Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Mattheüs 22

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 22

Matthew 22:1

VAN HET KONINKLIJK BRUILOFTSFEEST, BETALING VAN DE SCHATTING, DE OPSTANDING, HET VOORNAAMSTE GEBOD EN DE PERSOON VAN CHRISTUS

EVANGELIE OP de 20e ZONDAG NA TRINITATIS

Vele mensen nemen de genaderoepstem van de Heere te makkelijk op en trachten niet ernstig naar de zaligheid, daardoor halen zij zichzelf het gericht van God op de hals. Anderen willen wel zalig worden en volgen de roepstem, maar zij nemen in hun dwaze verblindheid het bruiloftskleed van de gerechtigheid van Jezus Christus niet aan. Wij zullen in deze week leren met vrezen en beven naar de zaligheid te streven, eigen zin en eigen gerechtigheid geheel af te leggen en ons door de Heilige Geest rechtvaardig en heilig te laten maken; maar de ware heiliging is de gerechtigheid en heiligheid van Christus.

Acht dagen voorheen leerden wij de ene kostelijke vrucht van de wasdom in het innerlijke geloofsleven kennen, de zekerheid van de vergeving van de zonden; het Evangelie van heden maakt ons met de andere, even kostelijke vrucht bekend: de zekerheid van onze hemelse zaligheid. Deze zekerheid is zonder twijfel het noodzakelijk gevolg van de eerste, want waar vergeving van de zonden is daar is ook leven en zaligheid; maar in de vereniging van de zaligheid van beide bestaat eerst het ware heil van de kinderen van God. Waarom kunnen zij echter zo zeker zijn van hun hemelse zaligheid? 1) omdat zij met een levendig verlangen bezield zijn naar het hemelse bruiloftsmaal; 2) omdat zij reeds de hemelse bruiloftszaal binnengetreden zijn; 3) omdat zij reeds het bruiloftskleed dragen, waaraan de eeuwige Rechter de Zijnen herkent.

Deze gelijkenis heeft veel gelijkheid met hetgeen wij op de tweede zondag na Trinitatis gehoord hebben en de een wordt door de andere duidelijk; toch verschillen zij weer daarin, dat zij een verschillende bedoeling en een verschillende uitkomst hebben.

Daar (Luke 14:16, ) gaat Jezus uit van de zedelijke stelling, dat men niet moet geven om weer te ontvangen, maar uit vrije liefde. Nadat Hij die stelling door een kort beeld heeft uitgesproken, geeft een daartussen geworpen herinnering van een, die gast is voor het eeuwige leven, aanleiding om aan te tonen, dat het bij God evenzo is, dat Hij ook uit vrije genade zalig maakt en daarom ook alleen zij, die als bedelaars komen en zich behoeftig voelen, geschikt en geneigd waren, om Gods genade aan te nemen. Hier daarentegen is dit uitgangspunt van de moraal niet gegeven, de hoofdgedachte is hier niet alleen de ongeneigdheid van de eigengerechtigen, maar ook de blinde boosheid van de verharde vijanden te schilderen en dan eerst bij het woord over het bruiloftskleed aan te tonen, dat het ook voor diegenen, die niet in blinde woede al het goddelijke haten, maar graag tot God willen komen, nog een belangrijke vraag is of zij in een passend, feestelijk gewaad (van de heiliging), of in een bevlekt kleed verschijnen.

Bij Lukas wordt, als bijna door de nood gedrongen, het naïef daartussen komend valse aanspraak maken op het bruiloftsmaal in het koninkrijk der hemelen afgewezen, terwijl de Heere zegt: zo ver bent u nog niet; u bent weliswaar daartoe genodigd, maar wanneer u niet met verloochening van de wereld op de juiste weg komt, zult u aan de maaltijd niet aanzitten, maar anderen in uw plaats! Slechts na de invoering van de tollenaars en zondaars in de plaats van de farizeeën spreekt de Heere met een kort profetisch woord over de roeping van de heidenen, maar breekt dadelijk weer af en keert ten slotte tot het begin en de aanleiding terug. Maar hier is het bepaald het hoofddoel, om de in Matthew 21:43 aangetoonde overgang van het rijk van God tot de heidenen verder bekend te maken en te bevestigen en dan na de vorige gelijkenis van de boze landlieden te zeggen, wat er verder gebeuren zal, wanneer de zoon toch het koninkrijk verkrijgt en behoudt. Daarom bij Lukas slechts in het algemeen het grote avondmaal van een mens; hier de bruiloft of het huldigingsfeest van de Zoon van de Konings; daar slechts een roepende knecht, die het hoofdbegrip van de uitnodiging vertegenwoordigt, hier herhaaldelijk uitgezonden knechten; daar alleen verontschuldigingen en wegblijven van de gasten, hier mishandeling en vermoording; hier eerst de armen en gebrekkigen in de stad, daar ook allen, die buiten zijn, in de plaats van degenen die eerst genood waren; hier gaat zelfs de uitnodiging door de gehele wereld; daar een voorlopig afgebroken slot, dat de genodigden de maaltijd niet zullen smaken; hier het strafgericht over de moordenaars en hun stad; daar wordt het huis vol van de nieuwe gasten, hier ziet de blik nog verder, dat ook van deze geroepenen weer lang niet allen uitverkorenen zullen zijn.

De God van de genade een rechtvaardige rechter. 1) Hij laat Zijn genade-roepstem niet ongestraft verachten; 2) Hij laat Zijn genade-maaltijd niet ongestraft ontwijden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 22

Matthew 22:1

VAN HET KONINKLIJK BRUILOFTSFEEST, BETALING VAN DE SCHATTING, DE OPSTANDING, HET VOORNAAMSTE GEBOD EN DE PERSOON VAN CHRISTUS

EVANGELIE OP de 20e ZONDAG NA TRINITATIS

Vele mensen nemen de genaderoepstem van de Heere te makkelijk op en trachten niet ernstig naar de zaligheid, daardoor halen zij zichzelf het gericht van God op de hals. Anderen willen wel zalig worden en volgen de roepstem, maar zij nemen in hun dwaze verblindheid het bruiloftskleed van de gerechtigheid van Jezus Christus niet aan. Wij zullen in deze week leren met vrezen en beven naar de zaligheid te streven, eigen zin en eigen gerechtigheid geheel af te leggen en ons door de Heilige Geest rechtvaardig en heilig te laten maken; maar de ware heiliging is de gerechtigheid en heiligheid van Christus.

Acht dagen voorheen leerden wij de ene kostelijke vrucht van de wasdom in het innerlijke geloofsleven kennen, de zekerheid van de vergeving van de zonden; het Evangelie van heden maakt ons met de andere, even kostelijke vrucht bekend: de zekerheid van onze hemelse zaligheid. Deze zekerheid is zonder twijfel het noodzakelijk gevolg van de eerste, want waar vergeving van de zonden is daar is ook leven en zaligheid; maar in de vereniging van de zaligheid van beide bestaat eerst het ware heil van de kinderen van God. Waarom kunnen zij echter zo zeker zijn van hun hemelse zaligheid? 1) omdat zij met een levendig verlangen bezield zijn naar het hemelse bruiloftsmaal; 2) omdat zij reeds de hemelse bruiloftszaal binnengetreden zijn; 3) omdat zij reeds het bruiloftskleed dragen, waaraan de eeuwige Rechter de Zijnen herkent.

Deze gelijkenis heeft veel gelijkheid met hetgeen wij op de tweede zondag na Trinitatis gehoord hebben en de een wordt door de andere duidelijk; toch verschillen zij weer daarin, dat zij een verschillende bedoeling en een verschillende uitkomst hebben.

Daar (Luke 14:16, ) gaat Jezus uit van de zedelijke stelling, dat men niet moet geven om weer te ontvangen, maar uit vrije liefde. Nadat Hij die stelling door een kort beeld heeft uitgesproken, geeft een daartussen geworpen herinnering van een, die gast is voor het eeuwige leven, aanleiding om aan te tonen, dat het bij God evenzo is, dat Hij ook uit vrije genade zalig maakt en daarom ook alleen zij, die als bedelaars komen en zich behoeftig voelen, geschikt en geneigd waren, om Gods genade aan te nemen. Hier daarentegen is dit uitgangspunt van de moraal niet gegeven, de hoofdgedachte is hier niet alleen de ongeneigdheid van de eigengerechtigen, maar ook de blinde boosheid van de verharde vijanden te schilderen en dan eerst bij het woord over het bruiloftskleed aan te tonen, dat het ook voor diegenen, die niet in blinde woede al het goddelijke haten, maar graag tot God willen komen, nog een belangrijke vraag is of zij in een passend, feestelijk gewaad (van de heiliging), of in een bevlekt kleed verschijnen.

Bij Lukas wordt, als bijna door de nood gedrongen, het naïef daartussen komend valse aanspraak maken op het bruiloftsmaal in het koninkrijk der hemelen afgewezen, terwijl de Heere zegt: zo ver bent u nog niet; u bent weliswaar daartoe genodigd, maar wanneer u niet met verloochening van de wereld op de juiste weg komt, zult u aan de maaltijd niet aanzitten, maar anderen in uw plaats! Slechts na de invoering van de tollenaars en zondaars in de plaats van de farizeeën spreekt de Heere met een kort profetisch woord over de roeping van de heidenen, maar breekt dadelijk weer af en keert ten slotte tot het begin en de aanleiding terug. Maar hier is het bepaald het hoofddoel, om de in Matthew 21:43 aangetoonde overgang van het rijk van God tot de heidenen verder bekend te maken en te bevestigen en dan na de vorige gelijkenis van de boze landlieden te zeggen, wat er verder gebeuren zal, wanneer de zoon toch het koninkrijk verkrijgt en behoudt. Daarom bij Lukas slechts in het algemeen het grote avondmaal van een mens; hier de bruiloft of het huldigingsfeest van de Zoon van de Konings; daar slechts een roepende knecht, die het hoofdbegrip van de uitnodiging vertegenwoordigt, hier herhaaldelijk uitgezonden knechten; daar alleen verontschuldigingen en wegblijven van de gasten, hier mishandeling en vermoording; hier eerst de armen en gebrekkigen in de stad, daar ook allen, die buiten zijn, in de plaats van degenen die eerst genood waren; hier gaat zelfs de uitnodiging door de gehele wereld; daar een voorlopig afgebroken slot, dat de genodigden de maaltijd niet zullen smaken; hier het strafgericht over de moordenaars en hun stad; daar wordt het huis vol van de nieuwe gasten, hier ziet de blik nog verder, dat ook van deze geroepenen weer lang niet allen uitverkorenen zullen zijn.

De God van de genade een rechtvaardige rechter. 1) Hij laat Zijn genade-roepstem niet ongestraft verachten; 2) Hij laat Zijn genade-maaltijd niet ongestraft ontwijden.

Vers 1

1. De oversten verwachtten dat de Heere meer te zeggen had; dit wilden zij eerst nog aanhoren, v rdat zij met elkaar beraadslaagden hoe zij zich van Hem meeste zouden kunnen maken. En Jezus, die op die verwachting antwoordde, sprak tot hen weer door gelijkenissen, zoals Hij sinds Matthew 21:28 gedaan had en zei:

Vers 1

1. De oversten verwachtten dat de Heere meer te zeggen had; dit wilden zij eerst nog aanhoren, v rdat zij met elkaar beraadslaagden hoe zij zich van Hem meeste zouden kunnen maken. En Jezus, die op die verwachting antwoordde, sprak tot hen weer door gelijkenissen, zoals Hij sinds Matthew 21:28 gedaan had en zei:

Vers 2

2. a) Het koninkrijk der hemelen is zoals een zeker mens en wel Matthew 18:23 een koning, die voor zijn zoon een bruiloft bereid had. Het is met het koninkrijk der hemelen ten opzichte van de opneming en behandeling, die het ten eerste van de Joden en vervolgens ook van de kant van de heidenen ondervindt, evenals met iemand, die totviering van de bruiloft van zijn zoon een grote maaltijd aanrichtte.

a)Revelation 19:7.

Vers 2

2. a) Het koninkrijk der hemelen is zoals een zeker mens en wel Matthew 18:23 een koning, die voor zijn zoon een bruiloft bereid had. Het is met het koninkrijk der hemelen ten opzichte van de opneming en behandeling, die het ten eerste van de Joden en vervolgens ook van de kant van de heidenen ondervindt, evenals met iemand, die totviering van de bruiloft van zijn zoon een grote maaltijd aanrichtte.

a)Revelation 19:7.

Vers 3

3. En toen de bruiloft daar was en het feest zou beginnen, zond hij zijn dienstknechten uit tot degenen, die hij reeds vooraf tot deelneming had laten uitnodigen, om de genodigden ter bruiloft te roepen; en zij wilden niet komen, zij bleven rustig thuis (Matthew 23:37. John 5:40) en deden alsof het hen niet aanging.

De Koning in de gelijkenis is God de Vader; de Zoon van de Koning is de op de troon van de majesteit aan de rechterhand van de Vader verhoogde Godmens; de bruiloft is de tijd van het Nieuwe Testament; de maaltijd zijn de genadegoederen, die ons door de verlossing verworven en bereid zijn; de genodigde gasten zijn de geroepenen tot de gemeente en degenen, die eerst genodigd waren, zijn de Joden. De eerste uitnodiging (nog in het Oude Testament door Mozes en de profeten) was een uitnodiging tot het feest in het algemeen, de tweede (in de tegenwoordige tijd door Johannes de Doper, door Christus zelf zowel als door de van Hem uitgezondene 12 apostelen en 70 discipelen, zo ook door allen, die de kracht van de Heere aan zichzelf ervaren hadden, die door Zijn woord krachtig aangegrepen werden en het gerucht van Hem in het gehele land verbreidden) tot het beginnen daarvan.

De boden gaan daarheen, maar hoe zij ook roepen, hun roepstem heeft in het algemeen en over het geheel geen gevolg. Jezus zegt: "Zij willen niet komen. " Hun wegblijven heeft zijn reden niet in een natuurlijk of zedelijk onvermogen, maar alleen in de boze wil, die zich tegen de wonderen van de genade verzet.

Waarom wilden deze gasten niet komen? Zij weten zelf geen reden; zij willen niet: er zijn duizenden, die geen woord tegen het Evangelie weten te zeggen, maar het integendeel slechts te roemen en te prijzen hebben en toch geen poging doen om in de gemeenschap van de Heiland te komen; zij bedenken niet, dat ver van Hem hun verderf is, dat de roepstem van God een ernstige zaak is, dat het een zaak is om leven of dood, zaligheid of verdoemenis; en zo gaan zij door hun onverschilligheid verloren.

In diepe onwetendheid en trage lijdelijkheid leven zij voort, zeggen op alles ja en kunnen toch eigenlijk voor het hogere en eeuwige geen hand noch voet verroeren, zelfs op hun ziek- en sterfbed is het niet mogelijk iets met hen te beginnen of uw deelneming aan hun zieleheil te betuigen.

Men zou zich inderdaad verwonderen, als de Heiland over het ongeloof van Israël aan de eerste, evangelische prediking nergens een bijzonder bestraffend woord gesproken had. Hij doet het hier en dan is het: "zij willen niet komen" de nog geheel algemene ontdekking van de stand der zaken, zoals de ongelovige tegenstand van de vaderen het voorbereid heeft en zoals die in de dagen van de Mensenzoon openbaar geworden is. Zij kwamen niet, maar door eigen schuld, omdat zij niet wilden, omdat het beloofde rijk hen wel beviel, maar niet de goddelijke ordening om daarin te komen; wel een Messias, maar niet de werkelijke, zoals Hij nu daar was; het eerste woord van de genade en van het verbond: "U bent Mijn volk, de geroepenen van Mijn tegenwoordig en toekomstig koninkrijk" hadden zij aangenomen en meenden, dat zij gasten waren, wie het aanzitten met Abraham, Izak en Jakob niet kon ontgaan, maar aan het komen tot Jezus deden zij niet.

Vers 3

3. En toen de bruiloft daar was en het feest zou beginnen, zond hij zijn dienstknechten uit tot degenen, die hij reeds vooraf tot deelneming had laten uitnodigen, om de genodigden ter bruiloft te roepen; en zij wilden niet komen, zij bleven rustig thuis (Matthew 23:37. John 5:40) en deden alsof het hen niet aanging.

De Koning in de gelijkenis is God de Vader; de Zoon van de Koning is de op de troon van de majesteit aan de rechterhand van de Vader verhoogde Godmens; de bruiloft is de tijd van het Nieuwe Testament; de maaltijd zijn de genadegoederen, die ons door de verlossing verworven en bereid zijn; de genodigde gasten zijn de geroepenen tot de gemeente en degenen, die eerst genodigd waren, zijn de Joden. De eerste uitnodiging (nog in het Oude Testament door Mozes en de profeten) was een uitnodiging tot het feest in het algemeen, de tweede (in de tegenwoordige tijd door Johannes de Doper, door Christus zelf zowel als door de van Hem uitgezondene 12 apostelen en 70 discipelen, zo ook door allen, die de kracht van de Heere aan zichzelf ervaren hadden, die door Zijn woord krachtig aangegrepen werden en het gerucht van Hem in het gehele land verbreidden) tot het beginnen daarvan.

De boden gaan daarheen, maar hoe zij ook roepen, hun roepstem heeft in het algemeen en over het geheel geen gevolg. Jezus zegt: "Zij willen niet komen. " Hun wegblijven heeft zijn reden niet in een natuurlijk of zedelijk onvermogen, maar alleen in de boze wil, die zich tegen de wonderen van de genade verzet.

Waarom wilden deze gasten niet komen? Zij weten zelf geen reden; zij willen niet: er zijn duizenden, die geen woord tegen het Evangelie weten te zeggen, maar het integendeel slechts te roemen en te prijzen hebben en toch geen poging doen om in de gemeenschap van de Heiland te komen; zij bedenken niet, dat ver van Hem hun verderf is, dat de roepstem van God een ernstige zaak is, dat het een zaak is om leven of dood, zaligheid of verdoemenis; en zo gaan zij door hun onverschilligheid verloren.

In diepe onwetendheid en trage lijdelijkheid leven zij voort, zeggen op alles ja en kunnen toch eigenlijk voor het hogere en eeuwige geen hand noch voet verroeren, zelfs op hun ziek- en sterfbed is het niet mogelijk iets met hen te beginnen of uw deelneming aan hun zieleheil te betuigen.

Men zou zich inderdaad verwonderen, als de Heiland over het ongeloof van Israël aan de eerste, evangelische prediking nergens een bijzonder bestraffend woord gesproken had. Hij doet het hier en dan is het: "zij willen niet komen" de nog geheel algemene ontdekking van de stand der zaken, zoals de ongelovige tegenstand van de vaderen het voorbereid heeft en zoals die in de dagen van de Mensenzoon openbaar geworden is. Zij kwamen niet, maar door eigen schuld, omdat zij niet wilden, omdat het beloofde rijk hen wel beviel, maar niet de goddelijke ordening om daarin te komen; wel een Messias, maar niet de werkelijke, zoals Hij nu daar was; het eerste woord van de genade en van het verbond: "U bent Mijn volk, de geroepenen van Mijn tegenwoordig en toekomstig koninkrijk" hadden zij aangenomen en meenden, dat zij gasten waren, wie het aanzitten met Abraham, Izak en Jakob niet kon ontgaan, maar aan het komen tot Jezus deden zij niet.

Vers 4

4. De koning wilde niets verzuimen, opdat de genodigden ten deel zou worden wat hij hen toegedacht en beloofd had. Weer zond hij dan andere dienstknechten uit (Matthew 23:34) en zei: Zeg de genoden: Zie, ik heb mijn middagmaal 1) bereid, mijn ossen en de gemeste beestenzijn geslacht en alle dingen zijn gereed, wat tot het volle genot van mijn tafel behoort (Proverbs 9:1 v. ); komt tot de bruiloft 2), bekeer u van uw onwil (Acts 2:16, ; Acts 3:13, ).

1) Het ontbijt ten tijde van de middag, waarop dan de hoofdmaaltijd tegen de avond zou volgen. Hier wordt mee bedoeld de verkwikking van het aangezicht van de Heere, of de vervulling van alles wat door de mond van de profeten van het begin af verkondigd is. 2) De koning was zeker diep gekrenkt over het wegblijven van zijn gasten, die hij ten overvloede nog had laten zeggen, dat nu de tijd gekomen was om te komen (Matthew 22:3 vgl. met Matthew 3:2; Matthew 4:17; Matthew 10:7; Matthew 11:12); maar op deze dag van de vreugde mag hij op de genodigden niet boos zijn; koningen geven bij zulke gelegenheden zo graag de een of andere kwijtschelding; deze Koning doet meer, zijn liefde gaat boven alle perken: "Weer zond hij andere dienstboden uit. " Evenals God in de tijden van de voorbereiding twee verschillende keren op de dringendste en doordringendste manier het volk uitgenodigd had tot deze bruiloft, die in het midden en in de volheid van de tijden gevierd zou worden - de eerste keer door Mozes en de andere keer door de profeten: zo heeft Hij ook in de tijden van de vervulling twee keer op een geheel bijzondere manier de genodigden tot de toebereide maaltijd laten roepen. Na die eerste knechten, die door hun geroep: "Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen!" het gehele Joodse land in beweging brachten, zijn andere dienstknechten gekomen, die op een meer krachtige en dringende wijze, de dralende gasten tot de bruiloft moesten en wilden voeren. Dat zijn de heilige apostelen, die toch allereerst onder hun volk als herauten optraden en het wilden uitnodigen om te komen. De heer van de maaltijd zegt aan zijn dienstknechten wat zij aan zijn gasten moeten zeggen: zo heeft ook de Heere, die Zijn apostelen tot Israël zond, hun de woorden van hun boodschap en vermaning gezegd en in de mond gelegd. Met een "ziet", begint de instructie van de boden; zij zullen toch aan het volk dat ogen heeft, maar niet ziet, verlichte ogen geven, opdat het de tijd van Zijn genadige roepstem niet zou voorbijzien en aan het volk voorstellen, hoe geheel eigenaardig zijn houding is tegenover de schikkingen van God. Verder laat de koning aan zijn gasten zeggen: "Mijn maaltijd heb ik bereid. " Bij de ouden werd het ontbijt, waaraan wij bij deze "maaltijd" moeten denken, op het negende uur genomen daarmee moest de rij van de bruiloftsmaaltijd beginnen, daarin wordt de gedachte uitgedrukt, dat het in het koninkrijk van de hemelen van het ene genot tot het andere, van de ene zaligheid tot een hogere gaat. De koning zegt ook zeer omstandig wat er al toebereid is en de boden moeten het ook zo omstandig aan de gasten bekend maken, de volheid van de goederen, die voor hen opgedragen zijn, moet hun voor de ogen geschilderd worden, het moet hun de mond als het ware doen watertanden en het hart doen verlangen; alles is gereed, alles wat tot de zaligheid niet alleen nodig, maar ook hetgeen slechts aangenaam is; en des te dringender klinkt het nu: "Kom tot de bruiloft!" Zouden de gasten nu niet komen? Is deze tweede uitnodiging niet een diepe beschaming, zij die reeds de eerste hadden moeten aannemen; maar zij draalden zo onverschillig, zo voornaam, alsof zij met de Koning en Zijn Zoon, evenals met het bruiloftsmaal niet te doen wilden hebben.

De eerste uitnodiging was slechts een allereerste roepen tot de bruiloft, maar bij de tweede, de eigenlijk apostolische, is niet alleen het uur van de maaltijd genaderd, maar alles is nu gereed; dat deze laatste toebereiding in de verzoenende offerdood van Christus ligt, dit geheime, innerlijke keerpunt bedekt Hij natuurlijk nog, Hij heeft alleen in de vorige gelijkenis van terzijde erop gewezen.

Vers 4

4. De koning wilde niets verzuimen, opdat de genodigden ten deel zou worden wat hij hen toegedacht en beloofd had. Weer zond hij dan andere dienstknechten uit (Matthew 23:34) en zei: Zeg de genoden: Zie, ik heb mijn middagmaal 1) bereid, mijn ossen en de gemeste beestenzijn geslacht en alle dingen zijn gereed, wat tot het volle genot van mijn tafel behoort (Proverbs 9:1 v. ); komt tot de bruiloft 2), bekeer u van uw onwil (Acts 2:16, ; Acts 3:13, ).

1) Het ontbijt ten tijde van de middag, waarop dan de hoofdmaaltijd tegen de avond zou volgen. Hier wordt mee bedoeld de verkwikking van het aangezicht van de Heere, of de vervulling van alles wat door de mond van de profeten van het begin af verkondigd is. 2) De koning was zeker diep gekrenkt over het wegblijven van zijn gasten, die hij ten overvloede nog had laten zeggen, dat nu de tijd gekomen was om te komen (Matthew 22:3 vgl. met Matthew 3:2; Matthew 4:17; Matthew 10:7; Matthew 11:12); maar op deze dag van de vreugde mag hij op de genodigden niet boos zijn; koningen geven bij zulke gelegenheden zo graag de een of andere kwijtschelding; deze Koning doet meer, zijn liefde gaat boven alle perken: "Weer zond hij andere dienstboden uit. " Evenals God in de tijden van de voorbereiding twee verschillende keren op de dringendste en doordringendste manier het volk uitgenodigd had tot deze bruiloft, die in het midden en in de volheid van de tijden gevierd zou worden - de eerste keer door Mozes en de andere keer door de profeten: zo heeft Hij ook in de tijden van de vervulling twee keer op een geheel bijzondere manier de genodigden tot de toebereide maaltijd laten roepen. Na die eerste knechten, die door hun geroep: "Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen!" het gehele Joodse land in beweging brachten, zijn andere dienstknechten gekomen, die op een meer krachtige en dringende wijze, de dralende gasten tot de bruiloft moesten en wilden voeren. Dat zijn de heilige apostelen, die toch allereerst onder hun volk als herauten optraden en het wilden uitnodigen om te komen. De heer van de maaltijd zegt aan zijn dienstknechten wat zij aan zijn gasten moeten zeggen: zo heeft ook de Heere, die Zijn apostelen tot Israël zond, hun de woorden van hun boodschap en vermaning gezegd en in de mond gelegd. Met een "ziet", begint de instructie van de boden; zij zullen toch aan het volk dat ogen heeft, maar niet ziet, verlichte ogen geven, opdat het de tijd van Zijn genadige roepstem niet zou voorbijzien en aan het volk voorstellen, hoe geheel eigenaardig zijn houding is tegenover de schikkingen van God. Verder laat de koning aan zijn gasten zeggen: "Mijn maaltijd heb ik bereid. " Bij de ouden werd het ontbijt, waaraan wij bij deze "maaltijd" moeten denken, op het negende uur genomen daarmee moest de rij van de bruiloftsmaaltijd beginnen, daarin wordt de gedachte uitgedrukt, dat het in het koninkrijk van de hemelen van het ene genot tot het andere, van de ene zaligheid tot een hogere gaat. De koning zegt ook zeer omstandig wat er al toebereid is en de boden moeten het ook zo omstandig aan de gasten bekend maken, de volheid van de goederen, die voor hen opgedragen zijn, moet hun voor de ogen geschilderd worden, het moet hun de mond als het ware doen watertanden en het hart doen verlangen; alles is gereed, alles wat tot de zaligheid niet alleen nodig, maar ook hetgeen slechts aangenaam is; en des te dringender klinkt het nu: "Kom tot de bruiloft!" Zouden de gasten nu niet komen? Is deze tweede uitnodiging niet een diepe beschaming, zij die reeds de eerste hadden moeten aannemen; maar zij draalden zo onverschillig, zo voornaam, alsof zij met de Koning en Zijn Zoon, evenals met het bruiloftsmaal niet te doen wilden hebben.

De eerste uitnodiging was slechts een allereerste roepen tot de bruiloft, maar bij de tweede, de eigenlijk apostolische, is niet alleen het uur van de maaltijd genaderd, maar alles is nu gereed; dat deze laatste toebereiding in de verzoenende offerdood van Christus ligt, dit geheime, innerlijke keerpunt bedekt Hij natuurlijk nog, Hij heeft alleen in de vorige gelijkenis van terzijde erop gewezen.

Vers 5

5. Maar zij, hun onverschilligheid (Matthew 22:3) nog sterker uitend en zulks niet achtend, gaven geen acht op de vernieuwende aandrang, keerden de nodigende knechten de rug toe en zijn heengegaan, deze tot zijn akker, in wiens opbrengst zij meer belang stelden, de andere tot zijn koopmanschap, waardoor hij voordeel dacht te behalen. Zo zochten zij alleen de wereld en bekommerden zich over hun ziel volstrekt niet. 6. En de anderen lieten het niet bij onverschilligheid, maar ontbrandden tegen hun koning in openbare vijandschap en wilden zich voor altijd van die lastige uitnodigingen ontdoen; en grepen zijn dienstknechten, deden hun geweldaan en doodden hen (Matthew 23:34 v. Hand. 5:8 v. ; 7:58; 12:2; 21:27, John 16:2).

Vers 5

5. Maar zij, hun onverschilligheid (Matthew 22:3) nog sterker uitend en zulks niet achtend, gaven geen acht op de vernieuwende aandrang, keerden de nodigende knechten de rug toe en zijn heengegaan, deze tot zijn akker, in wiens opbrengst zij meer belang stelden, de andere tot zijn koopmanschap, waardoor hij voordeel dacht te behalen. Zo zochten zij alleen de wereld en bekommerden zich over hun ziel volstrekt niet. 6. En de anderen lieten het niet bij onverschilligheid, maar ontbrandden tegen hun koning in openbare vijandschap en wilden zich voor altijd van die lastige uitnodigingen ontdoen; en grepen zijn dienstknechten, deden hun geweldaan en doodden hen (Matthew 23:34 v. Hand. 5:8 v. ; 7:58; 12:2; 21:27, John 16:2).

Vers 7

7. Toen nu de koning dat hoorde, wat men zijn knechten had aangedaan (Revelation 6:9) werd bij toornig, zoals dit na zo'n smaadheid, van zijn majesteit aangedaan, niet anders kon en zijn krijgsheren zendend heeft hij die doodslagers vernield en hun stad in brand gestoken, zodat zij tot een steenhoop werd (Matthew 23:36, Revelation 6:1-Revelation 6:17).

De bedoeling is duidelijk: het is het gericht over Jeruzalem en het Joodse land en volk, dat in deze woorden wordt aangekondigd.

Jeruzalem's val is een verpletterend ernstige prediking van God tot alle verachters van Zijn bruiloftsmaal; men zou denken, dat deze vlammen alle duisternis zouden verbreken, dat alle ogen zouden zien, dat even warm als God bemint, Hij even zo ontzaglijk kan toornen. Wie zich niet door de ijver van Zijn liefde wil laten omvatten, die vreest voor het verterende vuur van Zijn toorn.

Vers 7

7. Toen nu de koning dat hoorde, wat men zijn knechten had aangedaan (Revelation 6:9) werd bij toornig, zoals dit na zo'n smaadheid, van zijn majesteit aangedaan, niet anders kon en zijn krijgsheren zendend heeft hij die doodslagers vernield en hun stad in brand gestoken, zodat zij tot een steenhoop werd (Matthew 23:36, Revelation 6:1-Revelation 6:17).

De bedoeling is duidelijk: het is het gericht over Jeruzalem en het Joodse land en volk, dat in deze woorden wordt aangekondigd.

Jeruzalem's val is een verpletterend ernstige prediking van God tot alle verachters van Zijn bruiloftsmaal; men zou denken, dat deze vlammen alle duisternis zouden verbreken, dat alle ogen zouden zien, dat even warm als God bemint, Hij even zo ontzaglijk kan toornen. Wie zich niet door de ijver van Zijn liefde wil laten omvatten, die vreest voor het verterende vuur van Zijn toorn.

Vers 8

8. Toen dit gebeurd was zei hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid; maar de genodigden, voor wie in de eerste plaats de maaltijd bestemd was, waren het niet waardig (Acts 13:46).

8. Toen dit gebeurd was zei hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid; maar de genodigden, voor wie in de eerste plaats de maaltijd bestemd was, waren het niet waardig (Acts 13:46).

Vers 8

8. Toen dit gebeurd was zei hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid; maar de genodigden, voor wie in de eerste plaats de maaltijd bestemd was, waren het niet waardig (Acts 13:46).

8. Toen dit gebeurd was zei hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid; maar de genodigden, voor wie in de eerste plaats de maaltijd bestemd was, waren het niet waardig (Acts 13:46).

Vers 9

9. Daarom, opdat de reeds bereide tafel niet nutteloos blijft, ga op de uitgangen van de wegen, op de kruiswegen, waar men de meeste mensen aantreft en zo velen als u er zult vinden, roept ze tot de bruiloft; weest er alleen op bedacht, dat mijn huis vol wordt (Luke 14:23).

Vers 9

9. Daarom, opdat de reeds bereide tafel niet nutteloos blijft, ga op de uitgangen van de wegen, op de kruiswegen, waar men de meeste mensen aantreft en zo velen als u er zult vinden, roept ze tot de bruiloft; weest er alleen op bedacht, dat mijn huis vol wordt (Luke 14:23).

Vers 10

10. En diezelfde dienstknechten volbrachten stipt het bevel van hun heer. Uitgaande op de wegen, vergaderden zij allen, door de uitnodiging te doen horen, die zij ook gewillig aannamen, allen, die zij vonden, zonder onderscheid van stand of zedelijkheid, beide kwaden en goeden, zulken, die zeer diep gezonken waren en geheel verdorven, maar ook voor een groot gedeelte zulke mensen, in wie zich nog een overblijfsel ten goede openbaarde (John 3:21. Acts 10:2. Romans 2:14 v. ). En de tafel van de bruiloft werd vervuld met aanzittende gasten ten gevolge van die algemene roeping (Romans 11:25).

Vgl. hetgeen in Revelation 11:2 van het binnenste koor van de tempel, d. i. het buitenste voorhof, gezegd wordt. Dat de verstoten gasten door anderen verbannen werden, die er eerst niet voor bestemd waren, is de gedachte, die Paulus in Romans 11:1 behandelt, waar hij de verstoten Joden als afgehouwen takken van de olijfboom voorstelt, in wier plaats anderen zijn geënt. Volgens de geschiedenis had zo'n afbreking in de roeping niet plaats, maar het begin van de roeping van de heidenen had een geruime tijd v r de ondergang van de heidenen plaats.

De knechten, die met zo weinig zegen onder Israël gearbeid hadden, begeven zich nu naar de heidenwereld met de uitnodiging tot het koninklijk bruiloftsmaal. Dat is iets groots: deze dienstknechten hadden niet alleen hun bijzonder vooroordeel te overwinnen, zij moesten zich ook in het geloof over de treurige ervaringen heen zetten, die zij bij hun eigen volk opgedaan hadden. In gehoorzaamheid van het geloof aan het gebod van hun Heer en Koning gaan zij uit en hun reis is niet tevergeefs. Men had het tegendeel kunnen verwachten: als het volk, dat sinds jaren tot het bruiloftsmaal van de Zoon van de Koning was uitgenodigd en toegerust, de uitnodiging van zich stootte, hoe zou men durven hopen dat het volk, dat vreemd was aan de beloften, de roepstem van de genade zou aannemen? Maar Gods gedachten zijn niet onze gedachten; zij vinden er onder de heidenen, die de uitnodiging aannemen en wel niet weinigen.

Na de gerichten van God over Juda en Jeruzalem werd de zegen onder de heidenen des te groter. Reeds lang tevoren, toen de boden bemerkten, dat de Joden hun zaligheid niet achtten en God hun op wonderbare wijze (Acts 10:9, ) het bevel gaf om voortaan buiten de stad, d. i. buiten de woningen van Israël op de straten en wegen van de wereld, tot de heidenen te gaan, waren zij heengegaan, om tot de bruiloft uit te nodigen, wie zij vonden. In het begin scheen het alsof zij van de vier einden van de aarde slechts goede mensen brachten; maar snel bleek het, dat het was, zoals de Heere in de gelijkenis zegt: "Zij vergaderden allen, die zij vonden, beide kwaden en goeden. " Zo ging het toen en zo gaat het nu nog en het zal en kan niet anders gaan tot aan het einde. Nog altijd verzamelt het zich in de voorzaal van de eeuwigheid, in de heilige kerk op aarde; alle tafels worden vol, maar het zijn kwaden en goeden. Het is van de kerk van God reeds vaak tot een verwijt moeten zijn, dat er goeden en kwaden in haar waren; maar het is toch niet te denken, dat het anders kan komen. Er is ons geen bevel gegeven om iemand uit de kerk te stoten, zolang er nog hoop is op zijn bekering. De Heere heeft niet gezegd dat de menigte van degenen, die hier op aarde Zijn naam dragen, uit enkel heiligen bestaan zal; daar bij ginds bruiloftsmaal is geen onreine, daar zijn enkel reine zielen, daar is alleen een vergadering van heiligen, maar hier is het anders. De kerk op aarde is slechts een voorzaal, een verzamelplaats, een reddingsgesticht, waarin de beste nog slechts een wordende heilige is. Wanneer de kerk op aarde voor een vergadering van enkel heiligen aangezien wilde worden, zou zij zich met de triomferende kerk verwarren; een dwaze hoogmoed zou haar hebben aangegrepen en het zou haar onmogelijk worden om haar heilige roeping te vervullen. Haar ootmoed en daarmee ook de grondslagen van alle heiliging en heiligheid van de zondaar, daarmee hun zegen en alle genade van God zou hun ontvallen, wanneer zij het wilden afdwingen, iets anders te zijn, dan hetgeen Christus van hen zegt, een verzamelplaats, die op Zijn aankomst, op Zijn gericht, op Zijn keuze wacht. Laten wij dat erkennen en laat het ons behagen, in de voorzaal te zijn en nog niet in de eeuwige bruiloftszaal zelf!

Wat doen de gasten, die de uitnodiging van de Koning niet volgen? Zij bewerken hun eigen ondergang, maar aan het bruiloftsfeest zelf kunnen zij geen afbreuk doen dat moet en zal buiten hen gevierd worden. De vroeger niet genodigden bekomen nu een beurt; wat het verbondsvolk versmaadt, dat valt de volken van de wereld, de heidenen ten deel.

Vers 10

10. En diezelfde dienstknechten volbrachten stipt het bevel van hun heer. Uitgaande op de wegen, vergaderden zij allen, door de uitnodiging te doen horen, die zij ook gewillig aannamen, allen, die zij vonden, zonder onderscheid van stand of zedelijkheid, beide kwaden en goeden, zulken, die zeer diep gezonken waren en geheel verdorven, maar ook voor een groot gedeelte zulke mensen, in wie zich nog een overblijfsel ten goede openbaarde (John 3:21. Acts 10:2. Romans 2:14 v. ). En de tafel van de bruiloft werd vervuld met aanzittende gasten ten gevolge van die algemene roeping (Romans 11:25).

Vgl. hetgeen in Revelation 11:2 van het binnenste koor van de tempel, d. i. het buitenste voorhof, gezegd wordt. Dat de verstoten gasten door anderen verbannen werden, die er eerst niet voor bestemd waren, is de gedachte, die Paulus in Romans 11:1 behandelt, waar hij de verstoten Joden als afgehouwen takken van de olijfboom voorstelt, in wier plaats anderen zijn geënt. Volgens de geschiedenis had zo'n afbreking in de roeping niet plaats, maar het begin van de roeping van de heidenen had een geruime tijd v r de ondergang van de heidenen plaats.

De knechten, die met zo weinig zegen onder Israël gearbeid hadden, begeven zich nu naar de heidenwereld met de uitnodiging tot het koninklijk bruiloftsmaal. Dat is iets groots: deze dienstknechten hadden niet alleen hun bijzonder vooroordeel te overwinnen, zij moesten zich ook in het geloof over de treurige ervaringen heen zetten, die zij bij hun eigen volk opgedaan hadden. In gehoorzaamheid van het geloof aan het gebod van hun Heer en Koning gaan zij uit en hun reis is niet tevergeefs. Men had het tegendeel kunnen verwachten: als het volk, dat sinds jaren tot het bruiloftsmaal van de Zoon van de Koning was uitgenodigd en toegerust, de uitnodiging van zich stootte, hoe zou men durven hopen dat het volk, dat vreemd was aan de beloften, de roepstem van de genade zou aannemen? Maar Gods gedachten zijn niet onze gedachten; zij vinden er onder de heidenen, die de uitnodiging aannemen en wel niet weinigen.

Na de gerichten van God over Juda en Jeruzalem werd de zegen onder de heidenen des te groter. Reeds lang tevoren, toen de boden bemerkten, dat de Joden hun zaligheid niet achtten en God hun op wonderbare wijze (Acts 10:9, ) het bevel gaf om voortaan buiten de stad, d. i. buiten de woningen van Israël op de straten en wegen van de wereld, tot de heidenen te gaan, waren zij heengegaan, om tot de bruiloft uit te nodigen, wie zij vonden. In het begin scheen het alsof zij van de vier einden van de aarde slechts goede mensen brachten; maar snel bleek het, dat het was, zoals de Heere in de gelijkenis zegt: "Zij vergaderden allen, die zij vonden, beide kwaden en goeden. " Zo ging het toen en zo gaat het nu nog en het zal en kan niet anders gaan tot aan het einde. Nog altijd verzamelt het zich in de voorzaal van de eeuwigheid, in de heilige kerk op aarde; alle tafels worden vol, maar het zijn kwaden en goeden. Het is van de kerk van God reeds vaak tot een verwijt moeten zijn, dat er goeden en kwaden in haar waren; maar het is toch niet te denken, dat het anders kan komen. Er is ons geen bevel gegeven om iemand uit de kerk te stoten, zolang er nog hoop is op zijn bekering. De Heere heeft niet gezegd dat de menigte van degenen, die hier op aarde Zijn naam dragen, uit enkel heiligen bestaan zal; daar bij ginds bruiloftsmaal is geen onreine, daar zijn enkel reine zielen, daar is alleen een vergadering van heiligen, maar hier is het anders. De kerk op aarde is slechts een voorzaal, een verzamelplaats, een reddingsgesticht, waarin de beste nog slechts een wordende heilige is. Wanneer de kerk op aarde voor een vergadering van enkel heiligen aangezien wilde worden, zou zij zich met de triomferende kerk verwarren; een dwaze hoogmoed zou haar hebben aangegrepen en het zou haar onmogelijk worden om haar heilige roeping te vervullen. Haar ootmoed en daarmee ook de grondslagen van alle heiliging en heiligheid van de zondaar, daarmee hun zegen en alle genade van God zou hun ontvallen, wanneer zij het wilden afdwingen, iets anders te zijn, dan hetgeen Christus van hen zegt, een verzamelplaats, die op Zijn aankomst, op Zijn gericht, op Zijn keuze wacht. Laten wij dat erkennen en laat het ons behagen, in de voorzaal te zijn en nog niet in de eeuwige bruiloftszaal zelf!

Wat doen de gasten, die de uitnodiging van de Koning niet volgen? Zij bewerken hun eigen ondergang, maar aan het bruiloftsfeest zelf kunnen zij geen afbreuk doen dat moet en zal buiten hen gevierd worden. De vroeger niet genodigden bekomen nu een beurt; wat het verbondsvolk versmaadt, dat valt de volken van de wereld, de heidenen ten deel.

Vers 11

11. En toen de koning in de zaal gegaan was, toen het feest een aanvang zou nemen, om de aanzittende gasten te overzien, of zij allen aan het feest zouden deelnemen, zag hij aldaar meteen onder degenen, die hem het eerst in het oog vielen een mens die niet gekleed was met een bruiloftskleed. Hoewelvoor de menigte, die van de straten gekomen was, in de voorzaal alles uit het vermogen van de Koning was aangeboden wat tot een waardig verschijnen aan de tafel behoorde 14:19"), was hij toch zo onbeschaamd geweest, om in zijn eigen straatkleding binnen te treden en zich aan de tafel neer te zetten.

Vers 11

11. En toen de koning in de zaal gegaan was, toen het feest een aanvang zou nemen, om de aanzittende gasten te overzien, of zij allen aan het feest zouden deelnemen, zag hij aldaar meteen onder degenen, die hem het eerst in het oog vielen een mens die niet gekleed was met een bruiloftskleed. Hoewelvoor de menigte, die van de straten gekomen was, in de voorzaal alles uit het vermogen van de Koning was aangeboden wat tot een waardig verschijnen aan de tafel behoorde 14:19"), was hij toch zo onbeschaamd geweest, om in zijn eigen straatkleding binnen te treden en zich aan de tafel neer te zetten.

Vers 12

12. En de koning, verstoord over zo'n hoon van zijn huis en zijn feest aangedaan, zei tot hem: Vriend (hier zoveel als ons: man, Matthew 20:13) hoe bent u hier ingekomen, hoe heeft u het durven wagen hier binnen te treden, waar de bruiloft van een koningszoon wordt gevierd, geen bruiloftskleed aan hebbend, zoals bij zo'n gelegenheidpast en u ook uitdrukkelijk is aangeboden? En hij verstomde. Hij kon geen enkel woord tot zijn verontschuldiging inbrengen, want het was alleen moedwillige verachting geweest, wat hem had doen verzuimen het bruiloftskleed aan te doen.

Vers 12

12. En de koning, verstoord over zo'n hoon van zijn huis en zijn feest aangedaan, zei tot hem: Vriend (hier zoveel als ons: man, Matthew 20:13) hoe bent u hier ingekomen, hoe heeft u het durven wagen hier binnen te treden, waar de bruiloft van een koningszoon wordt gevierd, geen bruiloftskleed aan hebbend, zoals bij zo'n gelegenheidpast en u ook uitdrukkelijk is aangeboden? En hij verstomde. Hij kon geen enkel woord tot zijn verontschuldiging inbrengen, want het was alleen moedwillige verachting geweest, wat hem had doen verzuimen het bruiloftskleed aan te doen.

Vers 13

13. Toen hij door dat zwijgen zijn eigen vonnis had geveld, zei de koning tot de dienaars: Bindt als een misdadiger, die hij ook werkelijk is (Matthew 7:23), zijn handen en voeten, neem hem weg, om zonder meer de straf aan hem te voltrekken en werpt hem uit de feestzaal, waarin hij zich op onbehoorlijke manier heeft ingedrongen, in de buitenste duisternis: a) daar zal het wenen en tandengeknars zijn.

a)Matthew 8:12; Matthew 13:42; Matthew 24:51; Matthew 25:30. Luke 13:28.

Vers 13

13. Toen hij door dat zwijgen zijn eigen vonnis had geveld, zei de koning tot de dienaars: Bindt als een misdadiger, die hij ook werkelijk is (Matthew 7:23), zijn handen en voeten, neem hem weg, om zonder meer de straf aan hem te voltrekken en werpt hem uit de feestzaal, waarin hij zich op onbehoorlijke manier heeft ingedrongen, in de buitenste duisternis: a) daar zal het wenen en tandengeknars zijn.

a)Matthew 8:12; Matthew 13:42; Matthew 24:51; Matthew 25:30. Luke 13:28.

Vers 14

14. Met deze mens heb ik echter niet een enkele bedoeld, maar u de vertegenwoordiger van die velen, waarvan in Matthew 22:10 sprake was, voorgesteld; want, zoals reeds in Matthew 20:16 gezegd is, velen zijn geroepen ter bruiloft, maar weinigen uitverkoren tot deelneming aan de zaligheid. Het is niet genoeg, dat men zijn roeping aanneemt, zoals de heidenen dit in grote getale zullen doen, maar ieder moet eraan werken om zijn roeping en verkiezing vast te maken (2 Peter 1:10), anders gaat het hem evenals de kinderen van het koninkrijk in Matthew 8:12.

Het volk van buiten, de heidenen van alle straten van de wereld, zullen in plaats van de ongelovig gebleven Joden het rijk van God binnengaan; maar, zo waarschuwt de Heere hen nu, dat zich een ieder nu wachte, dat hij niet in een vals vertrouwen de goedheid van de Heere misbruike, dat hij niet aan de maaltijd als een onwaardige gast wordt ontdekt en uitgestoten. Rijke gastheren geven hun gasten feestkleren, zoals Jozef aan zijn broeders (Genesis 45:22), of zoals de vader aan de verloren zoon (Luke 15:22, ); wie mag het genadegeschenk van de juiste Jozef verachten? Wie mag het kleed van het heil en van de genade, de rok van de hemelse gerechtigheid (Isaiah 61:10) versmaden? Wie de uitnodiging tot het gastmaal van de Heere aanneemt, die wijst ook het feestkleed niet af, dat dezelfde Heer hem aanbiedt; het is aan het einde de ergste zonde, wanneer iemand de nieuwe mens in Jezus niet wil aantrekken; wanneer iemand weigert van genade alleen te leven; wanneer iemand tot aan het einde toe in het sieraad van eigen gerechtigheid voor God verschijnen wil. Zo'n mens is weer een farizeeeër geworden en zal met de huichelaars verstoten worden.

Door het slot van deze derde gelijkenis, dat van de uitwerping van een van de heidenen uit de bruiloftszaal spreekt, wil de Heere de indruk verhoeden, alsof de ontferming, die zich van de Joden tot de heidenen keert, ook partijdig zou kunnen worden.

Op het waarschuwende voorbeeld van de verachters van de roepstem, wie de rechtvaardige toorn van God treft en die de zaligheid verliezen (Matthew 22:3-Matthew 22:8), volgt het waarschuwende beeld van de onoprechte aanneming van de roepstem, die de Heere eens zal richten en veroordelen.

Zelfs bij degenen, die de roepstem volgen, kan in de diepte van het leven de zonde blijven, wanneer de mens zich niet geheel in ootmoedige gehoorzaamheid buigt en met de uitnodiging ook het door Gods vrije genade aangebodene sieraad van de gerechtigheid aanneemt.

Wij mogen en moeten, wanneer de koning komt, komen, zoals wij zijn; maar wij mogen, om Zijn aangezicht te zien en van Zijn maaltijd te genieten, niet blijven zoals wij zijn: onderweg, of liever in het voorhof, in de voorkamer gebeurt iets, dat niemand ongestraft mag weigeren, waaraan zich niemand zal onttrekken zonder ontdekt te worden. Pas met dit beslissende punt wordt de gelijkenis, die de hele raad en weg van God met de Joden en heidenen profetisch zal verkondigen, volmaakt; maar het is ook een gedachte, die het geweten van de Farizeeeën treft. Zulke mensen als zij, met eigen eer en gerechtigheid, zullen in de toekomst nooit door God in Zijn rijk geduld worden.

De koning, die de mensen door zijn knechten had laten uitnodigen, komt niet zo vaak nieuwe gasten binnentreden, hij komt pas wanneer alle tafels vol zijn, wanneer het grote tijdperk van de roeping van alle volken tot het koninkrijk van de hemelen aan haar einde gekomen is. Hij komt met het doel om Zijn gasten te bezien, dus om scheiding te maken en te richten. Het is zeer opmerkelijk dat de Koning hier zelf het gericht in handen neemt, waarom draagt Hij het niet aan Zijn getrouwe dienstknechten over? Door de knechten zou, geheel afgezien daarvan dat zij in staat zijn tot dwaling, een beroep op hun Heer en Koning kunnen plaats hebben. Dit wordt daardoor voorkomen, dat er nu door de Allerhoogste zelf gericht zal gehouden worden, want het zal nu in alle eeuwigheid bij de uitspraak blijven, hoe die dan ook moge komen. Waarom zendt de Koning echter Zijn koninklijke Zoon niet? Heeft de vader niet aan Zijn Zoon het gericht overgegeven? De Zoon van de Koning is hier in de gelijkenis de bruidegom, de koninklijke Vader is het, die de bruiloft aanricht; het is dus behoorlijk, naar de aard van de gelijkenis, dat de Vader ook toeziet, of alles in orde is, ja Hij wil al de vijanden van Zijn Zoon tot een voetbank van Zijn voeten zetten.

Tot aan de voleinding van de tijden, tot aan de dorpel van de eeuwigheid gaat de roepstem voort; tot aan de poort van de dood kan de mens, tot aan de poort van de jongste dag kan de mensheid in het algemeen Zijn roepstem volgen. Dan komt het einde van de roeping, dan komt de Koning en sluit de tijd tegelijk met de roeping en beziet de verzamelde gasten, om te laten afzonderen en uitwerpen in de buitenste duisternis, die onnuttig bevonden worden. Bange dag, ernstig werk, dat op de grenzen tussen tijd en eeuwigheid volbracht wordt. Wat is nodiger te weten dan de regels, waarnaar de Koning verkiest en afzondert? Alles komt nu op het bruiloftskleed aan: het te hebben of niet, waarnaar men aangenomen of verworpen wordt. En men kan gemakkelijk verworpen worden, want de mens zonder bruiloftskleed, waarvan de tekst spreekt, is slechts de eerste, die verworpen werd en velen na hem geschiedde het zo; dat toont ons het woord: "Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren". Wanneer er slechts n was, die verworpen zou worden, dan kon men vrezen die ne te zijn, maar als er daarentegen velen zijn, dan moet men vrezen en het is daarom zoveel nodiger zich om het bruiloftskleed te bekommeren, dat voor de eeuwige pijn behoedt. Maar wat is het bruiloftskleed? Dat is de vraag. Een kleed is een bedekking van het lichaam. Van een bedekking van het lichaam als zodanig kan hier natuurlijk geen sprake zijn, omdat de opneming in het eeuwige koninkrijk niet kan afhangen van een lichamelijk kleed; het lichamelijk kleed is dus slechts een beeld voor het geestelijk kleed. De bedekking van de ziel is het waarop het aankomt; al het andere helpt niet. De ziel, zoals zij is, is arm, naakt, blind en bloot, met veel vuil van de zonde bevlekt: wie zal haar bedekken, opdat zij God moge behagen? Wie geeft haar de gerechtigheid, die voldoende is om alle schuld voor God te bedekken en te genezen? Wij merken op, dat het, wanneer wij niet verworpen zullen worden, op een gerechtigheid aankomt, die onze aan God mishagende ziel welgevallig kan maken en wanneer wij zalig zullen worden, moeten wij ons in de school van de gerechtigheid begeven, die ons reeds in menig Evangelie van het kerkelijk jaar is aanbevolen en aangeprezen. Herinneren wij ons het gebruik in het oosten: de gastheer geeft zijn gasten een bruiloftskleed, dat trekken zij aan en het kleed, dat zij meegebracht hebben, trekken zij uit; het bruiloftskleed hebben zij dus niet meegebracht, maar ontvangen. De gasten van de bruidegom zitten in zijn kleren aan zijn maaltijd. Zo is ook de gerechtigheid, waarnaar de ogen van de Koning bij de uitverkiezing zien, geen vrucht van aangeboren werken en inspanning van de gasten, maar zij wordt door Hem zelf gegeven. Hij eist van Zijn eeuwige gasten niets dat zij hebben, maar Hij geeft hen wat Hij hebben en eeuwig aan hen zien wil; en wat Hij gegeven heeft, dat eist Hij. De gast in de gelijkenis, die in zijn eigen gewaad gevonden werd, was een onbeschaamde belediger van de Koning, die hij niet minder dan de anderen bij de ingang zijn bruiloftskleed had laten toereiken. Zo is ook de mens, die bij het einde van de dagen in zijn eigen, armzalige gerechtigheid gevonden wordt, een onbeschaamde belediger van de eeuwige Bruidegom en Koning; want Hij heeft eigenzinnig de lompen behouden en met bedelaars trots het koninklijk gewaad afgeslagen, dat de geroepen dienstknechten naar het bevel van Christus aan hen geven, die de roepstem volgen. Dit gewaad is niets anders dan aan de ene kant de vergeving van onze zonden, aan de andere kant de toegerekende, volkomene gerechtigheid van Christus. Christus heeft in onze plaats de straffen voor onze zonden gedragen; dengenen die geloven, wordt hun schuld vergeven. Christus heeft Zich onder de wet gesteld en in onze plaats alle gerechtigheid vervuld. Hij heeft de Vader en Zijn wet volkomen gehoorzaamd; dat is nu alsof wij het gedaan hadden en wanneer wij in Hem geloven, bedekt ons de glans van Zijn volmaakt en heilig leven, Zijn lijden en sterven bekleedt ons met het bloedrode gewaad van de vergeving; Zijn heilige, krachtige gehoorzaamheid tooit ons met het lichte gewaad van de gerechtigheid. Zovaak ik u in mijn ambt absolutie geef, reik ik u vergeving toe, spreek ik u van gerechtigheid van Christus; ik, die u tot het eeuwige bruiloftsmaal roep, ik bekleed u in de naam van Jezus met het heilige gewaad van de onschuld en gerechtigheid. Wanneer u biecht trekt u uw ongerechtigheid uit, door de absolutie trek ik u, wanneer u gelooft, het bruiloftskleed aan; geen mens die in het geloof de absolutie ontvangt en behoudt, zal op de dag van het algemene overzicht van de gasten verworpen worden - zijn kleed redt hem.

Wilt u het een nodige verkrijgen, dan moet u ook moedig daarin berusten, dat alles, wat u van uzelf heeft, voor God niets is; dat het sieraad, dat uw eigen goede eigenschappen of lofwaardige werken u geven, voor God niets is dan een verscheurd, wegwerpelijk kleed, waarmee men voor God niet kan verschijnen. Men moet aannemen, in ootmoedigheid aannemen het kleed, dat God geeft, de gerechtigheid, die Jezus Christus ons verworven heeft en die om niet gegeven wordt, opdat wij voor God zouden kunnen verschijnen. U meent dat het genoeg is zich op het bloed en de gerechtigheid van Christus te verlaten en daarmee zeker van de hemel te zijn. Dit bruiloftskleed aan te nemen is nu zeker gemakkelijk en zal ook gemakkelijk zijn - in de doop is het ons allen aangetrokken (?) geworden; maar het rein en blinkend te bewaren, of wanneer het op de onreine wereldstraat morsig geworden is het weer te reinigen, dat is niet gemakkelijk, daarvoor heeft men een voorzichtige gang nodig, om niet uit te glijden, een scherp oog om de vlekken te zien en hete bittere tranen van berouw om het weer rein te wassen.

O Jezus, Gij, mijn Bruidegom, die uit liefde aan het kruishout voor mij geleden en de last van de zonde van mij weggenomen heeft, Gij bent de geneesmeester, Gij bent het licht; Gij bent de Heer, aan wie niets ontbreekt; Gij bent de bron van de heiligheid, Gij bent het ware bruiloftskleed. Daarom, o Heere Jezus bid ik U, in mijn zwakheid, genees mij, maak hetgeen onrein is, rein door het heilige licht van Uw genade.

VII. Matthew 22:15-Matthew 22:33. In een in het oog lopende tegenstelling tot de hoge opgewektheid van de ziel van Jezus bij Zijn aanval op de vijanden in de vorige afdeling, staat hun beleefdheid bij de aanval, die zij nu beproeven. De farizeeën willen Hem doen vallen door hun vraag over de keizerlijke schatting, de sadduceeën willen Hem belachelijk maken door hun vraag over de opstanding; beiden gebruiken een beleefde vorm. Deze omkering, dat de zachtmoedige in zo'n opgewektheid, de hartstochtelijke met zo'n rust spreken, is een kenmerk van deze laatste tijd. Hem overmeestert de smart over Zijn volk, de farizeeën de hoop om een antwoord uit te lokken, dat of Hem de verachting van de menigte, die Rome vijandig was, of een aanklacht van oproer zou bezorgen. Maar de opgewondenheid van Zijn gemoed hindert Hem niet om de eersten zodanig een antwoord te geven, dat in de conflicten van burgerplicht en gewetensrecht voor alle tijden lichtgevend blijft, de anderen zodanig een woord te zeggen, dat alleen onder allen de vraag van de onsterfelijkheid tot een beslissing brengt (Vgl. Mark 12:13-Mark 12:27 Luke 20:20-Luke 20:40).

EVANGELIE OP DE 23e ZONDAG NA TRINITATIS

De ware heiliging vertoont zich bijzonder liefelijk en heerlijk in ootmoedige gehoorzaamheid, in de stil eenvoudige onderwerping aan alle geboden van God op aarde; daartoe spoort ons de Heere in het Evangelie aan, terwijl hij zegt: "Geeft de keizer, wat van de keizer is en God wat van God is. " Het voornaamste stuk in dit Evangelie is, dat onze Heere Christus ons het onderscheid leert tussen de twee besturen, die wij het Goddelijke en het wereldlijke rijk plegen te noemen; die besturen moet men vlijtig onderscheiden en elk afzonderlijk laten gaan in zijn standen en ambten, zodat het ene het andere niet veroordeelt, zoals de partijgeesten doen. Sommigen hebben zich tegenover het rijk van God geplaatst, dat de meeste vijanden heeft, sommigen tegen het wereldlijk rijk; maar God heeft zo'n macht om hen heen geplaatst, dat zij wel bewaard zijn tegen alle duivels.

Wij staan niet alleen onder het bestuur van God in Zijn rijk, wij hebben ook op aarde een wereldlijk bestuur, dat de vorsten, de overheden en machten in handen hebben; een Christen moet daarom ook weten in hoeverre hij het wereldlijk bestuur te gehoorzamen heeft, hoe ver diens macht zich uitstrekt en waarin hij daaraan moet onderworpen zijn. De Heere heeft wel gezegd (Luke 12:14): "Mens, wie heeft Mij tot een overste en rechter over u gesteld?" en daarom bemoeien wij ons niet onnodig met wereldlijke zaken, maar laten ze aan diegenen over, wier ambt en plicht ze zijn. Toch hangt ons tijdelijk welzijn vaak van het wereldlijk bestuur af en niemand mag zeggen, dat hem het openbaar bestuur niets aangaat. Wanneer hij niet heeft te regeren zo heeft hij toch ten minste te dienen en zoveel in zijn vermogen is te helpen, dat het algemene welzijn bevorderd wordt. Daarom mag een Christen niet afwijzen om in deze wereldlijke zaken een zekeren grond te zoeken, omdat er tegenwoordig weer een grote schade aangericht is en zelfs zulke mensen, die Christenen willen zijn, op dwaalwegen geraakt zijn en grote schade veroorzaakt hebben.

Christenplicht en burgerplicht - het ene hindert het andere niet: 1) Christenen, vergeet uw burgerplicht niet - geef de keizer wat van de keizer is; 2) Christenen verzuimt uw Christenplicht niet - geef God, wat van God is.

De Christen als burger, 1) ook in burgerlijke betrekkingen erkent de Christen de macht van het goddelijke woord; 2) hij vraagt de Heere naar hetgeen recht is, 3) en doet dan graag en zeker, wat Jezus hem beveelt.

Als ook beide, kwaden en goeden, de feestzaal mogen binnentreden, is het echter niet zonder bekleed te zijn met het bruiloftskleed, dat de Koning aan de deur van het huis laat uitreiken, zo al iemand van ons wist door te dringen, slechts met zijn eigen lompen bedekt, het zou alom wezen snel met schande te worden weggejaagd. Met andere woorden, na ons, niettegenstaande onze onwaardigheid, te hebben uitgenodigd om plaats te verlangen in Zijn hemel, biedt God ons bovendien de krachten van Zijn Heilige Geest aan om ons, reeds van dit ogenblik af, te bekleden met gezindheden, die met zo'n verblijf in overeenstemming zijn. Door het aanbod van het eeuwige leven aan te nemen, doen wij wel zien dat wij geroepen zijn, maar slechts dan, wanneer wij het kleed van de heiligheid aangorden, zullen wij tonen uitverkorenen te zijn. Bewonderenswaardige gelijkenis, die ons tegelijkertijd van Gods goedheid voor de zondaars en Zijn gestrengheid jegens de heilige doet begrijpen; treffende verklaring van de grote waarheid dat, de nodiging zowel als het bruiloftskleed, het behoud zowel als de heiligmaking, een gave van de Heere zijn. Bewijs dat geen tegenspraak mogelijk maakt, dat er van de kant van de mensen niet de minste verdienste in het aannemen, maar een schrikwekkende strafschuldigheid bij weigering bestaat. Heere geef dat Uw goedheid ons wekt, dat uw gestrengheid ons waarschuwt en dat beiden ons eindelijk dwingen van in te gaan.

Zolang de wereld staat, zullen er valse belijders in de kerk van Christus gevonden worden. "In deze gelijkenis worden", zoals zeer terecht is opgemerkt, "door die ene uitgeworpene alle anderen voorgesteld, die aan hem gelijk zijn. " Het is onmogelijk in de harten van de mensen te lezen. Bedriegers en huichelaars zullen nooit geheel en al geweerd kunnen worden uit de verzameling van degenen die zich Christenen noemen. Zolang iemand onderwerping aan het Evangelie belijdt en voor het uiterlijke onberispelijk leeft, durven wij niet bepaald zeggen, dat hij niet bekleed is met de gerechtigheid van Christus. In de oordeelsdag zal echter geen bedrog meer mogelijk zijn. Het onbedrieglijk oog van God zal nauwkeurig onderscheiden wie zijn volk zijn en wie niet. Niets dan waar geloof zal bestand zijn tegen de vuurvlammen van Zijn ogen. Alle nagemaakte Christendom zal in de weegschaal gelegd en te licht bevonden worden. Alleen ware gelovigen zullen aanzitten aan de bruiloft van het Lam. Het zal de huichelaar niets baten, dat hij veel over de godsdienst heeft gepraat en onder de mensen de naam had een uitstekend Christen te zijn. Zijn roem zal slechts voor een ogenblik zijn. Zijn geleende veren zullen hem afgerukt worden en hij zal naakt en bloot staan voor de rechterstoel van God, verstomd, zichzelf beschuldigend, zonder hoop, als hulpeloos. Hij zal uitgeworpen worden in de buitenste duisternis en maaien hetgeen hij gezaaid heeft. Wel zegt de Heere: "Daar zal wenen zijn en tandengeknars. "

De zwaarte van de straf geeft de zwaarte van de overtreding te kennen. U voelt dat het ontbrekende bruiloftskleed hier slechts een beeld is van het volstrekt onmisbare tot zaligheid voor de zondaar. En wat is dat volstrekt onmisbare? Het is niets minder dan de gerechtigheid van Christus, zegt de apostel, Romans 13:14 en hij stelt hiermee de Heere zelf voor, onder het beeld van een kleed, waarmee men overkleed moet zijn om de hemel te kunnen binnengaan. De man zonder bruiloftskleed is de eigengerechtige mens, is de farizeeër, die in zichzelf alles meent te hebben wat hij nodig heeft om bij God welbehagelijk te zijn en die daarom alles afwijst, wat God de verloren zondaar tot zijn behoudenis aanbiedt. Hij acht zich geen verloren zondaar te zijn en daarom wil hij niet weten van Jezus, gekruisigd voor de zonde. De man in de gelijkenis achtte zich in zijn eigen kleren fraai genoeg gekleed, om aan deze bruiloft deel te nemen; maar hij bedacht niet, dat men in een ander huis niet doen kan wat men wil, maar zich schikken moet naar de wil van de gastheer en de orde van zijn huis. Zolang de goddelozen en ongelovigen nog op aarde zijn, kunnen zij in hun eigen kleren wandelen en kunnen zij zonder Christus leven, maar in de dood kunnen zij dat niet meer; want er is geen mogelijkheid op het bruiloftsfeest van God te komen, zonder het goddelijk bruiloftskleed aan te hebben en - niemand komt tot de Vader dan door de Zoon. Het groot aantal van hen, die zich Christenen noemen, moet ons niet doen vergeten, dat er door God slechts weinigen zullen bevonden worden, die naam waardig te zijn, dat is, die in waarheid te dragen. En dit moet ons leiden, niet tot het beoordelen van anderen, maar van onszelf, tot zelfbeproeving. Wij moeten ons gedurig herinneren, waarin het eigenlijke wezen van het Christen zijn bestaat. En dat is het doen van de wil van God (Matthew 7:21). Gods wil te doen is allereerst in Christus te geloven als in Gods Zoon, in wie God het eeuwige leven voor de zondaar geopenbaard en mededeelbaar heeft gemaakt door de verzoening van de zonde in Zijn bloed en door de uitstorting van de Heilige Geest uit Hem in het hart van de gelovigen en voorts alles te doen wat de Zoon van God ons gebiedt en alles te laten wat Hij ons ontzegt. Het geloof in Gods woord is de bron van alle gehoorzaamheid aan God, maar zonder dit geloof is het onmogelijk enig God welbehagelijk werk te doen.

Vers 14

14. Met deze mens heb ik echter niet een enkele bedoeld, maar u de vertegenwoordiger van die velen, waarvan in Matthew 22:10 sprake was, voorgesteld; want, zoals reeds in Matthew 20:16 gezegd is, velen zijn geroepen ter bruiloft, maar weinigen uitverkoren tot deelneming aan de zaligheid. Het is niet genoeg, dat men zijn roeping aanneemt, zoals de heidenen dit in grote getale zullen doen, maar ieder moet eraan werken om zijn roeping en verkiezing vast te maken (2 Peter 1:10), anders gaat het hem evenals de kinderen van het koninkrijk in Matthew 8:12.

Het volk van buiten, de heidenen van alle straten van de wereld, zullen in plaats van de ongelovig gebleven Joden het rijk van God binnengaan; maar, zo waarschuwt de Heere hen nu, dat zich een ieder nu wachte, dat hij niet in een vals vertrouwen de goedheid van de Heere misbruike, dat hij niet aan de maaltijd als een onwaardige gast wordt ontdekt en uitgestoten. Rijke gastheren geven hun gasten feestkleren, zoals Jozef aan zijn broeders (Genesis 45:22), of zoals de vader aan de verloren zoon (Luke 15:22, ); wie mag het genadegeschenk van de juiste Jozef verachten? Wie mag het kleed van het heil en van de genade, de rok van de hemelse gerechtigheid (Isaiah 61:10) versmaden? Wie de uitnodiging tot het gastmaal van de Heere aanneemt, die wijst ook het feestkleed niet af, dat dezelfde Heer hem aanbiedt; het is aan het einde de ergste zonde, wanneer iemand de nieuwe mens in Jezus niet wil aantrekken; wanneer iemand weigert van genade alleen te leven; wanneer iemand tot aan het einde toe in het sieraad van eigen gerechtigheid voor God verschijnen wil. Zo'n mens is weer een farizeeeër geworden en zal met de huichelaars verstoten worden.

Door het slot van deze derde gelijkenis, dat van de uitwerping van een van de heidenen uit de bruiloftszaal spreekt, wil de Heere de indruk verhoeden, alsof de ontferming, die zich van de Joden tot de heidenen keert, ook partijdig zou kunnen worden.

Op het waarschuwende voorbeeld van de verachters van de roepstem, wie de rechtvaardige toorn van God treft en die de zaligheid verliezen (Matthew 22:3-Matthew 22:8), volgt het waarschuwende beeld van de onoprechte aanneming van de roepstem, die de Heere eens zal richten en veroordelen.

Zelfs bij degenen, die de roepstem volgen, kan in de diepte van het leven de zonde blijven, wanneer de mens zich niet geheel in ootmoedige gehoorzaamheid buigt en met de uitnodiging ook het door Gods vrije genade aangebodene sieraad van de gerechtigheid aanneemt.

Wij mogen en moeten, wanneer de koning komt, komen, zoals wij zijn; maar wij mogen, om Zijn aangezicht te zien en van Zijn maaltijd te genieten, niet blijven zoals wij zijn: onderweg, of liever in het voorhof, in de voorkamer gebeurt iets, dat niemand ongestraft mag weigeren, waaraan zich niemand zal onttrekken zonder ontdekt te worden. Pas met dit beslissende punt wordt de gelijkenis, die de hele raad en weg van God met de Joden en heidenen profetisch zal verkondigen, volmaakt; maar het is ook een gedachte, die het geweten van de Farizeeeën treft. Zulke mensen als zij, met eigen eer en gerechtigheid, zullen in de toekomst nooit door God in Zijn rijk geduld worden.

De koning, die de mensen door zijn knechten had laten uitnodigen, komt niet zo vaak nieuwe gasten binnentreden, hij komt pas wanneer alle tafels vol zijn, wanneer het grote tijdperk van de roeping van alle volken tot het koninkrijk van de hemelen aan haar einde gekomen is. Hij komt met het doel om Zijn gasten te bezien, dus om scheiding te maken en te richten. Het is zeer opmerkelijk dat de Koning hier zelf het gericht in handen neemt, waarom draagt Hij het niet aan Zijn getrouwe dienstknechten over? Door de knechten zou, geheel afgezien daarvan dat zij in staat zijn tot dwaling, een beroep op hun Heer en Koning kunnen plaats hebben. Dit wordt daardoor voorkomen, dat er nu door de Allerhoogste zelf gericht zal gehouden worden, want het zal nu in alle eeuwigheid bij de uitspraak blijven, hoe die dan ook moge komen. Waarom zendt de Koning echter Zijn koninklijke Zoon niet? Heeft de vader niet aan Zijn Zoon het gericht overgegeven? De Zoon van de Koning is hier in de gelijkenis de bruidegom, de koninklijke Vader is het, die de bruiloft aanricht; het is dus behoorlijk, naar de aard van de gelijkenis, dat de Vader ook toeziet, of alles in orde is, ja Hij wil al de vijanden van Zijn Zoon tot een voetbank van Zijn voeten zetten.

Tot aan de voleinding van de tijden, tot aan de dorpel van de eeuwigheid gaat de roepstem voort; tot aan de poort van de dood kan de mens, tot aan de poort van de jongste dag kan de mensheid in het algemeen Zijn roepstem volgen. Dan komt het einde van de roeping, dan komt de Koning en sluit de tijd tegelijk met de roeping en beziet de verzamelde gasten, om te laten afzonderen en uitwerpen in de buitenste duisternis, die onnuttig bevonden worden. Bange dag, ernstig werk, dat op de grenzen tussen tijd en eeuwigheid volbracht wordt. Wat is nodiger te weten dan de regels, waarnaar de Koning verkiest en afzondert? Alles komt nu op het bruiloftskleed aan: het te hebben of niet, waarnaar men aangenomen of verworpen wordt. En men kan gemakkelijk verworpen worden, want de mens zonder bruiloftskleed, waarvan de tekst spreekt, is slechts de eerste, die verworpen werd en velen na hem geschiedde het zo; dat toont ons het woord: "Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren". Wanneer er slechts n was, die verworpen zou worden, dan kon men vrezen die ne te zijn, maar als er daarentegen velen zijn, dan moet men vrezen en het is daarom zoveel nodiger zich om het bruiloftskleed te bekommeren, dat voor de eeuwige pijn behoedt. Maar wat is het bruiloftskleed? Dat is de vraag. Een kleed is een bedekking van het lichaam. Van een bedekking van het lichaam als zodanig kan hier natuurlijk geen sprake zijn, omdat de opneming in het eeuwige koninkrijk niet kan afhangen van een lichamelijk kleed; het lichamelijk kleed is dus slechts een beeld voor het geestelijk kleed. De bedekking van de ziel is het waarop het aankomt; al het andere helpt niet. De ziel, zoals zij is, is arm, naakt, blind en bloot, met veel vuil van de zonde bevlekt: wie zal haar bedekken, opdat zij God moge behagen? Wie geeft haar de gerechtigheid, die voldoende is om alle schuld voor God te bedekken en te genezen? Wij merken op, dat het, wanneer wij niet verworpen zullen worden, op een gerechtigheid aankomt, die onze aan God mishagende ziel welgevallig kan maken en wanneer wij zalig zullen worden, moeten wij ons in de school van de gerechtigheid begeven, die ons reeds in menig Evangelie van het kerkelijk jaar is aanbevolen en aangeprezen. Herinneren wij ons het gebruik in het oosten: de gastheer geeft zijn gasten een bruiloftskleed, dat trekken zij aan en het kleed, dat zij meegebracht hebben, trekken zij uit; het bruiloftskleed hebben zij dus niet meegebracht, maar ontvangen. De gasten van de bruidegom zitten in zijn kleren aan zijn maaltijd. Zo is ook de gerechtigheid, waarnaar de ogen van de Koning bij de uitverkiezing zien, geen vrucht van aangeboren werken en inspanning van de gasten, maar zij wordt door Hem zelf gegeven. Hij eist van Zijn eeuwige gasten niets dat zij hebben, maar Hij geeft hen wat Hij hebben en eeuwig aan hen zien wil; en wat Hij gegeven heeft, dat eist Hij. De gast in de gelijkenis, die in zijn eigen gewaad gevonden werd, was een onbeschaamde belediger van de Koning, die hij niet minder dan de anderen bij de ingang zijn bruiloftskleed had laten toereiken. Zo is ook de mens, die bij het einde van de dagen in zijn eigen, armzalige gerechtigheid gevonden wordt, een onbeschaamde belediger van de eeuwige Bruidegom en Koning; want Hij heeft eigenzinnig de lompen behouden en met bedelaars trots het koninklijk gewaad afgeslagen, dat de geroepen dienstknechten naar het bevel van Christus aan hen geven, die de roepstem volgen. Dit gewaad is niets anders dan aan de ene kant de vergeving van onze zonden, aan de andere kant de toegerekende, volkomene gerechtigheid van Christus. Christus heeft in onze plaats de straffen voor onze zonden gedragen; dengenen die geloven, wordt hun schuld vergeven. Christus heeft Zich onder de wet gesteld en in onze plaats alle gerechtigheid vervuld. Hij heeft de Vader en Zijn wet volkomen gehoorzaamd; dat is nu alsof wij het gedaan hadden en wanneer wij in Hem geloven, bedekt ons de glans van Zijn volmaakt en heilig leven, Zijn lijden en sterven bekleedt ons met het bloedrode gewaad van de vergeving; Zijn heilige, krachtige gehoorzaamheid tooit ons met het lichte gewaad van de gerechtigheid. Zovaak ik u in mijn ambt absolutie geef, reik ik u vergeving toe, spreek ik u van gerechtigheid van Christus; ik, die u tot het eeuwige bruiloftsmaal roep, ik bekleed u in de naam van Jezus met het heilige gewaad van de onschuld en gerechtigheid. Wanneer u biecht trekt u uw ongerechtigheid uit, door de absolutie trek ik u, wanneer u gelooft, het bruiloftskleed aan; geen mens die in het geloof de absolutie ontvangt en behoudt, zal op de dag van het algemene overzicht van de gasten verworpen worden - zijn kleed redt hem.

Wilt u het een nodige verkrijgen, dan moet u ook moedig daarin berusten, dat alles, wat u van uzelf heeft, voor God niets is; dat het sieraad, dat uw eigen goede eigenschappen of lofwaardige werken u geven, voor God niets is dan een verscheurd, wegwerpelijk kleed, waarmee men voor God niet kan verschijnen. Men moet aannemen, in ootmoedigheid aannemen het kleed, dat God geeft, de gerechtigheid, die Jezus Christus ons verworven heeft en die om niet gegeven wordt, opdat wij voor God zouden kunnen verschijnen. U meent dat het genoeg is zich op het bloed en de gerechtigheid van Christus te verlaten en daarmee zeker van de hemel te zijn. Dit bruiloftskleed aan te nemen is nu zeker gemakkelijk en zal ook gemakkelijk zijn - in de doop is het ons allen aangetrokken (?) geworden; maar het rein en blinkend te bewaren, of wanneer het op de onreine wereldstraat morsig geworden is het weer te reinigen, dat is niet gemakkelijk, daarvoor heeft men een voorzichtige gang nodig, om niet uit te glijden, een scherp oog om de vlekken te zien en hete bittere tranen van berouw om het weer rein te wassen.

O Jezus, Gij, mijn Bruidegom, die uit liefde aan het kruishout voor mij geleden en de last van de zonde van mij weggenomen heeft, Gij bent de geneesmeester, Gij bent het licht; Gij bent de Heer, aan wie niets ontbreekt; Gij bent de bron van de heiligheid, Gij bent het ware bruiloftskleed. Daarom, o Heere Jezus bid ik U, in mijn zwakheid, genees mij, maak hetgeen onrein is, rein door het heilige licht van Uw genade.

VII. Matthew 22:15-Matthew 22:33. In een in het oog lopende tegenstelling tot de hoge opgewektheid van de ziel van Jezus bij Zijn aanval op de vijanden in de vorige afdeling, staat hun beleefdheid bij de aanval, die zij nu beproeven. De farizeeën willen Hem doen vallen door hun vraag over de keizerlijke schatting, de sadduceeën willen Hem belachelijk maken door hun vraag over de opstanding; beiden gebruiken een beleefde vorm. Deze omkering, dat de zachtmoedige in zo'n opgewektheid, de hartstochtelijke met zo'n rust spreken, is een kenmerk van deze laatste tijd. Hem overmeestert de smart over Zijn volk, de farizeeën de hoop om een antwoord uit te lokken, dat of Hem de verachting van de menigte, die Rome vijandig was, of een aanklacht van oproer zou bezorgen. Maar de opgewondenheid van Zijn gemoed hindert Hem niet om de eersten zodanig een antwoord te geven, dat in de conflicten van burgerplicht en gewetensrecht voor alle tijden lichtgevend blijft, de anderen zodanig een woord te zeggen, dat alleen onder allen de vraag van de onsterfelijkheid tot een beslissing brengt (Vgl. Mark 12:13-Mark 12:27 Luke 20:20-Luke 20:40).

EVANGELIE OP DE 23e ZONDAG NA TRINITATIS

De ware heiliging vertoont zich bijzonder liefelijk en heerlijk in ootmoedige gehoorzaamheid, in de stil eenvoudige onderwerping aan alle geboden van God op aarde; daartoe spoort ons de Heere in het Evangelie aan, terwijl hij zegt: "Geeft de keizer, wat van de keizer is en God wat van God is. " Het voornaamste stuk in dit Evangelie is, dat onze Heere Christus ons het onderscheid leert tussen de twee besturen, die wij het Goddelijke en het wereldlijke rijk plegen te noemen; die besturen moet men vlijtig onderscheiden en elk afzonderlijk laten gaan in zijn standen en ambten, zodat het ene het andere niet veroordeelt, zoals de partijgeesten doen. Sommigen hebben zich tegenover het rijk van God geplaatst, dat de meeste vijanden heeft, sommigen tegen het wereldlijk rijk; maar God heeft zo'n macht om hen heen geplaatst, dat zij wel bewaard zijn tegen alle duivels.

Wij staan niet alleen onder het bestuur van God in Zijn rijk, wij hebben ook op aarde een wereldlijk bestuur, dat de vorsten, de overheden en machten in handen hebben; een Christen moet daarom ook weten in hoeverre hij het wereldlijk bestuur te gehoorzamen heeft, hoe ver diens macht zich uitstrekt en waarin hij daaraan moet onderworpen zijn. De Heere heeft wel gezegd (Luke 12:14): "Mens, wie heeft Mij tot een overste en rechter over u gesteld?" en daarom bemoeien wij ons niet onnodig met wereldlijke zaken, maar laten ze aan diegenen over, wier ambt en plicht ze zijn. Toch hangt ons tijdelijk welzijn vaak van het wereldlijk bestuur af en niemand mag zeggen, dat hem het openbaar bestuur niets aangaat. Wanneer hij niet heeft te regeren zo heeft hij toch ten minste te dienen en zoveel in zijn vermogen is te helpen, dat het algemene welzijn bevorderd wordt. Daarom mag een Christen niet afwijzen om in deze wereldlijke zaken een zekeren grond te zoeken, omdat er tegenwoordig weer een grote schade aangericht is en zelfs zulke mensen, die Christenen willen zijn, op dwaalwegen geraakt zijn en grote schade veroorzaakt hebben.

Christenplicht en burgerplicht - het ene hindert het andere niet: 1) Christenen, vergeet uw burgerplicht niet - geef de keizer wat van de keizer is; 2) Christenen verzuimt uw Christenplicht niet - geef God, wat van God is.

De Christen als burger, 1) ook in burgerlijke betrekkingen erkent de Christen de macht van het goddelijke woord; 2) hij vraagt de Heere naar hetgeen recht is, 3) en doet dan graag en zeker, wat Jezus hem beveelt.

Als ook beide, kwaden en goeden, de feestzaal mogen binnentreden, is het echter niet zonder bekleed te zijn met het bruiloftskleed, dat de Koning aan de deur van het huis laat uitreiken, zo al iemand van ons wist door te dringen, slechts met zijn eigen lompen bedekt, het zou alom wezen snel met schande te worden weggejaagd. Met andere woorden, na ons, niettegenstaande onze onwaardigheid, te hebben uitgenodigd om plaats te verlangen in Zijn hemel, biedt God ons bovendien de krachten van Zijn Heilige Geest aan om ons, reeds van dit ogenblik af, te bekleden met gezindheden, die met zo'n verblijf in overeenstemming zijn. Door het aanbod van het eeuwige leven aan te nemen, doen wij wel zien dat wij geroepen zijn, maar slechts dan, wanneer wij het kleed van de heiligheid aangorden, zullen wij tonen uitverkorenen te zijn. Bewonderenswaardige gelijkenis, die ons tegelijkertijd van Gods goedheid voor de zondaars en Zijn gestrengheid jegens de heilige doet begrijpen; treffende verklaring van de grote waarheid dat, de nodiging zowel als het bruiloftskleed, het behoud zowel als de heiligmaking, een gave van de Heere zijn. Bewijs dat geen tegenspraak mogelijk maakt, dat er van de kant van de mensen niet de minste verdienste in het aannemen, maar een schrikwekkende strafschuldigheid bij weigering bestaat. Heere geef dat Uw goedheid ons wekt, dat uw gestrengheid ons waarschuwt en dat beiden ons eindelijk dwingen van in te gaan.

Zolang de wereld staat, zullen er valse belijders in de kerk van Christus gevonden worden. "In deze gelijkenis worden", zoals zeer terecht is opgemerkt, "door die ene uitgeworpene alle anderen voorgesteld, die aan hem gelijk zijn. " Het is onmogelijk in de harten van de mensen te lezen. Bedriegers en huichelaars zullen nooit geheel en al geweerd kunnen worden uit de verzameling van degenen die zich Christenen noemen. Zolang iemand onderwerping aan het Evangelie belijdt en voor het uiterlijke onberispelijk leeft, durven wij niet bepaald zeggen, dat hij niet bekleed is met de gerechtigheid van Christus. In de oordeelsdag zal echter geen bedrog meer mogelijk zijn. Het onbedrieglijk oog van God zal nauwkeurig onderscheiden wie zijn volk zijn en wie niet. Niets dan waar geloof zal bestand zijn tegen de vuurvlammen van Zijn ogen. Alle nagemaakte Christendom zal in de weegschaal gelegd en te licht bevonden worden. Alleen ware gelovigen zullen aanzitten aan de bruiloft van het Lam. Het zal de huichelaar niets baten, dat hij veel over de godsdienst heeft gepraat en onder de mensen de naam had een uitstekend Christen te zijn. Zijn roem zal slechts voor een ogenblik zijn. Zijn geleende veren zullen hem afgerukt worden en hij zal naakt en bloot staan voor de rechterstoel van God, verstomd, zichzelf beschuldigend, zonder hoop, als hulpeloos. Hij zal uitgeworpen worden in de buitenste duisternis en maaien hetgeen hij gezaaid heeft. Wel zegt de Heere: "Daar zal wenen zijn en tandengeknars. "

De zwaarte van de straf geeft de zwaarte van de overtreding te kennen. U voelt dat het ontbrekende bruiloftskleed hier slechts een beeld is van het volstrekt onmisbare tot zaligheid voor de zondaar. En wat is dat volstrekt onmisbare? Het is niets minder dan de gerechtigheid van Christus, zegt de apostel, Romans 13:14 en hij stelt hiermee de Heere zelf voor, onder het beeld van een kleed, waarmee men overkleed moet zijn om de hemel te kunnen binnengaan. De man zonder bruiloftskleed is de eigengerechtige mens, is de farizeeër, die in zichzelf alles meent te hebben wat hij nodig heeft om bij God welbehagelijk te zijn en die daarom alles afwijst, wat God de verloren zondaar tot zijn behoudenis aanbiedt. Hij acht zich geen verloren zondaar te zijn en daarom wil hij niet weten van Jezus, gekruisigd voor de zonde. De man in de gelijkenis achtte zich in zijn eigen kleren fraai genoeg gekleed, om aan deze bruiloft deel te nemen; maar hij bedacht niet, dat men in een ander huis niet doen kan wat men wil, maar zich schikken moet naar de wil van de gastheer en de orde van zijn huis. Zolang de goddelozen en ongelovigen nog op aarde zijn, kunnen zij in hun eigen kleren wandelen en kunnen zij zonder Christus leven, maar in de dood kunnen zij dat niet meer; want er is geen mogelijkheid op het bruiloftsfeest van God te komen, zonder het goddelijk bruiloftskleed aan te hebben en - niemand komt tot de Vader dan door de Zoon. Het groot aantal van hen, die zich Christenen noemen, moet ons niet doen vergeten, dat er door God slechts weinigen zullen bevonden worden, die naam waardig te zijn, dat is, die in waarheid te dragen. En dit moet ons leiden, niet tot het beoordelen van anderen, maar van onszelf, tot zelfbeproeving. Wij moeten ons gedurig herinneren, waarin het eigenlijke wezen van het Christen zijn bestaat. En dat is het doen van de wil van God (Matthew 7:21). Gods wil te doen is allereerst in Christus te geloven als in Gods Zoon, in wie God het eeuwige leven voor de zondaar geopenbaard en mededeelbaar heeft gemaakt door de verzoening van de zonde in Zijn bloed en door de uitstorting van de Heilige Geest uit Hem in het hart van de gelovigen en voorts alles te doen wat de Zoon van God ons gebiedt en alles te laten wat Hij ons ontzegt. Het geloof in Gods woord is de bron van alle gehoorzaamheid aan God, maar zonder dit geloof is het onmogelijk enig God welbehagelijk werk te doen.

Vers 15

15. a)Toen de Heere na het uitspreken van deze gelijkenissen een ogenblik ophield met spreken en zij zich nu zonder opzien te verwekken konden terugtrekken, gingen de Farizeeën, onder welke de in Matthew 21:23 afgevaardigden van de Hoge Raad waren gekomen, heen totdiegenen van hun partij, die toen de Hoge Raad beheersten. Zij gingen raadplegen wat er wel te doen was, om zich van Jezus meester te maken ondanks de gunst van het volk, die Hem beschermde (Matthew 21:46) en hielden tezamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in Zijn rede, hoe zij Hem door een bepaalde vraag ertoe zouden brengeniets te zeggen, dat Hem voor de Romeinse overheid schuldig zou maken, zodat het dan gemakkelijk zou zijn zich door deze van Hem te ontdoen.

a)Mark 12:13. Luke 20:20.

Vers 15

15. a)Toen de Heere na het uitspreken van deze gelijkenissen een ogenblik ophield met spreken en zij zich nu zonder opzien te verwekken konden terugtrekken, gingen de Farizeeën, onder welke de in Matthew 21:23 afgevaardigden van de Hoge Raad waren gekomen, heen totdiegenen van hun partij, die toen de Hoge Raad beheersten. Zij gingen raadplegen wat er wel te doen was, om zich van Jezus meester te maken ondanks de gunst van het volk, die Hem beschermde (Matthew 21:46) en hielden tezamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in Zijn rede, hoe zij Hem door een bepaalde vraag ertoe zouden brengeniets te zeggen, dat Hem voor de Romeinse overheid schuldig zou maken, zodat het dan gemakkelijk zou zijn zich door deze van Hem te ontdoen.

a)Mark 12:13. Luke 20:20.

Vers 16

16. En zij zonden, omdat het hen beter voorkwam om niet in eigen persoon hun plan te volvoeren, uit tot Hem hun discipelen met de Herodianen, dienaren van Herodes, die met hun heer om het paasfeest toen juist in Jeruzalem waren 12:14"). Zij schreven hen alles nauwkeurig voor, wat zij niet in de naam van hun leermeesters, maar als uit zichzelf moesten zeggen. Deze kwamen nu tot Hem en zeiden: Meester, wij weten uit alles wat wij tot hiertoe hebben opgemerkt, dat Gij waarachtigbent, een hart heeft, dat oprecht is, dat alleen de waarheid wil en dat Gij de weg van God, wat men volgens Gods wil doen of laten moet, in de waarheid leert. Men kan zich dus op Uw uitspraken bij moeilijke levensvragen verlaten, zodat het niet meer twijfelachtig blijft, die de alleen juiste beslissing is. Wij weten dat Gij betrouwbaar bent en naar niemand vraagt. Waar U een beslissing gevraagd wordt, stoort Gij er U niet aan, of er ook onder de toehoorders zijn, voor wie het minder aangenaam kon wezen, of die U in moeilijkheid zouden kunnen brengen; Want Gij ziet de persoon van de mensen niet aan en vreest koning noch keizer, wanneer het geëist wordt vrijmoedig de waarheid te belijden.

Vers 16

16. En zij zonden, omdat het hen beter voorkwam om niet in eigen persoon hun plan te volvoeren, uit tot Hem hun discipelen met de Herodianen, dienaren van Herodes, die met hun heer om het paasfeest toen juist in Jeruzalem waren 12:14"). Zij schreven hen alles nauwkeurig voor, wat zij niet in de naam van hun leermeesters, maar als uit zichzelf moesten zeggen. Deze kwamen nu tot Hem en zeiden: Meester, wij weten uit alles wat wij tot hiertoe hebben opgemerkt, dat Gij waarachtigbent, een hart heeft, dat oprecht is, dat alleen de waarheid wil en dat Gij de weg van God, wat men volgens Gods wil doen of laten moet, in de waarheid leert. Men kan zich dus op Uw uitspraken bij moeilijke levensvragen verlaten, zodat het niet meer twijfelachtig blijft, die de alleen juiste beslissing is. Wij weten dat Gij betrouwbaar bent en naar niemand vraagt. Waar U een beslissing gevraagd wordt, stoort Gij er U niet aan, of er ook onder de toehoorders zijn, voor wie het minder aangenaam kon wezen, of die U in moeilijkheid zouden kunnen brengen; Want Gij ziet de persoon van de mensen niet aan en vreest koning noch keizer, wanneer het geëist wordt vrijmoedig de waarheid te belijden.

Vers 17

17. Zeg ons dan, zonder te letten op de hier tegenwoordige dienaars van Herodes, voor wie het ook nodig is, dat zij een vrijmoedig getuigenis van de waarheid uit de profetenmond vernemen: wat dunkt u? Is het geoorloofd de keizer belasting te geven of niet; kan het met een goed geweten gebeuren dat wij Joden, die Gods eigendom en van rechtswege een vrij volk zijn (Exodus 19:6. John 8:33), de Romeinse keizer, dus een heidense, ons vreemde opperheer (Deuteronomy 17:15), de belasting geven, die hij ons oplegt, of moeten wij er integendeel voor ijveren dat het wordt, zoals de Heere van ons land gezegd heeft: het is het Mijne (Leviticus 25:23).

De waarheid, in de gelijkenissen van Christus uitgesproken, had haar doel getroffen en de Farizeeën gingen met een steek in het hart weg; maar wat baatte het hen, omdat zij de liefde van Jezus tot hen niet erkenden, omdat zij geen schuld belijden, zich niet bekeren wilden? Wanneer men de waarheid aanneemt, is zij heilzaam en heiligt zij de ziel; maar wanneer men haar leiding wederstaat, is men naderhand harder en bozer dan tevoren. Dat wordt snel zichtbaar. De door Jezus niet verootmoedigde Farizeeën komen tezamen. Waartoe vergaderen zij? Het zou goed geweest zijn, wanneer zij met zichzelf te raden waren gegaan en hun hart onderzocht hadden; misschien had het woord van de Heere hen in de herinnering krachtiger aangegrepen, dan toen zij het uit Zijn mond hoorden, maar daaraan denken zij niet. Ook doen zij geen onderzoek naar het woord van Jezus of naar Zijn wandel; misschien had een nauwkeurige beschouwing van zo'n Man en van Zijn doen en laten een weinig tot bezinning gebracht; maar dat gebeurt ook niet. Zij weten vooruit reeds genoeg van hun eigen voortreffelijkheid en van hetgeen zij van Jezus te denken hebben. Zonder afspraak of onderhandeling bestaat er een zekere eenheid onder hen, dat Jezus moet vallen en uitgedelgd worden; hun vergadering en verhandeling zal slechts inleidingen tot onderwerp hebben, inleidingen tot de dood van de Heere; zij willen Hem lagen leggen, men wil Hem vangen in Zijn rede.

De Farizeeën wilden de Heere noodzaken om Zich over de rechten, die de Romeinen op Judea hadden, te verklaren; als Hij er Zich beslist voor verklaarde, dan was het met Zijn gunst bij het volk gedaan, maar zij hoopten veeleer, dat Hij er Zich tegen zou verklaren en wilden Hem dan aan de Romeinse stadhouder als oproermaker overleveren (Luke 23:2). De vraag, die zij daartoe gekozen hadden, scheen een zekere strik te zijn en de mannen, die de vraag zouden voorstellen, waren goed gekozen, geoefende wetenschappelijke mannen, die zich met meesterlijke huichelarij de schijn wisten te geven, dat zij over de theocratische gerechtigheid bezorgd waren en met een moeilijk gewetensbezwaar tot Jezus kwamen.

De Farizeeën hadden gelijk, wanneer de regering van de Romeinse keizer hen als een zware landplaag voorkwam; zij konden niet anders uit de wet van God lezen, dan dat deze regering niet met de wet overeenkwam en dat God niet het doel gehad had, Zijn volk onder de heerschappij van een heiden te brengen. Zij oordeelden: God wil niet, dat een vreemde koning zij; dus heeft de keizer geen recht over ons te heersen, omdat hij een vreemde is. In deze overtuiging sterkte hen nog een tweede beschouwing: de keizer was niet veel meer dan een grote, machtige rover, die in het land gevallen was, de weerloze Joden onderdrukt en belastbaar en onderdanig gemaakt had; wanneer de Joden hem gehoorzaamden, dan gebeurde dat slechts, omdat hun geen andere keus dan tussen onderdanigheid en de ondergang overbleef. Wanneer nu iemand in uw huis viel, u het uwe ontnam, zich tot heer en u tot knecht maakte, zou u zeggen dat hij recht had en uw rechtmatige heer geworden was? Dan zou het geweld zijn in plaats van recht en wie het geweld had, die had ook het recht; daarmee zouden de vele duivelse oorlogen goed genoemd zijn geworden, waardoor de geweldigen hun macht op aarde ten koste van de zwakkeren proberen te vergroten en de vrijheid en het eigendom aan de volkeren ontnemen. Daarom konden de Farizeeën niet anders inzien, dan dat de regering van de keizer tegen goddelijke en menselijke rechten was en zo snel mogelijk moest ophouden. Het gehele volk ging bijna met hen mee, dat slechts morrend het Romeinse juk droeg en een gunstige gelegenheid afwachtte om het weer af te schudden; wie had durven zeggen, dat de keizer zijn rechtmatige heer was, had het ook geheel met hen bedorven. Nu zouden de Farizeeën wel gewenst hebben dat Jezus Zich op deze manier uitgesproken en daardoor het volk gekwetst had, want met innerlijke boosheid zagen zij, dat Hij het op Zijn kant had en hun aanzien geheel door Hem verdonkerd was. Toch verwachtten zij in geen geval zo'n beslissing; zij rekenden er veel meer zeker op, dat Hij zou antwoorden: "Het is niet juist. " Zij leggen het er dan ook juist op toe, dit antwoord aan Zijn mond te ontlokken, want dan hadden zij Hem, als iemand die oproer predikte, voor de Romeinse landvoogd kunnen aanklagen, dan was het met Hem gedaan geweest en zij waren van de gevaarlijke man ontslagen geweest, bij wie zij niets waren en door wie zij zich openlijk moesten laten bestraffen.

De hoofden zelf houden zich in elk geval wijselijk op de achtergrond; zij zenden hun discipelen als uithoorders en wel in een goed toegerust, slim uitgezocht gezelschap, met mensen, die door hen anders gehaat waren, de juist tot het feest te Jeruzalem gekomen Herodianen. Na een tamelijk lange voorrede volgt werkelijk de toen hoogst moeilijke vraag over de belasting aan de Romeinse keizer: u vraagt toch niets naar de keizer, ook niets naar deze Herodianen hier, wanneer U ze kent; U weet, wij Farizeeën zijn het met hen daarover niet eens, richt Gij nu tussen ons een rechtvaardig gericht, of het geoorloofd is of dat het zonde is om de keizer belasting te betalen; wij verlangen op deze "brandende vraag", waaraan voor het gehele volk veel gelegen is, een rein, rondborstig antwoord.

De voorrede van deze vraag is arglistig, een rechte captatio benevolentiae (een welsprekend verzoek om een toegenegen gehoor). Evenals de slang haar buit eerst met haar speeksel bedekt, om die des te gemakkelijker te kunnen verslinden, zo vleien ook dezen de Heere eerst. Luther zegt: zij vallen niet dadelijk op Hem aan met de vraag, maar maken eerst een vrije toegang, waarmee zij Hem willen innemen; zij veinzen alsof zij het recht en goed meenden en het hen grote ernst is, prijzen Hem met schone woorden, noemen Hem Meester, waardoor zij Hem aan Zijn ambt herinneren, aan Zijn plicht, dat Hij hen niet zonder antwoord weg moet laten gaan en houden zich, alsof zij Zijn lieve discipelen waren. Evenals God Zich nu uit de mond van de jonge kinderen en zuigelingen lof toebereidt, zo bereidt de Heere, die volstrekt de lof van de mensen niet zoekt, een heerlijke lof uit de mond van de vijanden.

Voor deze Farizeeën is de spraak slechts daar om hun gedachten te bedekken en te verbergen. Als zij weten, dat de Meester waarachtig is, waarom geloven zij Hem dan niet (John 8:45)? Maar zij waren zo doordrongen van leugen en huichelarij, dat zij reeds alle ontvankelijkheid voor de waarheid verloren hadden. Als zij weten, dat de Heere de weg van God recht leert, waarom volgen zij Hem dan niet? Waarom willen zij de weg dan niet inslaan, waarop Hij hen wijst als op de enige weg ten leven en tot de zaligheid? "Waarom richten zij zich hun eigen farizese gerechtigheid op, terwijl Hij van zonde, boete, genade en gerechtigheid van het geloof spreekt? Waarom blijven zij erop staan, dat de mens rechtvaardig en zalig moet worden door het werk van de wet, terwijl Hij Zichzelf de weg, de waarheid en het leven noemt en Zijn Evangelie predikt als een kracht van God, om zalig te maken allen, die daarin geloven? Als zij weten, dat de Heere niet naar schijn vraagt en er geen aanzien van de persoon bij Hem is, waarom treden zij dan niet in Zijn voetstappen en leren van Hem met openheid en oprechtheid te leven? Waarom hangen zij overal de mantel naar de wind en wenden zich dan hier, dan daarheen en spreken dan zo en dan weer anders en hechten zich overal aan personen en toestanden? Zij slaan zich zelf door hun bestudeerde aanspraak en ofschoon alles wat zij zeggen, waar is, dan is toch de waarheid in hun mond slechts een berekende leugen, die hun voor hun doel nodig toeschijnt, omdat zij menen, dat zij zich daardoor bij de Heere in gunst zullen kunnen brengen, Hem bedriegen en vertrouwen zullen inboezemen.

De sluwe vossen kenden elkaar en wisten wel, dat een kuip met water eerder overvloeit, wanneer zij in beweging gebracht wordt.

Vers 17

17. Zeg ons dan, zonder te letten op de hier tegenwoordige dienaars van Herodes, voor wie het ook nodig is, dat zij een vrijmoedig getuigenis van de waarheid uit de profetenmond vernemen: wat dunkt u? Is het geoorloofd de keizer belasting te geven of niet; kan het met een goed geweten gebeuren dat wij Joden, die Gods eigendom en van rechtswege een vrij volk zijn (Exodus 19:6. John 8:33), de Romeinse keizer, dus een heidense, ons vreemde opperheer (Deuteronomy 17:15), de belasting geven, die hij ons oplegt, of moeten wij er integendeel voor ijveren dat het wordt, zoals de Heere van ons land gezegd heeft: het is het Mijne (Leviticus 25:23).

De waarheid, in de gelijkenissen van Christus uitgesproken, had haar doel getroffen en de Farizeeën gingen met een steek in het hart weg; maar wat baatte het hen, omdat zij de liefde van Jezus tot hen niet erkenden, omdat zij geen schuld belijden, zich niet bekeren wilden? Wanneer men de waarheid aanneemt, is zij heilzaam en heiligt zij de ziel; maar wanneer men haar leiding wederstaat, is men naderhand harder en bozer dan tevoren. Dat wordt snel zichtbaar. De door Jezus niet verootmoedigde Farizeeën komen tezamen. Waartoe vergaderen zij? Het zou goed geweest zijn, wanneer zij met zichzelf te raden waren gegaan en hun hart onderzocht hadden; misschien had het woord van de Heere hen in de herinnering krachtiger aangegrepen, dan toen zij het uit Zijn mond hoorden, maar daaraan denken zij niet. Ook doen zij geen onderzoek naar het woord van Jezus of naar Zijn wandel; misschien had een nauwkeurige beschouwing van zo'n Man en van Zijn doen en laten een weinig tot bezinning gebracht; maar dat gebeurt ook niet. Zij weten vooruit reeds genoeg van hun eigen voortreffelijkheid en van hetgeen zij van Jezus te denken hebben. Zonder afspraak of onderhandeling bestaat er een zekere eenheid onder hen, dat Jezus moet vallen en uitgedelgd worden; hun vergadering en verhandeling zal slechts inleidingen tot onderwerp hebben, inleidingen tot de dood van de Heere; zij willen Hem lagen leggen, men wil Hem vangen in Zijn rede.

De Farizeeën wilden de Heere noodzaken om Zich over de rechten, die de Romeinen op Judea hadden, te verklaren; als Hij er Zich beslist voor verklaarde, dan was het met Zijn gunst bij het volk gedaan, maar zij hoopten veeleer, dat Hij er Zich tegen zou verklaren en wilden Hem dan aan de Romeinse stadhouder als oproermaker overleveren (Luke 23:2). De vraag, die zij daartoe gekozen hadden, scheen een zekere strik te zijn en de mannen, die de vraag zouden voorstellen, waren goed gekozen, geoefende wetenschappelijke mannen, die zich met meesterlijke huichelarij de schijn wisten te geven, dat zij over de theocratische gerechtigheid bezorgd waren en met een moeilijk gewetensbezwaar tot Jezus kwamen.

De Farizeeën hadden gelijk, wanneer de regering van de Romeinse keizer hen als een zware landplaag voorkwam; zij konden niet anders uit de wet van God lezen, dan dat deze regering niet met de wet overeenkwam en dat God niet het doel gehad had, Zijn volk onder de heerschappij van een heiden te brengen. Zij oordeelden: God wil niet, dat een vreemde koning zij; dus heeft de keizer geen recht over ons te heersen, omdat hij een vreemde is. In deze overtuiging sterkte hen nog een tweede beschouwing: de keizer was niet veel meer dan een grote, machtige rover, die in het land gevallen was, de weerloze Joden onderdrukt en belastbaar en onderdanig gemaakt had; wanneer de Joden hem gehoorzaamden, dan gebeurde dat slechts, omdat hun geen andere keus dan tussen onderdanigheid en de ondergang overbleef. Wanneer nu iemand in uw huis viel, u het uwe ontnam, zich tot heer en u tot knecht maakte, zou u zeggen dat hij recht had en uw rechtmatige heer geworden was? Dan zou het geweld zijn in plaats van recht en wie het geweld had, die had ook het recht; daarmee zouden de vele duivelse oorlogen goed genoemd zijn geworden, waardoor de geweldigen hun macht op aarde ten koste van de zwakkeren proberen te vergroten en de vrijheid en het eigendom aan de volkeren ontnemen. Daarom konden de Farizeeën niet anders inzien, dan dat de regering van de keizer tegen goddelijke en menselijke rechten was en zo snel mogelijk moest ophouden. Het gehele volk ging bijna met hen mee, dat slechts morrend het Romeinse juk droeg en een gunstige gelegenheid afwachtte om het weer af te schudden; wie had durven zeggen, dat de keizer zijn rechtmatige heer was, had het ook geheel met hen bedorven. Nu zouden de Farizeeën wel gewenst hebben dat Jezus Zich op deze manier uitgesproken en daardoor het volk gekwetst had, want met innerlijke boosheid zagen zij, dat Hij het op Zijn kant had en hun aanzien geheel door Hem verdonkerd was. Toch verwachtten zij in geen geval zo'n beslissing; zij rekenden er veel meer zeker op, dat Hij zou antwoorden: "Het is niet juist. " Zij leggen het er dan ook juist op toe, dit antwoord aan Zijn mond te ontlokken, want dan hadden zij Hem, als iemand die oproer predikte, voor de Romeinse landvoogd kunnen aanklagen, dan was het met Hem gedaan geweest en zij waren van de gevaarlijke man ontslagen geweest, bij wie zij niets waren en door wie zij zich openlijk moesten laten bestraffen.

De hoofden zelf houden zich in elk geval wijselijk op de achtergrond; zij zenden hun discipelen als uithoorders en wel in een goed toegerust, slim uitgezocht gezelschap, met mensen, die door hen anders gehaat waren, de juist tot het feest te Jeruzalem gekomen Herodianen. Na een tamelijk lange voorrede volgt werkelijk de toen hoogst moeilijke vraag over de belasting aan de Romeinse keizer: u vraagt toch niets naar de keizer, ook niets naar deze Herodianen hier, wanneer U ze kent; U weet, wij Farizeeën zijn het met hen daarover niet eens, richt Gij nu tussen ons een rechtvaardig gericht, of het geoorloofd is of dat het zonde is om de keizer belasting te betalen; wij verlangen op deze "brandende vraag", waaraan voor het gehele volk veel gelegen is, een rein, rondborstig antwoord.

De voorrede van deze vraag is arglistig, een rechte captatio benevolentiae (een welsprekend verzoek om een toegenegen gehoor). Evenals de slang haar buit eerst met haar speeksel bedekt, om die des te gemakkelijker te kunnen verslinden, zo vleien ook dezen de Heere eerst. Luther zegt: zij vallen niet dadelijk op Hem aan met de vraag, maar maken eerst een vrije toegang, waarmee zij Hem willen innemen; zij veinzen alsof zij het recht en goed meenden en het hen grote ernst is, prijzen Hem met schone woorden, noemen Hem Meester, waardoor zij Hem aan Zijn ambt herinneren, aan Zijn plicht, dat Hij hen niet zonder antwoord weg moet laten gaan en houden zich, alsof zij Zijn lieve discipelen waren. Evenals God Zich nu uit de mond van de jonge kinderen en zuigelingen lof toebereidt, zo bereidt de Heere, die volstrekt de lof van de mensen niet zoekt, een heerlijke lof uit de mond van de vijanden.

Voor deze Farizeeën is de spraak slechts daar om hun gedachten te bedekken en te verbergen. Als zij weten, dat de Meester waarachtig is, waarom geloven zij Hem dan niet (John 8:45)? Maar zij waren zo doordrongen van leugen en huichelarij, dat zij reeds alle ontvankelijkheid voor de waarheid verloren hadden. Als zij weten, dat de Heere de weg van God recht leert, waarom volgen zij Hem dan niet? Waarom willen zij de weg dan niet inslaan, waarop Hij hen wijst als op de enige weg ten leven en tot de zaligheid? "Waarom richten zij zich hun eigen farizese gerechtigheid op, terwijl Hij van zonde, boete, genade en gerechtigheid van het geloof spreekt? Waarom blijven zij erop staan, dat de mens rechtvaardig en zalig moet worden door het werk van de wet, terwijl Hij Zichzelf de weg, de waarheid en het leven noemt en Zijn Evangelie predikt als een kracht van God, om zalig te maken allen, die daarin geloven? Als zij weten, dat de Heere niet naar schijn vraagt en er geen aanzien van de persoon bij Hem is, waarom treden zij dan niet in Zijn voetstappen en leren van Hem met openheid en oprechtheid te leven? Waarom hangen zij overal de mantel naar de wind en wenden zich dan hier, dan daarheen en spreken dan zo en dan weer anders en hechten zich overal aan personen en toestanden? Zij slaan zich zelf door hun bestudeerde aanspraak en ofschoon alles wat zij zeggen, waar is, dan is toch de waarheid in hun mond slechts een berekende leugen, die hun voor hun doel nodig toeschijnt, omdat zij menen, dat zij zich daardoor bij de Heere in gunst zullen kunnen brengen, Hem bedriegen en vertrouwen zullen inboezemen.

De sluwe vossen kenden elkaar en wisten wel, dat een kuip met water eerder overvloeit, wanneer zij in beweging gebracht wordt.

Vers 18

18. Maar Jezus had het niet nodig, dat iemand getuigenis gaf van de mens, omdat Hij zelf wist wat in de mens was (John 2:25. ). Hij bekende hun boosheid, hoe zij bij alle vrome gebaren, die zij hadden aangenomen en bij alle vriendelijke woorden, die zij spraken, het alleen op Zijn verderf toelegden, betoonde Hij Zich waarlijk de Meester te zijn, zoals zij Hem hadden geroemd, de Meester, die waarachtig was en de persoon van de mensen niet aanzag en zei:

Voordat Hij hen antwoord geeft, geeft Hij hen een bewijs van Zijn Godheid, terwijl Hij hun geheime boosheid openbaart. Wanneer ons dergelijke hinderlagen dagelijks door de goddelozen bereid worden, wier inwendige boosheid zich echter voor ons verbergt, moeten wij Christus bidden, dat Hij ons de gave schenkt om de geesten te beproeven en dat Hij ons hetgeen Hij zelf door Zijn goddelijke natuur en naar recht bezat, als een geschenk uit genade geeft.

Christus hoort en bemerkt snel aan hun vragen dat zij bedriegers zijn, maar omdat zij Hem Meester en een echte Leraar noemen, alsof zij van Hem de waarheid willen horen, ofschoon zij liegen, zo moeten zij Hem hebben, zoals zij Hem zoeken en horen hetgeen zij niet graag horen, dat Hij hun antwoordt: Als Ik een Meester ben en de waarheid leer, dan wil Ik u de waarheid zeggen, wat u bent en zoekt; dan leer en onderwijs Ik, dat u huichelaars bent. Dat is zo veel als: u bent dubbele bedriegers en boeven: ten eerste dat zij niet vroom zijn; ten andere, dat zij de bedriegerij met vroomheid bedekken en tooien en dus de mensen met valse schijn willen bedriegen. Zulke dubbele bedriegers, zegt Hij, bent u; u zoekt Gods weg niet, noch de waarheid en wilt toch de schijn hebben en Mij met valse lof bedriegen, dat Ik u voor vroom houden zou. Maar omdat u de waarheid niet wilt horen, waardoor u zalig wordt, hoor dan de waarheid, waardoor uw bedriegerij geopenbaard en verdoemd wordt; want Ik ben toch een Leraar van de waarheid, maar sommigen ten leven, sommigen ten dode en tot veroordeling, naar dat ieders geloof en hart gesteld is.

De Heere had hier wel kunnen afbreken en de ontmaskerde huichelaars beschaamd kennen laten staan; niemand zou Hem aan Zijn kleed vastgehouden en gevraagd hebben: waar blijft het antwoord op onze vraag? Hij doet dit echter niet; Hij houdt het voor Zijn plicht om deze brandende vraag op te lossen en haar onder het licht van Gods woord te stellen. Christus is meer dan Profeet en Hogepriester. Hij is ook Koning, Hij kan Zich, daar Zijn rijk wel niet van deze wereld maar toch in deze wereld is, niet geheel van de politiek ontslaan; Hij wil heersen over alle mensen, alle rijken van de wereld innemen. Het is een geheel verkeerde gedachte dat het Christendom in de grond niets met de politiek te maken heeft; dat zou zijn, alsof er tussen kerk en staat zo'n kloof gevestigd was, dat geen overtocht van het een rijk naar het andere mogelijk is. 19. U geveinsden, waarom verzoekt u Mij? Nochtans wil Ik bij zo'n belangrijke vraag u niet zonder antwoord laten. Toon mij de belastingpenning, die munt, waarmee dat hoofdgeld betaald moet worden. En zij verlangende te horen wat Hijzou zeggen en brachten Hem een penning 30:13"), want deze was de door Hem verlangde munt.

Vers 18

18. Maar Jezus had het niet nodig, dat iemand getuigenis gaf van de mens, omdat Hij zelf wist wat in de mens was (John 2:25. ). Hij bekende hun boosheid, hoe zij bij alle vrome gebaren, die zij hadden aangenomen en bij alle vriendelijke woorden, die zij spraken, het alleen op Zijn verderf toelegden, betoonde Hij Zich waarlijk de Meester te zijn, zoals zij Hem hadden geroemd, de Meester, die waarachtig was en de persoon van de mensen niet aanzag en zei:

Voordat Hij hen antwoord geeft, geeft Hij hen een bewijs van Zijn Godheid, terwijl Hij hun geheime boosheid openbaart. Wanneer ons dergelijke hinderlagen dagelijks door de goddelozen bereid worden, wier inwendige boosheid zich echter voor ons verbergt, moeten wij Christus bidden, dat Hij ons de gave schenkt om de geesten te beproeven en dat Hij ons hetgeen Hij zelf door Zijn goddelijke natuur en naar recht bezat, als een geschenk uit genade geeft.

Christus hoort en bemerkt snel aan hun vragen dat zij bedriegers zijn, maar omdat zij Hem Meester en een echte Leraar noemen, alsof zij van Hem de waarheid willen horen, ofschoon zij liegen, zo moeten zij Hem hebben, zoals zij Hem zoeken en horen hetgeen zij niet graag horen, dat Hij hun antwoordt: Als Ik een Meester ben en de waarheid leer, dan wil Ik u de waarheid zeggen, wat u bent en zoekt; dan leer en onderwijs Ik, dat u huichelaars bent. Dat is zo veel als: u bent dubbele bedriegers en boeven: ten eerste dat zij niet vroom zijn; ten andere, dat zij de bedriegerij met vroomheid bedekken en tooien en dus de mensen met valse schijn willen bedriegen. Zulke dubbele bedriegers, zegt Hij, bent u; u zoekt Gods weg niet, noch de waarheid en wilt toch de schijn hebben en Mij met valse lof bedriegen, dat Ik u voor vroom houden zou. Maar omdat u de waarheid niet wilt horen, waardoor u zalig wordt, hoor dan de waarheid, waardoor uw bedriegerij geopenbaard en verdoemd wordt; want Ik ben toch een Leraar van de waarheid, maar sommigen ten leven, sommigen ten dode en tot veroordeling, naar dat ieders geloof en hart gesteld is.

De Heere had hier wel kunnen afbreken en de ontmaskerde huichelaars beschaamd kennen laten staan; niemand zou Hem aan Zijn kleed vastgehouden en gevraagd hebben: waar blijft het antwoord op onze vraag? Hij doet dit echter niet; Hij houdt het voor Zijn plicht om deze brandende vraag op te lossen en haar onder het licht van Gods woord te stellen. Christus is meer dan Profeet en Hogepriester. Hij is ook Koning, Hij kan Zich, daar Zijn rijk wel niet van deze wereld maar toch in deze wereld is, niet geheel van de politiek ontslaan; Hij wil heersen over alle mensen, alle rijken van de wereld innemen. Het is een geheel verkeerde gedachte dat het Christendom in de grond niets met de politiek te maken heeft; dat zou zijn, alsof er tussen kerk en staat zo'n kloof gevestigd was, dat geen overtocht van het een rijk naar het andere mogelijk is. 19. U geveinsden, waarom verzoekt u Mij? Nochtans wil Ik bij zo'n belangrijke vraag u niet zonder antwoord laten. Toon mij de belastingpenning, die munt, waarmee dat hoofdgeld betaald moet worden. En zij verlangende te horen wat Hijzou zeggen en brachten Hem een penning 30:13"), want deze was de door Hem verlangde munt.

Vers 20

20. En Hij (vgl. Matthew 21:31) zei tot hen: Wiens beeld en opschrift is dit?

Vers 20

20. En Hij (vgl. Matthew 21:31) zei tot hen: Wiens beeld en opschrift is dit?

Vers 21

21. Zij, wel wetende dat wanneer zij Hem niet te woord stonden, Hij hen snel zou toevoegen: Dan antwoord Ik u ook niet (Matthew 21:27) zeiden tot Hem: Van de keizer. Toen trok Hij het net over hen tezamen en ving Zijn vangers (Matthew 22:15) in hun eigen woorden (Judges 5:12) en zei Hij tot hen: Wanneer u dan een munt heeft, die niet de uwe maar van de keizer is en daardoor metterdaad toont zijn onderdanen te zijn, a) geeft dan de keizer wat van de keizer is. U kunt hem het zijn in de belasting en andere plichten niet onthouden. En geeft tevens, omdat het ene het andere niet verhindert, God wat van God is, dat wat Gods beeltenis draagt, de ziel, uw geheel inwendige mens (Proverbs 23:26)

a)Matthew 17:25. Romans 13:7.

Bent voorzichtig zoals de slangen en oprecht zoals de duiven", zegt de Heere tot Zijn discipelen (Matthew 10:16). De voorzichtigheid van de slangen hebben wij nodig, omdat wij met slangen te doen hebben, opdat wij hun list bemerken en hun vergiftigde tanden ontgaan; de oprechtheid van de duif zal ons echter bewaren, dat wij de kromme wegen van de slangen niet gaan, maar God en de waarheid in een rein geloof en goed geweten dienen. Deze eenvoud zal ons wijsheid geven, die hoger is dan de voorzichtigheid van de slangen en alle netten verscheurt, die ons door de valse wereld gespannen worden.

Christus wil een groot, zeer belangrijk woord uitspreken voor Israël ("Hij zag het oproer tegen de keizer reeds gisten, Hij wist hoe snel het uitbreken zou en dat het tot het verderf van het gehele volk zou zijn. Wij zagen Hem twee dagen vroeger wenen bij de puinhopen van de stad Jeruzalem, die Hij in de geest zag; Zijn hart brak, wanneer Hij aan de verschrikkelijke dagen dacht, wanneer de keizer de opstand van het volk te vuur te zwaard zou wreken en het evenals het losse stof in de vier winden verstrooien. Als de Meester in Israël, als de goede Herder van Zijn volks, wil Hij de gewetens uit Gods woord onderrichten, wat de wil van God is") en voor de gehele wereld; Hij wil het juist overtuigend en vastberaden uitspreken, het aan iets handtastelijks knopen, opdat het geen zuiver woord zal zijn; Hij wil het hartstochtelijke, driftige aandringen van hen, die als het ware een antwoord gebieden, dat voor Hem betamend en voor hen nuttig is, een beetje dempen voordat de uitspraak uit Zijn mond komt; Hij wil Zich eindelijk het bewijs en de grond van de beslissing door de verzoekers zelf doen toereiken. Zo bedenkt Hij in een ogenblik van eenvoudige wijsheid meer dan zij in een lange beraadslaging voorbereid hebben.

De belasting, waarvan hier sprake is, was toen nog zo lang niet ingevoerd. Pompejus legde, toen hij, de strijd tussen Hyrkanus en Aristobulus beslissende, in het jaar 68 voor Christus Jeruzalem veroverd had, de Joden een belasting op (Slotwoord bij 1 Makk. Nr. 8); deze belasting werd door de Joodse beambten zelf ingezameld en was het gehele land opgelegd. Caesar beschikte in zijn tweede dictatorschap (op diezelfde plaats Nr. 9 c) dat de Joden met uitzondering van het 7de jaar, het zogenaamde sabbatjaar, waarin zij geen boomvruchten inzamelen en niet oogsten mochten, belasting zouden betalen en wel zouden zij in het tweede jaar, dus het jaar dat op de oogst volgde, de belasting in Sidon, de Fenicische havenplaats, voldoen, het vierde gedeelte van het gezaaide; bovendien moesten zij aan Hyrkanus en zijn nakomelingen, zoals het door de vaderen ingesteld was, de tienden betalen. Behalve deze belasting mocht geen stadhouder, veldheer of gezant onder geen voorwaarde op het grondgebied van de Joden soldaten werven, noch geld invorderen. Wij vinden nu, dat er onder de regering van Tiberias (14-37 na Christus) opeens een belasting voor de Romeinse keizers ingevoerd is; er boden zich slechts twee gelegenheden aan, waarbij die ingevoerd kon worden - 1) na de dood van Herodes, toen Augustus er lang over dacht om de inlandse vorsten van Judea te bevestigen (4 voor Christus) en 2) na de afzetting van Archelaus (6 na Christus), toen Judea werkelijk geheel een Romeinse provincie werd 2:20). Wat het eerste tijdpunt betreft, zo kan toen, omdat Augustus het land toch zijn eigen vorst liet behouden, de belasting ook nog niet opgekomen zijn; dat gebeurde dus pas in het jaar 6 na Christus, in welk jaar de opstand van Judea uit Galilea valt (Acts 5:37). de voorbereidingen daartoe waren reeds met de belasting ten tijde van Christus' geboorte (Luke 2:1, ) begonnen. Het antwoord van de Heere wint zeer veel in nadruk door de handeling waarmee Hij het omkleedt: zij moeten zelf wet de munt in de hand als onderdanen van de keizer voor Hem verschijnen en het oordeel lezen: "van de keizer. " Maar de waarheid van het antwoord bestaat daarin, dat een ieder zich aan de factische plichten van die staat onderworpen heeft wie in de rechten van die staat, in zijn geldverkeer treedt; wie het muntrecht van de staats-regering erkent, die erkent ook zijn schatplichtigheid; wie de munt van de keizer aanneemt, moet haar ook aan hem teruggeven. Zo maakt Jezus de betaling van de belasting tot een plicht van het factische recht - de munt is reeds van de keizer (zij mag hem dus zonder openbare opstand niet meer geweigerd worden). Het is toch zeker: wat van de keizer is en daarmee zijn alle staatsplichten bedoeld. Deze gehoorzaamheid moet intussen tot voorwaarde hebben de gehoorzaamheid aan God, aan wie men moet geven wat van God is; en hier is ook weer niet aan iets op zichzelf staand te denken, zoals naar de gewone verklaring aan de tempelbelasting, maar aan alle godsdienstplichten, zoals Erasmus zegt: geeft God, wat Gods beeld en opschrift draagt, d. i. de ziel. Over het onderscheid van een rechtmatige en onrechtmatige overheid zegt onze tekst niets; zij zegt slechts, dat degene, die de bescherming van een factische overheid aangenomen heeft, haar staatsleven ingetreden is, daardoor ook haar rechten erkend heeft. De wettige verkleefdheid aan een verdreven macht moet daardoor in haar recht blijven, dat zij met haar uitwijkt, met haar lijdt; binnen het nieuwe verbond van de onderdanen kan zij slechts bestaan als een wens of stemming, als een verlangen en rechtmatig trachten naar verlossing.

Hoe sloeg de Heere toch de valsheid van de Farizeeën zo onverwacht op het hoofd, terwijl Hij Zich de munt met het beeld en opschrift van de keizer liet vertonen en in plaats van een oproerig, of ook een slaafs woord, de uitspraak deed, die hun geweten zo trof, alsof Hij wilde zeggen: Laat u zich de keizerlijke munt, wanneer u ze met nut kunt gebruiken, zo welgevallen, wordt dan niet pas nauwgezet van geweten, wanneer het op betalen aankomt; geef ook van hetgeen u neemt, tot dank voor bescherming en orde, zegen en voorspoed, waarover u zich van de keizer te beroemen heeft. Geeft hem ook gehoorzaamheid, dienst en eer, die hem toekomen, maar niet de aanbidding die van God is, wanneer de keizer die van u zou verlangen; in al het andere is het Gods wil, dat u de keizer geeft, wat van de keizer is. Als u echter altijd aan God gegeven had, wat van God is, de edele munt, die Zijn opschrift draagt, naar Zijn naam genoemd is, de stempel van Zijn beeld dragen moest, namelijk uw hart, dan zou u goed geholpen zijn zelfs tegen de keizer.

Hij zegt hen met Zijn woord zoveel als: "U wilt de keizer ontnemen wat het zijne is en heeft lang te voren genomen, wat van God is, daarom bent u ten eerste oproermakers tegen de keizer, omdat u hem het zijne onthoudt en er over denkt het niet te geven, waarvan u toch bekent, dat het van de keizer is; ten anderen bent u ook schandelijke dieven van God, omdat u Gods woord niet juist predikt, maar de mensen daarvoor wat anders geeft en dus aan God de ziel ontrooft.

Christus de Heer heeft de vraag van de Farizeeën zeker voor de hele tijd beslist, die tussen Hem en het einde zou verlopen. Zijn rondborstig antwoord moest, naar ik meen, allen twist over de verhouding van kerk en staat beslist hebben en toch heeft zich door alle tijden van de kerk een grote lust geopenbaard, om de vraag van de Farizeeën eenzijdig te beslissen, om het wereldlijk bestuur van de keizer door de kerk en haar heilige ordening, of omgekeerd het bestuur van de kerk en de kerk zelf door het wereldlijk bestuur en de staat op te heffen. Geloofd zij de Heere, die heilige gerechtigheid leert, die de beide ordeningen van God, de kerk en de staat aan de bescherming van God opdraagt, hen beide vreedzaam naast elkaar plaatst, zonder dat het andere opgaat. Wanneer een van de beide stichtingen van de Heere de andere wil verslinden, komt er een tegenstreven van het andere gedeelte, waar strijd en oorlog uit voortkomt, of er komt een ongoddelijke wanorde, waaruit ellende voortspruit. Vasthouden aan de grenzen, die door God bepaald zijn, brengt vrede. Aanvallen op vreemd gebied breken de vrede van God; wat God samen gevoegd heeft, zal de mens niet scheiden; maar wat Hij naast elkaar geplaatst heeft, moet zich niet al te nauw verenigen, opdat de wil van God niet tot onheil wordt. Er is geen sprake van een vijandelijk tegenover elkaar staan, maar naast elkaar staan, waaruit onderlinge hulp en bijstand komen kan. De kerk geeft aan de staat haar kinderen en leert hun heilige gehoorzaamheid jegens alle overheden; de staat weert beschermend uiterlijke gevaren van de goddelijke gemeente; de kerk is de opvoedster van de volken, ook van alle aardse ordening; de staat kroont haar daarvoor met alle aardse zegen. De ene voorkomt de andere met eerbied, de ene dient de andere; onder de dienst van beide komt het volk van de Heere tot Zijn eeuwig doel. Veel minder zou er bereikt worden, wanneer beide in elkaar opgingen; met twee milde handen, met kerk en staat, zegent God Zijn volk - en zo, juist zo is het recht en goed.

Het is het verderf van onze tegenwoordige tijd deze eenvoudige waarheden geheel miskend worden, dat nu gewoonlijk de kerk in de staat moet opgaan en daarom ten ondergaan. In de loop van 25 jaar zal men ook zijn doel geheel bereikt hebben, maar men zal zich niet langer dan 3 dagen en een halve ( jaarweek = 3 1/2 jaar) over de vermeende gelukkige toestand van het volk verheugen; in socialisme en communisme wordt de grote aardbeving reeds voorbereid, waardoor het tiende gedeelte van de stad valt en 7000 namen van de mensen in de aardbeving gedood worden (de anderen zullen dan verschrikken en de God van de hemel weer de eer geven (Revelation 11:7-Revelation 11:13). 22. En zij, die dit hoorden verwonderden zich over het even duidelijke als ware antwoord, dat Hem buiten alle verdere moeilijkheden plaatste en Hem verlatend Zijn zij weggegaan.

Hij staat daar als overwinnaar en Zijn vijanden gaan als verstokte zondaars tot het oordeel van de verdoemenis.

Vers 21

21. Zij, wel wetende dat wanneer zij Hem niet te woord stonden, Hij hen snel zou toevoegen: Dan antwoord Ik u ook niet (Matthew 21:27) zeiden tot Hem: Van de keizer. Toen trok Hij het net over hen tezamen en ving Zijn vangers (Matthew 22:15) in hun eigen woorden (Judges 5:12) en zei Hij tot hen: Wanneer u dan een munt heeft, die niet de uwe maar van de keizer is en daardoor metterdaad toont zijn onderdanen te zijn, a) geeft dan de keizer wat van de keizer is. U kunt hem het zijn in de belasting en andere plichten niet onthouden. En geeft tevens, omdat het ene het andere niet verhindert, God wat van God is, dat wat Gods beeltenis draagt, de ziel, uw geheel inwendige mens (Proverbs 23:26)

a)Matthew 17:25. Romans 13:7.

Bent voorzichtig zoals de slangen en oprecht zoals de duiven", zegt de Heere tot Zijn discipelen (Matthew 10:16). De voorzichtigheid van de slangen hebben wij nodig, omdat wij met slangen te doen hebben, opdat wij hun list bemerken en hun vergiftigde tanden ontgaan; de oprechtheid van de duif zal ons echter bewaren, dat wij de kromme wegen van de slangen niet gaan, maar God en de waarheid in een rein geloof en goed geweten dienen. Deze eenvoud zal ons wijsheid geven, die hoger is dan de voorzichtigheid van de slangen en alle netten verscheurt, die ons door de valse wereld gespannen worden.

Christus wil een groot, zeer belangrijk woord uitspreken voor Israël ("Hij zag het oproer tegen de keizer reeds gisten, Hij wist hoe snel het uitbreken zou en dat het tot het verderf van het gehele volk zou zijn. Wij zagen Hem twee dagen vroeger wenen bij de puinhopen van de stad Jeruzalem, die Hij in de geest zag; Zijn hart brak, wanneer Hij aan de verschrikkelijke dagen dacht, wanneer de keizer de opstand van het volk te vuur te zwaard zou wreken en het evenals het losse stof in de vier winden verstrooien. Als de Meester in Israël, als de goede Herder van Zijn volks, wil Hij de gewetens uit Gods woord onderrichten, wat de wil van God is") en voor de gehele wereld; Hij wil het juist overtuigend en vastberaden uitspreken, het aan iets handtastelijks knopen, opdat het geen zuiver woord zal zijn; Hij wil het hartstochtelijke, driftige aandringen van hen, die als het ware een antwoord gebieden, dat voor Hem betamend en voor hen nuttig is, een beetje dempen voordat de uitspraak uit Zijn mond komt; Hij wil Zich eindelijk het bewijs en de grond van de beslissing door de verzoekers zelf doen toereiken. Zo bedenkt Hij in een ogenblik van eenvoudige wijsheid meer dan zij in een lange beraadslaging voorbereid hebben.

De belasting, waarvan hier sprake is, was toen nog zo lang niet ingevoerd. Pompejus legde, toen hij, de strijd tussen Hyrkanus en Aristobulus beslissende, in het jaar 68 voor Christus Jeruzalem veroverd had, de Joden een belasting op (Slotwoord bij 1 Makk. Nr. 8); deze belasting werd door de Joodse beambten zelf ingezameld en was het gehele land opgelegd. Caesar beschikte in zijn tweede dictatorschap (op diezelfde plaats Nr. 9 c) dat de Joden met uitzondering van het 7de jaar, het zogenaamde sabbatjaar, waarin zij geen boomvruchten inzamelen en niet oogsten mochten, belasting zouden betalen en wel zouden zij in het tweede jaar, dus het jaar dat op de oogst volgde, de belasting in Sidon, de Fenicische havenplaats, voldoen, het vierde gedeelte van het gezaaide; bovendien moesten zij aan Hyrkanus en zijn nakomelingen, zoals het door de vaderen ingesteld was, de tienden betalen. Behalve deze belasting mocht geen stadhouder, veldheer of gezant onder geen voorwaarde op het grondgebied van de Joden soldaten werven, noch geld invorderen. Wij vinden nu, dat er onder de regering van Tiberias (14-37 na Christus) opeens een belasting voor de Romeinse keizers ingevoerd is; er boden zich slechts twee gelegenheden aan, waarbij die ingevoerd kon worden - 1) na de dood van Herodes, toen Augustus er lang over dacht om de inlandse vorsten van Judea te bevestigen (4 voor Christus) en 2) na de afzetting van Archelaus (6 na Christus), toen Judea werkelijk geheel een Romeinse provincie werd 2:20). Wat het eerste tijdpunt betreft, zo kan toen, omdat Augustus het land toch zijn eigen vorst liet behouden, de belasting ook nog niet opgekomen zijn; dat gebeurde dus pas in het jaar 6 na Christus, in welk jaar de opstand van Judea uit Galilea valt (Acts 5:37). de voorbereidingen daartoe waren reeds met de belasting ten tijde van Christus' geboorte (Luke 2:1, ) begonnen. Het antwoord van de Heere wint zeer veel in nadruk door de handeling waarmee Hij het omkleedt: zij moeten zelf wet de munt in de hand als onderdanen van de keizer voor Hem verschijnen en het oordeel lezen: "van de keizer. " Maar de waarheid van het antwoord bestaat daarin, dat een ieder zich aan de factische plichten van die staat onderworpen heeft wie in de rechten van die staat, in zijn geldverkeer treedt; wie het muntrecht van de staats-regering erkent, die erkent ook zijn schatplichtigheid; wie de munt van de keizer aanneemt, moet haar ook aan hem teruggeven. Zo maakt Jezus de betaling van de belasting tot een plicht van het factische recht - de munt is reeds van de keizer (zij mag hem dus zonder openbare opstand niet meer geweigerd worden). Het is toch zeker: wat van de keizer is en daarmee zijn alle staatsplichten bedoeld. Deze gehoorzaamheid moet intussen tot voorwaarde hebben de gehoorzaamheid aan God, aan wie men moet geven wat van God is; en hier is ook weer niet aan iets op zichzelf staand te denken, zoals naar de gewone verklaring aan de tempelbelasting, maar aan alle godsdienstplichten, zoals Erasmus zegt: geeft God, wat Gods beeld en opschrift draagt, d. i. de ziel. Over het onderscheid van een rechtmatige en onrechtmatige overheid zegt onze tekst niets; zij zegt slechts, dat degene, die de bescherming van een factische overheid aangenomen heeft, haar staatsleven ingetreden is, daardoor ook haar rechten erkend heeft. De wettige verkleefdheid aan een verdreven macht moet daardoor in haar recht blijven, dat zij met haar uitwijkt, met haar lijdt; binnen het nieuwe verbond van de onderdanen kan zij slechts bestaan als een wens of stemming, als een verlangen en rechtmatig trachten naar verlossing.

Hoe sloeg de Heere toch de valsheid van de Farizeeën zo onverwacht op het hoofd, terwijl Hij Zich de munt met het beeld en opschrift van de keizer liet vertonen en in plaats van een oproerig, of ook een slaafs woord, de uitspraak deed, die hun geweten zo trof, alsof Hij wilde zeggen: Laat u zich de keizerlijke munt, wanneer u ze met nut kunt gebruiken, zo welgevallen, wordt dan niet pas nauwgezet van geweten, wanneer het op betalen aankomt; geef ook van hetgeen u neemt, tot dank voor bescherming en orde, zegen en voorspoed, waarover u zich van de keizer te beroemen heeft. Geeft hem ook gehoorzaamheid, dienst en eer, die hem toekomen, maar niet de aanbidding die van God is, wanneer de keizer die van u zou verlangen; in al het andere is het Gods wil, dat u de keizer geeft, wat van de keizer is. Als u echter altijd aan God gegeven had, wat van God is, de edele munt, die Zijn opschrift draagt, naar Zijn naam genoemd is, de stempel van Zijn beeld dragen moest, namelijk uw hart, dan zou u goed geholpen zijn zelfs tegen de keizer.

Hij zegt hen met Zijn woord zoveel als: "U wilt de keizer ontnemen wat het zijne is en heeft lang te voren genomen, wat van God is, daarom bent u ten eerste oproermakers tegen de keizer, omdat u hem het zijne onthoudt en er over denkt het niet te geven, waarvan u toch bekent, dat het van de keizer is; ten anderen bent u ook schandelijke dieven van God, omdat u Gods woord niet juist predikt, maar de mensen daarvoor wat anders geeft en dus aan God de ziel ontrooft.

Christus de Heer heeft de vraag van de Farizeeën zeker voor de hele tijd beslist, die tussen Hem en het einde zou verlopen. Zijn rondborstig antwoord moest, naar ik meen, allen twist over de verhouding van kerk en staat beslist hebben en toch heeft zich door alle tijden van de kerk een grote lust geopenbaard, om de vraag van de Farizeeën eenzijdig te beslissen, om het wereldlijk bestuur van de keizer door de kerk en haar heilige ordening, of omgekeerd het bestuur van de kerk en de kerk zelf door het wereldlijk bestuur en de staat op te heffen. Geloofd zij de Heere, die heilige gerechtigheid leert, die de beide ordeningen van God, de kerk en de staat aan de bescherming van God opdraagt, hen beide vreedzaam naast elkaar plaatst, zonder dat het andere opgaat. Wanneer een van de beide stichtingen van de Heere de andere wil verslinden, komt er een tegenstreven van het andere gedeelte, waar strijd en oorlog uit voortkomt, of er komt een ongoddelijke wanorde, waaruit ellende voortspruit. Vasthouden aan de grenzen, die door God bepaald zijn, brengt vrede. Aanvallen op vreemd gebied breken de vrede van God; wat God samen gevoegd heeft, zal de mens niet scheiden; maar wat Hij naast elkaar geplaatst heeft, moet zich niet al te nauw verenigen, opdat de wil van God niet tot onheil wordt. Er is geen sprake van een vijandelijk tegenover elkaar staan, maar naast elkaar staan, waaruit onderlinge hulp en bijstand komen kan. De kerk geeft aan de staat haar kinderen en leert hun heilige gehoorzaamheid jegens alle overheden; de staat weert beschermend uiterlijke gevaren van de goddelijke gemeente; de kerk is de opvoedster van de volken, ook van alle aardse ordening; de staat kroont haar daarvoor met alle aardse zegen. De ene voorkomt de andere met eerbied, de ene dient de andere; onder de dienst van beide komt het volk van de Heere tot Zijn eeuwig doel. Veel minder zou er bereikt worden, wanneer beide in elkaar opgingen; met twee milde handen, met kerk en staat, zegent God Zijn volk - en zo, juist zo is het recht en goed.

Het is het verderf van onze tegenwoordige tijd deze eenvoudige waarheden geheel miskend worden, dat nu gewoonlijk de kerk in de staat moet opgaan en daarom ten ondergaan. In de loop van 25 jaar zal men ook zijn doel geheel bereikt hebben, maar men zal zich niet langer dan 3 dagen en een halve ( jaarweek = 3 1/2 jaar) over de vermeende gelukkige toestand van het volk verheugen; in socialisme en communisme wordt de grote aardbeving reeds voorbereid, waardoor het tiende gedeelte van de stad valt en 7000 namen van de mensen in de aardbeving gedood worden (de anderen zullen dan verschrikken en de God van de hemel weer de eer geven (Revelation 11:7-Revelation 11:13). 22. En zij, die dit hoorden verwonderden zich over het even duidelijke als ware antwoord, dat Hem buiten alle verdere moeilijkheden plaatste en Hem verlatend Zijn zij weggegaan.

Hij staat daar als overwinnaar en Zijn vijanden gaan als verstokte zondaars tot het oordeel van de verdoemenis.

Vers 23

23. Op diezelfde dag, snel na de afzending van de Farizeeën en van hun dienaren, kwamen tot Hem de Sadduceeën, die volgens hun geheel ongelovige denkwijze (1 Makk. Slotwoord 4 c) zeggen, dat er geen opstanding van de doden (Acts 23:8) is, dat met dit leven alles is geëindigd (Wijsh. 2:1, ) en zij vroegen Hem, zij richten door enigen uit de kring een vraag tot Hem, waardoor zij Hem, die toch de opstanding leerde, evenals de Farizeeën, in verlegenheid wilden brengen.

De partij van de Sadduceeën had tot hiertoe minder openbare vijandschap tegen Jezus getoond dan de Farizeeën; toch kunnen zij niet nalaten op de lichtvaardige, bijna spottende wijze, die hun eigen is, hun verstand ook nog aan Hem te beproeven.

Zij hebben het niet ook aangehoord, hoe Hij de Farizeeën de mond gestopt heeft; daarom is de hunne nog open en begeert ook gestopt te worden. "Op dezelfde dag" kwamen zij met hun vraag, opdat aan de wereld ook een groot woord tot antwoord voor al het ongeloof in de levende God van de levenden gegeven zou worden.

Het beantwoordt geheel aan de betekenis van deze dag, dat alle geestelijke machten van deze tijd, die in de duisternis zich overgeven, storm lopen tegen de Heere, die de volle glans van Zijn licht nu op de Zion laat doorbreken; men bemerkt reeds het naderen van het grote uur van de duisternis, omdat alle partijen, die elkaar anders met dodelijke vijandschap bestreden, nu in de grote vijandschap tegen Christus tot een voorbijgaande, duivelse vereniging komen.

In de Sadduceën treden de voorname liefhebbers van het ongeloof op en beproeven door een verzonnen voorbeeld een glimlach op te wekken tegen de wet van God en tegen Jezus zelf.

Volgens velen is de plaats John 8:2-John 8:11 , die de geschiedenis van de echtbreekster bevat, die de schriftgeleerden en Farizeeën tot Jezus brengen, geen oorspronkelijk bestanddeel van het Evangelie van Johannes, maar wel uit een echt evangelisch bericht, dat slechts op een verkeerde plaats gekomen is. Enige handschriften plaatsen dan ook deze geschiedenis achter Luke 21:1 en tonen daardoor aan, dat dit voorval in de tijd van het laatste offerfeest gebeurd is. De juiste plaats is dan wellicht tussen de vorige en deze geschiedenis. Nadat de Farizeeën met de door hun discipelen tot Jezus gebrachte vraag over de didrachmen weggezonden waren, gaf hen de vrouw, die in overspel gegrepen was, aanleiding om, wat zij Hem met deze vraag voorgesteld hadden, door een concreet geval nog eens op te halen. Wanneer Hij toch daarvoor besliste (zij zouden het vonnis van de Mozaïsche wet ook werkelijk aan de vrouw voltrekken) kon Hij voorgesteld worden als iemand, die inbreuk maakte op het recht van de Romeinse overheid (John 18:31). In een tegenovergesteld geval wilden zij Hem van opheffing van de wet beschuldigen. Maar ook nu verloren zij hun spel en nu traden de Sadduceeën op, met hun bestrijding van de opstandingsleer, die op bijzondere toestanden gegrond was. P. Lange vermoedt, dat zij toen reeds iets geweten hadden van het woord van Jezus, dat Hij na drie dagen weer zou opstaan (Matthew 27:63) en dat zij Hem nu wilden doen verstaan, dat Zijn hoop dweperij was; Hij mocht Zich dus tegenover de hoogste overheden, die Hem de dood bereidden, bedenken en van Zijn werk afzien.

Vers 23

23. Op diezelfde dag, snel na de afzending van de Farizeeën en van hun dienaren, kwamen tot Hem de Sadduceeën, die volgens hun geheel ongelovige denkwijze (1 Makk. Slotwoord 4 c) zeggen, dat er geen opstanding van de doden (Acts 23:8) is, dat met dit leven alles is geëindigd (Wijsh. 2:1, ) en zij vroegen Hem, zij richten door enigen uit de kring een vraag tot Hem, waardoor zij Hem, die toch de opstanding leerde, evenals de Farizeeën, in verlegenheid wilden brengen.

De partij van de Sadduceeën had tot hiertoe minder openbare vijandschap tegen Jezus getoond dan de Farizeeën; toch kunnen zij niet nalaten op de lichtvaardige, bijna spottende wijze, die hun eigen is, hun verstand ook nog aan Hem te beproeven.

Zij hebben het niet ook aangehoord, hoe Hij de Farizeeën de mond gestopt heeft; daarom is de hunne nog open en begeert ook gestopt te worden. "Op dezelfde dag" kwamen zij met hun vraag, opdat aan de wereld ook een groot woord tot antwoord voor al het ongeloof in de levende God van de levenden gegeven zou worden.

Het beantwoordt geheel aan de betekenis van deze dag, dat alle geestelijke machten van deze tijd, die in de duisternis zich overgeven, storm lopen tegen de Heere, die de volle glans van Zijn licht nu op de Zion laat doorbreken; men bemerkt reeds het naderen van het grote uur van de duisternis, omdat alle partijen, die elkaar anders met dodelijke vijandschap bestreden, nu in de grote vijandschap tegen Christus tot een voorbijgaande, duivelse vereniging komen.

In de Sadduceën treden de voorname liefhebbers van het ongeloof op en beproeven door een verzonnen voorbeeld een glimlach op te wekken tegen de wet van God en tegen Jezus zelf.

Volgens velen is de plaats John 8:2-John 8:11 , die de geschiedenis van de echtbreekster bevat, die de schriftgeleerden en Farizeeën tot Jezus brengen, geen oorspronkelijk bestanddeel van het Evangelie van Johannes, maar wel uit een echt evangelisch bericht, dat slechts op een verkeerde plaats gekomen is. Enige handschriften plaatsen dan ook deze geschiedenis achter Luke 21:1 en tonen daardoor aan, dat dit voorval in de tijd van het laatste offerfeest gebeurd is. De juiste plaats is dan wellicht tussen de vorige en deze geschiedenis. Nadat de Farizeeën met de door hun discipelen tot Jezus gebrachte vraag over de didrachmen weggezonden waren, gaf hen de vrouw, die in overspel gegrepen was, aanleiding om, wat zij Hem met deze vraag voorgesteld hadden, door een concreet geval nog eens op te halen. Wanneer Hij toch daarvoor besliste (zij zouden het vonnis van de Mozaïsche wet ook werkelijk aan de vrouw voltrekken) kon Hij voorgesteld worden als iemand, die inbreuk maakte op het recht van de Romeinse overheid (John 18:31). In een tegenovergesteld geval wilden zij Hem van opheffing van de wet beschuldigen. Maar ook nu verloren zij hun spel en nu traden de Sadduceeën op, met hun bestrijding van de opstandingsleer, die op bijzondere toestanden gegrond was. P. Lange vermoedt, dat zij toen reeds iets geweten hadden van het woord van Jezus, dat Hij na drie dagen weer zou opstaan (Matthew 27:63) en dat zij Hem nu wilden doen verstaan, dat Zijn hoop dweperij was; Hij mocht Zich dus tegenover de hoogste overheden, die Hem de dood bereidden, bedenken en van Zijn werk afzien.

Vers 24

24. Zij spraken, zeggende: Meester! Mozes, die ons toch de hoogste autoriteit in goddelijke, godsdienstige zaken moet zijn, heeft bij de wet over de Leviraatsecht (Deuteronomy 25:5, ) gezegd: Als iemand sterft en geen kinderen heeft, die hij als erfgenamen achterlaat, dan zal Zijnbroeder diens vrouw trouwen en voor zijn broeder nageslacht verwekken, terwijl de eerstgeborene zoon uit dat huwelijk voor het geslacht van de gestorvene wordt gehouden.

Vers 24

24. Zij spraken, zeggende: Meester! Mozes, die ons toch de hoogste autoriteit in goddelijke, godsdienstige zaken moet zijn, heeft bij de wet over de Leviraatsecht (Deuteronomy 25:5, ) gezegd: Als iemand sterft en geen kinderen heeft, die hij als erfgenamen achterlaat, dan zal Zijnbroeder diens vrouw trouwen en voor zijn broeder nageslacht verwekken, terwijl de eerstgeborene zoon uit dat huwelijk voor het geslacht van de gestorvene wordt gehouden.

Vers 25

25. Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, die een vrouw getrouwd had, stierf en omdat hij geen mannelijke nakomelingschap had, zo liet hij zijn vrouw voor zijn broeder, dat deze haar volgens de wet zou huwen.

Vers 25

25. Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, die een vrouw getrouwd had, stierf en omdat hij geen mannelijke nakomelingschap had, zo liet hij zijn vrouw voor zijn broeder, dat deze haar volgens de wet zou huwen.

Vers 26

26. Zo ook ook de tweede en verder de derde tot de zevenden toe, ieder van hen stierf zonder kinderen achter te laten.

Vers 26

26. Zo ook ook de tweede en verder de derde tot de zevenden toe, ieder van hen stierf zonder kinderen achter te laten.

Vers 27

27. Ten slotte na allen is ook de vrouw gestorven.

Vers 27

27. Ten slotte na allen is ook de vrouw gestorven.

Vers 28

28. In de opstanding dan, wanneer die er werkelijk is, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven? Want zij hebben ze allen gehad, diensvolgens heeft de ene evenveel recht op haar als de ander.

Het geval dat hier door de Sadduceën voorgesteld werd, was zonder twijfel verzonnen, ofschoon het zeer goed mogelijk was; zij bedoelden door deze voorstelling daarop te wijzen, dat Mozes bij de wet over het huwelijk onmogelijk aan de opstanding van de doden kon gedacht hebben en dat deze leer daarom in de wet en in de Heilige Schrift geen grond kon hebben. Daarom hebben zij een materiële, zinnelijke opvatting van deze leer, zoals dit toen bij vele Farizeeën en ook nog bij latere Joodse geleerden het geval was.

Om vleselijke, kinderachtige en niet eens schijnbare tegenwerpingen, loochenen blinde wereldlingen vaak de dierbaarste en troostrijkste waarheden.

Vers 28

28. In de opstanding dan, wanneer die er werkelijk is, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven? Want zij hebben ze allen gehad, diensvolgens heeft de ene evenveel recht op haar als de ander.

Het geval dat hier door de Sadduceën voorgesteld werd, was zonder twijfel verzonnen, ofschoon het zeer goed mogelijk was; zij bedoelden door deze voorstelling daarop te wijzen, dat Mozes bij de wet over het huwelijk onmogelijk aan de opstanding van de doden kon gedacht hebben en dat deze leer daarom in de wet en in de Heilige Schrift geen grond kon hebben. Daarom hebben zij een materiële, zinnelijke opvatting van deze leer, zoals dit toen bij vele Farizeeën en ook nog bij latere Joodse geleerden het geval was.

Om vleselijke, kinderachtige en niet eens schijnbare tegenwerpingen, loochenen blinde wereldlingen vaak de dierbaarste en troostrijkste waarheden.

Vers 29

29. Maar ook hier had Jezus meteen het juiste woord gereed, zoals overal bij Zijn spreken en doen de meest wonderbare juistheid en scherpzinnigheid bleek. Hij antwoordde en zei tot hen: U dwaalt, wanneer u denkt door zo'n verhaaltje deleer van de opstanding te kunnen weerleggen. Aan zo'n dwaling, waarin u die leer bestrijdt, ligt ten grondslag uw domheid, niet wetend de schriften noch de kracht van God.

Jezus beschuldigt hen van een dubbele dwaling: ten eerste daarvan, dat zij, zoals uit hun tegenwerpingen blijkt, het geloof in de opstanding niet met de Schrift wisten te bewijzen; dit had zijn reden daarin, dat zij de Schrift niet juist begrepen, omdat zij niet in de Geest de Schrift onderzochten - in dit opzicht weerlegt Hij hen in Matthew 22:31, De tweede dwaling was, dat zij zich van de opstanding een te vleselijke voorstelling maakten, waarop hun tegenwerping juist berustte en de reden daarvan lag in hun gebrek aan de alles omvattende erkentenis van de almacht of scheppingskracht van God, waardoor zij dachten, dat God slechts het oude en aardse weer kon herstellen, maar geen nieuw leven scheppen; - daarop antwoordt de Heere in Matthew 22:30, terwijl Hij de natuur van de opgestanen boven de aardse natuur stelt.

De onwetendheid, de bron van het ongeloof" 1) gebrek aan kennis van de Schrift, of aan ernstig onderzoek; 2) gebrek aan geestelijke ervaring, of aan oprechtheid van de gezindheid

Vers 29

29. Maar ook hier had Jezus meteen het juiste woord gereed, zoals overal bij Zijn spreken en doen de meest wonderbare juistheid en scherpzinnigheid bleek. Hij antwoordde en zei tot hen: U dwaalt, wanneer u denkt door zo'n verhaaltje deleer van de opstanding te kunnen weerleggen. Aan zo'n dwaling, waarin u die leer bestrijdt, ligt ten grondslag uw domheid, niet wetend de schriften noch de kracht van God.

Jezus beschuldigt hen van een dubbele dwaling: ten eerste daarvan, dat zij, zoals uit hun tegenwerpingen blijkt, het geloof in de opstanding niet met de Schrift wisten te bewijzen; dit had zijn reden daarin, dat zij de Schrift niet juist begrepen, omdat zij niet in de Geest de Schrift onderzochten - in dit opzicht weerlegt Hij hen in Matthew 22:31, De tweede dwaling was, dat zij zich van de opstanding een te vleselijke voorstelling maakten, waarop hun tegenwerping juist berustte en de reden daarvan lag in hun gebrek aan de alles omvattende erkentenis van de almacht of scheppingskracht van God, waardoor zij dachten, dat God slechts het oude en aardse weer kon herstellen, maar geen nieuw leven scheppen; - daarop antwoordt de Heere in Matthew 22:30, terwijl Hij de natuur van de opgestanen boven de aardse natuur stelt.

De onwetendheid, de bron van het ongeloof" 1) gebrek aan kennis van de Schrift, of aan ernstig onderzoek; 2) gebrek aan geestelijke ervaring, of aan oprechtheid van de gezindheid

Vers 30

30. Want in de opstanding, wanneer die aan het einde van de wereld plaats heeft, nemen zij, die waardig geacht worden de zaligheid te verkrijgen, wat de mannen aangaat, niet ten huwelijk, noch worden de vrouwen ten huwelijk uitgegeven, a)maar zij zijn, omdat zij een hemels, verheerlijkt lichaam ontvangen, als engelen van God in de hemel; zij zijn daar, ook wat de lichamelijke kant van hun wezen aangaat, geheel geestelijk; zij hebben de aardse huwelijksgemeenschap niet nodig en hebben daartoe evenmin geschiktheid, als de engelen, die geesten zijn 18:14").

a) 1 John 3:2.

Vers 30

30. Want in de opstanding, wanneer die aan het einde van de wereld plaats heeft, nemen zij, die waardig geacht worden de zaligheid te verkrijgen, wat de mannen aangaat, niet ten huwelijk, noch worden de vrouwen ten huwelijk uitgegeven, a)maar zij zijn, omdat zij een hemels, verheerlijkt lichaam ontvangen, als engelen van God in de hemel; zij zijn daar, ook wat de lichamelijke kant van hun wezen aangaat, geheel geestelijk; zij hebben de aardse huwelijksgemeenschap niet nodig en hebben daartoe evenmin geschiktheid, als de engelen, die geesten zijn 18:14").

a) 1 John 3:2.

Vers 31

31. En wat begtreft de opstanding van de doden, heeft u, die zegt, dat de opstanding door de Schrift niet wordt geleerd, ten minste niet in de Thora of de vijf boeken van Mozes - heeft u niet gelezen hetgeen van God tot jullie, als een ondubbelzinnig doelen daarop, gesproken is, die daar (Exodus 3:15, ) zegt:

Vers 31

31. En wat begtreft de opstanding van de doden, heeft u, die zegt, dat de opstanding door de Schrift niet wordt geleerd, ten minste niet in de Thora of de vijf boeken van Mozes - heeft u niet gelezen hetgeen van God tot jullie, als een ondubbelzinnig doelen daarop, gesproken is, die daar (Exodus 3:15, ) zegt:

Vers 32

32. Ik ben de God van Abraham en de God van Izaak en de God van Jakob! God is, wanneer Hij de verbondsbetrekking met de drie aartsvaders als nu nog bestaande noemt, niet een God van de doden, zoals zij toch sinds de scheiding uit hetlichaam zouden zijn, maar van de levenden; zij moeten dus door de opstanding tot een nieuw, hoger leven zijn gekomen, anders kon God Zich niet meer hun God heten, maar zou Zich de God van degenen, die nog in leven zijn, noemen (Hebrews 11:16).

De lichamelijke geslachtsgemeenschap heeft in het leven van de opstanding opgehouden. De opgestanen leven in verheerlijkte lichamen, waarbij, evenmin als sterven, voortplanting plaats heeft (Luke 20:36). Zij zijn daarin de engelen gelijk, want allen in dit opzicht worden zij met engelen vergeleken. Dat uit deze vergelijking moet worden afgeleid dat de engelen met lichamen omkleed zijn, namelijk met de zodanige, als de onze door de opstanding worden, kan men niet vasthouden. De vergelijking bepaalt zich hiertoe, dat bij de opgestanen de dood en de voortplanting hebben opgehouden, zoals ook de engelen in de hemel noch sterven noch huwen. Aan de andere kant kan echter niet worden ontkend, dat de voorstelling van een lichaam van de engelen bij het eenvoudig horen en lezen van deze woorden zeer voor de hand ligt. Het plant van vergelijking in Matthew 22:39 ten minste, dat toch betrekking heeft op het lichamelijke van de opgestanen, zou toch weinig juist zijn, wanneer het vergelekene onlichamelijk was. Bovendien toont de Heere de Sadduceeën, die ook de leer van de engelen bestreden (Hand. 23:8), hoe weinig Hij hun ontkenningen achtte en vreesde, omdat Hij opzettelijk de engelen in de hemel aanhaalde als personen, wier bestaan men met zekerheid mocht aannemen.

Omdat God Zich de God van de aartsvaders noemt, maar niet tot doden, dat is tot absoluut doden, tot niet bestaanden, in de betrekking als hun God kan staan, maar slechts tot levenden, dan volgt daaruit dat de gestorven aartsvaders levenden moeten zijn, namelijk levend in de schëool 7:9) en wat hieruit noodzakelijk volgt, bestemd ter opstanding. De geheel hierna gelijke gevolgtrekking bij Joodse Rabbijnen schijnt voortgevloeid te zijn uit onze plaats,

Wanneer God Zich eeuwen na de dood van Abraham, Izak en Jakob hun God noemt, wanneer zij Zijn lievelingen, vrienden, beschermelingen zijn, dan moeten zij meer zijn dan een hoopje stof en as, dan moeten zij nog zijn, nog bestaan. Zo toont Christus in n opzicht aan hoe men de Schrift moet lezen, hoe zij de ware sleutel moet zijn tot de ware kennis van God.

In Luke 20:37 wordt het woord in verband gebracht met Mozes, op wie de Sadduceeën zich hadden beroepen; de uitdrukking: "bij de doornenbos" wijst de afdeling aan, waar de uitspraak gevonden wordt (vgl. ook Mark 12:26): "De Engel, die in de brandende braambos in de naam van God verschijnt, moest ook een borg Zijn voor hetgeen u loochent; hij is een zinnebeeld daarvan, hoe God datgene kan behouden, wat de natuur schijnt te vernietigen. "

Het is iets opmerkelijks, dat de Bijbel zo weinig spreekt van de liefde van de gelukzaligen onder elkaar, waarmee wij doorgaans zo uitsluitend bezig zijn en dat hij ons gedurig bepaalt bij de liefde van al die schepselen tot hun God. Ja, er moest bij ons geen twijfel heersen: wij zullen in de hemel onze hier op aarde bekeerde vrienden en bloedverwanten kennen en beminnen, maar vergeten wij daarbij niet, dat ons levendigst vreugdegenot zal voortspruiten uit onze liefde tot en verheerlijking van de Heere.

Vers 32

32. Ik ben de God van Abraham en de God van Izaak en de God van Jakob! God is, wanneer Hij de verbondsbetrekking met de drie aartsvaders als nu nog bestaande noemt, niet een God van de doden, zoals zij toch sinds de scheiding uit hetlichaam zouden zijn, maar van de levenden; zij moeten dus door de opstanding tot een nieuw, hoger leven zijn gekomen, anders kon God Zich niet meer hun God heten, maar zou Zich de God van degenen, die nog in leven zijn, noemen (Hebrews 11:16).

De lichamelijke geslachtsgemeenschap heeft in het leven van de opstanding opgehouden. De opgestanen leven in verheerlijkte lichamen, waarbij, evenmin als sterven, voortplanting plaats heeft (Luke 20:36). Zij zijn daarin de engelen gelijk, want allen in dit opzicht worden zij met engelen vergeleken. Dat uit deze vergelijking moet worden afgeleid dat de engelen met lichamen omkleed zijn, namelijk met de zodanige, als de onze door de opstanding worden, kan men niet vasthouden. De vergelijking bepaalt zich hiertoe, dat bij de opgestanen de dood en de voortplanting hebben opgehouden, zoals ook de engelen in de hemel noch sterven noch huwen. Aan de andere kant kan echter niet worden ontkend, dat de voorstelling van een lichaam van de engelen bij het eenvoudig horen en lezen van deze woorden zeer voor de hand ligt. Het plant van vergelijking in Matthew 22:39 ten minste, dat toch betrekking heeft op het lichamelijke van de opgestanen, zou toch weinig juist zijn, wanneer het vergelekene onlichamelijk was. Bovendien toont de Heere de Sadduceeën, die ook de leer van de engelen bestreden (Hand. 23:8), hoe weinig Hij hun ontkenningen achtte en vreesde, omdat Hij opzettelijk de engelen in de hemel aanhaalde als personen, wier bestaan men met zekerheid mocht aannemen.

Omdat God Zich de God van de aartsvaders noemt, maar niet tot doden, dat is tot absoluut doden, tot niet bestaanden, in de betrekking als hun God kan staan, maar slechts tot levenden, dan volgt daaruit dat de gestorven aartsvaders levenden moeten zijn, namelijk levend in de schëool 7:9) en wat hieruit noodzakelijk volgt, bestemd ter opstanding. De geheel hierna gelijke gevolgtrekking bij Joodse Rabbijnen schijnt voortgevloeid te zijn uit onze plaats,

Wanneer God Zich eeuwen na de dood van Abraham, Izak en Jakob hun God noemt, wanneer zij Zijn lievelingen, vrienden, beschermelingen zijn, dan moeten zij meer zijn dan een hoopje stof en as, dan moeten zij nog zijn, nog bestaan. Zo toont Christus in n opzicht aan hoe men de Schrift moet lezen, hoe zij de ware sleutel moet zijn tot de ware kennis van God.

In Luke 20:37 wordt het woord in verband gebracht met Mozes, op wie de Sadduceeën zich hadden beroepen; de uitdrukking: "bij de doornenbos" wijst de afdeling aan, waar de uitspraak gevonden wordt (vgl. ook Mark 12:26): "De Engel, die in de brandende braambos in de naam van God verschijnt, moest ook een borg Zijn voor hetgeen u loochent; hij is een zinnebeeld daarvan, hoe God datgene kan behouden, wat de natuur schijnt te vernietigen. "

Het is iets opmerkelijks, dat de Bijbel zo weinig spreekt van de liefde van de gelukzaligen onder elkaar, waarmee wij doorgaans zo uitsluitend bezig zijn en dat hij ons gedurig bepaalt bij de liefde van al die schepselen tot hun God. Ja, er moest bij ons geen twijfel heersen: wij zullen in de hemel onze hier op aarde bekeerde vrienden en bloedverwanten kennen en beminnen, maar vergeten wij daarbij niet, dat ons levendigst vreugdegenot zal voortspruiten uit onze liefde tot en verheerlijking van de Heere.

Vers 33

33. En de menigten, die hoorden op welke manier Hij Zijn tegenstanders wist te beantwoorden, werden verslagen over Zijn leer, zij werden vervuld van bewondering over de diepte van de goddelijke levenskracht van Hem, die voor haar stond (Matthew 7:28). Zelfs gaven sommigen van de schriftgeleerden Hem de getuigenis: Meester! Gij heeft het goed gezegd (Luke 20:39).

Sadduceeën en Farizeeën zijn de twee grote hoofdpartijen van de dwaalleraars van het menselijk geslacht. In verschillende tijden wisselen zij elkaar af, maar gewoonlijk heeft ene de bovenhand. Deze geesten moeten nog steeds bestreden worden: nu eens bijgeloof met schijnheiligheid verbonden, dan ongeloof met de schijn van wijsheid en verlichting. Tegen beide voert Christus strijd; tegen beide strijdt de Christelijke godsdienstleraar. De eersten steunen op aanzien, oudheid, heiligheid van de letter, deze op verstandelijke gronden, twijfelingen, vrijheid van de geest.

Hoe uitnemend onderscheidde zich het volk door hoge ingenomenheid met de woorden van de Heere, niet alleen van hun oversten, die niets dan bitterheid in Jezus wijsheid vonden, maar ook van zovele Christenen van onze tijd, die de woorden van de Heere kunnen aanhoren met de grootste onverschilligheid.

VIII. Matthew 22:34-Matthew 22:46. Nadat de Heere zowel de Farizeeën op hun rechtsvraag ten opzichte van de didrachmen als de Sadduceeën met hun geloofsvraag omtrent de opstanding onder het verwonderen van het volk tot zwijgen gebracht heeft, legt een door de Farizeeën op de voorgrond geplaatst schriftgeleerde oog een vraag over de wet Hem voor, wat het belangrijkste gebod was. Deze beantwoordende doet Hij hun een wedervraag over de profetie met betrekking tot de persoon van de Messias. Daarop wagen zij het niet meer, Hem met listige vragen te bemoeilijken (vgl. Mark 12:28-Mark 12:37. Luke 20:41-Luke 20:44).

EVANGELIE OP DE 18de ZONDAG NA TRINITATIS

Tot ware heiliging (vgl. de inl. Uit 6:23) is heldere kennis nodig. In dit Evangelie toont de Heere op de vraag van een schriftgeleerde: "Meester! wat is het voornaamste gebod in de wet?" aan, dat de liefde tot God en de liefde tot de naaste de hoofdsom van de wet is. Door Zijn wedervraag. "Wat dunkt u van de Christus?" gaat Hij van de wet tot het Evangelie over. Het is noodzakelijk, dat wij de wet kennen, want die leert ons "welke goede werken de gelovigen en wedergeborenen schuldig zijn te doen, om hun gehoorzaamheid en dankbaarheid jegens de genadige Vader te betonen. " Wij kunnen echter slechts dan de wet juist gebruiken, wanneer wij ook de kern van het Evangelie goed erkend en gevat hebben. Alleen hij, die Christus als zijn Heiland kent en van Hem leven, troost en kracht ontvangt, kan tot heiliging komen. De liefde is een vrucht van het geloof; wanneer wij dit door de Heilige Geest juist inzien, zullen wij opgroeien in de ware heiligmaking.

Er is geen leven in het geloof van de Zoon van God zonder het leven in de liefde en omgekeerd is er ook geen leven in de liefde zonder het leven van het geloof.

Wij leren hier: 1) hoe de liefde van een Christen moet zijn; 2) wat zij reeds veronderstelt.

Vers 33

33. En de menigten, die hoorden op welke manier Hij Zijn tegenstanders wist te beantwoorden, werden verslagen over Zijn leer, zij werden vervuld van bewondering over de diepte van de goddelijke levenskracht van Hem, die voor haar stond (Matthew 7:28). Zelfs gaven sommigen van de schriftgeleerden Hem de getuigenis: Meester! Gij heeft het goed gezegd (Luke 20:39).

Sadduceeën en Farizeeën zijn de twee grote hoofdpartijen van de dwaalleraars van het menselijk geslacht. In verschillende tijden wisselen zij elkaar af, maar gewoonlijk heeft ene de bovenhand. Deze geesten moeten nog steeds bestreden worden: nu eens bijgeloof met schijnheiligheid verbonden, dan ongeloof met de schijn van wijsheid en verlichting. Tegen beide voert Christus strijd; tegen beide strijdt de Christelijke godsdienstleraar. De eersten steunen op aanzien, oudheid, heiligheid van de letter, deze op verstandelijke gronden, twijfelingen, vrijheid van de geest.

Hoe uitnemend onderscheidde zich het volk door hoge ingenomenheid met de woorden van de Heere, niet alleen van hun oversten, die niets dan bitterheid in Jezus wijsheid vonden, maar ook van zovele Christenen van onze tijd, die de woorden van de Heere kunnen aanhoren met de grootste onverschilligheid.

VIII. Matthew 22:34-Matthew 22:46. Nadat de Heere zowel de Farizeeën op hun rechtsvraag ten opzichte van de didrachmen als de Sadduceeën met hun geloofsvraag omtrent de opstanding onder het verwonderen van het volk tot zwijgen gebracht heeft, legt een door de Farizeeën op de voorgrond geplaatst schriftgeleerde oog een vraag over de wet Hem voor, wat het belangrijkste gebod was. Deze beantwoordende doet Hij hun een wedervraag over de profetie met betrekking tot de persoon van de Messias. Daarop wagen zij het niet meer, Hem met listige vragen te bemoeilijken (vgl. Mark 12:28-Mark 12:37. Luke 20:41-Luke 20:44).

EVANGELIE OP DE 18de ZONDAG NA TRINITATIS

Tot ware heiliging (vgl. de inl. Uit 6:23) is heldere kennis nodig. In dit Evangelie toont de Heere op de vraag van een schriftgeleerde: "Meester! wat is het voornaamste gebod in de wet?" aan, dat de liefde tot God en de liefde tot de naaste de hoofdsom van de wet is. Door Zijn wedervraag. "Wat dunkt u van de Christus?" gaat Hij van de wet tot het Evangelie over. Het is noodzakelijk, dat wij de wet kennen, want die leert ons "welke goede werken de gelovigen en wedergeborenen schuldig zijn te doen, om hun gehoorzaamheid en dankbaarheid jegens de genadige Vader te betonen. " Wij kunnen echter slechts dan de wet juist gebruiken, wanneer wij ook de kern van het Evangelie goed erkend en gevat hebben. Alleen hij, die Christus als zijn Heiland kent en van Hem leven, troost en kracht ontvangt, kan tot heiliging komen. De liefde is een vrucht van het geloof; wanneer wij dit door de Heilige Geest juist inzien, zullen wij opgroeien in de ware heiligmaking.

Er is geen leven in het geloof van de Zoon van God zonder het leven in de liefde en omgekeerd is er ook geen leven in de liefde zonder het leven van het geloof.

Wij leren hier: 1) hoe de liefde van een Christen moet zijn; 2) wat zij reeds veronderstelt.

Vers 34

34. En de Farizeeën door enigen van hun partij, die zij bij het heengaan in Matthew 22:22 als spionnen in de omgeving van Jezus hadden achtergelaten, die gehoord hadden dat Hij de Sadduceeën, die na hen waren gekomen, de mond gesnoerd, tot zwijgen gebracht had, zodat zij niets meer hadden kunnen zeggen tegen Zijn antwoord (Matthew 22:29, ) en daarentegen het volk zich ontzet had over Zijn leer (vs 33), zijn tezamen bijeenvergaderd. Zij wilden een nieuwe aanval op Hem afspreken, waardoor het hen mocht lukken om van Hem eenantwoord te verkrijgen, dat men tot Zijn val kon aanwenden.

Vers 34

34. En de Farizeeën door enigen van hun partij, die zij bij het heengaan in Matthew 22:22 als spionnen in de omgeving van Jezus hadden achtergelaten, die gehoord hadden dat Hij de Sadduceeën, die na hen waren gekomen, de mond gesnoerd, tot zwijgen gebracht had, zodat zij niets meer hadden kunnen zeggen tegen Zijn antwoord (Matthew 22:29, ) en daarentegen het volk zich ontzet had over Zijn leer (vs 33), zijn tezamen bijeenvergaderd. Zij wilden een nieuwe aanval op Hem afspreken, waardoor het hen mocht lukken om van Hem eenantwoord te verkrijgen, dat men tot Zijn val kon aanwenden.

Vers 35

35. En een uit hen, die ook bij die spionnen had behoord en dus zelf tegenwoordig was geweest, toen Jezus de Sadduceeën zo juist had geantwoord (Mark 12:28), die een schriftgeleerde was, heeft Hem gevraagd. Hij had op zich genomen de wijsheid van de Heere door een moeilijke, veel behandelde vraag van die tijd op de proef te stellen, omdat de anderen voor dat ogenblik niet juist wisten, wat zij zouden voortbrengen. Deze vraagde, die Hem verzocht (vgl. Luke 10:25), luidde: 36. Meester, wat is naar Uw mening het grote gebod in de wet? Bij ons schriftgeleerden zijn de meningen daarover verdeeld.

In de Aanm. bij Deuteronomy 24:4 hebben wij reeds melding gemaakt van de beroemde Joodse wetgeleerde Hillel, gestorven omstreeks het jaar 10 of 12 na Christus' geboorte. Nadat de Mozaïsche wet onder 613 titels was gebracht (248 geboden volgens het getal van de menselijke leden en 365 geboden volgens het getal van de dagen van het jaar) rangschikte hij alles onder 18 titels en stelde hij 7 regels op, volgens welke de ontwikkeling van de wet van de Rabbijnen behandeld moest worden; daaronder stond ten eerste, dat men van het minder belangrijke tot het meer belangrijke moest besluiten en omgekeerd. Nu waren de meningen verschillend, die van al de verscheidene geboden men voor het grootste en belangrijkste moest honden; sommigen kwamen op de geboden over het offer (Mark 12:33), anderen op de sabbat, nog anderen op de besnijdenis, maar er waren ook wel mensen, die de geboden over de liefde tot God en de naaste het hoogte stelden (Luke 10:27). In de zin, waarin de schriftgeleerden onderscheidden, was de onderscheiding tussen grote en kleine geboden, om te weten welke geboden men noodzakelijk moest houden, om het eeuwige leven te beërven. Als een gebod tot de hoofdgeboden behoorde, of zo dit het gebod aller geboden was, dan moest men ermee staan en vallen; hield men het, dan verkreeg men de belofte; verbrak men het, dan was men zeker van de bedreiging. Niet zo was het met de kleine geboden; de overtreding van die geboden kon ermee doorgaan, wanneer men de grote geboden gehouden had. Daarom kwam er natuurlijk alles op aan, dat men zich in de geboden niet vergiste en niet een groot gebod voor een klein aannam. Hoe oud is toch deze wijsheid, waaruit men nog heden ten dage altijd opnieuw put! Men onderscheidt grote en kleine geboden, kleine en grote zonden, zonder zin en verstand. De moordenaar, de echtbreker, de dief zijn grote zondaars en gaan door voor de pest van de menselijke maatschappij; men stoot hen uit, men sluit hen op, men verwijdert hen van zich; daarentegen, iemands eer te bevlekken, te lasteren, te haten, schulden te maken, anderen de verdienste en het onderhoud te ontnemen, gierigheid te plegen, te bedriegen, dat zijn alle dingen, die een man van eer tegenwoordig doen mag; als hij het maar goed aanlegt, schaadt het hem niet. Zulke dingen noemt men zonden uit zwakheid en ieder kind weet bijna, dat die reeds vooruit vergeven zijn; zo goed weet dit boze geslacht alles te schikken, dat het van zonde tegen God niets wil weten. " Inderdaad is er toch een voornaamste en grootste gebod, dat alle anderen in kiem in zich sluit en waartoe deze staan evenals de stralen tot het licht; het is daarom niet het voornaamste en grootste, alsof het in vergelijking boven de anderen, de minder grote en belangrijke stond, maar het is toch het grootste, het is het voornaamste en het fundament en geen ander kan zich er mee meten. Uit dit oogpunt beantwoordt de Heere de Hem voorgelegde vraag. Wij moeten echter eerst de vrager in het oog nemen, die bij een oppervlakkige beschouwing bij Matthes een andere schijnt dan bij Markus; want terwijl hij op deze plaats als een werktuig van de vijandige Farizeeën en als verzoeker optreedt, komt hij bij de tweede Evangelist uit eigen beweging en met een welgemeend doel, om zich bij Hem, die de Sadduceeën zo goed en treffend had heengezonden, uitkomst voor de strijdvraag van zijn school te halen. Terwijl hij bij Markus het antwoord van de Heere toestemt en de Heere hem getuigenis geeft, dat hij niet ver van het koninkrijk van God is, lezen wij van dat alles bij Matthes niets. Het schijnt veeleer zo, alsof de Heere Zich haastte om met een kort en bondig antwoord van hem los te komen, om dan dadelijk de achter hem staande Farizeeën te antwoorden. Maar wanneer wij dieper zien is het bij de beide Evangelisten een en dezelfde man, die tot Jezus komt, maar Matthes heeft hem van de ene en Markus van de andere kant beschouwd. Wij moeten ons zonder twijfel de zaak op de volgende manier voorstellen. De schriftgeleerde was ook onder degenen, die door de Farizeeën bij Jezus achtergelaten waren, toen Jezus Zich bij het gesprek over de didrachmen teruggetrokken had. Misschien was zijn hart reeds voor de grote Leraar ingenomen, die tot algemene verwondering op de strikvraag geantwoord had, zodat hij graag ook achter bleef om Hem nog verder aan te horen. Nu voelde hij zich bij het gesprek met de sadduceeën nog veel dieper aangegrepen, zodat hij naar een gelegenheid verlangde, om zelf eens met Jezus in aanraking te komen en zich een antwoord op die vraag, die hem tot een levensvraag geworden was, uit Zijn mond te bekomen. Zo'n gelegenheid scheen zich aan te bieden, toen zijn partijgenoten vergaderden, zich voorbereidend op een nieuwe aanval op Jezus en zij niet juist wisten, hoe zij een gesprek zonden aanknopen en welke strikvraag zij Hem zonden voorleggen. Hij bood zich aan, zijn eigen bedoeling verbergend, hen het aanknopen van een gesprek te bezorgen, maar zei ook met welke vraag hij dat wilde doen en de Farizeeën verwachtten toch, al was de vraag nu minder een strikvraag, dat het daarop volgende antwoord van Jezus hen de ene of andere aanleiding tot een eigenlijke verzoeking zou aanbieden. In dit opzicht, van het standpunt van de Farizeeën beschouwd, kwam de schriftgeleerde werkelijk als iemand, die Jezus "verzocht". Hij had zich aan zijn partijgenoten tot een bemiddelaar voor een verzoeking, die men wilde, aangeboden. Wanneer hij in deze handelwijze al niets bedenkelijks vond, omdat hij naar de indruk, die hij van Jezus ontvangen had, vast overtuigd was, dat het zijn partijgenoten toch niet zou lukken om deze Meester in zijn rede te vangen, zo heeft hij het met deze handelwijze toch wel verdiend, dat de Evangelist zulk een kort bericht van hem geeft en het bij de uiterlijke schijn, dien hij zichzelf gegeven heeft, heeft laten blijven, zonder verder van zijn innerlijke mening te spreken. Daarentegen heeft Markus zijn eer gered, terwijl hij hem van die kant voorgesteld heeft, die hij eerst verborgen gehouden heeft, totdat zij dan toch doorschemerde. Het was namelijk ook omwille van de Heere belangrijk, want "midden onder de arglistige vijanden bleef toch Zijn oog van de liefde helder en geopend, om de minste opwekking van het geloof te erkennen" en "deze overweldigende indrukken, waardoor Jezus sommige leden uit het midden van de vijandige strijdlegers rukt, zijn Zijn schoonste triomf; zij zijn de voortekenen van de bekering van Saulus op de weg naar Damascus".

Vers 35

35. En een uit hen, die ook bij die spionnen had behoord en dus zelf tegenwoordig was geweest, toen Jezus de Sadduceeën zo juist had geantwoord (Mark 12:28), die een schriftgeleerde was, heeft Hem gevraagd. Hij had op zich genomen de wijsheid van de Heere door een moeilijke, veel behandelde vraag van die tijd op de proef te stellen, omdat de anderen voor dat ogenblik niet juist wisten, wat zij zouden voortbrengen. Deze vraagde, die Hem verzocht (vgl. Luke 10:25), luidde: 36. Meester, wat is naar Uw mening het grote gebod in de wet? Bij ons schriftgeleerden zijn de meningen daarover verdeeld.

In de Aanm. bij Deuteronomy 24:4 hebben wij reeds melding gemaakt van de beroemde Joodse wetgeleerde Hillel, gestorven omstreeks het jaar 10 of 12 na Christus' geboorte. Nadat de Mozaïsche wet onder 613 titels was gebracht (248 geboden volgens het getal van de menselijke leden en 365 geboden volgens het getal van de dagen van het jaar) rangschikte hij alles onder 18 titels en stelde hij 7 regels op, volgens welke de ontwikkeling van de wet van de Rabbijnen behandeld moest worden; daaronder stond ten eerste, dat men van het minder belangrijke tot het meer belangrijke moest besluiten en omgekeerd. Nu waren de meningen verschillend, die van al de verscheidene geboden men voor het grootste en belangrijkste moest honden; sommigen kwamen op de geboden over het offer (Mark 12:33), anderen op de sabbat, nog anderen op de besnijdenis, maar er waren ook wel mensen, die de geboden over de liefde tot God en de naaste het hoogte stelden (Luke 10:27). In de zin, waarin de schriftgeleerden onderscheidden, was de onderscheiding tussen grote en kleine geboden, om te weten welke geboden men noodzakelijk moest houden, om het eeuwige leven te beërven. Als een gebod tot de hoofdgeboden behoorde, of zo dit het gebod aller geboden was, dan moest men ermee staan en vallen; hield men het, dan verkreeg men de belofte; verbrak men het, dan was men zeker van de bedreiging. Niet zo was het met de kleine geboden; de overtreding van die geboden kon ermee doorgaan, wanneer men de grote geboden gehouden had. Daarom kwam er natuurlijk alles op aan, dat men zich in de geboden niet vergiste en niet een groot gebod voor een klein aannam. Hoe oud is toch deze wijsheid, waaruit men nog heden ten dage altijd opnieuw put! Men onderscheidt grote en kleine geboden, kleine en grote zonden, zonder zin en verstand. De moordenaar, de echtbreker, de dief zijn grote zondaars en gaan door voor de pest van de menselijke maatschappij; men stoot hen uit, men sluit hen op, men verwijdert hen van zich; daarentegen, iemands eer te bevlekken, te lasteren, te haten, schulden te maken, anderen de verdienste en het onderhoud te ontnemen, gierigheid te plegen, te bedriegen, dat zijn alle dingen, die een man van eer tegenwoordig doen mag; als hij het maar goed aanlegt, schaadt het hem niet. Zulke dingen noemt men zonden uit zwakheid en ieder kind weet bijna, dat die reeds vooruit vergeven zijn; zo goed weet dit boze geslacht alles te schikken, dat het van zonde tegen God niets wil weten. " Inderdaad is er toch een voornaamste en grootste gebod, dat alle anderen in kiem in zich sluit en waartoe deze staan evenals de stralen tot het licht; het is daarom niet het voornaamste en grootste, alsof het in vergelijking boven de anderen, de minder grote en belangrijke stond, maar het is toch het grootste, het is het voornaamste en het fundament en geen ander kan zich er mee meten. Uit dit oogpunt beantwoordt de Heere de Hem voorgelegde vraag. Wij moeten echter eerst de vrager in het oog nemen, die bij een oppervlakkige beschouwing bij Matthes een andere schijnt dan bij Markus; want terwijl hij op deze plaats als een werktuig van de vijandige Farizeeën en als verzoeker optreedt, komt hij bij de tweede Evangelist uit eigen beweging en met een welgemeend doel, om zich bij Hem, die de Sadduceeën zo goed en treffend had heengezonden, uitkomst voor de strijdvraag van zijn school te halen. Terwijl hij bij Markus het antwoord van de Heere toestemt en de Heere hem getuigenis geeft, dat hij niet ver van het koninkrijk van God is, lezen wij van dat alles bij Matthes niets. Het schijnt veeleer zo, alsof de Heere Zich haastte om met een kort en bondig antwoord van hem los te komen, om dan dadelijk de achter hem staande Farizeeën te antwoorden. Maar wanneer wij dieper zien is het bij de beide Evangelisten een en dezelfde man, die tot Jezus komt, maar Matthes heeft hem van de ene en Markus van de andere kant beschouwd. Wij moeten ons zonder twijfel de zaak op de volgende manier voorstellen. De schriftgeleerde was ook onder degenen, die door de Farizeeën bij Jezus achtergelaten waren, toen Jezus Zich bij het gesprek over de didrachmen teruggetrokken had. Misschien was zijn hart reeds voor de grote Leraar ingenomen, die tot algemene verwondering op de strikvraag geantwoord had, zodat hij graag ook achter bleef om Hem nog verder aan te horen. Nu voelde hij zich bij het gesprek met de sadduceeën nog veel dieper aangegrepen, zodat hij naar een gelegenheid verlangde, om zelf eens met Jezus in aanraking te komen en zich een antwoord op die vraag, die hem tot een levensvraag geworden was, uit Zijn mond te bekomen. Zo'n gelegenheid scheen zich aan te bieden, toen zijn partijgenoten vergaderden, zich voorbereidend op een nieuwe aanval op Jezus en zij niet juist wisten, hoe zij een gesprek zonden aanknopen en welke strikvraag zij Hem zonden voorleggen. Hij bood zich aan, zijn eigen bedoeling verbergend, hen het aanknopen van een gesprek te bezorgen, maar zei ook met welke vraag hij dat wilde doen en de Farizeeën verwachtten toch, al was de vraag nu minder een strikvraag, dat het daarop volgende antwoord van Jezus hen de ene of andere aanleiding tot een eigenlijke verzoeking zou aanbieden. In dit opzicht, van het standpunt van de Farizeeën beschouwd, kwam de schriftgeleerde werkelijk als iemand, die Jezus "verzocht". Hij had zich aan zijn partijgenoten tot een bemiddelaar voor een verzoeking, die men wilde, aangeboden. Wanneer hij in deze handelwijze al niets bedenkelijks vond, omdat hij naar de indruk, die hij van Jezus ontvangen had, vast overtuigd was, dat het zijn partijgenoten toch niet zou lukken om deze Meester in zijn rede te vangen, zo heeft hij het met deze handelwijze toch wel verdiend, dat de Evangelist zulk een kort bericht van hem geeft en het bij de uiterlijke schijn, dien hij zichzelf gegeven heeft, heeft laten blijven, zonder verder van zijn innerlijke mening te spreken. Daarentegen heeft Markus zijn eer gered, terwijl hij hem van die kant voorgesteld heeft, die hij eerst verborgen gehouden heeft, totdat zij dan toch doorschemerde. Het was namelijk ook omwille van de Heere belangrijk, want "midden onder de arglistige vijanden bleef toch Zijn oog van de liefde helder en geopend, om de minste opwekking van het geloof te erkennen" en "deze overweldigende indrukken, waardoor Jezus sommige leden uit het midden van de vijandige strijdlegers rukt, zijn Zijn schoonste triomf; zij zijn de voortekenen van de bekering van Saulus op de weg naar Damascus".

Vers 37

37. En Jezus zei tot hem: a) U zult liefhebben de Heere, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en uit geheel uw kracht (Mark 12:30).

a)Deuteronomy 10:12; Deuteronomy 30:6. Luke 10:27.

Vers 37

37. En Jezus zei tot hem: a) U zult liefhebben de Heere, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en uit geheel uw kracht (Mark 12:30).

a)Deuteronomy 10:12; Deuteronomy 30:6. Luke 10:27.

Vers 38

38. Dit woord uit Deuteronomy 6:5 , waaraan nog de inleiding: Hoor, Israël! de Heere, onze God, is een enig Heer (Mark 12:29) voorafgaat, is het eerste en het grote gebod.

Vers 38

38. Dit woord uit Deuteronomy 6:5 , waaraan nog de inleiding: Hoor, Israël! de Heere, onze God, is een enig Heer (Mark 12:29) voorafgaat, is het eerste en het grote gebod.

Vers 39

39. En het tweede uit Leviticus 19:18 , aan dit gelijk, is niet minder groot en aan de andere kant fundamenteel: a)U zult uw naaste liefhebben als uzelf.

a)Mark 12:31. Romans 13:9. Galatians 5:14. Efeziers . 5:2. 1 Thessalonians 4:9. James 2:8. 40. Aan deze twee geboden hangt, evenals de deur aan het hengsel, de ganse wet en de profeten.

De Heere verbindt de beide geboden, die in het Oude Testament gescheiden van elkaar voorkomen, tot n gebod, waaraan wet en profeten hangen. Zo leest Hij in de wet en zo kan Hij lezen, omdat Hij dat zelf doet en Hij doet het, omdat Hij deze vereniging van God en mens in n persoon lichamelijk is. Wie daarom Hem bemint, bemint in Hem de Vader en de broeders.

De Heere geeft aan hen onder de schriftgeleerden gelijk, die (van Hillel bijvoorbeeld wordt het ons uitdrukkelijk bericht) de liefde voor het hoogste gebod verklaarden. Hij wijst naar de hemel op, waar de Onzichtbare woont en spreekt: "U zult liefhebben enz. "; vervolgens wijst Hij naar beneden op de aarde, waar Gods zichtbare schepselen wonen en Hij gaat voort: "het tweede aan dit gelijk enz. " Naar de woorden bedoelt de Heere twee geboden, naar de eigenlijke zin slechts n. De liefde heeft een dubbel voorwerp, naardat hij haar oog naar boven richt, of naardat zij de vriendelijk helpende hand de mens biedt; zij zelf is echter, hetzij zij naar boven of beneden ziet, steeds een en dezelfde.

God heeft zeker meer liefde en hoogachting voor ons mensen, dan wij waard zijn; want Hij heeft het gebod van de liefde tot de naaste gelijk gesteld aan het grootste en voornaamste gebod en dus de liefde jegens Hem op het nauwst met de liefde jegens de naaste verbonden.

Is God beminnen het eerste en grootste gebod, dan zijn het de zwaarste zonden, die tegen de liefde van God worden misdreven, 1 Corinthians 16:22

De Heere plaatste hen met deze woorden meteen in het middenpunt van de wet, waarin al de overige geboden van de wet samenlopen en sneed ook nu weer alle twistvraag over het meerdere of mindere van de geboden bij de wortel af. Nooit had iemand geheel de wet in zo weinige woorden samengevat. Nu die woorden daar staan, kunnen wij ze makkelijk naspreken, maar ze voor de eerste maal te zeggen was alleen mogelijk voor de hoogste wijsheid. Deze zaak was dan ook zo helder geworden, dat zelfs de man, die als verzoeker tot Jezus kwam, als Zijn lofredenaar van Hem heenging.

Hoe eenvoudig zijn deze beide grondregels en toch hoe rijk! Hoe snel zijn de woorden uitgesproken en toch hoe veelomvattend zijn zij! Hoe vernederend zijn zij en hoe veroordelend! Hoezeer zijn zij een bewijs van onze dagelijkse behoefte aan genade en de reinigende kracht van Christus' zoenbloed! Hoe gelukkig zou het zijn voor de wereld, als deze beide grondregels meer gekend en meer beoefend werden! De liefde is het grootste geheim van de ware gehoorzaamheid aan God. Als wij voor God voelen wat kinderen voor een geliefde vader voelen, dan zal het ons een genot zijn Zijn wil te doen. De liefde is het grote geheim van een God welbehagelijk gedrag jegens onze medemensen. Hij, die zijn naaste liefheeft, zal vrezen hem, hetzij in persoon, hetzij in zijn bezittingen, hetzij in zijn goede naam enig leed toe te brengen. - Maar hoe zullen wij deze liefde tot God verkrijgen? Zij is ons van nature niet eigen. Wij zijn "in zonde geboren" en als zondaars vrezen wij voor Hem. Hoe kunnen wij Hem dan liefhebben? Nooit kunnen wij in waarheid liefhebben, zolang wij niet met Hem verzoend zijn door Christus. Wanneer onze zonden vergeven zijn en onze ziel vrede heeft met haar heilige Schepper, dan, maar ook pas dan zullen wij Hem liefhebben en de Geest van de aanneming tot kinderen deelachtig zijn. Het geloof in Christus is de ware bron, waaruit de liefde tot God ontspringt. Zij hebben het meest lief, wie het meest is vergeven. "Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft lief gehad (1 John 4:19). - En hoe zullen wij deze liefde tot de naaste verkrijgen? Ook zij is geen plant van de akker van ons hart. Wij zijn van nature zelfzuchtig, hatelijk en elkaar hatend (Titus 3:3). Nooit zullen wij onze naasten juist liefhebben zolang onze harten niet door de Heilige Geest veranderd zijn. Wij moeten opnieuw geboren worden. Wij moeten de oude mens afleggen en de nieuwe mens aandoen en dat voelen in ons ontvangen, dat in Christus Jezus was. Dan en ook pas dan zullen onze van nature koude harten vervuld zijn met een God behagelijke liefde jegens allen. De vrucht van de Geest is liefde" (Galatians 5:22).

Vers 39

39. En het tweede uit Leviticus 19:18 , aan dit gelijk, is niet minder groot en aan de andere kant fundamenteel: a)U zult uw naaste liefhebben als uzelf.

a)Mark 12:31. Romans 13:9. Galatians 5:14. Efeziers . 5:2. 1 Thessalonians 4:9. James 2:8. 40. Aan deze twee geboden hangt, evenals de deur aan het hengsel, de ganse wet en de profeten.

De Heere verbindt de beide geboden, die in het Oude Testament gescheiden van elkaar voorkomen, tot n gebod, waaraan wet en profeten hangen. Zo leest Hij in de wet en zo kan Hij lezen, omdat Hij dat zelf doet en Hij doet het, omdat Hij deze vereniging van God en mens in n persoon lichamelijk is. Wie daarom Hem bemint, bemint in Hem de Vader en de broeders.

De Heere geeft aan hen onder de schriftgeleerden gelijk, die (van Hillel bijvoorbeeld wordt het ons uitdrukkelijk bericht) de liefde voor het hoogste gebod verklaarden. Hij wijst naar de hemel op, waar de Onzichtbare woont en spreekt: "U zult liefhebben enz. "; vervolgens wijst Hij naar beneden op de aarde, waar Gods zichtbare schepselen wonen en Hij gaat voort: "het tweede aan dit gelijk enz. " Naar de woorden bedoelt de Heere twee geboden, naar de eigenlijke zin slechts n. De liefde heeft een dubbel voorwerp, naardat hij haar oog naar boven richt, of naardat zij de vriendelijk helpende hand de mens biedt; zij zelf is echter, hetzij zij naar boven of beneden ziet, steeds een en dezelfde.

God heeft zeker meer liefde en hoogachting voor ons mensen, dan wij waard zijn; want Hij heeft het gebod van de liefde tot de naaste gelijk gesteld aan het grootste en voornaamste gebod en dus de liefde jegens Hem op het nauwst met de liefde jegens de naaste verbonden.

Is God beminnen het eerste en grootste gebod, dan zijn het de zwaarste zonden, die tegen de liefde van God worden misdreven, 1 Corinthians 16:22

De Heere plaatste hen met deze woorden meteen in het middenpunt van de wet, waarin al de overige geboden van de wet samenlopen en sneed ook nu weer alle twistvraag over het meerdere of mindere van de geboden bij de wortel af. Nooit had iemand geheel de wet in zo weinige woorden samengevat. Nu die woorden daar staan, kunnen wij ze makkelijk naspreken, maar ze voor de eerste maal te zeggen was alleen mogelijk voor de hoogste wijsheid. Deze zaak was dan ook zo helder geworden, dat zelfs de man, die als verzoeker tot Jezus kwam, als Zijn lofredenaar van Hem heenging.

Hoe eenvoudig zijn deze beide grondregels en toch hoe rijk! Hoe snel zijn de woorden uitgesproken en toch hoe veelomvattend zijn zij! Hoe vernederend zijn zij en hoe veroordelend! Hoezeer zijn zij een bewijs van onze dagelijkse behoefte aan genade en de reinigende kracht van Christus' zoenbloed! Hoe gelukkig zou het zijn voor de wereld, als deze beide grondregels meer gekend en meer beoefend werden! De liefde is het grootste geheim van de ware gehoorzaamheid aan God. Als wij voor God voelen wat kinderen voor een geliefde vader voelen, dan zal het ons een genot zijn Zijn wil te doen. De liefde is het grote geheim van een God welbehagelijk gedrag jegens onze medemensen. Hij, die zijn naaste liefheeft, zal vrezen hem, hetzij in persoon, hetzij in zijn bezittingen, hetzij in zijn goede naam enig leed toe te brengen. - Maar hoe zullen wij deze liefde tot God verkrijgen? Zij is ons van nature niet eigen. Wij zijn "in zonde geboren" en als zondaars vrezen wij voor Hem. Hoe kunnen wij Hem dan liefhebben? Nooit kunnen wij in waarheid liefhebben, zolang wij niet met Hem verzoend zijn door Christus. Wanneer onze zonden vergeven zijn en onze ziel vrede heeft met haar heilige Schepper, dan, maar ook pas dan zullen wij Hem liefhebben en de Geest van de aanneming tot kinderen deelachtig zijn. Het geloof in Christus is de ware bron, waaruit de liefde tot God ontspringt. Zij hebben het meest lief, wie het meest is vergeven. "Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft lief gehad (1 John 4:19). - En hoe zullen wij deze liefde tot de naaste verkrijgen? Ook zij is geen plant van de akker van ons hart. Wij zijn van nature zelfzuchtig, hatelijk en elkaar hatend (Titus 3:3). Nooit zullen wij onze naasten juist liefhebben zolang onze harten niet door de Heilige Geest veranderd zijn. Wij moeten opnieuw geboren worden. Wij moeten de oude mens afleggen en de nieuwe mens aandoen en dat voelen in ons ontvangen, dat in Christus Jezus was. Dan en ook pas dan zullen onze van nature koude harten vervuld zijn met een God behagelijke liefde jegens allen. De vrucht van de Geest is liefde" (Galatians 5:22).

Vers 41

41. a)Toen nu de Farizeeën, die gedurende het gesprek met de schriftgeleerde zich hier en daar hadden bevonden, aan het einde daarvan samen vergaderd waren, vroeg Jezus hen zonder hun tijd te laten, van hun kant een aanval te beginnen.

a)Mark 12:35. Luke 20:41.

41. a)Toen nu de Farizeeën, die gedurende het gesprek met de schriftgeleerde zich hier en daar hadden bevonden, aan het einde daarvan samen vergaderd waren, vroeg Jezus hen zonder hun tijd te laten, van hun kant een aanval te beginnen.

a)Mark 12:35. Luke 20:41.

Vers 41

41. a)Toen nu de Farizeeën, die gedurende het gesprek met de schriftgeleerde zich hier en daar hadden bevonden, aan het einde daarvan samen vergaderd waren, vroeg Jezus hen zonder hun tijd te laten, van hun kant een aanval te beginnen.

a)Mark 12:35. Luke 20:41.

41. a)Toen nu de Farizeeën, die gedurende het gesprek met de schriftgeleerde zich hier en daar hadden bevonden, aan het einde daarvan samen vergaderd waren, vroeg Jezus hen zonder hun tijd te laten, van hun kant een aanval te beginnen.

a)Mark 12:35. Luke 20:41.

Vers 42

42. En zei: Wat dunkt u van de Christus, van de Messias, van wie Mozes in de wet en de profeten geschreven heeft (John 1:41, John 1:45) en die u nog verwacht, omdat u Hem niet erkent, die met u spreekt (John 4:25, ; John 8:24, )? Wiens zoon is Hij naar uw mening volgens de uitspraak van het Oude Verbond? Zij, meteen gereed met hun antwoord, zeiden tot Hem: Iedereen uit Israël weet dat (Matthew 9:1 27; 12:23; 15:22; 20:30): Hij is David's Zoon (2 Sam. 7:12, Isaiah 11:1, Jeremiah 23:5, ).

De grote toets van uw zielswelstand is: "Wat dunkt u van de Christus?" Uw lompen deren mij niet; wat dunkt u van Zijn koninklijk gewaad? Ik vraag niet naar uw wonden, al gutsen er stromen bloed uit; wat dunkt u van Zijn wonden, zijn zij u dierbaar en waard? Ik acht u niet minder, al ligt u als Lazarus op de mesthoop, waar de honden u likken; ik beoordeel u niet naar uw armoede; wat dunkt u van de Koning in Zijn schoonheid? Zou u willen sterven, als u daardoor slechts een nieuwe bazuin voegen kondt bij het geschal, dat Zijn lof verkondigt? O, dan is het goed met u. Wat u ook aangaande uzelf mag menen als Christus u dierbaar is, zult u eerlang met Hem zijn, ofschoon iedereen mijn keus bespot. Bij Jezus wil ik eeuwig wonen; want Hij alleen bezit mijn hart, Hij is de schoonste aller schonen. "

Vers 42

42. En zei: Wat dunkt u van de Christus, van de Messias, van wie Mozes in de wet en de profeten geschreven heeft (John 1:41, John 1:45) en die u nog verwacht, omdat u Hem niet erkent, die met u spreekt (John 4:25, ; John 8:24, )? Wiens zoon is Hij naar uw mening volgens de uitspraak van het Oude Verbond? Zij, meteen gereed met hun antwoord, zeiden tot Hem: Iedereen uit Israël weet dat (Matthew 9:1 27; 12:23; 15:22; 20:30): Hij is David's Zoon (2 Sam. 7:12, Isaiah 11:1, Jeremiah 23:5, ).

De grote toets van uw zielswelstand is: "Wat dunkt u van de Christus?" Uw lompen deren mij niet; wat dunkt u van Zijn koninklijk gewaad? Ik vraag niet naar uw wonden, al gutsen er stromen bloed uit; wat dunkt u van Zijn wonden, zijn zij u dierbaar en waard? Ik acht u niet minder, al ligt u als Lazarus op de mesthoop, waar de honden u likken; ik beoordeel u niet naar uw armoede; wat dunkt u van de Koning in Zijn schoonheid? Zou u willen sterven, als u daardoor slechts een nieuwe bazuin voegen kondt bij het geschal, dat Zijn lof verkondigt? O, dan is het goed met u. Wat u ook aangaande uzelf mag menen als Christus u dierbaar is, zult u eerlang met Hem zijn, ofschoon iedereen mijn keus bespot. Bij Jezus wil ik eeuwig wonen; want Hij alleen bezit mijn hart, Hij is de schoonste aller schonen. "

Vers 43

43. Hij zei tot hen, omdat Hij hen een diepere kennis wilde inprenten, dan waarmee zij zich tot hiertoe hadden vergenoegd 14:33"): Hoe, in welke zin en met welk recht noemt Hem dan David in de Geest, door de Heilige Geest verlicht en gedreven, zijn Heere en wel zo een, voor wie hij zich in de diepste eerbied als voor God zelf neerbuigt, in Psalms 110:1 zeggend:

Vers 43

43. Hij zei tot hen, omdat Hij hen een diepere kennis wilde inprenten, dan waarmee zij zich tot hiertoe hadden vergenoegd 14:33"): Hoe, in welke zin en met welk recht noemt Hem dan David in de Geest, door de Heilige Geest verlicht en gedreven, zijn Heere en wel zo een, voor wie hij zich in de diepste eerbied als voor God zelf neerbuigt, in Psalms 110:1 zeggend:

Vers 44

44. a) De Heere heeft gezegd tot mijn Heere, de Messias: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank voor Uw voeten.

a)Acts 2:34. 1 Corinthians 15:25. Hebrews 1:13; Hebrews 10:13.

Vers 44

44. a) De Heere heeft gezegd tot mijn Heere, de Messias: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank voor Uw voeten.

a)Acts 2:34. 1 Corinthians 15:25. Hebrews 1:13; Hebrews 10:13.

Vers 46

46. En niemand onder hen kon Hem op die vraag een woord antwoorden, omdat zij de Messias voor een gewoon mens en een wereldlijk bestuurder hielden, die wel David's Zoon, maar nooit als Gods Zoon ook David's Heer kon zijn (Matthew 26:63vv. ); noch iemand durfde Hem van die dag aan iets meer vragen. Zij zouden zich met Hem niet in meer redetwist hebben begeven, al had Hij nog verder in de tempel willen optreden, dat Hij echter van de avond van deze dag af niet meer deed (Matthew 23:39, Matthew 24:1).

Na deze woorden heeft de Heere v r Zijn gevangenneming geen woord meer tot de Farizeeën en schriftgeleerden, tot de overpriesters en oversten van het volk gericht. Wij staan hier dus voor het slottoneel en mogen daarom reeds verwachten, dat niet een van de kleine vragen op het tapijt komt, maar dat de vraag aller vragen, de vraag, waarom het lot van een mensenziel, het lot van de volken en natiën op aarde, ja de gehele wereldgeschiedenis draait, nu voor ons oog gesteld wordt. Dat is dan de vraag naar de persoon van Christus. Terwijl de Heere hier deze vraag doet, geeft Hij Zijn tegenstanders te verstaan, dat zij dwalen wanneer zij de vraag, die zij Hem hebben laten doen, die namelijk omtrent het voornaamste gebod, voor de vraag aanzien waarom hemel en aarde zich beweegt. Wet en profeten hebben nog een andere vraag, die de andere verre overtreft, want geen mensenkind kan de Mensenzoon overtreffen, ieder mens is op Christus gegrond. Er is echter bij de vraag over Christus niet in de eerste plaats sprake van Zijn leer, niet van Zijn werk, maar van Zijn persoon. Christus, de persoon, is het belichaamde heil, is het lichamelijke middelpunt van ons geloof, van onze liefde, van onze hoop. Maar de persoon van Christus is weer niet te begrijpen, wanneer men niet vraagt: "wiens zoon is Hij?" Hij kan slechts de Christus zijn, wanneer Hij de Zoon van God is; een Christus, die de Zoon van God niet is, is een meester in Israël, een leraar van de wereld, maar niet de Heiland aller mensen. De vraag op onze plaats staat zeker in verband met die, die Jezus in Matthew 16:13, aan Zijn discipelen doet. Daar geeft deze vraag te kennen, dat een keerpunt in het leven van de Zoon van God op aarde gekomen is: Zijn openbaring als de profeet machtig in woorden en in werken is hier echter geëindigd en Hij stelt het resultaat van Zijn werken vast; van die tijd af bereidt Hij Zich voor tot Zijn lijden: de profeet treedt meer en meer terug en de Hogepriester treedt in Hem op. Op onze plaats bevinden wij ons weer bij zo'n grenssteen in het leven van de Verlosser; Zijn openbaring voor het volk en zijn oversten neemt nu een einde. Hij wil nu ook het hoofdpunt van Zijn werk onder en aan hen volbrengen. Hij heeft Zich tot hiertoe als de Zoon van God aan het volk geopenbaard; als de Farizeeën Hem de eer hadden willen geven, die Hem toekwam, hadden zij bekend, evenals Simon Petrus toen bekend heeft. Maar zij willen niet: Jezus overtuigt hen dus dat de Heilige Schrift de Messias als de Zoon van God openbaart; als de Zoon van God, door de Schrift zowel als door Zich zelf bewezen, gaat Hij dan in lijden en sterven. De Heere wil het strakke van het algemene idee van de Messias verbreken. Zolang zij op niets anders zien dan daarop, dat de Messias Davids Zoon is, zullen zij koninklijke pracht voor Zijn noodzakelijk kenteken aanzien, maar nooit zou dit de voorvader hebben doen besluiten, de zoon en erfgenaam te noemen zijn Heer. Was dan de heerlijkheid, waarvoor David zich boog, niet de uiterlijke; was er naast dit zoonschap, waaraan men tot hiertoe zich vastgehouden had, nog een ander, dat van boven was, zo moest men het begrijpelijk vinden, dat de armoede van de Nazarener geen tegenspraak was tegen Zijn Messianiteit en zo biedt de Heere de waarheidlievenden ten slotte nog de behulpzame hand.

Als wij echter overwegen wat Paulus in 1 Corinthians 2:8 zegt, zo heeft het gesprek van Christus met de oversten van Zijn volk, die in de kring rondom Hem stonden, ook de betekenis van een laatste beproeving, om hen voor hetgeen zij met Hem wilden doen te bewaren, hun de ogen te openen tegen wie zij eigenlijk misdeden en hun dus het gericht, dat zij daardoor op zich zouden laden, te besparen. Daarbij, omdat Hij wel wist, dat Zijn onderwijzing en waarschuwing toch geen gevolg zou hebben, waren de woorden ten minste, die Hij slechts terloops aanhaalde, dat deze al Zijn vijanden aan de voetbank van Zijn voeten gelegd zou hebben, tot een profetie tegen diegenen, die zich nu snel op een vreselijke manier Zijn vijanden zouden betonen. Volgens Mark 12:37 hoorde het rondom staande volk Hem graag, ook bij hetgeen Hij hier met de oversten verhandelde; maar zij wisten niet, hoe juist deze oversten een gericht van de verblinding ook over hen, de eigenlijke natie zouden brengen, dat tot op de huidige dag nog op hen drukt (2 Corinthians 3:14, ) en pas dan zal worden weggenomen, wanneer zij zullen zien in wie zij gestoken hebben (John 19:37). Hoe meer de tegenwoordige Christenheid de tijd nadert, waarin men Christus zowel wetenschappelijk als praktisch zal hebben verworpen, hoe meer zij tot de grote stad wordt, die in geestelijke zin Sodom en Egypte heet en in dezelfde zin Jeruzalem, waar onze Heere gekruisigd is (Revelation 11:8), des te nader komt de dag, wanneer zich een strijd in de hemel verheft en MICHAËL en zijn engelen strijden met de draak en zijn engelen; deze overwinnen niet, ook wordt hun plaats niet meer gevonden in de hemel (Revelation 12:7, ). Dan zal het gebeuren dat, nadat de aanklager verworpen is, die hen dag en nacht aanklaagt voor God, Israël tot erkentenis komt en antwoord vindt op de vraag, die op onze plaats aan zijn oversten wordt gedaan; maar zij hebben er zich niet om bekommerd, hoe het toch komt, dat David de Messias in de geest zijn Heer noemt, ja, zij hebben er in hun boosheid met opzet niet over nadacht om in hun voornemen niet gestoord te worden. Wanneer dit antwoord eerst gevonden is, dan is zeker het klagen en bedroefd worden daar, waarvan de profeet in Zechariah 12:10, spreekt en de plaats Revelation 11:12 zal de uitleggers, die nu veel over de zin daarvan twisten, duidelijk worden: Jozef maakt zich aan zijn broeders bekend, die hem verraden en verkocht hadden en hij moet hen vaak en ernstig toespreken: "Nader toch tot mij", eer zij het wagen, hem aan het hart te drukken (Genesis 45:1, ).

Vers 46

46. En niemand onder hen kon Hem op die vraag een woord antwoorden, omdat zij de Messias voor een gewoon mens en een wereldlijk bestuurder hielden, die wel David's Zoon, maar nooit als Gods Zoon ook David's Heer kon zijn (Matthew 26:63vv. ); noch iemand durfde Hem van die dag aan iets meer vragen. Zij zouden zich met Hem niet in meer redetwist hebben begeven, al had Hij nog verder in de tempel willen optreden, dat Hij echter van de avond van deze dag af niet meer deed (Matthew 23:39, Matthew 24:1).

Na deze woorden heeft de Heere v r Zijn gevangenneming geen woord meer tot de Farizeeën en schriftgeleerden, tot de overpriesters en oversten van het volk gericht. Wij staan hier dus voor het slottoneel en mogen daarom reeds verwachten, dat niet een van de kleine vragen op het tapijt komt, maar dat de vraag aller vragen, de vraag, waarom het lot van een mensenziel, het lot van de volken en natiën op aarde, ja de gehele wereldgeschiedenis draait, nu voor ons oog gesteld wordt. Dat is dan de vraag naar de persoon van Christus. Terwijl de Heere hier deze vraag doet, geeft Hij Zijn tegenstanders te verstaan, dat zij dwalen wanneer zij de vraag, die zij Hem hebben laten doen, die namelijk omtrent het voornaamste gebod, voor de vraag aanzien waarom hemel en aarde zich beweegt. Wet en profeten hebben nog een andere vraag, die de andere verre overtreft, want geen mensenkind kan de Mensenzoon overtreffen, ieder mens is op Christus gegrond. Er is echter bij de vraag over Christus niet in de eerste plaats sprake van Zijn leer, niet van Zijn werk, maar van Zijn persoon. Christus, de persoon, is het belichaamde heil, is het lichamelijke middelpunt van ons geloof, van onze liefde, van onze hoop. Maar de persoon van Christus is weer niet te begrijpen, wanneer men niet vraagt: "wiens zoon is Hij?" Hij kan slechts de Christus zijn, wanneer Hij de Zoon van God is; een Christus, die de Zoon van God niet is, is een meester in Israël, een leraar van de wereld, maar niet de Heiland aller mensen. De vraag op onze plaats staat zeker in verband met die, die Jezus in Matthew 16:13, aan Zijn discipelen doet. Daar geeft deze vraag te kennen, dat een keerpunt in het leven van de Zoon van God op aarde gekomen is: Zijn openbaring als de profeet machtig in woorden en in werken is hier echter geëindigd en Hij stelt het resultaat van Zijn werken vast; van die tijd af bereidt Hij Zich voor tot Zijn lijden: de profeet treedt meer en meer terug en de Hogepriester treedt in Hem op. Op onze plaats bevinden wij ons weer bij zo'n grenssteen in het leven van de Verlosser; Zijn openbaring voor het volk en zijn oversten neemt nu een einde. Hij wil nu ook het hoofdpunt van Zijn werk onder en aan hen volbrengen. Hij heeft Zich tot hiertoe als de Zoon van God aan het volk geopenbaard; als de Farizeeën Hem de eer hadden willen geven, die Hem toekwam, hadden zij bekend, evenals Simon Petrus toen bekend heeft. Maar zij willen niet: Jezus overtuigt hen dus dat de Heilige Schrift de Messias als de Zoon van God openbaart; als de Zoon van God, door de Schrift zowel als door Zich zelf bewezen, gaat Hij dan in lijden en sterven. De Heere wil het strakke van het algemene idee van de Messias verbreken. Zolang zij op niets anders zien dan daarop, dat de Messias Davids Zoon is, zullen zij koninklijke pracht voor Zijn noodzakelijk kenteken aanzien, maar nooit zou dit de voorvader hebben doen besluiten, de zoon en erfgenaam te noemen zijn Heer. Was dan de heerlijkheid, waarvoor David zich boog, niet de uiterlijke; was er naast dit zoonschap, waaraan men tot hiertoe zich vastgehouden had, nog een ander, dat van boven was, zo moest men het begrijpelijk vinden, dat de armoede van de Nazarener geen tegenspraak was tegen Zijn Messianiteit en zo biedt de Heere de waarheidlievenden ten slotte nog de behulpzame hand.

Als wij echter overwegen wat Paulus in 1 Corinthians 2:8 zegt, zo heeft het gesprek van Christus met de oversten van Zijn volk, die in de kring rondom Hem stonden, ook de betekenis van een laatste beproeving, om hen voor hetgeen zij met Hem wilden doen te bewaren, hun de ogen te openen tegen wie zij eigenlijk misdeden en hun dus het gericht, dat zij daardoor op zich zouden laden, te besparen. Daarbij, omdat Hij wel wist, dat Zijn onderwijzing en waarschuwing toch geen gevolg zou hebben, waren de woorden ten minste, die Hij slechts terloops aanhaalde, dat deze al Zijn vijanden aan de voetbank van Zijn voeten gelegd zou hebben, tot een profetie tegen diegenen, die zich nu snel op een vreselijke manier Zijn vijanden zouden betonen. Volgens Mark 12:37 hoorde het rondom staande volk Hem graag, ook bij hetgeen Hij hier met de oversten verhandelde; maar zij wisten niet, hoe juist deze oversten een gericht van de verblinding ook over hen, de eigenlijke natie zouden brengen, dat tot op de huidige dag nog op hen drukt (2 Corinthians 3:14, ) en pas dan zal worden weggenomen, wanneer zij zullen zien in wie zij gestoken hebben (John 19:37). Hoe meer de tegenwoordige Christenheid de tijd nadert, waarin men Christus zowel wetenschappelijk als praktisch zal hebben verworpen, hoe meer zij tot de grote stad wordt, die in geestelijke zin Sodom en Egypte heet en in dezelfde zin Jeruzalem, waar onze Heere gekruisigd is (Revelation 11:8), des te nader komt de dag, wanneer zich een strijd in de hemel verheft en MICHAËL en zijn engelen strijden met de draak en zijn engelen; deze overwinnen niet, ook wordt hun plaats niet meer gevonden in de hemel (Revelation 12:7, ). Dan zal het gebeuren dat, nadat de aanklager verworpen is, die hen dag en nacht aanklaagt voor God, Israël tot erkentenis komt en antwoord vindt op de vraag, die op onze plaats aan zijn oversten wordt gedaan; maar zij hebben er zich niet om bekommerd, hoe het toch komt, dat David de Messias in de geest zijn Heer noemt, ja, zij hebben er in hun boosheid met opzet niet over nadacht om in hun voornemen niet gestoord te worden. Wanneer dit antwoord eerst gevonden is, dan is zeker het klagen en bedroefd worden daar, waarvan de profeet in Zechariah 12:10, spreekt en de plaats Revelation 11:12 zal de uitleggers, die nu veel over de zin daarvan twisten, duidelijk worden: Jozef maakt zich aan zijn broeders bekend, die hem verraden en verkocht hadden en hij moet hen vaak en ernstig toespreken: "Nader toch tot mij", eer zij het wagen, hem aan het hart te drukken (Genesis 45:1, ).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 22". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-22.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile