis hadden genoodzaakt); en ook Jozef en Nikodemus hadden alle reden, om evenals het volk op hun borst te slaan. Hun smart was echter nog minder dan die van het volk een treurigheid van de wereld zonder uitzicht en hoop; aan hen is het: "Zij zullen zien in wie zij gestoken hebben" in de gehele diepte en hoogte van zijn troostvolle betekenis vervuld. Nu gaat voor Nikodemus een licht op over het nachtelijk gesprek met de Meester van Israël; nu begint hij het woord van het slangenbeeld te doorzien en terwijl hij het doorziet, is hij zalig in de daad, die hij ten gevolge van zijn komen tot licht (John 3:21) volbracht. In het optreden, in het geloof, in de belijdenis van de beide vrome Joden spiegelt zich de ware betekenis van Jezus' dood af als van een offerdood voor de zonde van de wereld; en juist hierin ligt de oplossing van het raadsel.

Voor het inwikkelen van de lijken van de ter dood gebrachte gebruikten de Joden anders oud linnen, waarmee de rollen van de wet waren omwonden. Met het oog hierop merkt de Evangelist uitdrukkelijk op, dat het rein lijnwaad geweest is, dat Jozef gebruikte. Nikodemus voelde echter behoefte om de Heere met een vorstelijk omkleedsel te eren, zoals kort tevoren (Matthew 27:6, ) Maria van Bethanië dit gedaan had. Voor het graf was door de gelukkige besturing gezorgd: Jozef bezat een tuin in de nabijheid van de hoofdschedelplaats, waarin hij zich een nieuw graf in de rots had laten uithouwen, waarin nog geen dode had gelegen (vgl. het veulen van de ezelin, waarop nog nooit iemand gezeten had, Mark 11:2). Dit graf was hem niet te kostbaar voor het lijk van zijn Heere. Johannes merkt op, dat men Jezus in dit graf bijzette, omdat het de rustdag van de Joden was en Lukas zegt, dat de sabbat op het punt was aan te breken. Wanneer deze de reden was, waarom men Jezus daar begroef, dan schijnt het, dat men Hem Hij meerder tijd misschien elders zou hebben begraven.

Had de nabijheid van de sabbat niet tot spoed gedrongen, dan zou men het lijk wel verder hebben gebracht en Hem aan de nabijheid van de vijandige Joden hebben onttrokken.

Maar juist dit graf was naar Gods voorzienigheid voor Jezus bereid, hoewel hij, die het liet gereed maken, er niet aan dacht, toen hij het in de rots liet uithouwen.

De vrouwen denken er aan om behalve de droge kruiden, die Nikodemus heeft gebracht, nog het overige, dat tot een gehele inbalseming nodig is, aan te brengen, namelijk zalven van verschillende soort. Zij willen niet karig zijn, zij willen het ook niet aan anderen overlaten. De Heere Jezus komt haar echter voor: onze zalving houdt Hem niet in het graf, maar Zijn zalving schenkt ons het leven.

Daar verenigen zich Nikodemus en de vriendinnen van de Heere rondom het afgestreden lichaam, waarover nu stille doodsrust gespreid ligt en de avondzon haar stralen met vale lijkkleuren mengelt. Het oog van onze verbeelding aanschouwt de afneming van het kruis door de hand van de tederste bedachtzaamheid aangevangen, als vreesde de liefde een nog levende pijnlijk te wonden; het ziet de reiniging van het bebloede omhulsel van al wat aan de smart van de jongste uren herinnert; het volgt de kleine stoet, waar die langzaam de kruisheuvel afdaalt, beladen met zo'n dierbare last. Maar het probeert vruchteloos door te dringen in die wereld van smart en weedom, die het hart van de vrienden vervult, nu in staat om hun liefde te tonen, nu hun dierbaarste hoop is gestorven. Volgens al de Evangelisten brengen zij de Heere kostbare offers. Bij Jozefs lijnwaad denken wij aan zuiver Sindon, een stof uit boomwol, die in strepen gesneden was. Nikodemus brengt van zijn kant ongeveer honderd litra's specerijen, mirre en aloë tot de zalving van het lichaam: een verbazende menigte inderdaad, die men vruchteloos getracht heeft door de gissing te verkleinen, dat de ponden gewicht op andere dan de gewone manier te berekenen zijn. Slaan wij echter op het aanzien, de gezindheid en het karakter van de gevers het oog, dan kan de mildheid van het offer ons niet onmogelijk voorkomen: aanzienlijk was wel deze uitvaart, maar dadelijk koninklijk niet (volgens Josefus Sr. J XVII 8, 6 waren bij de uitvaart van Herodes de Grote niet minder dan 500 huisbedienden om specerijen te dragen). Hoe het zij, onverwijld, omdat de sabbat nabij is, wordt met behulp van een en ander de balseming, niet op Egyptische maar op Joodse manier voltrokken. Was de eerste een zeer omslachtige plechtigheid, waarbij hersenen en ingewand uit het lichaam genomen en in plaats daarvan kostbare balsemen en kruiden gelegd werden, de tweede daarentegen was betrekkelijk snel volvoerd: zij bestond daarin, dat tussen het lijk en de lijkdoek (sindon) de welriekende specerijen gelegd werden, dat daarna het hoofd met een afzonderlijke doek werd omhuld, terwijl handen en voeten insgelijks bijzonder ingewikkeld werden. Van dit een en ander zijn Jezus' vriendinnen getuigen. Hoe hebben wij het echter te verklaren: "Dat de vrouwen ook daarna specerijen bereidden en, na op de sabbat gerust te hebben, zich op zondagmorgen vroeg opmaakten om het lichaam te zalven?" Men heeft om deze zwarigheid op te lossen beweerd, dat de vrouwen geheel onbekend waren gebleven met de kostbare offers door Nikodemus gebracht. Deze oplossing wordt echter verboden door het bericht van de synoptische schrijvers, dat zij bij de begrafenis tegenwoordig geweest zijn. Maar wij weten ook inderdaad niet wat men met grond zou kunnen inbrengen tegen de gewone verklaring, dat zij behoefte gevoeld hebben om in haar mate het liefdewerk te herhalen aan de zondagmorgen, waarvan zij vrijdagavond wel aanschouwers, maar geen deelgenoten geweest waren. De liefde vraagt toch nooit met hoe weinig men volstaan, maar hoeveel men verrichten kan. Zelf dood voor de wereld en haar omgeving in de laatst verlopen uren waren zij stellig niet persoonlijk bij Nikodemus' belangrijke aankoop en hadden althans geen penning bijgedragen. Juist een blik op de overvloed van zijn en Jozefs liefdebetoon moest haar tot edele naijver stemmen en voor haar de gedachte ondraaglijk maken dat zij, die de Levende met haar goederen gediend hadden, de Dode nu niets zouden toebrengen. Ook de opmerking, dat alles wel met weelde, maar tevens met grote spoed was verricht, moest het de vrouwelijke zorgvuldigheid waarschijnlijk doen voorkomen, dat hier nog iets kon aangevuld en toegevoegd worden. Zo voldoen zij dan, waarschijnlijk zaterdagavond na geëindigde sabbatsrust, aan de inspraak van het liefhebbend hart en kopen wat haar in staat stellen kan een offer aan de grote Dode te brengen, zodra de morgenzon gerezen zal zijn. - Vragen wij naar de oorspronkelijke vorm van die grafplaats, dan stellen wij ons een natuurlijke grot voor de geest, door statig geboomte omgeven, tot grafplaats uitgehouwen in een rotsige streek, van binnen wellicht in onderscheidene zijgangen, kamers en nissen verdeeld en nu door het stille maanlicht beschenen. Zo zagen het de eerste vriendinnen van Jezus, die er na Jozefs vertrek bleven toeven en in wier innerlijk leven Lukas ons een enkele blik laat slaan, als hij schrijft: "Zij aanschouwden het graf. " - Het is alles stil voor haar oog; stil in de natuur, die het uur van de sluimering intrad; stil in de hof, waar de vrienden zijn heengegaan en de wachters nog niet zijn aangekomen, stil in de groeve, waar de dood de Levensvorst ten offer ontving. Maar wat storm van aandoeningen verheft zich in het geschokte gemoed en welke wereld van weedom spreekt er in de blik, die zij op de grafspelonk slaan! Voor dood naar de geest kunnen zij Jezus wel niet houden; zij geloven in onsterfelijkheid en eeuwig leven en vertrouwen, dat Zijn geest in de handen van de Vader is. Maar toch, de enkele gedachte, dat Hij daar rust, gewassen van de bloedvlekken, maar beladen met de schande van het kruis, is genoeg om elke andere uit hunr harten te bannen. Dat hadden zij niet gedacht, toen zij de eerste hoop voelden rijzen dat Hij Israëls Verlosser zou zijn, toen zij de eerste liefdeblijken van Hem ontvingen of aan Hem bewezen, toen zij Hem weinige dagen daarvoor door het gejubel van de menigte ingehaald zagen. Helaas, wat een verandering sinds weinige uren! Zij hadden in de vroege morgen gehoord dat de Meester gevangen was genomen, maar ongetwijfeld gehoopt dat Hij door schitterend machtbetoon zou zegepralen over Zijn laaghartige haters, zij hadden vernomen hoe Hij beschuldigd, veroordeeld, weggeleid was en Hem aan een kruishout zien bloeden. Van uur tot uur hadden zij met Zijn ebbend leven de hoop voelen verflauwen, dat Hij Zijn heerlijkheid zou openbaren, of de Vader tussenbeide zou treden. Maar was de drie-urige duisternis gedaald en verdwenen, de nacht in haar hart bleef duren en nu - nee, zij hebben niet opgehouden lief te hebben, maar opgehouden te hopen. Golgotha is de klip, waarop de dierbaarste verwachtingen hebben schipbreuk geleden; die grafsteen is de grenspaal, nee, niet van haar vriendschapstrouw, maar te zekerder van haar vriendschapsgenot. Hij, die daar neerligt is haar vriend, haar Meester, haar alles. Soms kunnen zij het nog nauwelijks geloven en vragen of het ook een droom is; maar "nee" zegt de grafspelonk en "nee" herhaalt Golgotha in het nauwelijks meer zichtbaar verschiet. En dat was Hij dan, die een Lazarus uit het graf had doen terugkeren, die Zichzelf de Opstanding en het Leven genoemd had! Donker is het haar over de geschiedenis van de gestorven Meester; donker over het Godsbestuur van de Heilige van Israël; donker de toekomst ook voor haar en zovelen. Wat moet er worden van haar, die - maar nee, zij denken niet aan zichzelf, zij aanschouwen het graf, maar met een blik, waarin geheel de ziel gelegd is. Zij spreken niet, (zo althans stelt onze verbeelding ze zo graag zich voor), zij wenen niet, zij morren niet, zij staren slechts, in diep gepeins verzonken, als wilden zij die lijksteen met haar droeve blikken doorboren, om nog eens, nog eenmaal slechts het dierbaar lijk te aanschouwen. Helaas, wel is de diepte achter die steen het welgelijkend beeld van de afgrond van de jammer, die zich aan haar blikken vertoont en het is als dringt uit iedere rotspunt, die zij aanschouwen, haar een vlijmende dolk in de ziel. Donkerder wordt in het ronde de avond, maar de droeven bespeuren het nauwelijks; het toneel, waarop zij zich nu bevinden, is het beeld van wat verder haar leven zijn zal. Een eenzame hof, waarin geen schepsel haar troost, waarin een lijk de hoofdpersoon is, waarin het graf haar slechts aantrekt. Waar nu heen? ter rust? Ach geen slaap zal haar afgematte oogleden verkwikken. Naar de overige vrienden en vriendinnen van de Heere? Ach, die aanblik breekt slechts bij vernieuwing haar hart. Naar de heilige vreugd van de voorsabbat? Ach, deze sabbatdag moet vergaan uit de rij van de dagen: hij beschijnt de Zoon des mensen, de Heer van de sabbat niet meer. Nee, zo lang mogelijk willen zij bij Zijn stille rustplaats blijven. En waar straks het gesternte in stille pracht over de grafspelonk oprees, bescheen het een toneel van vriendschapstrouw, dat van de bedroefden tot eer, de Dode waardig, de Vader in de hemel zeker welgevallig was. - Zo stonden en staan wij niet bij het graf van de Verlosser en onmogelijk is het ons daar te blijven zonder hoger en verder te zien. Maar ook wanneer wij dat graf geheel op zichzelf in het licht van de geschiedenis plaatsen, dan wordt het ons schouwplaats van menige treffende waarheid en leerschool van menige heilige plicht. Wij kunnen niet nalaten allereerst te denken aan hen, die het graf voor de Christus ontsloten en wij vinden er het gedenkteken van een boosheid, zoals nooit de aarde aanschouwde. Maar onze blik richt zich weemoedig op Hem, die er in ter ruste gelegd werd en terwijl de rechtmatige verantwoording voor zachter aandoeningen wijkt, noemen wij dat graf een rustplaats van het bitterste lijden. Terwijl wij de grote Dode die rust van ganser harte gegund hebben, zien wij bovenal op de hoge Voorzienigheid, die haar langs onbedachte wegen bereidde en bedenkende hoe zij hier de profetische schriften vervuld, de eer van Christus hersteld en de zekerheid van Zijn herleven gestaafd heeft, noemen wij dit zelfde graf de werkplaats van een aanbiddelijk Godsbestuur. Bij die gedachte daalt iets van de rust uit Jozefs hof in het getroffen, maar gelovig gemoed, maar ook op dit standpunt kan nog de overdenking niet rusten. Het geloof brengt dit graf in verband met de verzoening van de wereld en vindt er de grafplaats van de zonde, waarvan de zware last als het ware met haar verzoener in de aarde gezonken is, om daaruit niet andermaal te verrijzen. En waar het ten slotte niet kan nalaten een blik in de toekomst ook aan de andere kant te werpen, eerbiedigt het in de groeve van Jozef een onderpand voor de grafrust van allen, die door het geloof in deze Gekruisigde de doodsvallei zijn binnengegaan. Zo ligt het heilige graf voor ons, niet slechts als keerpunt tussen het eerste en tweede leven van de Heere, maar ook als overgangspunt van de zegepraal tot de vernietiging van de zonde, van de macht tot de machteloosheid van de dood, van de verdwijning van het Oude Testament tot de grondvesting van de gemeente van het Nieuwe op aarde. Waar wij bovendien bij datzelfde graf en ieder van de hier aanwezige personen vriendelijke voorgangers op de weg van liefde en trouw, in allen tezamen een voorbeeld zien van de kracht, die Jezus' kruis en graf heeft, om zijn meest verschillende vrienden aan n te verbinden, daar voelen wij dat de hoogste voorrechten van dat Godsrijk gewaarborgd, de eerste plichten van dat Godsrijk geleerd, de schoonste beloften van dat Godsrijk bevestigd zijn aan en door het graf van zijn gestorven Koning. En zo vaak wij voldoen aan de roepstem: "Komt hierheen, ziet de plaats, waar de Heere heeft gelegen!" en haar mogen aanschouwen met minder smart, gelijke liefde en hoger uitzicht dan Jezus' eerste vriendinnen, voelen wij tevens dat de ogenblikken nooit verloren zijn, waarvan de geschiedenis in het woord begrepen kan worden: "Zij aanschouwden het graf. "

Vers 62

62. De andere dag nu, die is na de voorbereiding d. i. na de vrijdag, dus op de zaterdag, gingen de overpriesters en de farizeeën (de leden van de Hogen Raad op aandrang van de farizeeën) tot Pilatus, 63. En zij zeiden: Heer! wij zijn indachtig, wij hebben ons uit vroegere en latere uitspraken herinnerd (Matthew 12:39, ; Matthew 26:64. John 2:19), dat deze verleider van het volk (Luke 23:2, Luke 23:5), die gisteren Zijn verdiende straf aan het kruis onderging, nog levend gezegd heeft: a)Na drie dagen zal Ik opstaan (Matthew 16:21; Matthew 17:23; Matthew 20:19).

a)Mark 8:31; Mark 10:34. Luke 9:22; Luke 18:33; Luke 24:6.

Vers 62

62. De andere dag nu, die is na de voorbereiding d. i. na de vrijdag, dus op de zaterdag, gingen de overpriesters en de farizeeën (de leden van de Hogen Raad op aandrang van de farizeeën) tot Pilatus, 63. En zij zeiden: Heer! wij zijn indachtig, wij hebben ons uit vroegere en latere uitspraken herinnerd (Matthew 12:39, ; Matthew 26:64. John 2:19), dat deze verleider van het volk (Luke 23:2, Luke 23:5), die gisteren Zijn verdiende straf aan het kruis onderging, nog levend gezegd heeft: a)Na drie dagen zal Ik opstaan (Matthew 16:21; Matthew 17:23; Matthew 20:19).

a)Mark 8:31; Mark 10:34. Luke 9:22; Luke 18:33; Luke 24:6.

Vers 64

64. Beveel dan dat het graf door een daar geplaatste wacht van soldaten verzekerd wordt tot de derde dag toe, die op morgen valt, opdat zijn discipelen misschien niet komen bij nacht en wel in de nacht, die nu zal aanbreken en Hem stelenen zeggen dan met beroep op het lege graf, tot het volk: Hij is, zoals Hij gezegd heeft, opgestaan uit de dood. Het lichtgelovige volk zal dat voor echte munt opnemen en zo zal de laatste dwaling erger zijn dan de eerste. De gemoederen, door de leugen van de opstanding van de gekruisigde in beweging gebracht, zullen meer kwaad doen dan toen bij Zijn leven de gehele wereld Hem als de vermeende Messias aanhing.

Onder "de voorbereiding" (Matthew 27:63) moeten wij die dag van de week verstaan, op welke avond de sabbat zijn aanvang neemt. Daarom voegt Markus in Mr. 15:42 bij die uitdrukking van zo wijde zin, die ook de dag v r een feestdag zou kunnen betekenen: "die is de voorsabbat. " dat van gelijke betekenis is als het Joodse ahbwre, dat tot een vaste naam van de vrijdag is geworden. Van 3 uur in de namiddag begon men volgens het voorschrift Efod. 16:23 zich wat de spijzen betreft voor te bereiden, in het algemeen al die bezigheden te verrichten, die gedurende de sabbat niet gedaan mochten worden en toch ook niet konden blijven liggen. Zo zien wij dan ook de vrienden van Jezus de tijd van 3-6 uur op de namiddag van Goede Vrijdag uitkopen, om Zijn begrafenis zo eervol te maken als in die korte tijd maar mogelijk was; de sabbat, die met 6 uur `s avonds begint en tot 6 uur `s avonds van de daaropvolgende zaterdag duurt, zijn zij stil (John 19:42. Luke 23:54, Luke 23:56). Evenals nu in John 19:14 als de dag, waarop de veroordeling en ter dood brenging van Jezus viel, bepaald de vrijdag in de zevendaagse paastijd wordt genoemd, dan moet op onze plaats als de dag, waarop de overpriesters en farizeeën tot Pilatus kwamen en van hen een wacht bij het graf begeerden, de zaterdag genoemd worden. Terwijl op die dag de vrome vrouwen rustten naar de wet, waren zij daarentegen niet stil, maar behandelden de sabbat als een gewone dag van de week, zij, die anders zo tegen Jezus als tegen een sabbatschender hadden geijverd. Zo leidt ons de Evangelist ten opzichte van hun onrustig drijven de dag in als de "andere dag, die is na de voorbereiding; " want eigenlijke namen voor de verschillende dagen van de week kent de Hebreeër niet; hij moest zich met omschrijvingen behelpen).

Het heilig lijk rustte in het graf, de vrienden treurden en rustten, maar de boosheid rustte niet; zij arbeidde niet tevergeefs, want zij leverde niets dan stof en aanleiding voor latere bewijsgronden tegen het ongeloof aan de opstanding van Jezus; toch verdiende zij noch dank noch loon, want zij dacht het ten kwade, hoewel zij het onder Gods hand goed moest maken. De overpriesters toch en de farizeeën is het zeker niet goed geweest bij alles wat van de dood van Jezus en zijn gevolgen bekend was geworden. Zij vreesden de opstanding, de opbouw van de heiligste tempel en zij deden wat mogelijk was om die te verhinderen. Er wordt dus op sabbat gearbeid, want er is grote noodzakelijkheid; men moet toch de steen verzegelen en de wacht moet ook voor het graf worden geplaatst.

De vijanden van Jezus dachten dat Zijn dood hun rust zou aanbrengen; zij werden echter snel gewaar dat de dode Christus hen nog meer angst veroorzaakte dan de levende. Deze kwelling zocht naar een uitdrukking en moest die vinden, even zeker als een ziekte van de geest ook altijd haar idee fixe vindt. Zij herinnerden zich dat zij vernomen hadden, hoe Jezus gezegd had, toen Hij nog leefde, dat Hij op de derde dag weer zou opstaan. Zo'n woord kon gemakkelijk uit de mond van de discipelen openbaar en bij de Hoge Raad bekend worden; en wanneer zij ook maar de geringste aanwijzing van die aard hadden, kon hen deze verklaring geven omtrent zijn raadselachtige uitspraak in John 2:19 en dit temeer, omdat zij Hem over dat woord hadden te onderzoeken en zich konden overtuigen dat Hij daarmee hun tempel op Zion niet had bedoeld. Maar deze herinnering aan dat woord van Christus werd nu voor hen tot de geest van de doden, die hen verschrikte. Nog in de nacht na de volbrachte moord schijnt Hij ze verschrikt te hebben. Zozeer, dat zij gedreven werden om op de meest ongelegen tijd, op de morgen van hun grote paas-sabbat een vergadering te houden. Deze vergadering was geen raadszitting naar de vorm, maar een geïmproviseerde bespreking van de meest besliste vijanden van Jezus, waarbij de vorm van zitting opzettelijk vermeden werd om de sabbat. Zij wenden zich vervolgens tot Pilatus, terwijl zij, zoals het schijnt, ieder in het bijzonder met hun wens tot hem gaan, maar toch zo talrijk, dat zich een conferentie in het huis van de stadhouder vormt. Ogenschijnlijk hadden zij reeds nu de uitvlucht gevonden, die zij wilden maken, wanneer na enige dagen het gerucht zou worden gehoord: Hij is opgestaan (Matthew 28:11, ). Aan de ene kant bedrogen zij echter zichzelf nog met de ellendige inbeelding: het zou mogelijk zijn dat de discipelen het lichaam van Christus zouden kunnen stelen en zij dan van Zijn opstanding zouden kunnen vertellen en door dat bedrog de grootste uitwerkingen zouden kunnen veroorzaken. Het is duidelijk dat dit een oordeel over hen is: in vreselijke angst werkt de Hoge raad en in hem de geest van de Joodse inzettingen op de voornaamste rustdag van het jaar. Hij spant alles in voor het graf van Christus, alleen om in dat graf tot eeuwige rust van de dood te verzegelen de eeuwig werkzame geest van Christus, de vonk van het nieuwe leven van Christus, die in de diepte van de Godheid ontbrandt tot nieuwe, eeuwige zondagswerkzaamheid.

Vers 64

64. Beveel dan dat het graf door een daar geplaatste wacht van soldaten verzekerd wordt tot de derde dag toe, die op morgen valt, opdat zijn discipelen misschien niet komen bij nacht en wel in de nacht, die nu zal aanbreken en Hem stelenen zeggen dan met beroep op het lege graf, tot het volk: Hij is, zoals Hij gezegd heeft, opgestaan uit de dood. Het lichtgelovige volk zal dat voor echte munt opnemen en zo zal de laatste dwaling erger zijn dan de eerste. De gemoederen, door de leugen van de opstanding van de gekruisigde in beweging gebracht, zullen meer kwaad doen dan toen bij Zijn leven de gehele wereld Hem als de vermeende Messias aanhing.

Onder "de voorbereiding" (Matthew 27:63) moeten wij die dag van de week verstaan, op welke avond de sabbat zijn aanvang neemt. Daarom voegt Markus in Mr. 15:42 bij die uitdrukking van zo wijde zin, die ook de dag v r een feestdag zou kunnen betekenen: "die is de voorsabbat. " dat van gelijke betekenis is als het Joodse ahbwre, dat tot een vaste naam van de vrijdag is geworden. Van 3 uur in de namiddag begon men volgens het voorschrift Efod. 16:23 zich wat de spijzen betreft voor te bereiden, in het algemeen al die bezigheden te verrichten, die gedurende de sabbat niet gedaan mochten worden en toch ook niet konden blijven liggen. Zo zien wij dan ook de vrienden van Jezus de tijd van 3-6 uur op de namiddag van Goede Vrijdag uitkopen, om Zijn begrafenis zo eervol te maken als in die korte tijd maar mogelijk was; de sabbat, die met 6 uur `s avonds begint en tot 6 uur `s avonds van de daaropvolgende zaterdag duurt, zijn zij stil (John 19:42. Luke 23:54, Luke 23:56). Evenals nu in John 19:14 als de dag, waarop de veroordeling en ter dood brenging van Jezus viel, bepaald de vrijdag in de zevendaagse paastijd wordt genoemd, dan moet op onze plaats als de dag, waarop de overpriesters en farizeeën tot Pilatus kwamen en van hen een wacht bij het graf begeerden, de zaterdag genoemd worden. Terwijl op die dag de vrome vrouwen rustten naar de wet, waren zij daarentegen niet stil, maar behandelden de sabbat als een gewone dag van de week, zij, die anders zo tegen Jezus als tegen een sabbatschender hadden geijverd. Zo leidt ons de Evangelist ten opzichte van hun onrustig drijven de dag in als de "andere dag, die is na de voorbereiding; " want eigenlijke namen voor de verschillende dagen van de week kent de Hebreeër niet; hij moest zich met omschrijvingen behelpen).

Het heilig lijk rustte in het graf, de vrienden treurden en rustten, maar de boosheid rustte niet; zij arbeidde niet tevergeefs, want zij leverde niets dan stof en aanleiding voor latere bewijsgronden tegen het ongeloof aan de opstanding van Jezus; toch verdiende zij noch dank noch loon, want zij dacht het ten kwade, hoewel zij het onder Gods hand goed moest maken. De overpriesters toch en de farizeeën is het zeker niet goed geweest bij alles wat van de dood van Jezus en zijn gevolgen bekend was geworden. Zij vreesden de opstanding, de opbouw van de heiligste tempel en zij deden wat mogelijk was om die te verhinderen. Er wordt dus op sabbat gearbeid, want er is grote noodzakelijkheid; men moet toch de steen verzegelen en de wacht moet ook voor het graf worden geplaatst.

De vijanden van Jezus dachten dat Zijn dood hun rust zou aanbrengen; zij werden echter snel gewaar dat de dode Christus hen nog meer angst veroorzaakte dan de levende. Deze kwelling zocht naar een uitdrukking en moest die vinden, even zeker als een ziekte van de geest ook altijd haar idee fixe vindt. Zij herinnerden zich dat zij vernomen hadden, hoe Jezus gezegd had, toen Hij nog leefde, dat Hij op de derde dag weer zou opstaan. Zo'n woord kon gemakkelijk uit de mond van de discipelen openbaar en bij de Hoge Raad bekend worden; en wanneer zij ook maar de geringste aanwijzing van die aard hadden, kon hen deze verklaring geven omtrent zijn raadselachtige uitspraak in John 2:19 en dit temeer, omdat zij Hem over dat woord hadden te onderzoeken en zich konden overtuigen dat Hij daarmee hun tempel op Zion niet had bedoeld. Maar deze herinnering aan dat woord van Christus werd nu voor hen tot de geest van de doden, die hen verschrikte. Nog in de nacht na de volbrachte moord schijnt Hij ze verschrikt te hebben. Zozeer, dat zij gedreven werden om op de meest ongelegen tijd, op de morgen van hun grote paas-sabbat een vergadering te houden. Deze vergadering was geen raadszitting naar de vorm, maar een geïmproviseerde bespreking van de meest besliste vijanden van Jezus, waarbij de vorm van zitting opzettelijk vermeden werd om de sabbat. Zij wenden zich vervolgens tot Pilatus, terwijl zij, zoals het schijnt, ieder in het bijzonder met hun wens tot hem gaan, maar toch zo talrijk, dat zich een conferentie in het huis van de stadhouder vormt. Ogenschijnlijk hadden zij reeds nu de uitvlucht gevonden, die zij wilden maken, wanneer na enige dagen het gerucht zou worden gehoord: Hij is opgestaan (Matthew 28:11, ). Aan de ene kant bedrogen zij echter zichzelf nog met de ellendige inbeelding: het zou mogelijk zijn dat de discipelen het lichaam van Christus zouden kunnen stelen en zij dan van Zijn opstanding zouden kunnen vertellen en door dat bedrog de grootste uitwerkingen zouden kunnen veroorzaken. Het is duidelijk dat dit een oordeel over hen is: in vreselijke angst werkt de Hoge raad en in hem de geest van de Joodse inzettingen op de voornaamste rustdag van het jaar. Hij spant alles in voor het graf van Christus, alleen om in dat graf tot eeuwige rust van de dood te verzegelen de eeuwig werkzame geest van Christus, de vonk van het nieuwe leven van Christus, die in de diepte van de Godheid ontbrandt tot nieuwe, eeuwige zondagswerkzaamheid.

Vers 65

65. En Pilatus, die met een zekere voornaamheid zich van hen afmaakte en hen met weinige woorden afwees, zei tot hen: U heeft een wacht, die u daar kunt plaatsen; ik stel ze met een commando soldaten ter uwer beschikking; ga heen, verzeker het graf op de manier, zoals u het verstaat, zoals het u goed dunkt; ik zelf bekommer mij daar niet meer over.

Vers 65

65. En Pilatus, die met een zekere voornaamheid zich van hen afmaakte en hen met weinige woorden afwees, zei tot hen: U heeft een wacht, die u daar kunt plaatsen; ik stel ze met een commando soldaten ter uwer beschikking; ga heen, verzeker het graf op de manier, zoals u het verstaat, zoals het u goed dunkt; ik zelf bekommer mij daar niet meer over.

Vers 66

66. En zij gingen heen en verzekerden het graf met de wacht tegen iedere poging om te openen, door de steen te verzegelen. Zij trokken er een touw overheen en maakten debeide einden daarvan met zegels aan de kanten van de ingang vast (vgl. Matthew 28:4).

Opmerkelijk, de discipelen vergeten de woorden van Jezus, die op Zijn opstanding doelen; de vijanden denken eraan. De hevige smart verhinderde de discipelen het nadenken, de vijanden, door haat en vrees gedreven, bedachten in hun opgewondenheid, die door de dood van de Verlosser slechts vermeerderd was, alles wat hun werk zou kunnen hinderen of bevorderen. Zij, de leugenaars en moordenaars, vrezen voor leugen van de discipelen en kopen met geld de wacht tot leugen om; zij willen bedrog verhinderen en plegen bedrog.

Dit was een ander arbeiden op de sabbat, dan zij of hun geestverwanten de Nazarener verweten, waar Hij op de rustdag weldaden uitdeelde, of het arenplukken van de Zijnen gedoogde. Dat was wat anders dan rusten op de dag, die de Heere had gemaakt; ook hier wordt het hart geslingerd door bijgelovige twijfel, die de valse rust van het ongeloof stoort. Dezelfde mensen, die Jezus verleider genoemd hebben, kunnen de vrees niet verwijderen dat die verleider nog na Zijn dood schade zal doen; en terwijl zij in de kracht van de Zoon van God niet geloofd hebben, geloven zij in het vermogen van zegel en wacht om hun slachtoffer in het graf te doen blijven. Ontzet door de gedachte van de mogelijkheid dat de verleider waarheid gesproken mocht hebben, proberen zij Hem in Zijn eenzame groeve te bannen en waar zij aan de Romeinen de zorg op het hart drukken, dat Zijn lijk ongestoord blijft rusten, voltooien zij de gruwel van de Messias-verwerping, door te tonen dat zij Hem niet als Koning begeren, al kon Hij in het leven terugkeren. Behoeven wij erbij te voegen, hoe die wachters later de herauten van hun schande geworden zijn; hoe dat zegel in hun brandmerk verkeerde, hoe al hun voorzorgen weldra hun eigen nederlaag voltooid en in het licht gesteld hebben? Reeds heeft men opgemerkt hoe zijzelf zich door dit bedrijf de gelegenheid afsneden om de beschuldiging van diefstal te uiten en vruchteloos tracht men zich voor te stellen, hoe vaak zij later in machteloze woede de inval verwenst zullen hebben om de toegang tot het graf te bewaken. "De Heer vat de wijzen in hun arglistigheid, erkent hun overleggingen, dat ze ijdelheid zijn!"

Wij hebben hier weer een voorbeeld hoe God de wijzen in hun listigheid vangt. Het zegel en de wacht dienden alleen, om de waarheid van Christus' opstanding meer te bevestigen. Zo zal alle woede en zullen alle middelen van Christus' vijanden ten slotte de bedoelingen van Zijn heerlijkheid bevorderen. "De grimmigheid van de mensen zal U, o Heere, loffelijk maken en het overblijfsel van de grimmigheden zult U opbinden. " (Psalms 76:11).

Wij leven in een wereld, waarin alle dingen onder het bestuur zijn van de opperste Wijsheid en waarin alle dingen ten goede moeten medewerken voor het lichaam van Christus. De machten van deze wereld zijn slechts werktuigen in de hand van God. Hoe weinig zij dit ook vaak weten of willen, de Almachtige gebruikt hen om Zijn plannen ten uitvoer te brengen. Zij zijn de werktuigen, waardoor Hij de levende stenen van Zijn geestelijk huis bewerkt en polijst; terwijl Hij al hun plannen en ontwerpen, hoe goddeloos die ook mogen zijn, zal doen uitlopen ten nutte van de Zijnen en tot Zijn eigen eer. Laat ons zo geduldig zijn in dagen van tegenspoed en donkerheid en voorwaarts zien. Dezelfde dingen, die nu tegen ons schijnen te zijn, moeten allen medewerken ter verheerlijking van God. Wij zien nu nog slechts ten halve. Nog een kleine tijd en wij zullen alles zien. Dan zullen wij ontdekken dat al de vervolgingen, die wij nu te verduren hebben, niet minder dan "het zegel" en "de wacht" van de Joodse overpriesters moesten strekken tot verheerlijking van God. God is machtig, de toorn en de moedwil van de mensen tot Zijn verheerlijking te doen meewerken. Zij hadden wel bij moordenaren `t Deel des Ontzondigen gesteld; Maar Hem, wiens kruis ons heil moest baren, Was in Zijn dood reeds eer voorspeld! De raadsheer van Arimathea Neemt Zijn doorstoken lichaam af, De dochteren van Galilea Zien Jezus in der rijken graf.

Ja, het heilig lichaam rust in de aarde, en nederdalend in haar hert, Neemt weg de vloek, die haar bezwaarde, Sinds de eerste mens gevonnisd werd! Komt! laat ons Jozefs hof bezoeken, Daar werd begraven onze schuld! Daar ligt in graf en hoofdzweetdoeken De hoop van de heerlijkheid gehuld!

Daar is uw zegepraal begonnen, O Gods verkoren Israël! De leeuw van Juda heeft verwonnen! Hij neemt de poorten in van de hel. Hij heeft volstren! Hij legt Zich neer, Hij rust, wie zal Hem op doen staan? Hij zelf, Hij neemt Zijn leven weer! En - dat de kerkers opengaan

.

Vers 66

66. En zij gingen heen en verzekerden het graf met de wacht tegen iedere poging om te openen, door de steen te verzegelen. Zij trokken er een touw overheen en maakten debeide einden daarvan met zegels aan de kanten van de ingang vast (vgl. Matthew 28:4).

Opmerkelijk, de discipelen vergeten de woorden van Jezus, die op Zijn opstanding doelen; de vijanden denken eraan. De hevige smart verhinderde de discipelen het nadenken, de vijanden, door haat en vrees gedreven, bedachten in hun opgewondenheid, die door de dood van de Verlosser slechts vermeerderd was, alles wat hun werk zou kunnen hinderen of bevorderen. Zij, de leugenaars en moordenaars, vrezen voor leugen van de discipelen en kopen met geld de wacht tot leugen om; zij willen bedrog verhinderen en plegen bedrog.

Dit was een ander arbeiden op de sabbat, dan zij of hun geestverwanten de Nazarener verweten, waar Hij op de rustdag weldaden uitdeelde, of het arenplukken van de Zijnen gedoogde. Dat was wat anders dan rusten op de dag, die de Heere had gemaakt; ook hier wordt het hart geslingerd door bijgelovige twijfel, die de valse rust van het ongeloof stoort. Dezelfde mensen, die Jezus verleider genoemd hebben, kunnen de vrees niet verwijderen dat die verleider nog na Zijn dood schade zal doen; en terwijl zij in de kracht van de Zoon van God niet geloofd hebben, geloven zij in het vermogen van zegel en wacht om hun slachtoffer in het graf te doen blijven. Ontzet door de gedachte van de mogelijkheid dat de verleider waarheid gesproken mocht hebben, proberen zij Hem in Zijn eenzame groeve te bannen en waar zij aan de Romeinen de zorg op het hart drukken, dat Zijn lijk ongestoord blijft rusten, voltooien zij de gruwel van de Messias-verwerping, door te tonen dat zij Hem niet als Koning begeren, al kon Hij in het leven terugkeren. Behoeven wij erbij te voegen, hoe die wachters later de herauten van hun schande geworden zijn; hoe dat zegel in hun brandmerk verkeerde, hoe al hun voorzorgen weldra hun eigen nederlaag voltooid en in het licht gesteld hebben? Reeds heeft men opgemerkt hoe zijzelf zich door dit bedrijf de gelegenheid afsneden om de beschuldiging van diefstal te uiten en vruchteloos tracht men zich voor te stellen, hoe vaak zij later in machteloze woede de inval verwenst zullen hebben om de toegang tot het graf te bewaken. "De Heer vat de wijzen in hun arglistigheid, erkent hun overleggingen, dat ze ijdelheid zijn!"

Wij hebben hier weer een voorbeeld hoe God de wijzen in hun listigheid vangt. Het zegel en de wacht dienden alleen, om de waarheid van Christus' opstanding meer te bevestigen. Zo zal alle woede en zullen alle middelen van Christus' vijanden ten slotte de bedoelingen van Zijn heerlijkheid bevorderen. "De grimmigheid van de mensen zal U, o Heere, loffelijk maken en het overblijfsel van de grimmigheden zult U opbinden. " (Psalms 76:11).

Wij leven in een wereld, waarin alle dingen onder het bestuur zijn van de opperste Wijsheid en waarin alle dingen ten goede moeten medewerken voor het lichaam van Christus. De machten van deze wereld zijn slechts werktuigen in de hand van God. Hoe weinig zij dit ook vaak weten of willen, de Almachtige gebruikt hen om Zijn plannen ten uitvoer te brengen. Zij zijn de werktuigen, waardoor Hij de levende stenen van Zijn geestelijk huis bewerkt en polijst; terwijl Hij al hun plannen en ontwerpen, hoe goddeloos die ook mogen zijn, zal doen uitlopen ten nutte van de Zijnen en tot Zijn eigen eer. Laat ons zo geduldig zijn in dagen van tegenspoed en donkerheid en voorwaarts zien. Dezelfde dingen, die nu tegen ons schijnen te zijn, moeten allen medewerken ter verheerlijking van God. Wij zien nu nog slechts ten halve. Nog een kleine tijd en wij zullen alles zien. Dan zullen wij ontdekken dat al de vervolgingen, die wij nu te verduren hebben, niet minder dan "het zegel" en "de wacht" van de Joodse overpriesters moesten strekken tot verheerlijking van God. God is machtig, de toorn en de moedwil van de mensen tot Zijn verheerlijking te doen meewerken. Zij hadden wel bij moordenaren `t Deel des Ontzondigen gesteld; Maar Hem, wiens kruis ons heil moest baren, Was in Zijn dood reeds eer voorspeld! De raadsheer van Arimathea Neemt Zijn doorstoken lichaam af, De dochteren van Galilea Zien Jezus in der rijken graf.

Ja, het heilig lichaam rust in de aarde, en nederdalend in haar hert, Neemt weg de vloek, die haar bezwaarde, Sinds de eerste mens gevonnisd werd! Komt! laat ons Jozefs hof bezoeken, Daar werd begraven onze schuld! Daar ligt in graf en hoofdzweetdoeken De hoop van de heerlijkheid gehuld!

Daar is uw zegepraal begonnen, O Gods verkoren Israël! De leeuw van Juda heeft verwonnen! Hij neemt de poorten in van de hel. Hij heeft volstren! Hij legt Zich neer, Hij rust, wie zal Hem op doen staan? Hij zelf, Hij neemt Zijn leven weer! En - dat de kerkers opengaan

.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 27". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-27.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile