Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Mattheüs 23

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 23

Matthew 23:1

WAARSCHUWING VOOR DE SCHRIFTGELEERDEN EN FARIZEEEN

IX. Matthew 23:1-Matthew 23:39 Nadat Jezus Zijn vijanden voor altijd tot zwijgen heeft gebracht, laat Hij hen nu iets zien van de majesteit van de Rechter temidden van de nederigheid van de Mensenzoon; terwijl zij daar staan, beschaamd en vertoornd tegelijk over de gunstige indruk, die Zijn rede op het volk gemaakt heeft (Mark 12:37), wendt Hij Zich tot Zijn discipelen en tot Zijn volk en waarschuwt Hij alle vrome harten voor de werken van diegenen, die zich nu nog gedragen als de heren van de tempel, maar die met de door hen ontwijde tempel reeds tot de ondergang bestemd zijn (Matthew 23:1-Matthew 23:12). Zijn waarschuwing voor deze aanvoerders, die echter niets zijn dan verleiders, gaat dan over in een verschrikkelijk wee over de huichelaars zelf (Matthew 23:13-Matthew 23:33). Het is de ernstige tegenstelling tegen de bergrede (Matthew 5:1, ), die wij hier lezen. Daar lokte Hij de mensen tot Zich door de een zaligspreking na de andere, wie slechts begeerde door een betere gerechtigheid dan die van de Farizeeën het koninkrijk der hemelen binnen te gaan; hier spreekt Hij wee op wee uit over de huichelachtige rechtvaardigen, die zichzelf buitensluiten en op alle mogelijke manier pogen anderen buiten te sluiten. Hun dode godsdienst, hun eerzucht, hun hebzucht en gierigheid, hun ijveren met een slecht voornemen, alle bedeksels om de dood en het verderf te verbergen, straft Hij in zo'n verschrikkelijke rede, dat zij tot aan het einde van de dagen tegen de geest van de Farizeeën, die gedurig weer de kerk binnensluipt, een onomstotelijke getuigenis blijft. Hij weet, terwijl Hij zo spreekt, dat de goddelijke ijver Hem zelf zal verteren; want de geveinsden, die de graven van de profeten bouwen en er zich op beroemen, dat zij niet evenals hun vaderen de hand aan de profeten gelegd hadden, zij verraden zich door hun eigen woorden als de zoon van hun vaderen en wel als zoon, die hun vaderen maar al te zeer gelijken in verblinding en eigengerechtigheid, zo zullen zij ook de mate van de geërfde schuld vol maken. Deze voleindiging van de schuld gebeurt door vervolging van de nieuwe profeten, wijzen en schriftgeleerden, die Hij hen zal zenden en brengt de vloek over hen, over Jeruzalem en over dit huis. Terwijl Hij echter de bedreiging uitspreekt zal dit Zijn laatste woord niet zijn, veeleer zet Hij in de plaats van de jongstleden Palmzondag, die snel voor Hem in een kruisdag zal veranderen een andere, waarop uit de mond van het volk, dat door het zware gericht eindelijk verootmoedigd en tot de God van zijn vaderen bekeerd is, nog eenmaal de juichtoon zal klinken: "Geloofd zij Hij, die daar komt in de naam van de Heere!" (Matthew 23:34-Matthew 23:39 vgl. Mark 12:38-Mark 12:40. Luke 20:45-Luke 20:47).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 23

Matthew 23:1

WAARSCHUWING VOOR DE SCHRIFTGELEERDEN EN FARIZEEEN

IX. Matthew 23:1-Matthew 23:39 Nadat Jezus Zijn vijanden voor altijd tot zwijgen heeft gebracht, laat Hij hen nu iets zien van de majesteit van de Rechter temidden van de nederigheid van de Mensenzoon; terwijl zij daar staan, beschaamd en vertoornd tegelijk over de gunstige indruk, die Zijn rede op het volk gemaakt heeft (Mark 12:37), wendt Hij Zich tot Zijn discipelen en tot Zijn volk en waarschuwt Hij alle vrome harten voor de werken van diegenen, die zich nu nog gedragen als de heren van de tempel, maar die met de door hen ontwijde tempel reeds tot de ondergang bestemd zijn (Matthew 23:1-Matthew 23:12). Zijn waarschuwing voor deze aanvoerders, die echter niets zijn dan verleiders, gaat dan over in een verschrikkelijk wee over de huichelaars zelf (Matthew 23:13-Matthew 23:33). Het is de ernstige tegenstelling tegen de bergrede (Matthew 5:1, ), die wij hier lezen. Daar lokte Hij de mensen tot Zich door de een zaligspreking na de andere, wie slechts begeerde door een betere gerechtigheid dan die van de Farizeeën het koninkrijk der hemelen binnen te gaan; hier spreekt Hij wee op wee uit over de huichelachtige rechtvaardigen, die zichzelf buitensluiten en op alle mogelijke manier pogen anderen buiten te sluiten. Hun dode godsdienst, hun eerzucht, hun hebzucht en gierigheid, hun ijveren met een slecht voornemen, alle bedeksels om de dood en het verderf te verbergen, straft Hij in zo'n verschrikkelijke rede, dat zij tot aan het einde van de dagen tegen de geest van de Farizeeën, die gedurig weer de kerk binnensluipt, een onomstotelijke getuigenis blijft. Hij weet, terwijl Hij zo spreekt, dat de goddelijke ijver Hem zelf zal verteren; want de geveinsden, die de graven van de profeten bouwen en er zich op beroemen, dat zij niet evenals hun vaderen de hand aan de profeten gelegd hadden, zij verraden zich door hun eigen woorden als de zoon van hun vaderen en wel als zoon, die hun vaderen maar al te zeer gelijken in verblinding en eigengerechtigheid, zo zullen zij ook de mate van de geërfde schuld vol maken. Deze voleindiging van de schuld gebeurt door vervolging van de nieuwe profeten, wijzen en schriftgeleerden, die Hij hen zal zenden en brengt de vloek over hen, over Jeruzalem en over dit huis. Terwijl Hij echter de bedreiging uitspreekt zal dit Zijn laatste woord niet zijn, veeleer zet Hij in de plaats van de jongstleden Palmzondag, die snel voor Hem in een kruisdag zal veranderen een andere, waarop uit de mond van het volk, dat door het zware gericht eindelijk verootmoedigd en tot de God van zijn vaderen bekeerd is, nog eenmaal de juichtoon zal klinken: "Geloofd zij Hij, die daar komt in de naam van de Heere!" (Matthew 23:34-Matthew 23:39 vgl. Mark 12:38-Mark 12:40. Luke 20:45-Luke 20:47).

Vers 1

1. Toen sprak Jezus tot de menigten, die in dichte kringen rondom Hem en tot Zijn discipelen, die het dichtst bij Hem stonden.

Vers 1

1. Toen sprak Jezus tot de menigten, die in dichte kringen rondom Hem en tot Zijn discipelen, die het dichtst bij Hem stonden.

Vers 2

2. Beslist en plechtig brak Hij met de hiërarchie, die zich tegen het woord van de waarheid verstokte en zei: a) De schriftgeleerden en de Farizeeën, welke laatsten het hoofdbestanddeel van de eersten uitmaken, zijn gezeten op de stoel van Mozes, als opvolgers van hem in het ambt van leren en wetgeving. Zo is nu eenmaal de toestand, die ook niet met geweld moet worden omvergestoten, hoeveel aanmatiging daarbij in het spel geweest en hoeveel schade daarvan ook het gevolg is.

a) Nehemiah 8:14. 3. a)Daarom, al wat zij overeenkomstig de bestaande orde in hun uitlegging en verkondiging van de wet u zeggen, hou dat en doe het; maar doe niet naar hun werken, niet zo zij leven, alsof dat de juiste volvoering was van de grondstellingen in hun leer vervat; b) want zij zeggenhet wel wat goed is en wat de Heere van u eist (Micah 5:17. Malachi 2:7) en doen het niet; zij laten zich door de ingevingen van hun zelfzuchtig en boos hart leiden.

a)Deuteronomy 17:19. b) Romans 2:19.

Niet de aanbeveling van de inzettingen en geboden van de Farizeeën "onbegrensd" is het doel van deze woorden van de Heere (het tegendeel blijkt reeds uit Matthew 23:4 en Matthew 15:3, ), maar hier heeft Hij slechts met de tegenstelling te doen, die tussen de geboden en inzettingen en het eigenlijke leven van deze plaatsvervangers van Mozes" bestaat. Uit dit oogpunt kan de Heere zeggen: "naar hun woorden kunt u zich wel richten: u zondigt tenminste niet, wanneer u het doet, maar hetzelfde kan men niet zeggen van hun daden; want bij de woorden wordt altijd het doel van de gerechtigheid en waarheid voorgehouden, ten minste nooit de verloochening daarvan toegestaan; de fout ligt hier in de juiste waardering en bepaling van de voorschriften, die zij opeenstapelen (Matthew 23:23-Matthew 23:26); in hun daden heersen echter geheel andere stelregels en drijfveren, zij logenstraffen daarmee hun eigen woorden.

Het schijnt verwonderlijk, dat zelfs de inzettingen van de schriftgeleerden door de discipelen moeten worden geëerbiedigd; maar liever nog een tijdlang een keten dragen, dan door een overijld afwerpen de schijn geven, alsof niet de vrijheid van de geest, maar de losbandigheid van het vlees de beweegreden van de afwerping was. Het verbod van het huwelijk van de priesters is een slechte inzetting van de Roomsen; maar wanneer een priester zijn overgang tot het Evangelie met het huwelijk begint, zo oordelen de Evangelischen, dat hij weinig te vertrouwen is. In deze zelfde rede spreekt Jezus uit, dat nog over de tegenwoordige generatie de verwoesting van de tempel zou komen (Matthew 23:36); dan namen de inzettingen een einde, het voorschrift van Jezus had dus een voorlopig karakter. De veronderstelling van bevreesdheid voor schending van de sabbat bij de gelovigen ten tijde van de verwoesting van Jeruzalem in Matthew 24:20 verkrijgt hierdoor licht; met n woord: dat de Heere Zijn discipelen over hun verhouding tot de wet geen bepaald voorschrift geeft 28:20), is een bewijs temeer daarvoor, hoe voor Hem het hoogste punt van Zijn werk gelegen was in de verwerving van de Geest door Zijn sterven en heengaan en dat het onderwijzen in de nog overige dagen van Zijn leven slechts voorbereiding was.

Evenals Christus in het begin (Luke 2:46. John 3:10) de meesters in Israël erkend heeft, zo laat Hij hen ook nu ten slotte nog voor een tijd (tot aan het gericht Matthew 23:12) gelden. Hij wil hen niet v r de tijd naar beneden stoten, maar hen laten zitten zoals ze nu eenmaal zitten; al was het nu, dat zij zich daar met hoogmoed neergezet hadden en zaten, toch waren zij de werkelijke, in de grond nog orthodoxe vertegenwoordigers van het wettig Jodendom, waarom Paulus zich naderhand uitsluitend op hen kon beroepen.

"Men moest", om de woorden van een groot godgeleerde te gebruiken, "naar hen luisteren zolang zij de woorden van Mozes spraken", maar ook verder niet. 4. a)Want zij maken vele instellingen, die de wet verscherpen en tot in kleinigheden voortzetten. Daardoor binden zij lasten, die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, tot n juk tezamen en leggen ze op de schouders van de mensen als iets, dat zij moeten doen tot hun zaligheid: maar zij willen die voor zichzelf met hun vinger niet verroeren, laat staan, dat zij die last op zich zouden willen nemen. Wat zij doen is niets meer dan een spel van hun spitsvondigheid en scherpzinnigheid, om zichzelf te verheffen (Luke 11:46).

a) Isaiah 10:1. Acts 15:10.

Ruim voor zichzelf willen zij bij anderen de angstvalligste nauwgezetheid. Ja, het is een doorgaand kenmerk van degenen, die het zelf niet nauw nemen met de innerlijke godsdienst van het hart, de naleving van de uitwendige vormelijke godsdienst bij anderen op de gestrengste manier te eisen. Niet God, maar zij leggen de mensen ondragelijke lasten op. Gods geboden zijn niet zwaar, mits men een kind van God is.

Vers 2

2. Beslist en plechtig brak Hij met de hiërarchie, die zich tegen het woord van de waarheid verstokte en zei: a) De schriftgeleerden en de Farizeeën, welke laatsten het hoofdbestanddeel van de eersten uitmaken, zijn gezeten op de stoel van Mozes, als opvolgers van hem in het ambt van leren en wetgeving. Zo is nu eenmaal de toestand, die ook niet met geweld moet worden omvergestoten, hoeveel aanmatiging daarbij in het spel geweest en hoeveel schade daarvan ook het gevolg is.

a) Nehemiah 8:14. 3. a)Daarom, al wat zij overeenkomstig de bestaande orde in hun uitlegging en verkondiging van de wet u zeggen, hou dat en doe het; maar doe niet naar hun werken, niet zo zij leven, alsof dat de juiste volvoering was van de grondstellingen in hun leer vervat; b) want zij zeggenhet wel wat goed is en wat de Heere van u eist (Micah 5:17. Malachi 2:7) en doen het niet; zij laten zich door de ingevingen van hun zelfzuchtig en boos hart leiden.

a)Deuteronomy 17:19. b) Romans 2:19.

Niet de aanbeveling van de inzettingen en geboden van de Farizeeën "onbegrensd" is het doel van deze woorden van de Heere (het tegendeel blijkt reeds uit Matthew 23:4 en Matthew 15:3, ), maar hier heeft Hij slechts met de tegenstelling te doen, die tussen de geboden en inzettingen en het eigenlijke leven van deze plaatsvervangers van Mozes" bestaat. Uit dit oogpunt kan de Heere zeggen: "naar hun woorden kunt u zich wel richten: u zondigt tenminste niet, wanneer u het doet, maar hetzelfde kan men niet zeggen van hun daden; want bij de woorden wordt altijd het doel van de gerechtigheid en waarheid voorgehouden, ten minste nooit de verloochening daarvan toegestaan; de fout ligt hier in de juiste waardering en bepaling van de voorschriften, die zij opeenstapelen (Matthew 23:23-Matthew 23:26); in hun daden heersen echter geheel andere stelregels en drijfveren, zij logenstraffen daarmee hun eigen woorden.

Het schijnt verwonderlijk, dat zelfs de inzettingen van de schriftgeleerden door de discipelen moeten worden geëerbiedigd; maar liever nog een tijdlang een keten dragen, dan door een overijld afwerpen de schijn geven, alsof niet de vrijheid van de geest, maar de losbandigheid van het vlees de beweegreden van de afwerping was. Het verbod van het huwelijk van de priesters is een slechte inzetting van de Roomsen; maar wanneer een priester zijn overgang tot het Evangelie met het huwelijk begint, zo oordelen de Evangelischen, dat hij weinig te vertrouwen is. In deze zelfde rede spreekt Jezus uit, dat nog over de tegenwoordige generatie de verwoesting van de tempel zou komen (Matthew 23:36); dan namen de inzettingen een einde, het voorschrift van Jezus had dus een voorlopig karakter. De veronderstelling van bevreesdheid voor schending van de sabbat bij de gelovigen ten tijde van de verwoesting van Jeruzalem in Matthew 24:20 verkrijgt hierdoor licht; met n woord: dat de Heere Zijn discipelen over hun verhouding tot de wet geen bepaald voorschrift geeft 28:20), is een bewijs temeer daarvoor, hoe voor Hem het hoogste punt van Zijn werk gelegen was in de verwerving van de Geest door Zijn sterven en heengaan en dat het onderwijzen in de nog overige dagen van Zijn leven slechts voorbereiding was.

Evenals Christus in het begin (Luke 2:46. John 3:10) de meesters in Israël erkend heeft, zo laat Hij hen ook nu ten slotte nog voor een tijd (tot aan het gericht Matthew 23:12) gelden. Hij wil hen niet v r de tijd naar beneden stoten, maar hen laten zitten zoals ze nu eenmaal zitten; al was het nu, dat zij zich daar met hoogmoed neergezet hadden en zaten, toch waren zij de werkelijke, in de grond nog orthodoxe vertegenwoordigers van het wettig Jodendom, waarom Paulus zich naderhand uitsluitend op hen kon beroepen.

"Men moest", om de woorden van een groot godgeleerde te gebruiken, "naar hen luisteren zolang zij de woorden van Mozes spraken", maar ook verder niet. 4. a)Want zij maken vele instellingen, die de wet verscherpen en tot in kleinigheden voortzetten. Daardoor binden zij lasten, die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, tot n juk tezamen en leggen ze op de schouders van de mensen als iets, dat zij moeten doen tot hun zaligheid: maar zij willen die voor zichzelf met hun vinger niet verroeren, laat staan, dat zij die last op zich zouden willen nemen. Wat zij doen is niets meer dan een spel van hun spitsvondigheid en scherpzinnigheid, om zichzelf te verheffen (Luke 11:46).

a) Isaiah 10:1. Acts 15:10.

Ruim voor zichzelf willen zij bij anderen de angstvalligste nauwgezetheid. Ja, het is een doorgaand kenmerk van degenen, die het zelf niet nauw nemen met de innerlijke godsdienst van het hart, de naleving van de uitwendige vormelijke godsdienst bij anderen op de gestrengste manier te eisen. Niet God, maar zij leggen de mensen ondragelijke lasten op. Gods geboden zijn niet zwaar, mits men een kind van God is.

Vers 5

5. En al hun werken, waardoor zij voor anderen de schijn aannemen, als was de waarneming daarvan voor hen een zaak van het hoogste gewicht, maar zij, om door de mensen gezien en als toonbeelden van heiligheid geprezen te worden. Dit is daaraan te zien, dat zij zich alleen zulke godsdienstige plechtigheden kiezen, waarbij men in het oog kan lopen (Matthew 6:1, Matthew 6:5, Matthew 6:16); want zij maken hun gedenkcedels, de riemen van de wet of gebedstekenen aan het voorhoofd en de linkerarm 6:9"), breed en maken de zomen of kwasten van hun kleren (Numbers 15:38, ) groot.

Alle huichelaars zijn tegen anderen scherp, in zichzelf houden zij echter alles goed.

Een getrouw leraar moet scherp over zichzelf zijn, maar zijn onderdanen regeert hij met zachtmoedigheid en naar de regel van het goddelijk woord 2 Timothy 2:24

Geestelijke trotsheid, zucht naar eer en rang is een hoofdklip van de geestelijke stand. Niets staat de Christen zozeer tegen dan zich te laten zien. Leer het juiste midden, u evenmin over uw geloof te schamen als ermee te pronken.

Farizese dwaasheid is het: grote, met zilver of goud versierde gebedenboeken en bijbels te hebben, maar daarbij weinig opgewektheid en godsdienstzin!

De zichzelf zoekende mens mist het vereiste van het kind van God, dat niet door de mensen wil gezien worden in zijn aanbidding van God in geest en in waarheid, in het verborgene van het hart en in het verborgene van de binnenkamer.

Vers 5

5. En al hun werken, waardoor zij voor anderen de schijn aannemen, als was de waarneming daarvan voor hen een zaak van het hoogste gewicht, maar zij, om door de mensen gezien en als toonbeelden van heiligheid geprezen te worden. Dit is daaraan te zien, dat zij zich alleen zulke godsdienstige plechtigheden kiezen, waarbij men in het oog kan lopen (Matthew 6:1, Matthew 6:5, Matthew 6:16); want zij maken hun gedenkcedels, de riemen van de wet of gebedstekenen aan het voorhoofd en de linkerarm 6:9"), breed en maken de zomen of kwasten van hun kleren (Numbers 15:38, ) groot.

Alle huichelaars zijn tegen anderen scherp, in zichzelf houden zij echter alles goed.

Een getrouw leraar moet scherp over zichzelf zijn, maar zijn onderdanen regeert hij met zachtmoedigheid en naar de regel van het goddelijk woord 2 Timothy 2:24

Geestelijke trotsheid, zucht naar eer en rang is een hoofdklip van de geestelijke stand. Niets staat de Christen zozeer tegen dan zich te laten zien. Leer het juiste midden, u evenmin over uw geloof te schamen als ermee te pronken.

Farizese dwaasheid is het: grote, met zilver of goud versierde gebedenboeken en bijbels te hebben, maar daarbij weinig opgewektheid en godsdienstzin!

De zichzelf zoekende mens mist het vereiste van het kind van God, dat niet door de mensen wil gezien worden in zijn aanbidding van God in geest en in waarheid, in het verborgene van het hart en in het verborgene van de binnenkamer.

Vers 6

6. a) En zij, begerig naar ijdele eer (Galatians 5:26), beminnen als voornameren dan anderen, de vooraanzitting in de maaltijden (Luke 14:7) en bij godsdienstige vergaderingen de voorgestoelten in de synagogen. 7. Ook zoeken zij de begroetingen op de markten en het door de mensen a) genoemd te worden: Rabbi, Rabbi! Zij willen niet met hun eigen naam worden aangesproken, maar met een eretitel.

a) James 3:1.

Niemand werd met die naam genoemd dan alleen diegenen, aan welke getuigenis was gegeven van hun geleerdheid door oplegging van de handen. De Joden gebruikten in hun begroetingen het woord "Rabbi" twee keer. Deze naam is pas in gebruik gekomen een tijdje v r de komst van Christus. De zoon van Hillel en Schammai hebben die eerst aangenomen.

Er vindt een opklimming plaats in de drie leden van de rede: zij houden van de vooraanzittingen aan de maaltijden, om de eerste plaatsen te hebben in de synagogen en gegroet te worden op de markten (vrije plaatsen van de stad); het laatste lid: en door de mensen Rabbi genaamd te worden, geeft dadelijk de grond aan, waarop zij hun aanspraak op de zo-even genoemde onderscheidingen vestigen.

Rab, Rabbi, Rabban, Rabbijn is sinds de laatste of voorlaatste eeuw v r Christus de naam van een leraar van de Mozaïsche wet. De eerste van deze uitdrukkingen: "Rab" (d. i. grote), komt in het Oude Testament voor en wordt reeds in 2 Kings 25:8 en later in Ester 1:8 in het bijzonder vaak in Daniël in de betekenis van "overste", van de hoogsten van de hovelingen van alle soort gebruikt; met het opkomen van de scholen schijnt die titel ook in die kringen gebruikt en na de oorlogen algemeen aan de grote schoolhoofden gegeven te zijn. Toen nu in de tijd van Jezus de invloed van de wetgeleerden op het volk meer en meer toenam, werd ook het gebruik van die titel van de geleerden meer uitgebreid. Had men in het begin slechts de oversten van de scholen tegenover hun discipelen Rabbijnen genoemd, zo werd nu langzamerhand ieder, die zich tot leraar mocht opwerpen, tegenover de leken Rab geheten, met "Rabbi" (d. i, mijn Rab) aangesproken en deze titel evenals het Franse Monsieur (mijnheer") ten slotte in de eerste naamval (nominativus) als titel van elke wetgeleerde gebruikt. Terwijl men nu met deze titel zo mild was, moest men toch altijd nog een onderscheiding voor de meest gevierde leraars hebben; daarom werden deze in plaats van Rab nu Rabban (oorspronkelijk wel van rabbanoe, d. i. "onze leraar" verkort) genoemd. De eerste leraar, die deze titel gehad heeft, zoals in de Talmud aangewezen kan worden, is de grote Gamaliël; het Nieuwe Testament geeft deze titel reeds aan Jezus door een blinde (Mark 10:51) en Maria Magdalena (John 20:16), want "Rabbouni" is niets anders dan de Galilese uitdrukking in plaats van Rabbani =" mijn Rabban. " Behalve deze twee gevallen wordt Jezus 12 maal met Rabbi (mijn Rab) aangesproken, maar enkel in het Evangelie van Mattheus (26:25, 49), Markus (9:5; 11:21; 14:45) en Johannes (1:39, 50; 3:2; 4:31; 6:25; 9:2; 11:2), terwijl Lukas zich steeds van een Griekse uitdrukking bedient; de tijd van Jezus was ook zelfs voor de titel van Rabbi, evenals voor het gehele Rabbinisme, een tijd van snelle ontwikkeling. Van het begin van de tweede eeuw de Christelijke tijdrekening staat voor de naam van iedere wetgeleerde de titel Rabbi en blijft ook door alle volgende eeuwen door; onze Europese volken hebben daarvan "Rabbijn" gemaakt. 8. Maar u, Mijn discipelen en apostelen, met die allen, die uw opvolgers in de Christelijke gemeente zullen zijn, zult niet Rabbi, mijn meester genoemd worden, want n is uw Meester, namelijk Christus 1); en u bent allen broeders volgens de onderlinge betrekking, die u reeds onder het oude verbond is verkondigd (Jeremiah 31:34).

1) Het woord Christus ontbreekt in vele handschriften misschien is hier eerder te denken aan de Heilige Geest als de leraar, die de Heere bedoelt (John 6:45; John 14:26. 1 John 2:27).

Vers 6

6. a) En zij, begerig naar ijdele eer (Galatians 5:26), beminnen als voornameren dan anderen, de vooraanzitting in de maaltijden (Luke 14:7) en bij godsdienstige vergaderingen de voorgestoelten in de synagogen. 7. Ook zoeken zij de begroetingen op de markten en het door de mensen a) genoemd te worden: Rabbi, Rabbi! Zij willen niet met hun eigen naam worden aangesproken, maar met een eretitel.

a) James 3:1.

Niemand werd met die naam genoemd dan alleen diegenen, aan welke getuigenis was gegeven van hun geleerdheid door oplegging van de handen. De Joden gebruikten in hun begroetingen het woord "Rabbi" twee keer. Deze naam is pas in gebruik gekomen een tijdje v r de komst van Christus. De zoon van Hillel en Schammai hebben die eerst aangenomen.

Er vindt een opklimming plaats in de drie leden van de rede: zij houden van de vooraanzittingen aan de maaltijden, om de eerste plaatsen te hebben in de synagogen en gegroet te worden op de markten (vrije plaatsen van de stad); het laatste lid: en door de mensen Rabbi genaamd te worden, geeft dadelijk de grond aan, waarop zij hun aanspraak op de zo-even genoemde onderscheidingen vestigen.

Rab, Rabbi, Rabban, Rabbijn is sinds de laatste of voorlaatste eeuw v r Christus de naam van een leraar van de Mozaïsche wet. De eerste van deze uitdrukkingen: "Rab" (d. i. grote), komt in het Oude Testament voor en wordt reeds in 2 Kings 25:8 en later in Ester 1:8 in het bijzonder vaak in Daniël in de betekenis van "overste", van de hoogsten van de hovelingen van alle soort gebruikt; met het opkomen van de scholen schijnt die titel ook in die kringen gebruikt en na de oorlogen algemeen aan de grote schoolhoofden gegeven te zijn. Toen nu in de tijd van Jezus de invloed van de wetgeleerden op het volk meer en meer toenam, werd ook het gebruik van die titel van de geleerden meer uitgebreid. Had men in het begin slechts de oversten van de scholen tegenover hun discipelen Rabbijnen genoemd, zo werd nu langzamerhand ieder, die zich tot leraar mocht opwerpen, tegenover de leken Rab geheten, met "Rabbi" (d. i, mijn Rab) aangesproken en deze titel evenals het Franse Monsieur (mijnheer") ten slotte in de eerste naamval (nominativus) als titel van elke wetgeleerde gebruikt. Terwijl men nu met deze titel zo mild was, moest men toch altijd nog een onderscheiding voor de meest gevierde leraars hebben; daarom werden deze in plaats van Rab nu Rabban (oorspronkelijk wel van rabbanoe, d. i. "onze leraar" verkort) genoemd. De eerste leraar, die deze titel gehad heeft, zoals in de Talmud aangewezen kan worden, is de grote Gamaliël; het Nieuwe Testament geeft deze titel reeds aan Jezus door een blinde (Mark 10:51) en Maria Magdalena (John 20:16), want "Rabbouni" is niets anders dan de Galilese uitdrukking in plaats van Rabbani =" mijn Rabban. " Behalve deze twee gevallen wordt Jezus 12 maal met Rabbi (mijn Rab) aangesproken, maar enkel in het Evangelie van Mattheus (26:25, 49), Markus (9:5; 11:21; 14:45) en Johannes (1:39, 50; 3:2; 4:31; 6:25; 9:2; 11:2), terwijl Lukas zich steeds van een Griekse uitdrukking bedient; de tijd van Jezus was ook zelfs voor de titel van Rabbi, evenals voor het gehele Rabbinisme, een tijd van snelle ontwikkeling. Van het begin van de tweede eeuw de Christelijke tijdrekening staat voor de naam van iedere wetgeleerde de titel Rabbi en blijft ook door alle volgende eeuwen door; onze Europese volken hebben daarvan "Rabbijn" gemaakt. 8. Maar u, Mijn discipelen en apostelen, met die allen, die uw opvolgers in de Christelijke gemeente zullen zijn, zult niet Rabbi, mijn meester genoemd worden, want n is uw Meester, namelijk Christus 1); en u bent allen broeders volgens de onderlinge betrekking, die u reeds onder het oude verbond is verkondigd (Jeremiah 31:34).

1) Het woord Christus ontbreekt in vele handschriften misschien is hier eerder te denken aan de Heilige Geest als de leraar, die de Heere bedoelt (John 6:45; John 14:26. 1 John 2:27).

Vers 9

9. En u zult, evenmin als u zich boven anderen mag verheffen, u op valse manier aan iemand onderwerpen; u zult niemand uw vader noemen op de aarde, hem daardoor de eer van geestelijke voogdijschap over u gevend; a)want n is uw Vader, namelijk God, die is de hemelen is en naast hetvaderschap van deze mag u geen ander stellen (Efeziers . 3:14, ).

a) Malachi 1:6.

Vers 9

9. En u zult, evenmin als u zich boven anderen mag verheffen, u op valse manier aan iemand onderwerpen; u zult niemand uw vader noemen op de aarde, hem daardoor de eer van geestelijke voogdijschap over u gevend; a)want n is uw Vader, namelijk God, die is de hemelen is en naast hetvaderschap van deze mag u geen ander stellen (Efeziers . 3:14, ).

a) Malachi 1:6.

Vers 10

10. Noch zult u meesters, regeerders en leidslieden genoemd worden, want n is uw Meester en Heer (John 13:13) namelijk Christus.

Op de Rabbi of leraar (Matthew 23:8) volgt de Vader in de hemel (Matthew 23:9) en Christus (Matthew 23:10) als enige leidsman en voorganger, een wenk op het drievoudig "Ik" en God, waarvoor elk trots "ik" bukken moet. Hierdoor wordt alle menselijke aanzien, dat zich tussen God en ons met aangematigd gezag, wil indringen, terzijde gesteld: wie het zich aanmatigt zondigt en eveneens wie het anderen toekent. Men merkt toch op, hoe de Heere hier alle Oud-Testamentische voogdijschap wegnemende, een nieuw instelt in de ware vrijheid en gelijkheid, die tevens grond heeft in ootmoed voor de nu geheel geopenbaarden, voor allen toegankelijke God en hoe Hij Zichzelf even verheven als de Vader in de hemel stelt.

"Meester" (Matthew 23:10) is meer dan "Rabbi" (Matthew 23:8); de Rabbi is leraar in een school voor een aantal leerlingen; Meester is aanvoerder, vorst, opperhoofd van een gehele partij, die weer vele Rabbijnen volgden. Geen apostel heeft ooit een eigen school, een partij willen stichten. De Hervormers waren eveneens verre daarvan en hebben hun naam daaraan niet willen geven. Christenen moeten daartoe komen, dat zij Christus uit Zijn woord leren kennen en in Hem n zijn, Hem alleen volgen; mensen zijn nooit onfeilbaar.

Dat er in het algemeen geen leermeesters en geestelijke vaders meer zijn, noch iemand die namen mag dragen, kan de bedoeling van Jezus niet zijn (1 Corinthians 4:15. , maar de hiërarchische aanmatiging wordt bestraft, waardoor de mensen zich verheffen en voor hun persoon een autoriteit van eerbied eisen, die God en Christus toekomt, terwijl alles, wat zij zelf kunnen geven, slechts het karakter van dienst draagt. Deze gedachte (Matthew 23:11 v. ) wordt als grondstelling uitgesproken door het geven van de n leraar, vader en leidsman, tegenover wie al de zijnen op gelijke lijn staan, alle in de betrekking van onderwezenen, van geleiden, van kinderen.

Het pausdom wordt hier veroordeeld, dat het ambt van zorg en leiding tot een ongeestelijke heerschappij over de gemeente probeert te maken en de geestelijke kudde niet weidt, maar zichzelf weidt ten gevolge van haar onmondigheid en haar misbruikt tot zondige bedoelingen van wereldse voorrang en eigenbaat.

Het ergste is iemand "vader" te noemen, d. i. in een mens een absoluut geestelijke autoriteit vereren.

De regel ons hier voorgeschreven moet overeenkomstig de Heilige Schrift worden verklaard. Geenszins wordt het ons hier verboden de leraars hoog te schatten omwille van hun werk (1 Thessalonicenzen. 5:13). Paulus zelf, die nederige apostel noemde Titus "zijn zoon in het geloof" en zegt tot de Korinthiërs: "Ik heb u door het Evangelie geteeld" (1 Corinthians 4:15). Nochtans moeten wij zeer omzichtig zijn, opdat wij aan leraars niet een rang en een eer toekennen, die hun niet toekomen. Wij moeten hun nooit een plaats geven tussen ons en Christus. Ook de besten onder hen zijn geenszins onfeilbaar. Zij zijn geen priesters, die verzoening voor ons zouden kunnen doen. Zij zijn geen middelaars, die de behoeften van onze ziel bij God zouden kunnen bepleiten. Zij zijn mensen van gelijke bewegingen als wij, die behoefte hebben aan hetzelfde reinigende bloed en dezelfde vernieuwende Geest, die weliswaar afgezonderd zijn en geroepen tot een hoog en heerlijk ambt, maar met dat al mensen zijn.

De Roomse kerk vindt hier een scherpe bestraffing, die tevens voor ons, die niet haar leden zijn, het bewijs bevat, dat haar godsdienst ten enenmale verwerpelijk is te achten, omdat zij het waagt om haar opperhoofd als vader (paus = papa = vader) niet alleen, maar zelfs als heilige vader te begroeten. (F. de TALMA).

Vers 10

10. Noch zult u meesters, regeerders en leidslieden genoemd worden, want n is uw Meester en Heer (John 13:13) namelijk Christus.

Op de Rabbi of leraar (Matthew 23:8) volgt de Vader in de hemel (Matthew 23:9) en Christus (Matthew 23:10) als enige leidsman en voorganger, een wenk op het drievoudig "Ik" en God, waarvoor elk trots "ik" bukken moet. Hierdoor wordt alle menselijke aanzien, dat zich tussen God en ons met aangematigd gezag, wil indringen, terzijde gesteld: wie het zich aanmatigt zondigt en eveneens wie het anderen toekent. Men merkt toch op, hoe de Heere hier alle Oud-Testamentische voogdijschap wegnemende, een nieuw instelt in de ware vrijheid en gelijkheid, die tevens grond heeft in ootmoed voor de nu geheel geopenbaarden, voor allen toegankelijke God en hoe Hij Zichzelf even verheven als de Vader in de hemel stelt.

"Meester" (Matthew 23:10) is meer dan "Rabbi" (Matthew 23:8); de Rabbi is leraar in een school voor een aantal leerlingen; Meester is aanvoerder, vorst, opperhoofd van een gehele partij, die weer vele Rabbijnen volgden. Geen apostel heeft ooit een eigen school, een partij willen stichten. De Hervormers waren eveneens verre daarvan en hebben hun naam daaraan niet willen geven. Christenen moeten daartoe komen, dat zij Christus uit Zijn woord leren kennen en in Hem n zijn, Hem alleen volgen; mensen zijn nooit onfeilbaar.

Dat er in het algemeen geen leermeesters en geestelijke vaders meer zijn, noch iemand die namen mag dragen, kan de bedoeling van Jezus niet zijn (1 Corinthians 4:15. , maar de hiërarchische aanmatiging wordt bestraft, waardoor de mensen zich verheffen en voor hun persoon een autoriteit van eerbied eisen, die God en Christus toekomt, terwijl alles, wat zij zelf kunnen geven, slechts het karakter van dienst draagt. Deze gedachte (Matthew 23:11 v. ) wordt als grondstelling uitgesproken door het geven van de n leraar, vader en leidsman, tegenover wie al de zijnen op gelijke lijn staan, alle in de betrekking van onderwezenen, van geleiden, van kinderen.

Het pausdom wordt hier veroordeeld, dat het ambt van zorg en leiding tot een ongeestelijke heerschappij over de gemeente probeert te maken en de geestelijke kudde niet weidt, maar zichzelf weidt ten gevolge van haar onmondigheid en haar misbruikt tot zondige bedoelingen van wereldse voorrang en eigenbaat.

Het ergste is iemand "vader" te noemen, d. i. in een mens een absoluut geestelijke autoriteit vereren.

De regel ons hier voorgeschreven moet overeenkomstig de Heilige Schrift worden verklaard. Geenszins wordt het ons hier verboden de leraars hoog te schatten omwille van hun werk (1 Thessalonicenzen. 5:13). Paulus zelf, die nederige apostel noemde Titus "zijn zoon in het geloof" en zegt tot de Korinthiërs: "Ik heb u door het Evangelie geteeld" (1 Corinthians 4:15). Nochtans moeten wij zeer omzichtig zijn, opdat wij aan leraars niet een rang en een eer toekennen, die hun niet toekomen. Wij moeten hun nooit een plaats geven tussen ons en Christus. Ook de besten onder hen zijn geenszins onfeilbaar. Zij zijn geen priesters, die verzoening voor ons zouden kunnen doen. Zij zijn geen middelaars, die de behoeften van onze ziel bij God zouden kunnen bepleiten. Zij zijn mensen van gelijke bewegingen als wij, die behoefte hebben aan hetzelfde reinigende bloed en dezelfde vernieuwende Geest, die weliswaar afgezonderd zijn en geroepen tot een hoog en heerlijk ambt, maar met dat al mensen zijn.

De Roomse kerk vindt hier een scherpe bestraffing, die tevens voor ons, die niet haar leden zijn, het bewijs bevat, dat haar godsdienst ten enenmale verwerpelijk is te achten, omdat zij het waagt om haar opperhoofd als vader (paus = papa = vader) niet alleen, maar zelfs als heilige vader te begroeten. (F. de TALMA).

Vers 11

11. Maar de meeste van u, aan wie het meest aan gaven en krachten, aan waardigheid en invloed verleend is, zal uw dienaar zijn, zal alles, wat hem geschonken is, ten dienste van de broeders aanwenden, maar er geen recht in mogen zien om over anderen te heersen.

Vers 11

11. Maar de meeste van u, aan wie het meest aan gaven en krachten, aan waardigheid en invloed verleend is, zal uw dienaar zijn, zal alles, wat hem geschonken is, ten dienste van de broeders aanwenden, maar er geen recht in mogen zien om over anderen te heersen.

Vers 12

12. Wie dat evenwel zou doen, zou daardoor zichzelf verderf bereiden. a) En wie zich zelf verhogen zal, die zal vernederd worden en aan de andere kant ook: wie zichzelf zal vernederen, die zal verhoogd worden (Luke 14:11; Luke 18:14 het woord in Matthew 23:11 heeft dus dezelfde betekenis als in Matthew 20:26, ).

a) Job 22:29. Proverbs 29:23. James 4:6, James 4:10. 1 Petrus . 5:5.

Het is dus duidelijk, dat met de afkondiging van het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid ook de grootste zonde is gepleegd tegen het woord van Christus Matthew 23:8, en deze de ondergang van het pausdom ten gevolge moet hebben. Reeds wordt die val voorbereid, om binnen een bepaalde tijd plaats te hebben. Uit (25:4 en Uit 25:30).

Hij is de meeste in de kerk, die haar het meeste dient.

Christus schijnt door de menigvuldige herhaling van dit gezegde te kennen te geven, dat hij daarmee niet alleen degenen beoogde, die leraars van anderen waren, maar al Zijn discipelen zonder uitzondering. Het is onze opmerking waardig te bedenken, dat geen gezegde van onze Heer zo vaak herhaald is als dit, dat ten minste tien malen bij de Evangelisten voorkomt (Vgl. Matthew 18:4; Matthew 20:26, Matthew 20:27; Matthew 23:10, Matthew 23:11. Mark 9:35; Mark 10:43, Mark 10:44. Luke 14:11; Luke 18:14; Luke 22:6. John 13:14.

Vers 12

12. Wie dat evenwel zou doen, zou daardoor zichzelf verderf bereiden. a) En wie zich zelf verhogen zal, die zal vernederd worden en aan de andere kant ook: wie zichzelf zal vernederen, die zal verhoogd worden (Luke 14:11; Luke 18:14 het woord in Matthew 23:11 heeft dus dezelfde betekenis als in Matthew 20:26, ).

a) Job 22:29. Proverbs 29:23. James 4:6, James 4:10. 1 Petrus . 5:5.

Het is dus duidelijk, dat met de afkondiging van het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid ook de grootste zonde is gepleegd tegen het woord van Christus Matthew 23:8, en deze de ondergang van het pausdom ten gevolge moet hebben. Reeds wordt die val voorbereid, om binnen een bepaalde tijd plaats te hebben. Uit (25:4 en Uit 25:30).

Hij is de meeste in de kerk, die haar het meeste dient.

Christus schijnt door de menigvuldige herhaling van dit gezegde te kennen te geven, dat hij daarmee niet alleen degenen beoogde, die leraars van anderen waren, maar al Zijn discipelen zonder uitzondering. Het is onze opmerking waardig te bedenken, dat geen gezegde van onze Heer zo vaak herhaald is als dit, dat ten minste tien malen bij de Evangelisten voorkomt (Vgl. Matthew 18:4; Matthew 20:26, Matthew 20:27; Matthew 23:10, Matthew 23:11. Mark 9:35; Mark 10:43, Mark 10:44. Luke 14:11; Luke 18:14; Luke 22:6. John 13:14.

Vers 13

13. Maar wee u, u schriftgeleerden en Farizeeën, u geveinsden! Want u sluit door de sleutel van de kennis weg te nemen (Luke 11:52) het koninkrijk der hemelen, dat zich in de verschijning van Christus heeft geopend, voor de mensen, omdat u voor uw persoon, hoe dringend u ook bent uitgenodigd (Luke 14:17, ), daar niet ingaat, noch degenen, die uit het volk ingaan zouden, ja, de voet reeds op de drempel hebben gezet, laat ingaan; door bedrieglijke redenen trekt u ze weer in hun ongeloof terug (Matthew 12:22, John 9:22 vv. ).

Hij laadt een zware verantwoording op zich, die anderen daardoor in hun zaligheid hindert, dat hij ze van het Christendom, van Jezus aftrekt door dwaalleer, valse wijsheid en verleiding, ook daardoor dat hij de ware leraars in verdenking en kwade reuk brengt (Isaiah 32:6). Het Christelijk begrip van obscurantisme (ijver om te verduisteren) is de boosheid om het ware bijbelse Evangelie voor dweperij uit te krijten, het te willen verduisteren, het makkelijk te willen wegnemen, zo als in de Katholieke kerk gebeurt, omdat zij de bijbel wegneemt. Wat ongelovigen verlichting noemen is in waarheid verduistering.

Vers 13

13. Maar wee u, u schriftgeleerden en Farizeeën, u geveinsden! Want u sluit door de sleutel van de kennis weg te nemen (Luke 11:52) het koninkrijk der hemelen, dat zich in de verschijning van Christus heeft geopend, voor de mensen, omdat u voor uw persoon, hoe dringend u ook bent uitgenodigd (Luke 14:17, ), daar niet ingaat, noch degenen, die uit het volk ingaan zouden, ja, de voet reeds op de drempel hebben gezet, laat ingaan; door bedrieglijke redenen trekt u ze weer in hun ongeloof terug (Matthew 12:22, John 9:22 vv. ).

Hij laadt een zware verantwoording op zich, die anderen daardoor in hun zaligheid hindert, dat hij ze van het Christendom, van Jezus aftrekt door dwaalleer, valse wijsheid en verleiding, ook daardoor dat hij de ware leraars in verdenking en kwade reuk brengt (Isaiah 32:6). Het Christelijk begrip van obscurantisme (ijver om te verduisteren) is de boosheid om het ware bijbelse Evangelie voor dweperij uit te krijten, het te willen verduisteren, het makkelijk te willen wegnemen, zo als in de Katholieke kerk gebeurt, omdat zij de bijbel wegneemt. Wat ongelovigen verlichting noemen is in waarheid verduistering.

Vers 14

14. a)Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, geveinsden! Want u eet de huizen van de weduwen op; omdat u zich door haar laat onderhouden, leeft u in overdaad van haar vermogen en dat onder de schijn van lang te bidden, alsof u mensen zou zijn, die u met heilige dingen en godsdienstige oefeningen zo bezig houdt, dat u voor de mindere levensbehoeften niet zelf kunt zorgen. Daarom, omdat u het afzetten onder de schijn van vroomheid pleegt en eenvoudige harten door misbruik van de naam van God misleidt (2 Timothy 3:6), zult u te zwaarder oordeel ontvangen.

a) Mark 12:40. Luke 20:47. Titus 1:11.

Dat vrome vrouwen het onderhoud van heilige mannen bekostigden kwam vaker voor (1 Kings 17:9, 2 Kings 4:8, Luke 8:2 v. ); maar de mogelijkheid van misbruik van zo'n vrome gezindheid en de vrees ook voor de schijn daarvan maakte, dat Paulus niet dan ongraag bewilligde om daarvan gebruik te maken (Acts 16:15). Daarentegen maakten de Farizeeën en schriftgeleerden er werk van, om die genegenheid van godsdienstige vrouwen ten hun nutte aan te wenden en zij vergrootten de schuld van hun hebzucht, doordat zij zelfs aan behoeftigen het hare probeerden te ontnemen.

Wat hebben wij wel in de kloosters gedaan? Wij hebben van de gehele wereld haar geld en goed genomen, want men zei: "de monniken bidden voor ons dag en nacht. " Ieder kon geven en er werden grote domkerken en kloosters gebouwd, die nu geen koning zou kunnen bouwen. Hoe hebben wij gebeden? De monniken, hebben zij gezegd, zullen in het decretaal hun horae lezen; wanneer zij dat gedaan hebben, hebben zij het hunne verdiend, zijn aan de kerk gehoorzaam geweest en het is nodig, dat zij verstaan wat zij bidden. 15. Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, geveinsden! Want u omreist in fanatieke, zelfzuchtige bekeringsijver zee en land om n Jodengenoot te maken, om, al is het ook maar een enkel proseliet 17:9") te winnen; en als hij het geworden is, dan maakt u hem, die u voorspiegelt, dat u hem ten hemel zult helpen, een kind van de hel, tweemaal meer dan u bent. U vervult hem met de geest van uw fanatisme en niet met de geest van het ware geloof en zo'n bekeerde is gewoonlijk een veel erger drijver dan zijn bekeerder.

Alsof zij zelf volmaakte toonbeelden van heiligheid waren, als hadden zij hun herdersambt in Israël wel volbracht en thuis niets meer te doen, gaan zij zee en land rond om proselieten te maken, alsof een zeer grote ijver hen dreef om zielen voor het rijk der hemelen te winnen. De godvruchtigen echter, die uit inwendige drang van de waarheid zich aan het Jodendom aansluiten en in het Nieuwe Testament voorkomen als een klasse van mensen, die de overgang van het Evangelie tot de heidenen vormen, zijn niet de hier bedoelde proselieten. Die werden integendeel door de Farizeeën met nijd en verachting behandeld en nauwelijks toegelaten. Hier wordt gesproken van werkelijke Jodengenoten, van zogenaamde proselieten van de rechtvaardigheid. Zulken waren zeldzaam, omdat een heiden er zich moeilijk toe liet brengen om het gehele juk van de Joodse wet op de hals te nemen. Hadden daarom de Farizeeën ook maar zo'n proseliet gevonden, dan hadden zij genoeg om voortaan zich te verheffen op hun verovering. Hier wordt de valse proselietenmakerij geoordeeld, die streeft naar uitwendige groei van de valse kerk, die alleen geweld pleegt zonder te overtuigen en de gewetens misleidt om zielen te vangen zonder te kunnen of te willen bekeren. Elke godsdienstige overgang zonder behoefte en erkentenis van het hart is alleen tot schade; want het zedelijk bederf, dwaling en verkeerde wandel verergert van de ene hand in de andere, waarin zij worden overgeleverd en overal zijn de - anen en - isten nog erger dan hun meesters.

In onze tijd zijn vaak Joden, die uit onzuivere beginselen tot het Christendom overgingen, eerst in de grond bedorven en de ergste vijanden van het Christendom geworden. Zij profaneren de goddelijke waarheid d. i. God zelf en hebben nu niets heiligs meer, zoals bijvoorbeeld Heine. Vooral de Jezuïtische bekeringen lopen vaak alleen uit op uitwendig belijden en meegaan. De alleen uitwendig bekeerden ontdekken echter gemakkelijk, hoe godsdienst en geloof van hun bekeerders alleen middel of masker zijn en zien in het geheime weefsel van hun kunsten in, waardoor hun de godsdienst zelf verachtelijk wordt; zij worden ingewijd in de geheimen en overtreffen nog hun bekeerders.

Vers 14

14. a)Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, geveinsden! Want u eet de huizen van de weduwen op; omdat u zich door haar laat onderhouden, leeft u in overdaad van haar vermogen en dat onder de schijn van lang te bidden, alsof u mensen zou zijn, die u met heilige dingen en godsdienstige oefeningen zo bezig houdt, dat u voor de mindere levensbehoeften niet zelf kunt zorgen. Daarom, omdat u het afzetten onder de schijn van vroomheid pleegt en eenvoudige harten door misbruik van de naam van God misleidt (2 Timothy 3:6), zult u te zwaarder oordeel ontvangen.

a) Mark 12:40. Luke 20:47. Titus 1:11.

Dat vrome vrouwen het onderhoud van heilige mannen bekostigden kwam vaker voor (1 Kings 17:9, 2 Kings 4:8, Luke 8:2 v. ); maar de mogelijkheid van misbruik van zo'n vrome gezindheid en de vrees ook voor de schijn daarvan maakte, dat Paulus niet dan ongraag bewilligde om daarvan gebruik te maken (Acts 16:15). Daarentegen maakten de Farizeeën en schriftgeleerden er werk van, om die genegenheid van godsdienstige vrouwen ten hun nutte aan te wenden en zij vergrootten de schuld van hun hebzucht, doordat zij zelfs aan behoeftigen het hare probeerden te ontnemen.

Wat hebben wij wel in de kloosters gedaan? Wij hebben van de gehele wereld haar geld en goed genomen, want men zei: "de monniken bidden voor ons dag en nacht. " Ieder kon geven en er werden grote domkerken en kloosters gebouwd, die nu geen koning zou kunnen bouwen. Hoe hebben wij gebeden? De monniken, hebben zij gezegd, zullen in het decretaal hun horae lezen; wanneer zij dat gedaan hebben, hebben zij het hunne verdiend, zijn aan de kerk gehoorzaam geweest en het is nodig, dat zij verstaan wat zij bidden. 15. Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, geveinsden! Want u omreist in fanatieke, zelfzuchtige bekeringsijver zee en land om n Jodengenoot te maken, om, al is het ook maar een enkel proseliet 17:9") te winnen; en als hij het geworden is, dan maakt u hem, die u voorspiegelt, dat u hem ten hemel zult helpen, een kind van de hel, tweemaal meer dan u bent. U vervult hem met de geest van uw fanatisme en niet met de geest van het ware geloof en zo'n bekeerde is gewoonlijk een veel erger drijver dan zijn bekeerder.

Alsof zij zelf volmaakte toonbeelden van heiligheid waren, als hadden zij hun herdersambt in Israël wel volbracht en thuis niets meer te doen, gaan zij zee en land rond om proselieten te maken, alsof een zeer grote ijver hen dreef om zielen voor het rijk der hemelen te winnen. De godvruchtigen echter, die uit inwendige drang van de waarheid zich aan het Jodendom aansluiten en in het Nieuwe Testament voorkomen als een klasse van mensen, die de overgang van het Evangelie tot de heidenen vormen, zijn niet de hier bedoelde proselieten. Die werden integendeel door de Farizeeën met nijd en verachting behandeld en nauwelijks toegelaten. Hier wordt gesproken van werkelijke Jodengenoten, van zogenaamde proselieten van de rechtvaardigheid. Zulken waren zeldzaam, omdat een heiden er zich moeilijk toe liet brengen om het gehele juk van de Joodse wet op de hals te nemen. Hadden daarom de Farizeeën ook maar zo'n proseliet gevonden, dan hadden zij genoeg om voortaan zich te verheffen op hun verovering. Hier wordt de valse proselietenmakerij geoordeeld, die streeft naar uitwendige groei van de valse kerk, die alleen geweld pleegt zonder te overtuigen en de gewetens misleidt om zielen te vangen zonder te kunnen of te willen bekeren. Elke godsdienstige overgang zonder behoefte en erkentenis van het hart is alleen tot schade; want het zedelijk bederf, dwaling en verkeerde wandel verergert van de ene hand in de andere, waarin zij worden overgeleverd en overal zijn de - anen en - isten nog erger dan hun meesters.

In onze tijd zijn vaak Joden, die uit onzuivere beginselen tot het Christendom overgingen, eerst in de grond bedorven en de ergste vijanden van het Christendom geworden. Zij profaneren de goddelijke waarheid d. i. God zelf en hebben nu niets heiligs meer, zoals bijvoorbeeld Heine. Vooral de Jezuïtische bekeringen lopen vaak alleen uit op uitwendig belijden en meegaan. De alleen uitwendig bekeerden ontdekken echter gemakkelijk, hoe godsdienst en geloof van hun bekeerders alleen middel of masker zijn en zien in het geheime weefsel van hun kunsten in, waardoor hun de godsdienst zelf verachtelijk wordt; zij worden ingewijd in de geheimen en overtreffen nog hun bekeerders.

Vers 16

16. Wee u, blinde leidslieden (Matthew 15:14), die in de door u verbreide leerstellingen zegt: Wie gezworen zal hebben bij de tempel, dat is niets; zo'n eed is een kleinigheid, waarmee men het zo nauwkeurig niet hoeft te nemen; maar wie gezworen zal hebben bij hetgoud van de tempel, bij de gouden sieraden en de gouden gereedschappen van de tempel of bij de tempelschat, die is schuldig zijn eed te houden en alleen waarheid daardoor te betuigen.

Vers 16

16. Wee u, blinde leidslieden (Matthew 15:14), die in de door u verbreide leerstellingen zegt: Wie gezworen zal hebben bij de tempel, dat is niets; zo'n eed is een kleinigheid, waarmee men het zo nauwkeurig niet hoeft te nemen; maar wie gezworen zal hebben bij hetgoud van de tempel, bij de gouden sieraden en de gouden gereedschappen van de tempel of bij de tempelschat, die is schuldig zijn eed te houden en alleen waarheid daardoor te betuigen.

Vers 17

17. U dwazen en blinden! Zo kan Ik u met volle recht noemen, wanneer u zo onverstandig oordeelt en in het geheel de waarheid niet meer erkent; want wat is meerd? het goud of de tempel, die het goud heiligt? Moest het niet het omgekeerde zijn, als er tussen onverschillige en verbindende eden onderscheiden moest worden? 18. En, zo zegt u verder: wie gezworen zal hebben bij het altaar in de voorhof van de priesters, dat is niets; maar wie gezworen zal hebben bij de gave, die daarop is, die is schuldig.

Vers 17

17. U dwazen en blinden! Zo kan Ik u met volle recht noemen, wanneer u zo onverstandig oordeelt en in het geheel de waarheid niet meer erkent; want wat is meerd? het goud of de tempel, die het goud heiligt? Moest het niet het omgekeerde zijn, als er tussen onverschillige en verbindende eden onderscheiden moest worden? 18. En, zo zegt u verder: wie gezworen zal hebben bij het altaar in de voorhof van de priesters, dat is niets; maar wie gezworen zal hebben bij de gave, die daarop is, die is schuldig.

Vers 19

19. U dwazen en blinden! zo noem Ik u voor de tweede maal, want wat is meer? De gave, zoals u voorgeeft, of, zoals een verstandig mens moet oordelen, het a)altaar, dat door zijn heiligheid de gave heiligt?

a) Exodus 29:37.

Vers 19

19. U dwazen en blinden! zo noem Ik u voor de tweede maal, want wat is meer? De gave, zoals u voorgeeft, of, zoals een verstandig mens moet oordelen, het a)altaar, dat door zijn heiligheid de gave heiligt?

a) Exodus 29:37.

Vers 20

20. Daarom, omdat het karakter van heiligheid oorspronkelijk en eigenlijk aan het altaar verbonden is en van daar op alles, wat er mee in betrekking gebracht wordt, overgaat, zeg Ik u: Wie zweert, zoals u uitdrukkelijk belijdt, bij hetaltaar, die zweert daarbij en, al zegt hij het niet uitdrukkelijk, bij al wat daarop is; hij ontgaat dus het verbindende van zijn eed niet, hij heeft die eed ook gedaan, die u zelf voor verbindend (Matthew 23:18) verklaart.

Vers 20

20. Daarom, omdat het karakter van heiligheid oorspronkelijk en eigenlijk aan het altaar verbonden is en van daar op alles, wat er mee in betrekking gebracht wordt, overgaat, zeg Ik u: Wie zweert, zoals u uitdrukkelijk belijdt, bij hetaltaar, die zweert daarbij en, al zegt hij het niet uitdrukkelijk, bij al wat daarop is; hij ontgaat dus het verbindende van zijn eed niet, hij heeft die eed ook gedaan, die u zelf voor verbindend (Matthew 23:18) verklaart.

Vers 21

21. En op gelijke wijze, omdat het karakter van heiligheid oorspronkelijk en eigenlijk aan de tempel verbonden is en van daar zich meedeelt aan alles wat aan en in de tempel is: wie zweert bij de tempel, die zweert bij deze en bij het goud van de tempel; en op welke tijd en in welke vorm de eed wordt uitgesproken, hij zweert bij Die, die daarin, die in de tempel woont, bij de levende God (1 Kings 8:13).

Vers 21

21. En op gelijke wijze, omdat het karakter van heiligheid oorspronkelijk en eigenlijk aan de tempel verbonden is en van daar zich meedeelt aan alles wat aan en in de tempel is: wie zweert bij de tempel, die zweert bij deze en bij het goud van de tempel; en op welke tijd en in welke vorm de eed wordt uitgesproken, hij zweert bij Die, die daarin, die in de tempel woont, bij de levende God (1 Kings 8:13).

Vers 22

22. a) En wie zweert (Matthew 5:34, ) bij de hemel, die zweert bij de troon van God en bij Die, die daarop zit.

a) 2 Chronicles 6:33. Isaiah 66:1. Acts 7:49.

Evenals ten allen tijde de zelfzucht, wanneer zij er belang bij heeft om zich onder godsdienstige vormen te bewegen, de ernst van de waarheid door misleiding probeert te ontwijken, zo had dit ook onder de Farizeeën plaats. Om tot zelfzuchtige bedoelingen zich van eden te kunnen losmaken (want: die met het opleggen van geboden en het binden zeer streng zijn (Matthew 23:4) weten ook, wanneer het hen te pas komt, ze ook weer te ontbinden en los te maken.

Maken zij onderscheid tussen eden die gehouden moeten worden en eden, die niet onverbrekelijk verbinden. Evenals in Matthew 5:34, toont nu Christus het ijdele van zulke onderscheidingen, omdat Hij aanwijst, hoe elke eed eigenlijk bij God de alleen Waarachtige gezworen is. De eden bij tempel, hemel, altaar hebben alleen zin, wanneer men deze geschapen dingen in hun betrekking tot de Eeuwige opvat.

Zo is het heden nog bij de geesteloze geestelijken en buikdienaars; het is hun niet om God, maar om goud, niet om het altaar, maar hetgeen daarop is te doen; het belang van de kerk, dat is hun eigen, gaat ver boven alles, wat God en goddelijk is. Maar wee hen! Men staat verbaasd over de kleingeestige spitsvondigheden van deze in eigen oog zo verstandig grote mannen. Maar men ziet het doorgaans, wanneer geleerden de smaak verloren hebben voor de grote waarheden van God naar de Schrift, dan hebben zij vermaak in de nietigste haarkloverijen en verdiepen zich in uitpluizingen, waar ieder verstandig man de schouders voor ophaalt.

Vers 22

22. a) En wie zweert (Matthew 5:34, ) bij de hemel, die zweert bij de troon van God en bij Die, die daarop zit.

a) 2 Chronicles 6:33. Isaiah 66:1. Acts 7:49.

Evenals ten allen tijde de zelfzucht, wanneer zij er belang bij heeft om zich onder godsdienstige vormen te bewegen, de ernst van de waarheid door misleiding probeert te ontwijken, zo had dit ook onder de Farizeeën plaats. Om tot zelfzuchtige bedoelingen zich van eden te kunnen losmaken (want: die met het opleggen van geboden en het binden zeer streng zijn (Matthew 23:4) weten ook, wanneer het hen te pas komt, ze ook weer te ontbinden en los te maken.

Maken zij onderscheid tussen eden die gehouden moeten worden en eden, die niet onverbrekelijk verbinden. Evenals in Matthew 5:34, toont nu Christus het ijdele van zulke onderscheidingen, omdat Hij aanwijst, hoe elke eed eigenlijk bij God de alleen Waarachtige gezworen is. De eden bij tempel, hemel, altaar hebben alleen zin, wanneer men deze geschapen dingen in hun betrekking tot de Eeuwige opvat.

Zo is het heden nog bij de geesteloze geestelijken en buikdienaars; het is hun niet om God, maar om goud, niet om het altaar, maar hetgeen daarop is te doen; het belang van de kerk, dat is hun eigen, gaat ver boven alles, wat God en goddelijk is. Maar wee hen! Men staat verbaasd over de kleingeestige spitsvondigheden van deze in eigen oog zo verstandig grote mannen. Maar men ziet het doorgaans, wanneer geleerden de smaak verloren hebben voor de grote waarheden van God naar de Schrift, dan hebben zij vermaak in de nietigste haarkloverijen en verdiepen zich in uitpluizingen, waar ieder verstandig man de schouders voor ophaalt.

Vers 23

23. Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, geveinsden! Want u vertient de munt en de dille en de komijn, u legt anderen die plichten op, u handelt alsof het gebod van de tienden (Deuteronomy 14:22, ) het belangrijkst was, want zelfs op de minste tuingewassen past u het toe en a) u laat na, alsof dat niet noodzakelijk ter zaligheid was, het zwaarste van de wet, dat wat de hoofdzaak is. U verwaarloost namelijk het oordeel, het uitoefenen van gerechtigheid volgens de grondstellingen van het recht (Psalms 33:5. ) en de barmhartigheid in uw gedrag jegens de naaste, en het geloof, trouw enrechtschapenheid in handel en wandel (Jeremiah 5:1. Galatians 5:22). b) Deze dingen, de zo-even genoemde belangrijkere stukken, moest men doen en de andere, het vertienen van munt, dille en komijn, niet nalaten, omdat ook niemand mag menen, dat het op zogenaamde kleinigheden van de wet niet verder zou aankomen (Matthew 5:18. Luke 11:42).

a) 1 Samuel 15:22. Hosea 6:6. Micah 6:8. b) Matthew 9:13; Matthew 12:7.

Munt is een zeer bekend kruid en heeft in het Grieks de naam van zijn aangename reuk, waarom de Joden het strooiden op de vloeren van hun synagogen. Anijs is een zaad, dat algemeen bekend is, dat de Joden "sjabath" noemen en komijn is een soort van anijs, het zaad is zeer gelijk aan venkelzaad. Bij Lukas wordt er bijgevoegd, "en alle moeskruid", want volgens de overleveringen van de ouden waren die in het algemeen aan de tiende onderworpen en het is een gewoon zeggen onder de Joden, dat de tienden te geven van het koren is volgens de wet, maar de vertiening van de moeskruiden volgens de Rabbijnen.

Men lette op de tegenstellingen: wat u heeft nagelaten moet u doen en tevens: wat u doet, niet nalaten. Het ene is de hoofdzaak, maar het mindere, uw angstvallige betaling van tienden wordt daarmee niet opgeheven, maar alleen in zijn juiste verhouding gebracht.

De ware inwendige zorg voor de wet stelt de hoofdzaak vooraan, zonder het kleine voorbij te zien.

Vers 23

23. Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, geveinsden! Want u vertient de munt en de dille en de komijn, u legt anderen die plichten op, u handelt alsof het gebod van de tienden (Deuteronomy 14:22, ) het belangrijkst was, want zelfs op de minste tuingewassen past u het toe en a) u laat na, alsof dat niet noodzakelijk ter zaligheid was, het zwaarste van de wet, dat wat de hoofdzaak is. U verwaarloost namelijk het oordeel, het uitoefenen van gerechtigheid volgens de grondstellingen van het recht (Psalms 33:5. ) en de barmhartigheid in uw gedrag jegens de naaste, en het geloof, trouw enrechtschapenheid in handel en wandel (Jeremiah 5:1. Galatians 5:22). b) Deze dingen, de zo-even genoemde belangrijkere stukken, moest men doen en de andere, het vertienen van munt, dille en komijn, niet nalaten, omdat ook niemand mag menen, dat het op zogenaamde kleinigheden van de wet niet verder zou aankomen (Matthew 5:18. Luke 11:42).

a) 1 Samuel 15:22. Hosea 6:6. Micah 6:8. b) Matthew 9:13; Matthew 12:7.

Munt is een zeer bekend kruid en heeft in het Grieks de naam van zijn aangename reuk, waarom de Joden het strooiden op de vloeren van hun synagogen. Anijs is een zaad, dat algemeen bekend is, dat de Joden "sjabath" noemen en komijn is een soort van anijs, het zaad is zeer gelijk aan venkelzaad. Bij Lukas wordt er bijgevoegd, "en alle moeskruid", want volgens de overleveringen van de ouden waren die in het algemeen aan de tiende onderworpen en het is een gewoon zeggen onder de Joden, dat de tienden te geven van het koren is volgens de wet, maar de vertiening van de moeskruiden volgens de Rabbijnen.

Men lette op de tegenstellingen: wat u heeft nagelaten moet u doen en tevens: wat u doet, niet nalaten. Het ene is de hoofdzaak, maar het mindere, uw angstvallige betaling van tienden wordt daarmee niet opgeheven, maar alleen in zijn juiste verhouding gebracht.

De ware inwendige zorg voor de wet stelt de hoofdzaak vooraan, zonder het kleine voorbij te zien.

Vers 24

24. U blinde leidslieden, zoals Ik u reeds vroeger (Matthew 23:16) heb genoemd, die in de allergrootste Levitische angstvalligheid, om bij het drinken ook maar het kleinste onreine diertje (Leviticus 11:42) niet mee binnen te slikken, de mug uitzijgt, wijn, melk enzovoorts eerst nauwkeurig doorzoekt voordat u die drinkt en daarentegen in de grootste zedelijke onverschilligheid de kameel doorzwelgt, u door uw gedrag aan de grootste zonden en ongerechtigheden schuldig maakt!

Voor de grofste zonden hadden de Farizeeën een wijde keel en een grote maag, die veel kon verdragen, maar in kleinigheden wilden zij een nauwgezet geweten hebben. Menigeen denkt zijn naaste niet ontnomen te hebben wat een mug waard is en onttrekt toch de arme wel zoveel als de waarde is van een kameel door gierigheid, verkwisting, gebrek aan liefde enz. James 2:16.

Vers 24

24. U blinde leidslieden, zoals Ik u reeds vroeger (Matthew 23:16) heb genoemd, die in de allergrootste Levitische angstvalligheid, om bij het drinken ook maar het kleinste onreine diertje (Leviticus 11:42) niet mee binnen te slikken, de mug uitzijgt, wijn, melk enzovoorts eerst nauwkeurig doorzoekt voordat u die drinkt en daarentegen in de grootste zedelijke onverschilligheid de kameel doorzwelgt, u door uw gedrag aan de grootste zonden en ongerechtigheden schuldig maakt!

Voor de grofste zonden hadden de Farizeeën een wijde keel en een grote maag, die veel kon verdragen, maar in kleinigheden wilden zij een nauwgezet geweten hebben. Menigeen denkt zijn naaste niet ontnomen te hebben wat een mug waard is en onttrekt toch de arme wel zoveel als de waarde is van een kameel door gierigheid, verkwisting, gebrek aan liefde enz. James 2:16.

Vers 25

25. a)Wee U, schriftgeleerden en Farizeeën, geveinsden! Want u breidt wel de voorschriften (Leviticus 15:1, Numbers 31:20, ) omtrent de wassingen uit en reinigt het buitenste van de drinkbeker, waaruit u drinkt en van de schotels, waarvan u eet, opdat uop generlei manier Levitisch verontreinigd wordt Mark 7:4); maar van binnen zijn zij vol van roof en onmatigheid; voedsel en drank, die u in schotels en bekers heeft, is in onrecht verkregen en wordt in onmatigheid verteerd.

a)Luke 11:39.

Vers 25

25. a)Wee U, schriftgeleerden en Farizeeën, geveinsden! Want u breidt wel de voorschriften (Leviticus 15:1, Numbers 31:20, ) omtrent de wassingen uit en reinigt het buitenste van de drinkbeker, waaruit u drinkt en van de schotels, waarvan u eet, opdat uop generlei manier Levitisch verontreinigd wordt Mark 7:4); maar van binnen zijn zij vol van roof en onmatigheid; voedsel en drank, die u in schotels en bekers heeft, is in onrecht verkregen en wordt in onmatigheid verteerd.

a)Luke 11:39.

Vers 26

26. U blinde farizeeër, die niet wilt inzien, wat eigenlijk Gods heilige wil, wat Zijn wet is, reinig eerst het inwendige; zie voor alle dingen toe dat voedsel en drank juist verworven en matig genoten wordt. Zuiver a) wat binnen in de drinkbeker en de schotel is, opdat ook het buitenste van deze rein wordt; dan pas is de Levitische reinheid een werkelijke en geen zuiver gehuichelde en ingebeelde (Luke 11:39, )

a) Titus 1:15.

Het woord "wordt" heeft de betekenis: "opdat dan plaats heeft, dan teweeg gebracht wordt, wat u bedoelt, namelijk de reinheid ook van het uitwendige. De uitwendige reinheid wordt niet voor ontbeerlijk verklaard; zij is echter niet de ware, die integendeel pas door de reinheid van inhoud plaats heeft.

Het uitwendige en inwendige van de mens staat vaak in lijnrechte tegenspraak en de uitwendige beschaving is vaak het bedeksel van de ergste ontaarding.

Zie niet op de reine schotel, maar of uw drank en voedsel u voegt en eerlijk verkregen is. Wij weten, de natuurlijke mens, de mens, die nog geen genade heeft, zoekt het altijd in het uitwendige. Als dat maar schoon en goed is, dan is hij tevreden, over het inwendige bekommert hij zich niet. Maar uitwendige dingen brengen het genoegen niet aan, als er geen innerlijk genoegen is. Als het hart niet in liefde en wederliefde kan leven, dan zijn de uitwendige genoegens zonder smaak en zonder kracht. In het geestelijke is het niet anders. Uiterlijke godsdienstigheid zonder innerlijke godsvrucht geeft geen vrede, maar neemt haar weg. Daarenboven is het een bedrog, dat men pleegt jegens God en de naaste. Ons hart moet zijn als het horloge; als dit een goed binnenwerk heeft, dan wijst het uitwendig de uren vanzelf nauwkeurig aan, maar zonder dat kunt u de wijzers gedurig verzetten, maar niet goed doen lopen.

Vers 26

26. U blinde farizeeër, die niet wilt inzien, wat eigenlijk Gods heilige wil, wat Zijn wet is, reinig eerst het inwendige; zie voor alle dingen toe dat voedsel en drank juist verworven en matig genoten wordt. Zuiver a) wat binnen in de drinkbeker en de schotel is, opdat ook het buitenste van deze rein wordt; dan pas is de Levitische reinheid een werkelijke en geen zuiver gehuichelde en ingebeelde (Luke 11:39, )

a) Titus 1:15.

Het woord "wordt" heeft de betekenis: "opdat dan plaats heeft, dan teweeg gebracht wordt, wat u bedoelt, namelijk de reinheid ook van het uitwendige. De uitwendige reinheid wordt niet voor ontbeerlijk verklaard; zij is echter niet de ware, die integendeel pas door de reinheid van inhoud plaats heeft.

Het uitwendige en inwendige van de mens staat vaak in lijnrechte tegenspraak en de uitwendige beschaving is vaak het bedeksel van de ergste ontaarding.

Zie niet op de reine schotel, maar of uw drank en voedsel u voegt en eerlijk verkregen is. Wij weten, de natuurlijke mens, de mens, die nog geen genade heeft, zoekt het altijd in het uitwendige. Als dat maar schoon en goed is, dan is hij tevreden, over het inwendige bekommert hij zich niet. Maar uitwendige dingen brengen het genoegen niet aan, als er geen innerlijk genoegen is. Als het hart niet in liefde en wederliefde kan leven, dan zijn de uitwendige genoegens zonder smaak en zonder kracht. In het geestelijke is het niet anders. Uiterlijke godsdienstigheid zonder innerlijke godsvrucht geeft geen vrede, maar neemt haar weg. Daarenboven is het een bedrog, dat men pleegt jegens God en de naaste. Ons hart moet zijn als het horloge; als dit een goed binnenwerk heeft, dan wijst het uitwendig de uren vanzelf nauwkeurig aan, maar zonder dat kunt u de wijzers gedurig verzetten, maar niet goed doen lopen.

Vers 27

27. Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, geveinsden, want u bent a) als de witgepleisterde graven, die van buiten door hun lichte kleur wel schoon schijnen, maar van binnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinheid, zodat verontreinigd wordt, wie ze nabij komt. a)Acts 23:3.

Vers 27

27. Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, geveinsden, want u bent a) als de witgepleisterde graven, die van buiten door hun lichte kleur wel schoon schijnen, maar van binnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinheid, zodat verontreinigd wordt, wie ze nabij komt. a)Acts 23:3.

Vers 28

28. Zo ook schijnt u wel de mensen van buiten rechtvaardig, maar van binnen bent u vol geveinsdheid en ongerechtigheid.

De aanraking van een dode en van alles wat met doden in verband staat, maakt volgens de wet onrein, dus ook het betreden of aanraken van een graf en grafsteen (Numbers 19:11,. Opdat nu dit niet iemand onvoorziens overkomt (Luke 11:44) werden de stenen, die op de graven lagen, of de ingangen van de in rotsen uitgehouwen graven (jaarlijks op de 15de Adar na het eindigen van de regentijd en bij het naderen van het paasfeest) met witte kalk bepleisterd. Dit gaf aan deze wel een vriendelijk aanzien, desalniettemin bedekten zij slechts de plaatsen van onreinheid en verrotting. Zo'n bedrieglijke schijn is ook de gerechtigheid van de Farizeeën, slechts een dekmantel over hun huichelachtige gezindheid en hun gehele vervreemding van de geest van de wet.

Vers 28

28. Zo ook schijnt u wel de mensen van buiten rechtvaardig, maar van binnen bent u vol geveinsdheid en ongerechtigheid.

De aanraking van een dode en van alles wat met doden in verband staat, maakt volgens de wet onrein, dus ook het betreden of aanraken van een graf en grafsteen (Numbers 19:11,. Opdat nu dit niet iemand onvoorziens overkomt (Luke 11:44) werden de stenen, die op de graven lagen, of de ingangen van de in rotsen uitgehouwen graven (jaarlijks op de 15de Adar na het eindigen van de regentijd en bij het naderen van het paasfeest) met witte kalk bepleisterd. Dit gaf aan deze wel een vriendelijk aanzien, desalniettemin bedekten zij slechts de plaatsen van onreinheid en verrotting. Zo'n bedrieglijke schijn is ook de gerechtigheid van de Farizeeën, slechts een dekmantel over hun huichelachtige gezindheid en hun gehele vervreemding van de geest van de wet.

Vers 29

29. a)Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, geveinsden! Want u bouwt rondom Jeruzalem de graven van de profeten op en versiert de graftekenen van de rechtvaardigen, u onderhoudt en verfraait ze.

a)Luke 11:47.

Vers 29

29. a)Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, geveinsden! Want u bouwt rondom Jeruzalem de graven van de profeten op en versiert de graftekenen van de rechtvaardigen, u onderhoudt en verfraait ze.

a)Luke 11:47.

Vers 30

30. En zegt: Als wij in de tijden van onze vaderen waren geweest, wij zouden met hen geen gemeenschap gehad hebben aan het bloed van de profeten; wij zouden ze integendeel in ere hebben gehouden.

Vers 30

30. En zegt: Als wij in de tijden van onze vaderen waren geweest, wij zouden met hen geen gemeenschap gehad hebben aan het bloed van de profeten; wij zouden ze integendeel in ere hebben gehouden.

Vers 31

31. Aldus, omdat u die profetenmoordenaars uwe vaderen noemt, getuigt u tegen uzelf, a)dat u kinderen bent van degenen, die de profeten gedood hebben en u zult ook snel metterdaad bewijzen, dat u ook hun gezindheid geërfd heeft en in hun voetstappen wandelt (Luke 11:47 vv. Acts 7:51, ).

a)Acts 7:51. 1 Thessalonians 2:15.

Vers 31

31. Aldus, omdat u die profetenmoordenaars uwe vaderen noemt, getuigt u tegen uzelf, a)dat u kinderen bent van degenen, die de profeten gedood hebben en u zult ook snel metterdaad bewijzen, dat u ook hun gezindheid geërfd heeft en in hun voetstappen wandelt (Luke 11:47 vv. Acts 7:51, ).

a)Acts 7:51. 1 Thessalonians 2:15.

Vers 32

32. U dan ook, wanneer u dan niet anders wilt, vervult de mate van uw vaderen! Draag ook tot hun bloedschuld het uwe bij en maakt dat de mate, die reeds tot de rand komt, tot overlopens vol wordt, opdat ook het oordeel in volle mate kan invallen!

Vers 32

32. U dan ook, wanneer u dan niet anders wilt, vervult de mate van uw vaderen! Draag ook tot hun bloedschuld het uwe bij en maakt dat de mate, die reeds tot de rand komt, tot overlopens vol wordt, opdat ook het oordeel in volle mate kan invallen!

Vers 33

33. U slangen, u addergebroedsels, zoals Johannes de Doper u met recht genoemd heeft, u waarschuwend voor de toekomende toorn (Matthew 3:7)! Hoe zou u de helse verdoemenis, het vonnis dat ter helle luidt, ontvluchten?

Bij het zo vaak uitgesproken wee en het uitdrukkelijk noemen van de schriftgeleerden en Farizeeën voegt de Heere nog altijd: "u geveinsden", dat Hij zonder twijfel altijd met een bijzondere nadruk zal hebben uitgesproken; Hij toont daardoor, dat de geveinsdheid hun hoofdzonde geweest is en boven alle zonden iets afschuwelijks is in de ogen van God, die men daardoor meent te bedriegen. Dat is de aard van de huichelaars, zij prijzen de getrouwe getuigen van de waarheid na hun dood, die zij in hun leven zelfs niet konden aanzien; zij mogen zalig genoemd worden, wanneer zij maar niet levend zijn (sit licet divus, dummodo non vivus). Men versiert de graven van de oude martelaren en maakt daarentegen nieuwe in hun plaats: wee, wee de bloeddorstige huichelaars!

De papisten zijn hier juist goed getroffen, die houden de beenderen van de apostelen en profeten voor heilig en waard en vervolgen te vuur en te zwaard degenen, die de apostolische leer belijden.

U laat, zo wil de Heere tot de Farizeeën en schriftgeleerden zeggen, de vaderen, niettegenstaande zij de moordenaars van de profeten zijn, in de volle zin van het woord krachtens uw overleveringen als uw vaders gelden en behandelt de oude bloedschuld, die daardoor op u gekomen is, slechts als toevallige misslagen van de vaderen. Of geeft de schuld aan de wreedheid van de vroegere tijd. Evenals in onze dagen de gruwelen van de inquisitie verontschuldigd worden met de wreedheid van de middeleeuwen, terwijl zij toch hun eigenlijke grond in dweperij hebben. Maar de voortdurende belijdenis van de oude, valse grondstellingen, waaruit die bloedschulden gesproten zijn, bevestigt de echtheid van de overtuiging, dat zij ook schuld hebben aan hetgeen de vaderen gedaan hebben. Ja dat de oude schuld voortgaat tot aan het laatste gericht.

Er ligt een diepe betekenis voor de eenheid van de gehele Schrift en van de wegen tussen God en de mensen daarin, dat Israël hier ophoudt met hetzelfde, wat in het begin (Genesis 15:16) van de voor hen verdrevene Ammonieten gezegd was, met het vol zijn van de maat van de zonde. De molens van de goden malen langzaam, maar zij malen zuiver; dat wisten ook de heidenen, omdat de geschiedenis het leert; zo moeten wij ook zonder valse vitterij, beide, de wachtende lankmoedigheid en de ten slotte uitbrekende toorn van God in Zijn handelen erkennen. De goddelijke grondregel, om geslachten en volken een gezamenlijke schuld gezamenlijk toe te rekenen en ten slotte de gezamenlijke straf op de laatsten te zenden, gaat door de gehele geschiedenis; de sleutel tot dit raadsel ligt reeds (maar niet altijd!) in de omgekeerde zin van de huichelachtige rede Matthew 23:30 en luidt: waren zij in de tijd van de vaderen geweest, dan hadden zij ook al dat bloed vergoten. Hij, bij wie de innerlijke boosheid hoog gestegen is, wordt aangezien, alsof hij al datgene begaan had, wat anderen van gelijke boosheid ook begaan hebben: een moordenaar komt in de gemeenschap van alle moordenaars, een hoereerder in de gemeenschap van alle hoereerders en echtbrekers enz. Zij staan allen als takken op n wortel, zij werken als voor n doel, zij rechtvaardigen allen onder elkaar hun werken.

De Farizeeën worden ten slotte onverholen met de naam van slangen en adderengebroedsel aangeduid, die het zaad van hun vader in zich dragen en naar zijn werken doen (John 8:44). Die woorden zouden uit de mond van de Zoon van de liefde bijna te hard klinken; maar tegenover de boosheid is dat juist de openbaring van de liefde, dat zij als zodanig gehaat en gericht wordt. De zachtmoedige Verlosser is dezelfde, die ook de wijnpersbak van de toorn van God treedt Isaiah 63:13. Revelation 19:13. De Heere gebruikt hier dezelfde woorden, die reeds Johannes de Doper van deze diep bedorven mensen gebruikte, Matthew 3:7 zij zijn een andere uitdrukking voor die van kinderen van de duivel, de oude slang of draak. Daarom zei de Heere tot Zijn discipelen, doelend op de helse geesten: Ik heb u macht gegeven op slangen en schorpioenen te treden. Zeker, de genoemde woorden klinken hard en steken sterk af bij de grote beleefdheid, waarmee niet zelden zelfs gelovige geleerden de ongelovige Schrift- en Christusbestrijders van onze tijd behandelen, de personen afscheidend van hun dwalingen; maar de Schrift kent geen verschil tussen de verleiding en de verleider en ook niemand van ons zal tot een dief zeggen: Ik ben de vijand van uw zaak, maar de vriend van uw persoon. En waarom zegt men dit dan tot iemand, die zo al niet ons, dan toch onze naaste de enige troost in leven en in sterven ontsteelt, zodat er menige Maria bij het lege graf van de Heere eeuwig zou moeten wenen en zeggen: Zij hebben mijn Heer weggenomen en ik weet niet waar ze Hem gelegd hebben, - als de Heere zelf Zich niet aan de Zijnen openbaarde. - Wat de Heere voegt, voegt niet altijd de discipel. Het oordeel van de Heere is altijd rechtvaardig; ons oordeel kan feilen de Heere kent het hart, wij kennen het niet. Daarom zegt de apostel tot ons: zegen en vervloek niet, Romans 12:14 en zegt de Heere zelf: oordeel niet, opdat u niet geoordeeld wordt, Matthew 7:1. Dit geldt echter het persoonlijk oordeel over de ongelovige en goddeloze als zodanig. Wij kunnen niet alleen, maar wij moeten gedurig zeggen: die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, maar die de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn van God blijft op Hem. Dezelfde apostel, die zei: zegen en vervloek niet, zei: wie een ander Evangelie verkondigt dan hetgeen u verkondigd is, die zij vervloekt. En dezelfde Heer, die zei oordeelt niet, zei tot de huichelaars: Hoe zult u de helse verdoemenis ontvluchten?

EVANGELIE OP DE TWEEDE KERSTDAG, TEVENS de DAG VAN STEFANUS, DE MARTELAAR

Het gebruik om de sterfdag van Stefanus op de tweede Kerstdag te vieren, komt reeds uit de eerste en beste tijden van de Christelijke kerk. Dat de Christen door de dood het eeuwige leven binnengaat, was voor de eerste Christenen zo'n vertrouwde voorstelling, dat zij moedig en verheugd in het geloof de sterfdagen van de bloedgetuigen van Christus hun geboortedagen noemden en op de geboortedag van Christus op aarde stelden zij de geboortedag van de eerste bloedgetuige in de hemel (heri natus est Christus in terra, hodie nascitur Stefanus in coelo). Naar hun mening moest men de dood niet alleen onderworpen en getroost, maar zelfs vrolijk en verlangend, met het gevoel van de overwinning in het hart tegemoet gaan.

Er ligt slechts n nacht tussen gisteren en heden; nog weerklinken de Halelujah gezangen van de feestdag van gisteren in de muren van onze kerken, in de diepte van ons hart en toch - hoe geheel anders is de toon, waarop onze prediking heden zal klinken, hoe geheel anders het beeld, dat de tekst van heden ons voor ogen stelt. Het nieuw geboren Christuskind hebben wij gisteren begroet bij het begin van Zijn aardse loopbaan; heden staat de man Jezus Christus voor ons aan het einde van Zijn goddelijke loopbaan; het is Zijn afscheidswoord, dat wij vernemen en hoe geheel anders klinkt Zijn afscheidswoord, dan de groet, die bij Zijn komst op aarde klonk! Toen de Heiland geboren was, werd er grote vreugde aan Zijn volk verkondigd; maar toen Hij afscheid nam van dit volk, was het een zwaar wee, dat Hij dit volk tot erfenis naliet. Toen Hij in de kribbe lag, verschenen de engelen van God gelukwensend over Bethlehem. Toen was Israël het begenadigde en gezegende onder de volken; maar toen Hij afscheid nam, wendde Jeruzalems beschermgeest wenend Zijn aangezicht af van het volk, waarover hij zo lang beschermend en zegenend gezweefd had, alsof hij plaats wilde maken voor de adelaars, die zich boven de ongelukkige stad verzamelden; want van nu af was het uit met dit volk, de band was verbroken, de brief was verscheurd, het verbond was weggevallen tussen het volk en zijn God. Hoe was dat gekomen? Hoe werd die zegen in vloek en dat wel in wee veranderd? Wat ligt er dan tussen de zalige dag van Christus' geboorte en tussen het duistere uur, toen Hij afscheid nam van Zijn volk? Wanneer u wilt, hetzelfde wat tussen heden en gisteren ligt - een nacht; maar een zwarte nacht, de nacht van de zonde, van het ongeloof, van de verharding had zich over het volk verspreid. Daarom werd de zegen in vloek veranderd; daarom moest de Heiland zo'n zwaar afscheid nemen van Jeruzalem; daarom moest Stefanus onder steenworpen zijn edel hoofd tot de dood neigen; daarom moest Israël tot een vloek worden onder de volken en zijn huis woest blijven op aarde.

Vers 33

33. U slangen, u addergebroedsels, zoals Johannes de Doper u met recht genoemd heeft, u waarschuwend voor de toekomende toorn (Matthew 3:7)! Hoe zou u de helse verdoemenis, het vonnis dat ter helle luidt, ontvluchten?

Bij het zo vaak uitgesproken wee en het uitdrukkelijk noemen van de schriftgeleerden en Farizeeën voegt de Heere nog altijd: "u geveinsden", dat Hij zonder twijfel altijd met een bijzondere nadruk zal hebben uitgesproken; Hij toont daardoor, dat de geveinsdheid hun hoofdzonde geweest is en boven alle zonden iets afschuwelijks is in de ogen van God, die men daardoor meent te bedriegen. Dat is de aard van de huichelaars, zij prijzen de getrouwe getuigen van de waarheid na hun dood, die zij in hun leven zelfs niet konden aanzien; zij mogen zalig genoemd worden, wanneer zij maar niet levend zijn (sit licet divus, dummodo non vivus). Men versiert de graven van de oude martelaren en maakt daarentegen nieuwe in hun plaats: wee, wee de bloeddorstige huichelaars!

De papisten zijn hier juist goed getroffen, die houden de beenderen van de apostelen en profeten voor heilig en waard en vervolgen te vuur en te zwaard degenen, die de apostolische leer belijden.

U laat, zo wil de Heere tot de Farizeeën en schriftgeleerden zeggen, de vaderen, niettegenstaande zij de moordenaars van de profeten zijn, in de volle zin van het woord krachtens uw overleveringen als uw vaders gelden en behandelt de oude bloedschuld, die daardoor op u gekomen is, slechts als toevallige misslagen van de vaderen. Of geeft de schuld aan de wreedheid van de vroegere tijd. Evenals in onze dagen de gruwelen van de inquisitie verontschuldigd worden met de wreedheid van de middeleeuwen, terwijl zij toch hun eigenlijke grond in dweperij hebben. Maar de voortdurende belijdenis van de oude, valse grondstellingen, waaruit die bloedschulden gesproten zijn, bevestigt de echtheid van de overtuiging, dat zij ook schuld hebben aan hetgeen de vaderen gedaan hebben. Ja dat de oude schuld voortgaat tot aan het laatste gericht.

Er ligt een diepe betekenis voor de eenheid van de gehele Schrift en van de wegen tussen God en de mensen daarin, dat Israël hier ophoudt met hetzelfde, wat in het begin (Genesis 15:16) van de voor hen verdrevene Ammonieten gezegd was, met het vol zijn van de maat van de zonde. De molens van de goden malen langzaam, maar zij malen zuiver; dat wisten ook de heidenen, omdat de geschiedenis het leert; zo moeten wij ook zonder valse vitterij, beide, de wachtende lankmoedigheid en de ten slotte uitbrekende toorn van God in Zijn handelen erkennen. De goddelijke grondregel, om geslachten en volken een gezamenlijke schuld gezamenlijk toe te rekenen en ten slotte de gezamenlijke straf op de laatsten te zenden, gaat door de gehele geschiedenis; de sleutel tot dit raadsel ligt reeds (maar niet altijd!) in de omgekeerde zin van de huichelachtige rede Matthew 23:30 en luidt: waren zij in de tijd van de vaderen geweest, dan hadden zij ook al dat bloed vergoten. Hij, bij wie de innerlijke boosheid hoog gestegen is, wordt aangezien, alsof hij al datgene begaan had, wat anderen van gelijke boosheid ook begaan hebben: een moordenaar komt in de gemeenschap van alle moordenaars, een hoereerder in de gemeenschap van alle hoereerders en echtbrekers enz. Zij staan allen als takken op n wortel, zij werken als voor n doel, zij rechtvaardigen allen onder elkaar hun werken.

De Farizeeën worden ten slotte onverholen met de naam van slangen en adderengebroedsel aangeduid, die het zaad van hun vader in zich dragen en naar zijn werken doen (John 8:44). Die woorden zouden uit de mond van de Zoon van de liefde bijna te hard klinken; maar tegenover de boosheid is dat juist de openbaring van de liefde, dat zij als zodanig gehaat en gericht wordt. De zachtmoedige Verlosser is dezelfde, die ook de wijnpersbak van de toorn van God treedt Isaiah 63:13. Revelation 19:13. De Heere gebruikt hier dezelfde woorden, die reeds Johannes de Doper van deze diep bedorven mensen gebruikte, Matthew 3:7 zij zijn een andere uitdrukking voor die van kinderen van de duivel, de oude slang of draak. Daarom zei de Heere tot Zijn discipelen, doelend op de helse geesten: Ik heb u macht gegeven op slangen en schorpioenen te treden. Zeker, de genoemde woorden klinken hard en steken sterk af bij de grote beleefdheid, waarmee niet zelden zelfs gelovige geleerden de ongelovige Schrift- en Christusbestrijders van onze tijd behandelen, de personen afscheidend van hun dwalingen; maar de Schrift kent geen verschil tussen de verleiding en de verleider en ook niemand van ons zal tot een dief zeggen: Ik ben de vijand van uw zaak, maar de vriend van uw persoon. En waarom zegt men dit dan tot iemand, die zo al niet ons, dan toch onze naaste de enige troost in leven en in sterven ontsteelt, zodat er menige Maria bij het lege graf van de Heere eeuwig zou moeten wenen en zeggen: Zij hebben mijn Heer weggenomen en ik weet niet waar ze Hem gelegd hebben, - als de Heere zelf Zich niet aan de Zijnen openbaarde. - Wat de Heere voegt, voegt niet altijd de discipel. Het oordeel van de Heere is altijd rechtvaardig; ons oordeel kan feilen de Heere kent het hart, wij kennen het niet. Daarom zegt de apostel tot ons: zegen en vervloek niet, Romans 12:14 en zegt de Heere zelf: oordeel niet, opdat u niet geoordeeld wordt, Matthew 7:1. Dit geldt echter het persoonlijk oordeel over de ongelovige en goddeloze als zodanig. Wij kunnen niet alleen, maar wij moeten gedurig zeggen: die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, maar die de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn van God blijft op Hem. Dezelfde apostel, die zei: zegen en vervloek niet, zei: wie een ander Evangelie verkondigt dan hetgeen u verkondigd is, die zij vervloekt. En dezelfde Heer, die zei oordeelt niet, zei tot de huichelaars: Hoe zult u de helse verdoemenis ontvluchten?

EVANGELIE OP DE TWEEDE KERSTDAG, TEVENS de DAG VAN STEFANUS, DE MARTELAAR

Het gebruik om de sterfdag van Stefanus op de tweede Kerstdag te vieren, komt reeds uit de eerste en beste tijden van de Christelijke kerk. Dat de Christen door de dood het eeuwige leven binnengaat, was voor de eerste Christenen zo'n vertrouwde voorstelling, dat zij moedig en verheugd in het geloof de sterfdagen van de bloedgetuigen van Christus hun geboortedagen noemden en op de geboortedag van Christus op aarde stelden zij de geboortedag van de eerste bloedgetuige in de hemel (heri natus est Christus in terra, hodie nascitur Stefanus in coelo). Naar hun mening moest men de dood niet alleen onderworpen en getroost, maar zelfs vrolijk en verlangend, met het gevoel van de overwinning in het hart tegemoet gaan.

Er ligt slechts n nacht tussen gisteren en heden; nog weerklinken de Halelujah gezangen van de feestdag van gisteren in de muren van onze kerken, in de diepte van ons hart en toch - hoe geheel anders is de toon, waarop onze prediking heden zal klinken, hoe geheel anders het beeld, dat de tekst van heden ons voor ogen stelt. Het nieuw geboren Christuskind hebben wij gisteren begroet bij het begin van Zijn aardse loopbaan; heden staat de man Jezus Christus voor ons aan het einde van Zijn goddelijke loopbaan; het is Zijn afscheidswoord, dat wij vernemen en hoe geheel anders klinkt Zijn afscheidswoord, dan de groet, die bij Zijn komst op aarde klonk! Toen de Heiland geboren was, werd er grote vreugde aan Zijn volk verkondigd; maar toen Hij afscheid nam van dit volk, was het een zwaar wee, dat Hij dit volk tot erfenis naliet. Toen Hij in de kribbe lag, verschenen de engelen van God gelukwensend over Bethlehem. Toen was Israël het begenadigde en gezegende onder de volken; maar toen Hij afscheid nam, wendde Jeruzalems beschermgeest wenend Zijn aangezicht af van het volk, waarover hij zo lang beschermend en zegenend gezweefd had, alsof hij plaats wilde maken voor de adelaars, die zich boven de ongelukkige stad verzamelden; want van nu af was het uit met dit volk, de band was verbroken, de brief was verscheurd, het verbond was weggevallen tussen het volk en zijn God. Hoe was dat gekomen? Hoe werd die zegen in vloek en dat wel in wee veranderd? Wat ligt er dan tussen de zalige dag van Christus' geboorte en tussen het duistere uur, toen Hij afscheid nam van Zijn volk? Wanneer u wilt, hetzelfde wat tussen heden en gisteren ligt - een nacht; maar een zwarte nacht, de nacht van de zonde, van het ongeloof, van de verharding had zich over het volk verspreid. Daarom werd de zegen in vloek veranderd; daarom moest de Heiland zo'n zwaar afscheid nemen van Jeruzalem; daarom moest Stefanus onder steenworpen zijn edel hoofd tot de dood neigen; daarom moest Israël tot een vloek worden onder de volken en zijn huis woest blijven op aarde.

Vers 34

34. Daarom, omdat u de maat van uw vaderen vervult (Matthew 23:32), zend Ik, wanneer Ik verhoogd zal zijn van de aarde (Matthew 26:64), als de besturende hand van de goddelijke wijsheid (Luke 11:49) in Mijn apostelen en hun helpers tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden, mannen, die onder het Nieuwe Testament hetzelfde zijn, wat de profeten en na hen in de tijd zonder openbaring, de rabbijnen en schriftgeleerden hadden moeten zijn (Luke 21:15. Hand. 13:1). En uit deze zult u sommigen, als Stefanus (Acts 7:56, ), Jakobus I en II (Matthew 10:2 Nr. 3 en Matthew 23:3 Nr. 9) doden en anderen, zoals Petrus te Rome kruisigen en sommigen uit hen, zoals Paulus, zult u geselen in uw synagogen (2 Corinthians 11:24) en zult hen vervolgen van stad tot stad (Acts 8:1, ; Acts 9:1, ; Acts 13:50, Acts 14:5, ; Acts 14:19 enz).

Vers 34

34. Daarom, omdat u de maat van uw vaderen vervult (Matthew 23:32), zend Ik, wanneer Ik verhoogd zal zijn van de aarde (Matthew 26:64), als de besturende hand van de goddelijke wijsheid (Luke 11:49) in Mijn apostelen en hun helpers tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden, mannen, die onder het Nieuwe Testament hetzelfde zijn, wat de profeten en na hen in de tijd zonder openbaring, de rabbijnen en schriftgeleerden hadden moeten zijn (Luke 21:15. Hand. 13:1). En uit deze zult u sommigen, als Stefanus (Acts 7:56, ), Jakobus I en II (Matthew 10:2 Nr. 3 en Matthew 23:3 Nr. 9) doden en anderen, zoals Petrus te Rome kruisigen en sommigen uit hen, zoals Paulus, zult u geselen in uw synagogen (2 Corinthians 11:24) en zult hen vervolgen van stad tot stad (Acts 8:1, ; Acts 9:1, ; Acts 13:50, Acts 14:5, ; Acts 14:19 enz).

Vers 35

35. Opdat op u, die de helse verdoemenis niet kunt ontgaan, al het rechtvaardige bloed komt, dat vergoten is op de aarde, van het bloed van de rechtvaardige Abel af (Genesis 4:8, ) tot op het bloed van Zacharia, de zoon van Barachia (2 Chronicles 24:21, ), die u inuw vaderen gedood heeft tussen de tempel en het brandoffer-altaar.

Vers 35

35. Opdat op u, die de helse verdoemenis niet kunt ontgaan, al het rechtvaardige bloed komt, dat vergoten is op de aarde, van het bloed van de rechtvaardige Abel af (Genesis 4:8, ) tot op het bloed van Zacharia, de zoon van Barachia (2 Chronicles 24:21, ), die u inuw vaderen gedood heeft tussen de tempel en het brandoffer-altaar.

Vers 36

36. Voorwaar zeg Ik u: al deze dingen, al die straffen voor het bloed vergieten zullen komen over dit geslacht, zodat velen van degenen, die nu leven, nog de verwoesting van Jeruzalem zullen beleven.

In het algemeen, is wel de verklaring bij 2 Chronicles 24:22 gegeven, voldoende tot juist verstaan van Matthew 23:35 Daar is gezegd, dat de Heere, terwijl Hij op grond van de Schrift de som wil nemen van al het bloed, dat reeds in de dienst van de waarheid en gerechtigheid vergoten is en daarom met het eerste kanonieke boek van het Oude Testament het laatste (naar de rangschikking in de Hebreeuwse bijbel) verbindt en dus aan het vermoorden van Abel dat van Zacharia aansluit. Toch voelt men, dat, om volkomen rechtvaardig en waar te zijn, Zijn woord op profetische manier ook in de toekomst moet grijpen en op apocalyptische manier aanduiden, hoe het tegenwoordige geslacht betonen zal kinderen te zijn van hen, die de profeten gedood hebben. Wanneer nu tegenover de moord van de rechtvaardige Abel de dood van Jezus zelf staat Hebrews 12:24), heeft ook die van Zacharias zijn tegenhanger in die van Jakobus II, in het jaar 62 na Christus 28:31). Op die moord doelt ook, zoals wij menen, de plaats Openbaring :9 v. ; en daar wordt nu werkelijk van het gericht gesproken over Jeruzalem en Israël, wat echter de uitleggers voor het grootste gedeelte miskennen. - Omdat het antichristelijke pausdom in de plaats van het afvallige en bloeddorstige Joodse volk is gekomen, zal de straf van de ontelbaar vele bloedschulden ook eens zich samenhopen en in de latere gerichten uitbreken. Daarvan handelt Matthew 16:1-18 van de Openbaring; in Openbaring . 18:24 lezen wij dan ook: "in haar is gevonden het bloed van de profeten en van de heiligen en van al degenen, die gedood zijn op aarde".

Vers 36

36. Voorwaar zeg Ik u: al deze dingen, al die straffen voor het bloed vergieten zullen komen over dit geslacht, zodat velen van degenen, die nu leven, nog de verwoesting van Jeruzalem zullen beleven.

In het algemeen, is wel de verklaring bij 2 Chronicles 24:22 gegeven, voldoende tot juist verstaan van Matthew 23:35 Daar is gezegd, dat de Heere, terwijl Hij op grond van de Schrift de som wil nemen van al het bloed, dat reeds in de dienst van de waarheid en gerechtigheid vergoten is en daarom met het eerste kanonieke boek van het Oude Testament het laatste (naar de rangschikking in de Hebreeuwse bijbel) verbindt en dus aan het vermoorden van Abel dat van Zacharia aansluit. Toch voelt men, dat, om volkomen rechtvaardig en waar te zijn, Zijn woord op profetische manier ook in de toekomst moet grijpen en op apocalyptische manier aanduiden, hoe het tegenwoordige geslacht betonen zal kinderen te zijn van hen, die de profeten gedood hebben. Wanneer nu tegenover de moord van de rechtvaardige Abel de dood van Jezus zelf staat Hebrews 12:24), heeft ook die van Zacharias zijn tegenhanger in die van Jakobus II, in het jaar 62 na Christus 28:31). Op die moord doelt ook, zoals wij menen, de plaats Openbaring :9 v. ; en daar wordt nu werkelijk van het gericht gesproken over Jeruzalem en Israël, wat echter de uitleggers voor het grootste gedeelte miskennen. - Omdat het antichristelijke pausdom in de plaats van het afvallige en bloeddorstige Joodse volk is gekomen, zal de straf van de ontelbaar vele bloedschulden ook eens zich samenhopen en in de latere gerichten uitbreken. Daarvan handelt Matthew 16:1-18 van de Openbaring; in Openbaring . 18:24 lezen wij dan ook: "in haar is gevonden het bloed van de profeten en van de heiligen en van al degenen, die gedood zijn op aarde".

Vers 37

37. Jeruzalem, Jeruzalem, u, die de profeten doodt, het als het ware tot uw roeping gemaakt heeft om hen als godslasteraars te doden (Luke 13:33, ) en stenigt, die tot u gezonden zijn (Nehemiah 9:26. Jeremiah 2:34), a) hoe vaak heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen. Ik heb u gezocht dadelijk bij het begin van Mijn openbare werkzaamheid (John 2:13 tot 4:3 , daarna vooral in het laatste half jaar (John 7:10-John 10:40 en in het bijzonder in deze laatste drie dagen (Matthew 21:1-Matthew 22:46). Als de ware Verlosser en Zaligmaker trachtte Ik u tot Mij te lokken tegen de adelaars van het gericht, dat reeds nadert (Matthew 24:28), zoals een hen haar kuikens bijeen vergadert onder de vleugels, opdat zij daar beveiligd zijn voor roofzucht en voor kou; en jullie hebben niet gewild. Er blijft dus niets anders over, dan u over te geven aan het verderf, dat u moedwillig over u heeft gebracht.

a) Psalms 17:8; Psalms 91:4.

Men mag niet voorbijzien, dat dit vers een herhaald oponthoud en een vaker herhaalde werkzaamheid van Jezus te Jeruzalem veronderstelt. Zo iets wordt in de drie eerste Evangeliën, die bijna alleen Jezus' werkzaamheid in het noorden van het land beschrijven, v r het begin van de tijd van lijden niet bericht. Het Evangelie van Johannes, dat daarentegen hoofdzakelijk de redenen en daden van de Heere in Jeruzalem en Judea vertelt, is daarom een wezenlijke en noodzakelijke aanvulling en wat door Johannes bericht is, wordt weer op onze plaats bevestigd.

Deze woorden verdienen op een bijzondere manier onze aandacht. Zij verspreiden licht over een duistere zaak, die, helaas, door menselijke verklaringen, nog duisterder gemaakt is. Zij tonen ons dat Christus met medelijden en ontferming is vervuld geweest jegens velen, die nochtans niet behouden zijn en dat het grote geheim van `s mensen eeuwig verderf gelegen is in zijn niet willen. Onmachtig als de mens van nature is - onbekwaam om een goede gedachte te denken als uit zichzelf - buiten staat zichzelf te bekeren tot het geloof in God en tot de gehoorzaamheid aan zijn roepstemmen - blijkt het nochtans dat hij zeer wel bij machte is zijn eigen ziel in het verderf te storten. Machteloos tot het goede, is hij nochtans zeer machtig in het kwade. Wij zeggen terecht, dat een mens niets kan doen uit zichzelf, maar wij moeten steeds bedenken, dat de zetel van die onmacht gelegen is in zijn wil. Niemand kan zichzelf een wil geven tot bekering en geloof, maar een wil tot verwerping van Christus en tot het bewandelen van onze eigen wegen hebben wij van nature allen en als iemand van ons verloren gaat, zal het blijken, dat die wil de oorzaak is geweest van zijn verderf. "U wilt tot Mij niet komen", zegt Christus, "opdat u het leven mag hebben. " (John 5:40). 38. a)Zie, uw huis, tempel, stad en land, wordt u woest gelaten en zo de vloek in Psalms 69:26 vervuld tot op de tijd door Mijn Vader bestemd (Luke 21:24).

a) Isaiah 1:7. Jeremiah 7:34. Micah 3:12. Acts 1:20.

Vers 37

37. Jeruzalem, Jeruzalem, u, die de profeten doodt, het als het ware tot uw roeping gemaakt heeft om hen als godslasteraars te doden (Luke 13:33, ) en stenigt, die tot u gezonden zijn (Nehemiah 9:26. Jeremiah 2:34), a) hoe vaak heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen. Ik heb u gezocht dadelijk bij het begin van Mijn openbare werkzaamheid (John 2:13 tot 4:3 , daarna vooral in het laatste half jaar (John 7:10-John 10:40 en in het bijzonder in deze laatste drie dagen (Matthew 21:1-Matthew 22:46). Als de ware Verlosser en Zaligmaker trachtte Ik u tot Mij te lokken tegen de adelaars van het gericht, dat reeds nadert (Matthew 24:28), zoals een hen haar kuikens bijeen vergadert onder de vleugels, opdat zij daar beveiligd zijn voor roofzucht en voor kou; en jullie hebben niet gewild. Er blijft dus niets anders over, dan u over te geven aan het verderf, dat u moedwillig over u heeft gebracht.

a) Psalms 17:8; Psalms 91:4.

Men mag niet voorbijzien, dat dit vers een herhaald oponthoud en een vaker herhaalde werkzaamheid van Jezus te Jeruzalem veronderstelt. Zo iets wordt in de drie eerste Evangeliën, die bijna alleen Jezus' werkzaamheid in het noorden van het land beschrijven, v r het begin van de tijd van lijden niet bericht. Het Evangelie van Johannes, dat daarentegen hoofdzakelijk de redenen en daden van de Heere in Jeruzalem en Judea vertelt, is daarom een wezenlijke en noodzakelijke aanvulling en wat door Johannes bericht is, wordt weer op onze plaats bevestigd.

Deze woorden verdienen op een bijzondere manier onze aandacht. Zij verspreiden licht over een duistere zaak, die, helaas, door menselijke verklaringen, nog duisterder gemaakt is. Zij tonen ons dat Christus met medelijden en ontferming is vervuld geweest jegens velen, die nochtans niet behouden zijn en dat het grote geheim van `s mensen eeuwig verderf gelegen is in zijn niet willen. Onmachtig als de mens van nature is - onbekwaam om een goede gedachte te denken als uit zichzelf - buiten staat zichzelf te bekeren tot het geloof in God en tot de gehoorzaamheid aan zijn roepstemmen - blijkt het nochtans dat hij zeer wel bij machte is zijn eigen ziel in het verderf te storten. Machteloos tot het goede, is hij nochtans zeer machtig in het kwade. Wij zeggen terecht, dat een mens niets kan doen uit zichzelf, maar wij moeten steeds bedenken, dat de zetel van die onmacht gelegen is in zijn wil. Niemand kan zichzelf een wil geven tot bekering en geloof, maar een wil tot verwerping van Christus en tot het bewandelen van onze eigen wegen hebben wij van nature allen en als iemand van ons verloren gaat, zal het blijken, dat die wil de oorzaak is geweest van zijn verderf. "U wilt tot Mij niet komen", zegt Christus, "opdat u het leven mag hebben. " (John 5:40). 38. a)Zie, uw huis, tempel, stad en land, wordt u woest gelaten en zo de vloek in Psalms 69:26 vervuld tot op de tijd door Mijn Vader bestemd (Luke 21:24).

a) Isaiah 1:7. Jeremiah 7:34. Micah 3:12. Acts 1:20.

Vers 39

39. Want Ik zeg u: u zult Mij van nu aan, nu Ik Mij van de tempel terugtrek, om door lijden en sterven Mijn heerlijkheid in te gaan, niet zien, totdat u zeggen zult: a) Gezegend is Hij, die komt in de naam van de Heere. Door de prediking van Mijn apostelen zult u u niet laten bewegen tot het geloof, maar wanneer u ten slotte na meer dan 1800 jaren u tot Mij zult bekeren (Romans 11:25, ) en met een ander hart en in betere geest dan twee dagen hiervoor (Matthew 21:9) uw Hosanna roept, zal Ik Mij weer aan u openbaren (Revelation 11:11 vv. ; 14:1, ).

a)Psalms 118:26.

Volgens de Joodse verhalen ging de lamp in de tempel in het 40e jaar van de verwoesting van Jeruzalem vanzelf uit; inderdaad valt naar onze chronologie de voorgaande rede van Jezus in dit 40e jaar en nog tegenwoordig is de Joodse synagoge leeg, omdat zij Christus niet kent (2 Corinthians 3:15); en wat de stad en de tempel aangaat, zo heeft de vergeefse proef van keizer Julianus Apostata, om de Joden hun huis weer op te bouwen, het woord van de Heere bevestigd. "Het woord van de vloek zal echter niet het laatste woord zijn bij dit afscheid: totdat u (late nakomelingen van dit geslacht) de nu verworpene eens erkent, Hem vol vreugde als de Messias begroet, wanneer, evenals voor een paar dagen het ijdele Hosanna weerklonk, het dan in waarheid zal klinken (omdat dit Hosanna niets betekende, omdat het ijdel was, kan de Heere niet zeggen: totdat u weer spreekt). Zo scheidt Hij van hen met de zekere profetie, dat eens het volk van God Hem zal eren, evenals de toekomstige terugbrenging van het Israël naar het vlees door het gehele Oude Testament verkondigd wordt, van Deuteronomy 4:30 tot aan Zechariah 12:10; Zechariah 14:8,

De Heere had dus afscheid genomen van de tempel, maar niet met het vuur van van een opgewondene, maar in de diepste rust van de geest, al was Hij ook in de hevigste gemoedsbeweging; Hij snelde daarom ook evenmin voort van de tempel, toen Hij later van het graf voortsnelde; daar bracht Hij eerst de grafdoeken in orde en legde ze rustig terzijde, hier ging Hij nog een ogenblik in het voorhof van de vrouwen, tegenover de altaren, die tot de tempelschat behoorden en zag naar het volk, dat zijn giften in de schatkist wierp (Mark 12:41, Luke 21:1, ). Men heeft met reden opgemerkt, dat deze geschiedenis hier geheel past, omdat zij juist het verwijt van Jezus tegen de schriftgeleerden en farizeeën, dat zij de huizen van de weduwen opaten, bevestigt. Men zag het aan een voorbeeld, hoezeer de gemoederen van de vrome in de lande door de vaders van het volk beheerst en heen en weer gedreven werden, omdat zij alles, wat zij slechts geloofden te kunnen ontberen, in de schatkist wierpen, terwijl de rijken, waaronder ook de farizeeën en schriftgeleerden, niet veel aan dit offer deden. Hierdoor wordt ons echter tegelijk aangetoond de stille, verheven en rustige stemming van de geest, de hemelse reinheid van het gemoed, waarmee Christus afscheid neemt van de tempel. Evenals een heilige vreemdeling, als een onderzoekende reiziger uit een hogere wereld, kon Hij Zich tegenover het altaar neerzetten en dat offer beschouwen, dat toen het middelpunt was van het bijgeloof van Zijn volk. Hij ziet met scherpe blik naar de giften, dat is het teken van Zijn hemelse onbevangenheid. De twee penningen van de arme weduwe ontgaan Zijn oog niet, dat is de blik van de liefde; Hij ziet in haar bijna dwaze poging, om de schatkist met haar laatste middelen te ondersteunen, de vrome zin, de reine bedoeling, het offer van het hart, dat aan God gegeven wordt; dit is de blik van de hemelse waarheid, Hij schat de gave van deze vrouw tegen de blinkende geldstukken, die de rijken geven en oordeelt, dat de vrouw het meeste gegeven heeft: dat is de stem van de gerechtigheid. Daarin openbaart zich echter ook de eeuwige frisheid, helderheid en kracht van de volkomen getrouwheid in Zijn beroep, dat Hij nu in deze stemming nog geneigd is, voor Zijn discipelen over dit onderwerp, de twee penningen van de arme weduwe een rede te houden; zij is wel een rede, die in Zijn gemeente duizendvoudige zegen gewerkt heeft en werken zal tot aan het einde van de wereld.

Nu laten heidense Grieken aan Jezus de vraag doen om Hem te mogen spreken (John 12:20 vv. ); hierdoor aan Zijn nabijzijnd einde herinnerd, bidt Hij tot Zijn Vader, waarop een teken van de hemel volgt. Nadat Hij hieraan nog een vermaning geknoopt heeft, verlaat Hij voor altijd de tempel.

Het was een merkwaardige beschikking, dat juist op de dag, toen de Heere van de Joden afscheid nam en Zich in de verborgenheid terugtrok, deze Grieken hun verlangen bekend maakten; Hij werd daardoor in de gelegenheid gesteld om de nabij zijnde uitbreiding van Zijn rijk, ook over de heidenen uit te spreken. Evenals de wijzen uit het oosten bij Zijn geboorte, zo kan men ook deze Grieken als typen en vertegenwoordigers van de heidenwereld, die tot de opneming in Zijn rijk bestemd is, beschouwen. Zijn verzoeningsdood is het dan, die de scheidsmuur doorbreekt, die Hem en Zijn volk nog van de heidenen scheidt; omdat deze dood nu snel zal volgen, moeten de heidenen nog slechts een beetje geduld hebben.

Vers 39

39. Want Ik zeg u: u zult Mij van nu aan, nu Ik Mij van de tempel terugtrek, om door lijden en sterven Mijn heerlijkheid in te gaan, niet zien, totdat u zeggen zult: a) Gezegend is Hij, die komt in de naam van de Heere. Door de prediking van Mijn apostelen zult u u niet laten bewegen tot het geloof, maar wanneer u ten slotte na meer dan 1800 jaren u tot Mij zult bekeren (Romans 11:25, ) en met een ander hart en in betere geest dan twee dagen hiervoor (Matthew 21:9) uw Hosanna roept, zal Ik Mij weer aan u openbaren (Revelation 11:11 vv. ; 14:1, ).

a)Psalms 118:26.

Volgens de Joodse verhalen ging de lamp in de tempel in het 40e jaar van de verwoesting van Jeruzalem vanzelf uit; inderdaad valt naar onze chronologie de voorgaande rede van Jezus in dit 40e jaar en nog tegenwoordig is de Joodse synagoge leeg, omdat zij Christus niet kent (2 Corinthians 3:15); en wat de stad en de tempel aangaat, zo heeft de vergeefse proef van keizer Julianus Apostata, om de Joden hun huis weer op te bouwen, het woord van de Heere bevestigd. "Het woord van de vloek zal echter niet het laatste woord zijn bij dit afscheid: totdat u (late nakomelingen van dit geslacht) de nu verworpene eens erkent, Hem vol vreugde als de Messias begroet, wanneer, evenals voor een paar dagen het ijdele Hosanna weerklonk, het dan in waarheid zal klinken (omdat dit Hosanna niets betekende, omdat het ijdel was, kan de Heere niet zeggen: totdat u weer spreekt). Zo scheidt Hij van hen met de zekere profetie, dat eens het volk van God Hem zal eren, evenals de toekomstige terugbrenging van het Israël naar het vlees door het gehele Oude Testament verkondigd wordt, van Deuteronomy 4:30 tot aan Zechariah 12:10; Zechariah 14:8,

De Heere had dus afscheid genomen van de tempel, maar niet met het vuur van van een opgewondene, maar in de diepste rust van de geest, al was Hij ook in de hevigste gemoedsbeweging; Hij snelde daarom ook evenmin voort van de tempel, toen Hij later van het graf voortsnelde; daar bracht Hij eerst de grafdoeken in orde en legde ze rustig terzijde, hier ging Hij nog een ogenblik in het voorhof van de vrouwen, tegenover de altaren, die tot de tempelschat behoorden en zag naar het volk, dat zijn giften in de schatkist wierp (Mark 12:41, Luke 21:1, ). Men heeft met reden opgemerkt, dat deze geschiedenis hier geheel past, omdat zij juist het verwijt van Jezus tegen de schriftgeleerden en farizeeën, dat zij de huizen van de weduwen opaten, bevestigt. Men zag het aan een voorbeeld, hoezeer de gemoederen van de vrome in de lande door de vaders van het volk beheerst en heen en weer gedreven werden, omdat zij alles, wat zij slechts geloofden te kunnen ontberen, in de schatkist wierpen, terwijl de rijken, waaronder ook de farizeeën en schriftgeleerden, niet veel aan dit offer deden. Hierdoor wordt ons echter tegelijk aangetoond de stille, verheven en rustige stemming van de geest, de hemelse reinheid van het gemoed, waarmee Christus afscheid neemt van de tempel. Evenals een heilige vreemdeling, als een onderzoekende reiziger uit een hogere wereld, kon Hij Zich tegenover het altaar neerzetten en dat offer beschouwen, dat toen het middelpunt was van het bijgeloof van Zijn volk. Hij ziet met scherpe blik naar de giften, dat is het teken van Zijn hemelse onbevangenheid. De twee penningen van de arme weduwe ontgaan Zijn oog niet, dat is de blik van de liefde; Hij ziet in haar bijna dwaze poging, om de schatkist met haar laatste middelen te ondersteunen, de vrome zin, de reine bedoeling, het offer van het hart, dat aan God gegeven wordt; dit is de blik van de hemelse waarheid, Hij schat de gave van deze vrouw tegen de blinkende geldstukken, die de rijken geven en oordeelt, dat de vrouw het meeste gegeven heeft: dat is de stem van de gerechtigheid. Daarin openbaart zich echter ook de eeuwige frisheid, helderheid en kracht van de volkomen getrouwheid in Zijn beroep, dat Hij nu in deze stemming nog geneigd is, voor Zijn discipelen over dit onderwerp, de twee penningen van de arme weduwe een rede te houden; zij is wel een rede, die in Zijn gemeente duizendvoudige zegen gewerkt heeft en werken zal tot aan het einde van de wereld.

Nu laten heidense Grieken aan Jezus de vraag doen om Hem te mogen spreken (John 12:20 vv. ); hierdoor aan Zijn nabijzijnd einde herinnerd, bidt Hij tot Zijn Vader, waarop een teken van de hemel volgt. Nadat Hij hieraan nog een vermaning geknoopt heeft, verlaat Hij voor altijd de tempel.

Het was een merkwaardige beschikking, dat juist op de dag, toen de Heere van de Joden afscheid nam en Zich in de verborgenheid terugtrok, deze Grieken hun verlangen bekend maakten; Hij werd daardoor in de gelegenheid gesteld om de nabij zijnde uitbreiding van Zijn rijk, ook over de heidenen uit te spreken. Evenals de wijzen uit het oosten bij Zijn geboorte, zo kan men ook deze Grieken als typen en vertegenwoordigers van de heidenwereld, die tot de opneming in Zijn rijk bestemd is, beschouwen. Zijn verzoeningsdood is het dan, die de scheidsmuur doorbreekt, die Hem en Zijn volk nog van de heidenen scheidt; omdat deze dood nu snel zal volgen, moeten de heidenen nog slechts een beetje geduld hebben.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 23". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-23.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile