Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Mattheüs 21

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 21

Matthew 21:1

INTOCHT VAN CHRISTUS IN JERUZALEM; REINIGING VAN DE TEMPEL VERVLOEKING VAN DE VIJGEBOOM EN BESTRAFFENDE REDE

IV. Matthew 21:1-Matthew 21:11. Als Jezus, vergezeld van Zijn discipelen en van die bezoekers van het feest, die gedurende de voormiddag naar Bethanië gekomen waren en Hem thans, op de namiddag van de Palmzondag, van daar naar Jeruzalem haalden tot in de nabijheid van Beth-fage gekomen is, zendt Hij twee van Zijn discipelen naar dit dorp en laat Zich een ezelin met haar veulen halen, om ter vervulling van een beslist profetisch voorspelling, als Israëls Messiaanse koning, waarvoor Hij Zich nu openlijk uitgeeft, een plechtige intocht in de stad te honden (Mark 11:1-Mark 11:11. Luke 19:28-Luke 19:44. John 12:12-John 12:19).

EVANGELIE OP DE EERSTE ZONDAG VAN DE ADVENT, ALSOOK OP PALMZONDAG

Zeer merkwaardig komt dit Evangelie twee keer in het jaar als afdeling tot leiding van de zondag voor: bij het begin van het kerkelijke jaar, op de eerste advent en bij het begin van de lijdensweek, op palmzondag. De reden ligt ten eerste in een uiterlijke, historische omstandigheid; lange tijd namelijk begon het kerkelijke jaar met de oudste en hoogste feesten van de kerk en het Evangelie van de intocht van Jezus in Jeruzalem was de natuurlijke inleiding van de lijdensweek. Toen naderhand het begin van het kerkelijke jaar op het Kerstfeest en de viering daarvan in de advent verplaatst werd, plaatste men dat Evangelie aan het hoofd van de adventstijd, tot een teken dat de viering van het Kerstfeest ook slechts een voorbereiding voor het Paasfeest en de afronding van het kerkelijke jaar, tot een nauw afgesloten geheel niet veranderd was, maar behield echter het Evangelie voor Palmzondag.

Hoe geheel anders echter dan op de eerste zondag van de advent, hoort men het Evangelie op Palmzondag aan! Daar wekt het ons bij voorbaat tot vreugde op. In de Heiland, die Zijn intocht houdt in Jeruzalem, herkennen wij de majesteit van de zachtmoedigen en van harte ootmoedige Koning, die evenals in Jeruzalem, zo ook in ieder huis en hart Zijn plechtige intocht wil honden; wij verheugen ons over de luide Hosanna's, die Hem tegenklinken en wij getuigen van de stemming van ons hart met het lied: "Hoe zal ik U ontvangen enz. ?" Op de Palmzondag wekt daarentegen datzelfde Evangelie andere gedachten; de liefelijke glans is ervan weg; zoals een uitlegger zegt, schijnt het reeds rood geworden te zijn door het aandenken aan het bloed van Christus. Niet de zachtmoedigheid en nederigheid van de Heere, die de harten wint, maar veeleer de armoede en geringheid valt ons in het oog en de aanstoot en ergernis, die de harten aan Hem nemen. Het Hosanna klinkt, wanneer wij het op deze dag horen, niet als een gejuich en verwelkoming, maar als spot en hoon; wij horen reeds het "kruisig Hem, kruisig Hem!" de palmtakken, die men Hem op de weg strooit, schijnen niet van overwinning en vrede, maar van wee en smart te spreken en de tranen, die de Heere weent, als Hij nadert en de stad aanziet, schijnen ons het juiste antwoord daarop te geven. Jeruzalem komt ons niet voor als de rijk begenadigde stad, die haar Koning feestelijk mag welkom heten, maar als de moordkuil, die de profeten doodt en stenigt, die tot haar gezonden zijn; niet als de dochters van Zion, die zich verheugen mag over de vervulde profetie van de dag, maar als de onvruchtbare vijgeboom, waarboven de wolken reeds opeengepakt staan, waaruit de bliksem snel zal neerschieten, om de stam tot aan de wortel tot splinters de vernielen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 21

Matthew 21:1

INTOCHT VAN CHRISTUS IN JERUZALEM; REINIGING VAN DE TEMPEL VERVLOEKING VAN DE VIJGEBOOM EN BESTRAFFENDE REDE

IV. Matthew 21:1-Matthew 21:11. Als Jezus, vergezeld van Zijn discipelen en van die bezoekers van het feest, die gedurende de voormiddag naar Bethanië gekomen waren en Hem thans, op de namiddag van de Palmzondag, van daar naar Jeruzalem haalden tot in de nabijheid van Beth-fage gekomen is, zendt Hij twee van Zijn discipelen naar dit dorp en laat Zich een ezelin met haar veulen halen, om ter vervulling van een beslist profetisch voorspelling, als Israëls Messiaanse koning, waarvoor Hij Zich nu openlijk uitgeeft, een plechtige intocht in de stad te honden (Mark 11:1-Mark 11:11. Luke 19:28-Luke 19:44. John 12:12-John 12:19).

EVANGELIE OP DE EERSTE ZONDAG VAN DE ADVENT, ALSOOK OP PALMZONDAG

Zeer merkwaardig komt dit Evangelie twee keer in het jaar als afdeling tot leiding van de zondag voor: bij het begin van het kerkelijke jaar, op de eerste advent en bij het begin van de lijdensweek, op palmzondag. De reden ligt ten eerste in een uiterlijke, historische omstandigheid; lange tijd namelijk begon het kerkelijke jaar met de oudste en hoogste feesten van de kerk en het Evangelie van de intocht van Jezus in Jeruzalem was de natuurlijke inleiding van de lijdensweek. Toen naderhand het begin van het kerkelijke jaar op het Kerstfeest en de viering daarvan in de advent verplaatst werd, plaatste men dat Evangelie aan het hoofd van de adventstijd, tot een teken dat de viering van het Kerstfeest ook slechts een voorbereiding voor het Paasfeest en de afronding van het kerkelijke jaar, tot een nauw afgesloten geheel niet veranderd was, maar behield echter het Evangelie voor Palmzondag.

Hoe geheel anders echter dan op de eerste zondag van de advent, hoort men het Evangelie op Palmzondag aan! Daar wekt het ons bij voorbaat tot vreugde op. In de Heiland, die Zijn intocht houdt in Jeruzalem, herkennen wij de majesteit van de zachtmoedigen en van harte ootmoedige Koning, die evenals in Jeruzalem, zo ook in ieder huis en hart Zijn plechtige intocht wil honden; wij verheugen ons over de luide Hosanna's, die Hem tegenklinken en wij getuigen van de stemming van ons hart met het lied: "Hoe zal ik U ontvangen enz. ?" Op de Palmzondag wekt daarentegen datzelfde Evangelie andere gedachten; de liefelijke glans is ervan weg; zoals een uitlegger zegt, schijnt het reeds rood geworden te zijn door het aandenken aan het bloed van Christus. Niet de zachtmoedigheid en nederigheid van de Heere, die de harten wint, maar veeleer de armoede en geringheid valt ons in het oog en de aanstoot en ergernis, die de harten aan Hem nemen. Het Hosanna klinkt, wanneer wij het op deze dag horen, niet als een gejuich en verwelkoming, maar als spot en hoon; wij horen reeds het "kruisig Hem, kruisig Hem!" de palmtakken, die men Hem op de weg strooit, schijnen niet van overwinning en vrede, maar van wee en smart te spreken en de tranen, die de Heere weent, als Hij nadert en de stad aanziet, schijnen ons het juiste antwoord daarop te geven. Jeruzalem komt ons niet voor als de rijk begenadigde stad, die haar Koning feestelijk mag welkom heten, maar als de moordkuil, die de profeten doodt en stenigt, die tot haar gezonden zijn; niet als de dochters van Zion, die zich verheugen mag over de vervulde profetie van de dag, maar als de onvruchtbare vijgeboom, waarboven de wolken reeds opeengepakt staan, waaruit de bliksem snel zal neerschieten, om de stam tot aan de wortel tot splinters de vernielen.

Vers 1

1. En toen zij, de Heere met degenen, die weer van Bethanië waren vertrokken, nu Jeruzalem benaderden, namelijk tot het gebied van de stad, dat zich aan de overkant nog iets boven de top van de Olijfberg uitstrekte en gekomen waren te Bath-fagen (= vijgenhuis) aan de Olijfberg 24:5"), toen zond Jezus, omdat Hem nieuwe menigten uit Jeruzalem ontmoetten en Hij wist wat Hij nu had te doen (Matthew 21:2, Matthew 21:3), twee van Zijn discipelen, evenals Hij vaker deed (Mark 6:7; Mark 14:13. Luke 10:1) en zei tot hen:

Vers 1

1. En toen zij, de Heere met degenen, die weer van Bethanië waren vertrokken, nu Jeruzalem benaderden, namelijk tot het gebied van de stad, dat zich aan de overkant nog iets boven de top van de Olijfberg uitstrekte en gekomen waren te Bath-fagen (= vijgenhuis) aan de Olijfberg 24:5"), toen zond Jezus, omdat Hem nieuwe menigten uit Jeruzalem ontmoetten en Hij wist wat Hij nu had te doen (Matthew 21:2, Matthew 21:3), twee van Zijn discipelen, evenals Hij vaker deed (Mark 6:7; Mark 14:13. Luke 10:1) en zei tot hen:

Vers 2

2. Ga heen in het dorp, dat tegen u over ligt, naar Beth-fage en u zult meteen bij het binnengaan een ezelin gebonden vinden aan de deur van een tuin aan de weg (Mark 11:4) en een veulen met haar, waaropnooit een mens heeft gezeten (Numbers 19:2. Judges 16:11. 1 Samuel 6:7); ontbind ze zonder eerst om toestemming te vragen en breng ze tot Mij.

Vers 2

2. Ga heen in het dorp, dat tegen u over ligt, naar Beth-fage en u zult meteen bij het binnengaan een ezelin gebonden vinden aan de deur van een tuin aan de weg (Mark 11:4) en een veulen met haar, waaropnooit een mens heeft gezeten (Numbers 19:2. Judges 16:11. 1 Samuel 6:7); ontbind ze zonder eerst om toestemming te vragen en breng ze tot Mij.

Vers 3

3. En als u iemand iets zegt, u vraagt, waarom u de ezelin met haar veulen losmaakt, zult u zeggen, dat de Heere, Israël's Koning, die u niet mag weigeren met het uwe te dienen (1 Samuel 8:16), deze nodig heeft en hij zal ze meteen op dat woord graag en gewillig zenden; hij zal u zelfs bij het losmaken en hierheen komen helpen.

Vers 3

3. En als u iemand iets zegt, u vraagt, waarom u de ezelin met haar veulen losmaakt, zult u zeggen, dat de Heere, Israël's Koning, die u niet mag weigeren met het uwe te dienen (1 Samuel 8:16), deze nodig heeft en hij zal ze meteen op dat woord graag en gewillig zenden; hij zal u zelfs bij het losmaken en hierheen komen helpen.

Vers 4

4. Dit alles, dit uitzenden van de discipelen door de Heere, om de intocht in Jeruzalem voor te bereiden (Matthew 21:6, ), nu is gebeurd, zoals de discipelen later inzagen (John 12:16), opdat vervuld werd hetgeen gesproken is door de profeet, eensdeels door Jesaja (62:11), anderdeels door Zacharia (9:9), die zeiden, wanneer men de beide uitspraken verenigt:

Vers 4

4. Dit alles, dit uitzenden van de discipelen door de Heere, om de intocht in Jeruzalem voor te bereiden (Matthew 21:6, ), nu is gebeurd, zoals de discipelen later inzagen (John 12:16), opdat vervuld werd hetgeen gesproken is door de profeet, eensdeels door Jesaja (62:11), anderdeels door Zacharia (9:9), die zeiden, wanneer men de beide uitspraken verenigt:

Vers 5

5. Zeg van de dochter van Zion: Zie uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en wel, om meer bepaald te zeggen op welke van de beide dieren Hij zat, op een veulen, een jong van een jukdragende ezelin.

Het is ontwijfelbaar zeker, dat de dag van deze intocht van Jezus in Jeruzalem, de in de aanmerking bij Matthew 20:34 reeds opgegeven 10e kneuzen (2 april van het jaar 30 na Christus een zondag) was. De intocht kan daarom van de 10e kneuzen niet gescheiden worden, omdat op deze dag bij het voorafschaduwende Paaslam de afzondering plaats had (Exodus 12:3) omdat Jezus Zichzelf nu als het tegenbeeld van het Pascha voorstelt, zo heeft Hij zeker met het oog hierop de dag van de intocht gekozen. Niet zonder betekenis is het ook, dat op diezelfde dag het volk onder Jozua uit de Jordaan opsteeg om de strijd tegen de Kananietische wereldmacht te beginnen (Joshua 4:19); deze strijd is het voorbeeld van het gericht over deze wereld, dat door Jezus, de waarachtige Jozua, voltrokken zal worden. " Hier komt verder bij, dat, ten minste naar de door ons gemaakte berekening; omstreeks een jaar vroeger (de 6e april van het jaar 29 na Christus), Johannes de Doper uit de gevangenis de vraag tot Jezus gericht heeft: "Bent U degene, die komen zou, of verwachten wij een andere (Matthew 11:2 vs)?" Hier geeft de Heere dan het daadzakelijk antwoord, nadat Hij vroeger slechts een indirect antwoord gegeven had. Wat nu het dorp Beth-fage aangaat, het is eveneens zeker dat het westelijk of zuidwestelijk van Bethanië, dichter bij de Olijfberg gelegen was, maar niet, zoals velen uit Mark 11:1 en Luke 19:29 hebben willen besluiten, aan de andere kant van Bethanië, op de weg naar Jericho; want wanneer in de beide aangehaalde plaatsen Beth-fage vroeger Bethanië genoemd wordt, zo rekenen de Evangelisten hier van Jeruzalem het doel van de reis, niet van het begin af aan (vgl. Luke 17:11). Nauwkeuriger kan intussen de ligging van het dorp niet opgegeven worden. V. Raumer schrijft: gaat men omstreeks 100 stappen, van de hoogte van de Olijfberg diens oostelijke kant af, zo wordt de plaats aangewezen, waar Beth-fage stond; niet een ruïne toont de plaats aan, maar iets verder naar beneden (15 stadiën of een klein half uur van Jeruzalem) komt men bij Bethanië. Daarentegen spreekt van de Velde van een zekere Dr. Olin, die op een rug van de Olijfberg, die naar het zuidoosten vooruitspringt, de ruïnen van een dorp, of liever de fundamenten van woningen en ook een grote, uitgehouwen regenput gevonden heeft, de weg, horen wij verder bij Schubert, die uit het dal van Bethanië over de heuvels van Beth-fage naar de middelste top van de Olijfberg voerde, om dan naar het Kedron dal te leiden, die de hoogten van Jeruzalem van de 400 voet boven het Kedron bed verheven toppen van de Olijfberg scheidt, liep door rijke palmenplantingen, vrucht- en olijftuinen. Wanneer men de straat met Hollandse namen wilde noemen, zou men kunnen zeggen: men kwam van Jericho, de geurige Palmenstad, verder naar Dadelhuis (?) (Bethanië) over Vijgenhuis (Bath-fagen) naar de berg van de Olijven. De Heere zendt Zijn beide discipelen naar Bath-fagen en belooft hen, dat zij op de plaats, zonder eerst daarnaar hoeven te zoeken, een ezelin zullen vinden en wel gebonden, alsof zij reeds gewacht had, of alsof zij door haar eigenaar daartoe bestemd geworden was, om ogenblikkelijk met het bij haar staande veulen tot de gewenste dienst gereed te zijn. Het is toch zo in het rijk van God, merkt Nebe op, u ziet nergens met uw vleselijke ogen voorbereidingen; de Koning van het rijk bereidt alles in plechtige stilte voor en wanneer Hij u dan zegt: "ga heen", dan ziet u pas, dat alles reeds gebeurd is. Men heeft weliswaar voor de wachtende ezelin en haar veulen een uiterlijke, natuurlijke verklaring weten te vinden, terwijl men gezegd heeft: onder degenen, die met het Pascha naar het feest reisden, bevonden zich ook rijke, voorname lieden, die bij het overstijgen van de Olijfberg en bij het bestijgen van de hoogte, die van de engte van Kedron naar de stad voert, zich niet wilden verhitten en met het oog daarop zou Bath-fagen een station van ezels geweest zijn. Daardoor maakt men zich echter het verstaan van de tekst moeilijk, in plaats van gemakkelijk. Degene, die reeds zo menige verre reis gemaakt heeft en zich nog nooit op zijn reis van vreemde voeten bediend heeft, niet eens op de verre en moeilijke weg van Jericho naar Bethanië, heeft niets met dergelijke gemakken te doen, ja, de gehele indruk op de harten van de discipelen en van het volk, die de Heere Zich door de vreemdsoortige voorstelling van Zichzelf ten doel heeft gesteld, wanneer Hij naderhand rijdende op het veulen van een ezelin de stad binnentrekt, gaat verloren, wanneer ook anderen en wel juist rijken en voornamen, op zo'n manier Jeruzalem plegen binnen te trekken. De moeilijkheid om het geheel te begrijpen ligt veeleer in de profetische belofte: "Verheug u zeer, dochter van Zion! Juich, u dochter van Jeruzalem! Zie uw Koning zal u komen, rechtvaardig en Hij is een Heiland; arm en rijdende op een ezel en op een veulen, een jong van de ezelinnen". De discipelen denken nu niet eens aan deze plaats, maar zijn er pas naderhand door de Heilige Geest aan herinnerd (John 12:16); en daarom zal ook wel niemand uit het volk er duidelijk van bewust zijn geweest, toen nu werkelijk een gejuich en gejubel van degenen, die vooruitgingen en degenen, die volgden, weerklonk (Matthew 21:9). Voor menselijke oren en ogen wordt alles als vanzelf gemaakt, zelfs de discipelen, toen de dieren gebracht waren, spreidden hun kleren daarover uit en zetten Jezus op het veulen, alsof zij vanzelf in de gang van het juiste, juiste handelen gekomen waren. En toch staat er Iemand onzichtbaar achter, die harten en zinnen, lippen en handen van de mensen bestuurt als de waterbeken en neigt ze waarhenen Hij wil (Proverbs 21:1). Deze, die eens de profeet ingegeven heeft, wat hij zou spreken, zal dan ook nu, nu het vervuld zou worden, wat hij beloofd heeft, op de ene of andere wijze, het zij door een onbewuste aandrang of door een nachtelijke droom, hetzij door een uiterlijke omstandigheid, of door een onweerstaanbare trek van Zijn Geest (want de joodse uitleggers zeggen toch bij Zechariah 9:9; "Wie in een droom een ezel ziet, ziet uit naar verlossing, want er staat geschreven: verheug u zeer, u dochter Zions, juich u dochter Jeruzalems, ziet uw Koning zal u komen rechtvaardig en Hij is een Heiland; arm en rijdende op een ezel en op een veulen, een jong van de ezelinnen" - hoe gemakkelijk kon zich in een ontvankelijk gemoed de aanknoping aanbieden voor een aanwijzing van God!), de bezitters van de dieren ertoe geleid hebben, hen buiten aan de weg aan te binden. Dat hun tegelijk daarbij te kennen werd gegeven, dat er navraag komen zou, daaruit blijkt, dat er sommigen bij staan, alsof zij wilden zien hoe het met de gehele zaak zou aflopen (Mark 11:4, ). Wanneer nu de discipelen komen en de dieren zonder verder iets te zeggen in beslag nemen, was dit voor de bezitters reeds bewijs genoeg; want zo'n handeling van schijnbare gewelddadigheid onder de ogen van degenen, die het hadden kunnen verhinderen, is toch iets buitengewoons, het draagt vanzelf het teken van goddelijke oppermacht aan het voorhoofd. Daarom zegt Jezus ook: "Als iemand iets zegt; " het had dus ook anders, het had zo kunnen komen, dat de eigenaars de dieren hadden laten gaan zonder eerst iets te zeggen. Dat zij vragen: "Wat doet u, dat u het veulen ontbindt?" (Mark 11:5) blijkt duidelijk geen vraag van afkeuring te zijn, maar van wachten op de afloop van de zaak, die hen in grote spanning gebracht heeft, van onderzoeken naar de goddelijke aanwijzing, die zij ontvangen hebben. En God wil hen inderdaad laten ervaren, wie Hij is, wie zij hun bezittingen ter beschikking moeten stellen; Hij wil hen nader tot Jezus en tot erkentenis van Zijn Messianiteit brengen - hen, die in een buitengewone positie geplaatst waren, daardoor, dat zij aan de ene kant zo dicht bij Bethanië woonden, van waar hen een geloofslucht tegenwaaide en aan de andere kant op hun plaats leven moesten onder vele priesters, die de Heere vijandig waren. Wij mogen wel veronderstellen dat deze leiding van God ook voor hen niet tevergeefs geweest is, dat zij zich snel zelf aansloten aan de trein, die v r ging en volgde en hun dieren, nadat de Heere er gebruik van gemaakt had, met eigen hand terug ontvingen; daarentegen wordt het goddelijk geheimzinnige van de gehele geschiedenis weggenomen, wanneer men zegt, dat er tussen Jezus en de bezitters, die reeds tot Zijn gelovige aanhangers behoorden, geen bepaalde afspraak had plaats gehad; ja, terwijl het het woord van Jezus zelf is, dat aan het geheel deze geheimzinnige vorm geeft, strijdt het veronderstellen van zo'n afspraak geheel en al met de reinheid en waarheid als met het zoetedeeg, waarmee de Heere zeker Zijn Paasfeest hield (1 Corinthians 5:8). Dat de voorspelling van de profeet de Heiland pas dan voor de geest kwam, toen Hij op de bepaalde plaats op de Olijfberg was en eerst toen Zijn maatregelen nam, wijst deze Evangelist ook uitdrukkelijk aan, terwijl hij in Matthew 21:1 schrijft: "En toen zij nu Jeruzalem benaderden en gekomen waren te Beth-fage aan de Olijfberg, toen zond Jezus twee van Zijn discipelen". Als Jezus zich nu helder bewust geweest was, dat juist nu deze profetie vervuld zou worden (Zijn gehele levens-, lijdens- en verheerlijkingsweg is toch stap voor stap niets anders dan een vervulling van de Schrift en niet slechts in het algemeen, maar ook van de voor elke bijzonderheid bepaalde woorden of voorbeelden van de Schrift), zo was het Hem ook tegelijk duidelijk, wat Zijn Vader in de hemel reeds gedaan en hoe Hij reeds voor Hem gewerkt heeft, opdat Hij de vervulling geheel in de zin van de voorspelling zou kunnen bewerken. Als wij dan de profetie (Zechariah 9:9) nader willen verklaren, spreekt die in samenhang met het gericht van de ondergang, die van de heidenwereld voor de deur staat, van de gelukkigen, vrede- en vreugde rijke tijd, die Israël daarentegen uit de hand van God te verwachten heeft, maar om de grootheid van de zaligheid, die Hij Zijn volk bereid heeft, aan dit volk juist duidelijk te maken en tegelijk de Koning, die Hij verordend Heeft om hun heil en zegen te bereiden, een ontvangst te bereiden, die Hem waardig is, dringt Hij de inwoners van Jeruzalem tot een luid gejuich, als de eerste ontvangers van het heil en als vertegenwoordigers van het gehele volk, maar toont hun echter, opdat zij zich niet ergeren aan de nederige gestalte van hun Koning maar veeleer juist verblijd zouden worden over het heil, dat Hij brengt, hun Koning in tweeërlei opzicht. Dat Hij op een ezel rijdt (en wel op een veulen van een lastdragende ezelin, niet op deze zelf), behoort ook tot Zijn nederige zachtmoedige verschijning, waarin Hij Zich bovendien openbaart in tegenstelling tot de hoogmoedige, overmoedige praal van de vorsten van deze wereld; maar achter deze nederig-zachtmoedige verschijning ligt ook het heil en de gerechtigheid verborgen, die Hij heeft te brengen en dit wordt daardoor gewaarborgd, omdat Jezus Zich nu ook werkelijk in de gestalte vertoont, waarin de profetie Hem tevoren voorgesteld heeft, verlichamelijkt Hij daarmee de gedachte, die aan die profetie ten grondslag ligt en predikt Hij het begin van de vervulling zonder woorden, door een uiterlijk, zichtbaar teken. Maar het volk dat Hem, niettegenstaande Zijn nederige verschijning voor zijn Koning erkent en Hem vrolijk tegen juicht, helpt ook mee aan de vervulling van de profetie, dat het woord: "Verheug u zeer, dochter van Zion! Uuich, u dochter van Jeruzalem!" niet tevergeefs gezegd is. Intussen heeft de Evangelist de profetie in een vorm meegedeeld, die tweekeer van de woorden van het Oude Testament afwijkt: a) hij heeft de eerste woorden van Isaiah 62:11 : "Zeg van de dochter van Zion!" in plaats van de uitroep: "Verheug u zeer, dochter van Zion! juich u dochter van Jeruzalem!" gezet en b) heeft hij de woorden "rechtvaardig en een Heiland" weggelaten. Daarvoor moet Hij reden gehad hebben; en die reden ligt daarin, dat Jeruzalem zijn Koning wel voor een kort, vluchtig ogenblik erkende en hem als in bedwelming tegenjuichte, maar toch Zijn bloed als na enkele dagen over Zich en zijn kinderen riep (Matthew 27:25); en wanneer Matthes ook niets van de tranen van Jezus over Jeruzalem verhaald heeft, toen Hij de hoogte van de Olijfberg bereikte, heeft Hij toch met de verkorte profetie uit Zacharia van deze tranen gesproken. Het zou Hem ook niet mogelijk geweest zijn om de profetie in haar zo ongemeen en inhoudrijk begin weer te geven; Hij koos daarvoor een veel meer afgemeten, ernstige aanspraak, die uit Jesaja Wij mensen hebben zelf door ons ongeloof en onze zonden de schuld, wanneer het woord van God verkort moet worden en profetie en vervulling niet volkomen op elkaar sluiten.

Vers 5

5. Zeg van de dochter van Zion: Zie uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en wel, om meer bepaald te zeggen op welke van de beide dieren Hij zat, op een veulen, een jong van een jukdragende ezelin.

Het is ontwijfelbaar zeker, dat de dag van deze intocht van Jezus in Jeruzalem, de in de aanmerking bij Matthew 20:34 reeds opgegeven 10e kneuzen (2 april van het jaar 30 na Christus een zondag) was. De intocht kan daarom van de 10e kneuzen niet gescheiden worden, omdat op deze dag bij het voorafschaduwende Paaslam de afzondering plaats had (Exodus 12:3) omdat Jezus Zichzelf nu als het tegenbeeld van het Pascha voorstelt, zo heeft Hij zeker met het oog hierop de dag van de intocht gekozen. Niet zonder betekenis is het ook, dat op diezelfde dag het volk onder Jozua uit de Jordaan opsteeg om de strijd tegen de Kananietische wereldmacht te beginnen (Joshua 4:19); deze strijd is het voorbeeld van het gericht over deze wereld, dat door Jezus, de waarachtige Jozua, voltrokken zal worden. " Hier komt verder bij, dat, ten minste naar de door ons gemaakte berekening; omstreeks een jaar vroeger (de 6e april van het jaar 29 na Christus), Johannes de Doper uit de gevangenis de vraag tot Jezus gericht heeft: "Bent U degene, die komen zou, of verwachten wij een andere (Matthew 11:2 vs)?" Hier geeft de Heere dan het daadzakelijk antwoord, nadat Hij vroeger slechts een indirect antwoord gegeven had. Wat nu het dorp Beth-fage aangaat, het is eveneens zeker dat het westelijk of zuidwestelijk van Bethanië, dichter bij de Olijfberg gelegen was, maar niet, zoals velen uit Mark 11:1 en Luke 19:29 hebben willen besluiten, aan de andere kant van Bethanië, op de weg naar Jericho; want wanneer in de beide aangehaalde plaatsen Beth-fage vroeger Bethanië genoemd wordt, zo rekenen de Evangelisten hier van Jeruzalem het doel van de reis, niet van het begin af aan (vgl. Luke 17:11). Nauwkeuriger kan intussen de ligging van het dorp niet opgegeven worden. V. Raumer schrijft: gaat men omstreeks 100 stappen, van de hoogte van de Olijfberg diens oostelijke kant af, zo wordt de plaats aangewezen, waar Beth-fage stond; niet een ruïne toont de plaats aan, maar iets verder naar beneden (15 stadiën of een klein half uur van Jeruzalem) komt men bij Bethanië. Daarentegen spreekt van de Velde van een zekere Dr. Olin, die op een rug van de Olijfberg, die naar het zuidoosten vooruitspringt, de ruïnen van een dorp, of liever de fundamenten van woningen en ook een grote, uitgehouwen regenput gevonden heeft, de weg, horen wij verder bij Schubert, die uit het dal van Bethanië over de heuvels van Beth-fage naar de middelste top van de Olijfberg voerde, om dan naar het Kedron dal te leiden, die de hoogten van Jeruzalem van de 400 voet boven het Kedron bed verheven toppen van de Olijfberg scheidt, liep door rijke palmenplantingen, vrucht- en olijftuinen. Wanneer men de straat met Hollandse namen wilde noemen, zou men kunnen zeggen: men kwam van Jericho, de geurige Palmenstad, verder naar Dadelhuis (?) (Bethanië) over Vijgenhuis (Bath-fagen) naar de berg van de Olijven. De Heere zendt Zijn beide discipelen naar Bath-fagen en belooft hen, dat zij op de plaats, zonder eerst daarnaar hoeven te zoeken, een ezelin zullen vinden en wel gebonden, alsof zij reeds gewacht had, of alsof zij door haar eigenaar daartoe bestemd geworden was, om ogenblikkelijk met het bij haar staande veulen tot de gewenste dienst gereed te zijn. Het is toch zo in het rijk van God, merkt Nebe op, u ziet nergens met uw vleselijke ogen voorbereidingen; de Koning van het rijk bereidt alles in plechtige stilte voor en wanneer Hij u dan zegt: "ga heen", dan ziet u pas, dat alles reeds gebeurd is. Men heeft weliswaar voor de wachtende ezelin en haar veulen een uiterlijke, natuurlijke verklaring weten te vinden, terwijl men gezegd heeft: onder degenen, die met het Pascha naar het feest reisden, bevonden zich ook rijke, voorname lieden, die bij het overstijgen van de Olijfberg en bij het bestijgen van de hoogte, die van de engte van Kedron naar de stad voert, zich niet wilden verhitten en met het oog daarop zou Bath-fagen een station van ezels geweest zijn. Daardoor maakt men zich echter het verstaan van de tekst moeilijk, in plaats van gemakkelijk. Degene, die reeds zo menige verre reis gemaakt heeft en zich nog nooit op zijn reis van vreemde voeten bediend heeft, niet eens op de verre en moeilijke weg van Jericho naar Bethanië, heeft niets met dergelijke gemakken te doen, ja, de gehele indruk op de harten van de discipelen en van het volk, die de Heere Zich door de vreemdsoortige voorstelling van Zichzelf ten doel heeft gesteld, wanneer Hij naderhand rijdende op het veulen van een ezelin de stad binnentrekt, gaat verloren, wanneer ook anderen en wel juist rijken en voornamen, op zo'n manier Jeruzalem plegen binnen te trekken. De moeilijkheid om het geheel te begrijpen ligt veeleer in de profetische belofte: "Verheug u zeer, dochter van Zion! Juich, u dochter van Jeruzalem! Zie uw Koning zal u komen, rechtvaardig en Hij is een Heiland; arm en rijdende op een ezel en op een veulen, een jong van de ezelinnen". De discipelen denken nu niet eens aan deze plaats, maar zijn er pas naderhand door de Heilige Geest aan herinnerd (John 12:16); en daarom zal ook wel niemand uit het volk er duidelijk van bewust zijn geweest, toen nu werkelijk een gejuich en gejubel van degenen, die vooruitgingen en degenen, die volgden, weerklonk (Matthew 21:9). Voor menselijke oren en ogen wordt alles als vanzelf gemaakt, zelfs de discipelen, toen de dieren gebracht waren, spreidden hun kleren daarover uit en zetten Jezus op het veulen, alsof zij vanzelf in de gang van het juiste, juiste handelen gekomen waren. En toch staat er Iemand onzichtbaar achter, die harten en zinnen, lippen en handen van de mensen bestuurt als de waterbeken en neigt ze waarhenen Hij wil (Proverbs 21:1). Deze, die eens de profeet ingegeven heeft, wat hij zou spreken, zal dan ook nu, nu het vervuld zou worden, wat hij beloofd heeft, op de ene of andere wijze, het zij door een onbewuste aandrang of door een nachtelijke droom, hetzij door een uiterlijke omstandigheid, of door een onweerstaanbare trek van Zijn Geest (want de joodse uitleggers zeggen toch bij Zechariah 9:9; "Wie in een droom een ezel ziet, ziet uit naar verlossing, want er staat geschreven: verheug u zeer, u dochter Zions, juich u dochter Jeruzalems, ziet uw Koning zal u komen rechtvaardig en Hij is een Heiland; arm en rijdende op een ezel en op een veulen, een jong van de ezelinnen" - hoe gemakkelijk kon zich in een ontvankelijk gemoed de aanknoping aanbieden voor een aanwijzing van God!), de bezitters van de dieren ertoe geleid hebben, hen buiten aan de weg aan te binden. Dat hun tegelijk daarbij te kennen werd gegeven, dat er navraag komen zou, daaruit blijkt, dat er sommigen bij staan, alsof zij wilden zien hoe het met de gehele zaak zou aflopen (Mark 11:4, ). Wanneer nu de discipelen komen en de dieren zonder verder iets te zeggen in beslag nemen, was dit voor de bezitters reeds bewijs genoeg; want zo'n handeling van schijnbare gewelddadigheid onder de ogen van degenen, die het hadden kunnen verhinderen, is toch iets buitengewoons, het draagt vanzelf het teken van goddelijke oppermacht aan het voorhoofd. Daarom zegt Jezus ook: "Als iemand iets zegt; " het had dus ook anders, het had zo kunnen komen, dat de eigenaars de dieren hadden laten gaan zonder eerst iets te zeggen. Dat zij vragen: "Wat doet u, dat u het veulen ontbindt?" (Mark 11:5) blijkt duidelijk geen vraag van afkeuring te zijn, maar van wachten op de afloop van de zaak, die hen in grote spanning gebracht heeft, van onderzoeken naar de goddelijke aanwijzing, die zij ontvangen hebben. En God wil hen inderdaad laten ervaren, wie Hij is, wie zij hun bezittingen ter beschikking moeten stellen; Hij wil hen nader tot Jezus en tot erkentenis van Zijn Messianiteit brengen - hen, die in een buitengewone positie geplaatst waren, daardoor, dat zij aan de ene kant zo dicht bij Bethanië woonden, van waar hen een geloofslucht tegenwaaide en aan de andere kant op hun plaats leven moesten onder vele priesters, die de Heere vijandig waren. Wij mogen wel veronderstellen dat deze leiding van God ook voor hen niet tevergeefs geweest is, dat zij zich snel zelf aansloten aan de trein, die v r ging en volgde en hun dieren, nadat de Heere er gebruik van gemaakt had, met eigen hand terug ontvingen; daarentegen wordt het goddelijk geheimzinnige van de gehele geschiedenis weggenomen, wanneer men zegt, dat er tussen Jezus en de bezitters, die reeds tot Zijn gelovige aanhangers behoorden, geen bepaalde afspraak had plaats gehad; ja, terwijl het het woord van Jezus zelf is, dat aan het geheel deze geheimzinnige vorm geeft, strijdt het veronderstellen van zo'n afspraak geheel en al met de reinheid en waarheid als met het zoetedeeg, waarmee de Heere zeker Zijn Paasfeest hield (1 Corinthians 5:8). Dat de voorspelling van de profeet de Heiland pas dan voor de geest kwam, toen Hij op de bepaalde plaats op de Olijfberg was en eerst toen Zijn maatregelen nam, wijst deze Evangelist ook uitdrukkelijk aan, terwijl hij in Matthew 21:1 schrijft: "En toen zij nu Jeruzalem benaderden en gekomen waren te Beth-fage aan de Olijfberg, toen zond Jezus twee van Zijn discipelen". Als Jezus zich nu helder bewust geweest was, dat juist nu deze profetie vervuld zou worden (Zijn gehele levens-, lijdens- en verheerlijkingsweg is toch stap voor stap niets anders dan een vervulling van de Schrift en niet slechts in het algemeen, maar ook van de voor elke bijzonderheid bepaalde woorden of voorbeelden van de Schrift), zo was het Hem ook tegelijk duidelijk, wat Zijn Vader in de hemel reeds gedaan en hoe Hij reeds voor Hem gewerkt heeft, opdat Hij de vervulling geheel in de zin van de voorspelling zou kunnen bewerken. Als wij dan de profetie (Zechariah 9:9) nader willen verklaren, spreekt die in samenhang met het gericht van de ondergang, die van de heidenwereld voor de deur staat, van de gelukkigen, vrede- en vreugde rijke tijd, die Israël daarentegen uit de hand van God te verwachten heeft, maar om de grootheid van de zaligheid, die Hij Zijn volk bereid heeft, aan dit volk juist duidelijk te maken en tegelijk de Koning, die Hij verordend Heeft om hun heil en zegen te bereiden, een ontvangst te bereiden, die Hem waardig is, dringt Hij de inwoners van Jeruzalem tot een luid gejuich, als de eerste ontvangers van het heil en als vertegenwoordigers van het gehele volk, maar toont hun echter, opdat zij zich niet ergeren aan de nederige gestalte van hun Koning maar veeleer juist verblijd zouden worden over het heil, dat Hij brengt, hun Koning in tweeërlei opzicht. Dat Hij op een ezel rijdt (en wel op een veulen van een lastdragende ezelin, niet op deze zelf), behoort ook tot Zijn nederige zachtmoedige verschijning, waarin Hij Zich bovendien openbaart in tegenstelling tot de hoogmoedige, overmoedige praal van de vorsten van deze wereld; maar achter deze nederig-zachtmoedige verschijning ligt ook het heil en de gerechtigheid verborgen, die Hij heeft te brengen en dit wordt daardoor gewaarborgd, omdat Jezus Zich nu ook werkelijk in de gestalte vertoont, waarin de profetie Hem tevoren voorgesteld heeft, verlichamelijkt Hij daarmee de gedachte, die aan die profetie ten grondslag ligt en predikt Hij het begin van de vervulling zonder woorden, door een uiterlijk, zichtbaar teken. Maar het volk dat Hem, niettegenstaande Zijn nederige verschijning voor zijn Koning erkent en Hem vrolijk tegen juicht, helpt ook mee aan de vervulling van de profetie, dat het woord: "Verheug u zeer, dochter van Zion! Uuich, u dochter van Jeruzalem!" niet tevergeefs gezegd is. Intussen heeft de Evangelist de profetie in een vorm meegedeeld, die tweekeer van de woorden van het Oude Testament afwijkt: a) hij heeft de eerste woorden van Isaiah 62:11 : "Zeg van de dochter van Zion!" in plaats van de uitroep: "Verheug u zeer, dochter van Zion! juich u dochter van Jeruzalem!" gezet en b) heeft hij de woorden "rechtvaardig en een Heiland" weggelaten. Daarvoor moet Hij reden gehad hebben; en die reden ligt daarin, dat Jeruzalem zijn Koning wel voor een kort, vluchtig ogenblik erkende en hem als in bedwelming tegenjuichte, maar toch Zijn bloed als na enkele dagen over Zich en zijn kinderen riep (Matthew 27:25); en wanneer Matthes ook niets van de tranen van Jezus over Jeruzalem verhaald heeft, toen Hij de hoogte van de Olijfberg bereikte, heeft Hij toch met de verkorte profetie uit Zacharia van deze tranen gesproken. Het zou Hem ook niet mogelijk geweest zijn om de profetie in haar zo ongemeen en inhoudrijk begin weer te geven; Hij koos daarvoor een veel meer afgemeten, ernstige aanspraak, die uit Jesaja Wij mensen hebben zelf door ons ongeloof en onze zonden de schuld, wanneer het woord van God verkort moet worden en profetie en vervulling niet volkomen op elkaar sluiten.

Vers 6

6. En de twee discipelen gingen heen naar het dorp (Matthew 21:2), deden zoals Jezus hun bevolen had en keerden terug.

Zij maakten geen bedenkingen tegen de last, die toch zo bedenkelijk scheen te zijn; want nog was bij het volk, vooral daar, waar de priesters hun invloed uitoefenden, het aanzien van de Meester niet zo groot, dat Zijn naam reeds voldoende zou zijn om te verhinderen, dat zij niet als rovers van van een anders eigendom zouden worden behandeld. Zij gingen heen in gehoorzaamheid aan Zijn woord, dat voor hen meer betekende dan alle tegenwerpingen van eigen verstand (Luke 5:5).

Wij moeten de bevelen van God nauwkeurig volvoeren, ook wanneer zij met het oordeel van ons verstand in strijd zijn.

De discipelen deden wat de Heere hen gezegd had. Kwam het in hun gedachten op, dat de zaak iets ongeoorloofds was? Nee. Zij geloofden en wisten dat de Heere niets ongeoorloofds kon doen en dat de toestemming van de eigenaren zou volgen, zoals zij dan ook ondervonden. Het moet ons tot een bemoediging zijn. Hoe vaak zien wij op tegen een zaak, die wij vanwege de Heere moeten doen, of tegen een woord, dat wij in Zijn naam moeten zeggen, terwijl wij toch niets anders te doen hebben, dan eenvoudig onze boodschap te doen, om te ondervinden dat geen enkele hinderpaal ons ontmoet. Als wij geloven zullen ook wij alles vinden, zoals de Heere het gezegd heeft. Maar wij geloven niet, althans niet genoeg; want het is met ons geloof, zoals het bij velen is, die veel geld hebben, maar er weinig gebruik van maken.

Vers 6

6. En de twee discipelen gingen heen naar het dorp (Matthew 21:2), deden zoals Jezus hun bevolen had en keerden terug.

Zij maakten geen bedenkingen tegen de last, die toch zo bedenkelijk scheen te zijn; want nog was bij het volk, vooral daar, waar de priesters hun invloed uitoefenden, het aanzien van de Meester niet zo groot, dat Zijn naam reeds voldoende zou zijn om te verhinderen, dat zij niet als rovers van van een anders eigendom zouden worden behandeld. Zij gingen heen in gehoorzaamheid aan Zijn woord, dat voor hen meer betekende dan alle tegenwerpingen van eigen verstand (Luke 5:5).

Wij moeten de bevelen van God nauwkeurig volvoeren, ook wanneer zij met het oordeel van ons verstand in strijd zijn.

De discipelen deden wat de Heere hen gezegd had. Kwam het in hun gedachten op, dat de zaak iets ongeoorloofds was? Nee. Zij geloofden en wisten dat de Heere niets ongeoorloofds kon doen en dat de toestemming van de eigenaren zou volgen, zoals zij dan ook ondervonden. Het moet ons tot een bemoediging zijn. Hoe vaak zien wij op tegen een zaak, die wij vanwege de Heere moeten doen, of tegen een woord, dat wij in Zijn naam moeten zeggen, terwijl wij toch niets anders te doen hebben, dan eenvoudig onze boodschap te doen, om te ondervinden dat geen enkele hinderpaal ons ontmoet. Als wij geloven zullen ook wij alles vinden, zoals de Heere het gezegd heeft. Maar wij geloven niet, althans niet genoeg; want het is met ons geloof, zoals het bij velen is, die veel geld hebben, maar er weinig gebruik van maken.

Vers 7

7. Nadat zij alles juist zo gevonden hadden als de Heere het hen voorspeld had (Luke 19:32), brachten zij de ezelin en het veulen. En omdat de dieren nog ongezadeld waren legiden zij, opdat de Heere op eervolle manier zourijden, hun opperkleren (2 Kings 9:13) op deze beide dieren, omdat zij nog niet wisten, op welk van beide de Heere Zich zou neerzetten. En evenals de koningen van de Perzen niet te paard stegen, maar door hun beambten daarop werden gezet, zo a) zetten zij Hem daarop, namelijk op de kleren en wel op die, die op het veulen gelegd waren; want dit bestemde de Heere thans tot Zijn gebruik, terwijl de ezelin slechts daarnaast werd gevoerd.

a)John 12:14.

De eigenaren van de ezelin en het veulen lieten de discipelen gaan. De discipelen vonden dus gelovige mensen, die hun woord geloofden en hun eigendom graag de Heere gaven. Zo heeft Hij overal betrekkingen, die niemand kent dan Hij zelf en die Hij ons van tijd tot tijd ontdekt en laat vinden. Daarom moeten wij nooit tot de treurige bekrompenheid vervallen van te menen, dat de kring van zulke mensen, die in de Heere geloven, binnen de onze gesloten is en dat het goud van de kerk eerst door ons moet gestempeld zijn, zal het gangbaar zijn; nee, wij moeten altijd denken, dat de Heere nog oneindig meer gelovige en gehoorzame discipelen, zelfs onder de niet met ons meegaande mensen heeft, dan wij ons kunnen voorstellen.

Het gebeurde niet bij toeval, dat beide dieren zo tot rijden gereed werden gemaakt; want niet alleen dat de intocht iets plechtigers en waardigers verkreeg, wanneer ook het daarnaast lopende van die getooid was, maar daardoor werd ook de profetie (Zechariah 9:9) volkomen vervuld, die van twee dieren spreekt op een manier, als stonden zij gelijkelijk de Koning en de dochter van Zion ten dienste.

Een van de merkwaardigste schouwspelen, die de wereld ooit zag! Een koning op een ezel en wel op een zittend, om daardoor juist Zijn rijk in bezit te nemen! Armoede, nederigheid, ootmoed is niet alleen het karakteristieke kenteken van deze Koning, maar ook het geheim van Zijn sterkte. Hij is een wonderbare Koning; Hij gaat door vernedering Zijn verhoging tegemoet; Hij overwint, terwijl Hij schijnbaar bezwijkt - door het kruis tot de kroon, door dood tot leven! Willen wij onderdanen van deze Koning worden zo moeten wij ons onderwerpen aan deze grondwetten van Zijn rijk, ons vernederen en ootmoed leren van die, die van harte ootmoedig was. Ja ootmoed moet de discipel van de Heere bezitten, zonder deze kan de Heere hem toch niet bezitten, zoals Beda schoon verklaart: "De Koning kwam zittend op een ezelin, omdat Hij Zijn rustplaats heeft in de harten van de nederigen. "

Vers 7

7. Nadat zij alles juist zo gevonden hadden als de Heere het hen voorspeld had (Luke 19:32), brachten zij de ezelin en het veulen. En omdat de dieren nog ongezadeld waren legiden zij, opdat de Heere op eervolle manier zourijden, hun opperkleren (2 Kings 9:13) op deze beide dieren, omdat zij nog niet wisten, op welk van beide de Heere Zich zou neerzetten. En evenals de koningen van de Perzen niet te paard stegen, maar door hun beambten daarop werden gezet, zo a) zetten zij Hem daarop, namelijk op de kleren en wel op die, die op het veulen gelegd waren; want dit bestemde de Heere thans tot Zijn gebruik, terwijl de ezelin slechts daarnaast werd gevoerd.

a)John 12:14.

De eigenaren van de ezelin en het veulen lieten de discipelen gaan. De discipelen vonden dus gelovige mensen, die hun woord geloofden en hun eigendom graag de Heere gaven. Zo heeft Hij overal betrekkingen, die niemand kent dan Hij zelf en die Hij ons van tijd tot tijd ontdekt en laat vinden. Daarom moeten wij nooit tot de treurige bekrompenheid vervallen van te menen, dat de kring van zulke mensen, die in de Heere geloven, binnen de onze gesloten is en dat het goud van de kerk eerst door ons moet gestempeld zijn, zal het gangbaar zijn; nee, wij moeten altijd denken, dat de Heere nog oneindig meer gelovige en gehoorzame discipelen, zelfs onder de niet met ons meegaande mensen heeft, dan wij ons kunnen voorstellen.

Het gebeurde niet bij toeval, dat beide dieren zo tot rijden gereed werden gemaakt; want niet alleen dat de intocht iets plechtigers en waardigers verkreeg, wanneer ook het daarnaast lopende van die getooid was, maar daardoor werd ook de profetie (Zechariah 9:9) volkomen vervuld, die van twee dieren spreekt op een manier, als stonden zij gelijkelijk de Koning en de dochter van Zion ten dienste.

Een van de merkwaardigste schouwspelen, die de wereld ooit zag! Een koning op een ezel en wel op een zittend, om daardoor juist Zijn rijk in bezit te nemen! Armoede, nederigheid, ootmoed is niet alleen het karakteristieke kenteken van deze Koning, maar ook het geheim van Zijn sterkte. Hij is een wonderbare Koning; Hij gaat door vernedering Zijn verhoging tegemoet; Hij overwint, terwijl Hij schijnbaar bezwijkt - door het kruis tot de kroon, door dood tot leven! Willen wij onderdanen van deze Koning worden zo moeten wij ons onderwerpen aan deze grondwetten van Zijn rijk, ons vernederen en ootmoed leren van die, die van harte ootmoedig was. Ja ootmoed moet de discipel van de Heere bezitten, zonder deze kan de Heere hem toch niet bezitten, zoals Beda schoon verklaart: "De Koning kwam zittend op een ezelin, omdat Hij Zijn rustplaats heeft in de harten van de nederigen. "

Vers 8

8. En het grootste gedeelte van de menigte, die de intocht bijwoonde, spreidden hun kleren op de weg; zij trokken hun kleren van het lichaam en dat zegt veel. Zij vroegen er niet naar, dat zij gasten en vreemdelingen in Jeruzalem waren, dat zij aan een hoog feest zouden deelnemen, waarheen ieder graag in heilig sieraad gaat, maar zij dachten er slechts aan, hoe zij de Heere, die hun hart had ingenomen, het meest zouden eren en anderen, die er wellicht aan dachten, dat de Rechtvaardige (Zechariah 9:9), die de overwinning over hun harten had behaald en nog meer overwinningen zou behalen, ook een daarmee overeenkomstig zinnebeeld (Psalms 92:13. Revelation 7:9) toekwam, hieuwen takken van de palmbomen, die aan de weg stonden en spreidden ze op de weg.

Vers 8

8. En het grootste gedeelte van de menigte, die de intocht bijwoonde, spreidden hun kleren op de weg; zij trokken hun kleren van het lichaam en dat zegt veel. Zij vroegen er niet naar, dat zij gasten en vreemdelingen in Jeruzalem waren, dat zij aan een hoog feest zouden deelnemen, waarheen ieder graag in heilig sieraad gaat, maar zij dachten er slechts aan, hoe zij de Heere, die hun hart had ingenomen, het meest zouden eren en anderen, die er wellicht aan dachten, dat de Rechtvaardige (Zechariah 9:9), die de overwinning over hun harten had behaald en nog meer overwinningen zou behalen, ook een daarmee overeenkomstig zinnebeeld (Psalms 92:13. Revelation 7:9) toekwam, hieuwen takken van de palmbomen, die aan de weg stonden en spreidden ze op de weg.

Vers 9

9. En de menigte, die voorging en die volgde, d. i. de gehele menigte van Zijn discipelen, die met Hem uit Galilea was gekomen, of Hem uit Jeruzalem tegemoet was gegaan, werden nu tot de hoogste blijdschap van het geloof opgewekt en onweerstaanbaar gedrongen Hem te belijden. Zij riepen, volgens de woorden in Psalms 118:25 v. , waarvan men zich bij het feestelijk rondgaan om het altaar op het loofhuttenfeest bediende ("Leviticus 23:43") en zeiden: Hosanna (d. i. Heere! help toch, geef heil en goede voortgang) de Zoon van David, die wij in ons midden hebben! Gezegend is Hij, die komt in de naam van de Heere, de Messias, die nu verschenen is! Hosanna in de hoogste hemelen! Het woord, door ons op aarde geroepen, vindt zijn weerklank daar boven in de hemel, opdat het wordt verhoord 2:4").

Zoals Israël vroeger zijn koningen met palmtakken inhaalde, (vgl. 1 Makk. 3:51), zo haalt het nu Jezus als zijn Messiaanse Koning in. Zij doen het onwillekeurig; zij worden onvoorbereid gedrongen zo te doen. In Zijn laatste wee over Jeruzalem kondigt Jezus de Joden het oordeel aan met de woorden (Matthew 23:39): "U zult Mij van nu aan niet zien, totdat u zeggen zult: Gezegend is Hij, die komt in de naam van de Heere!" Wanneer dus het geroep, waarmee zij Hem thans ontvangen, zich zal herhalen en dan tot waarheid zal zijn geworden, dan zal de tijd van de Messiaanse voleinding van Israël beginnen. Zo is ook deze gebeurtenis een voorspel van die tijd.

Hoe weinig echter ondanks alle ogenblikkelijke geestdrift van het volk, reeds nu voor Israël in het algemeen de tijd daar is, dat zijn Messiaanse koning het tot een Helper kan worden; hoe integendeel de stad en het gehele volk een ontzettend gericht voor de deur staat, dat de wederspannigen zal verteren, dat tonen de tranen, die de Heere over Jeruzalem weende, toen de menigte de hoogte van de Olijfberg had bereikt en men nu de tempel en de heilige stad in al haar pracht voor zich zag liggen (Luke 19:39-Luke 19:44). Van al de juichende en bewonderende duizendtallen, waardoor de Zaligmaker bij Zijn intrede in Jeruzalem als omstuwd werd, stond niet n aan Zijn kant, toen Hij in de handen van de onrechtvaardigen was overgegeven. Velen, zeer velen, die nu het: "Hosanna" aanhieven, schreeuwden vijf dagen later: "Weg met Hem, kruisig Hem" wij hebben hier een getrouwe schildering van de menselijke natuur. Het is een bewijs van de grote dwaasheid, om meer gesteld te zijn op de gunst van de mensen dan op de gunst van God. Niets is in waarheid zo veranderlijk en onbestendig als de volksgunst. Die ze heden geniet is haar vaak morgen kwijt. Zij is een zandgrond, die zeker allen, die daarop bouwen, begeven zal. Zoeken wij de gunst van de mensen niet. Laat ons veel meer jagen de gunst van Hem, die gisteren en heden dezelfde is en tot in eeuwigheid (Hebrews 13:8) Christus verandert niet. Wie Hij liefheeft, heeft Hij lief tot de einde. Zijn gunst duurt tot in eeuwigheid.

Vers 9

9. En de menigte, die voorging en die volgde, d. i. de gehele menigte van Zijn discipelen, die met Hem uit Galilea was gekomen, of Hem uit Jeruzalem tegemoet was gegaan, werden nu tot de hoogste blijdschap van het geloof opgewekt en onweerstaanbaar gedrongen Hem te belijden. Zij riepen, volgens de woorden in Psalms 118:25 v. , waarvan men zich bij het feestelijk rondgaan om het altaar op het loofhuttenfeest bediende ("Leviticus 23:43") en zeiden: Hosanna (d. i. Heere! help toch, geef heil en goede voortgang) de Zoon van David, die wij in ons midden hebben! Gezegend is Hij, die komt in de naam van de Heere, de Messias, die nu verschenen is! Hosanna in de hoogste hemelen! Het woord, door ons op aarde geroepen, vindt zijn weerklank daar boven in de hemel, opdat het wordt verhoord 2:4").

Zoals Israël vroeger zijn koningen met palmtakken inhaalde, (vgl. 1 Makk. 3:51), zo haalt het nu Jezus als zijn Messiaanse Koning in. Zij doen het onwillekeurig; zij worden onvoorbereid gedrongen zo te doen. In Zijn laatste wee over Jeruzalem kondigt Jezus de Joden het oordeel aan met de woorden (Matthew 23:39): "U zult Mij van nu aan niet zien, totdat u zeggen zult: Gezegend is Hij, die komt in de naam van de Heere!" Wanneer dus het geroep, waarmee zij Hem thans ontvangen, zich zal herhalen en dan tot waarheid zal zijn geworden, dan zal de tijd van de Messiaanse voleinding van Israël beginnen. Zo is ook deze gebeurtenis een voorspel van die tijd.

Hoe weinig echter ondanks alle ogenblikkelijke geestdrift van het volk, reeds nu voor Israël in het algemeen de tijd daar is, dat zijn Messiaanse koning het tot een Helper kan worden; hoe integendeel de stad en het gehele volk een ontzettend gericht voor de deur staat, dat de wederspannigen zal verteren, dat tonen de tranen, die de Heere over Jeruzalem weende, toen de menigte de hoogte van de Olijfberg had bereikt en men nu de tempel en de heilige stad in al haar pracht voor zich zag liggen (Luke 19:39-Luke 19:44). Van al de juichende en bewonderende duizendtallen, waardoor de Zaligmaker bij Zijn intrede in Jeruzalem als omstuwd werd, stond niet n aan Zijn kant, toen Hij in de handen van de onrechtvaardigen was overgegeven. Velen, zeer velen, die nu het: "Hosanna" aanhieven, schreeuwden vijf dagen later: "Weg met Hem, kruisig Hem" wij hebben hier een getrouwe schildering van de menselijke natuur. Het is een bewijs van de grote dwaasheid, om meer gesteld te zijn op de gunst van de mensen dan op de gunst van God. Niets is in waarheid zo veranderlijk en onbestendig als de volksgunst. Die ze heden geniet is haar vaak morgen kwijt. Zij is een zandgrond, die zeker allen, die daarop bouwen, begeven zal. Zoeken wij de gunst van de mensen niet. Laat ons veel meer jagen de gunst van Hem, die gisteren en heden dezelfde is en tot in eeuwigheid (Hebrews 13:8) Christus verandert niet. Wie Hij liefheeft, heeft Hij lief tot de einde. Zijn gunst duurt tot in eeuwigheid.

Vers 10

10. En toen Hij te Jeruzalem van de overkant af, dus door de Stefanuspoort inkwam, werd de gehele stad beroert, omdat men overal meteen opmerkte welke hoge betekenis die intocht had, zeggende: Wie is deze, die aldus de stad binnentreedt en die al het volk zo toejuicht?

Vers 10

10. En toen Hij te Jeruzalem van de overkant af, dus door de Stefanuspoort inkwam, werd de gehele stad beroert, omdat men overal meteen opmerkte welke hoge betekenis die intocht had, zeggende: Wie is deze, die aldus de stad binnentreedt en die al het volk zo toejuicht?

Vers 11

11. En de menigte, die met Hem binnentraden, zei: Deze is Jezus, de profeet van Nazareth in Galilea, die daar zo vele tekenen en wonderen heeft gedaan.

Zo nam Jezus dan een keer openlijk de hulde aan, Hem door de grote menigte als de Messias toegebracht en verklaarde Zich dus voor dezen, door die hulde niet alleen aan te nemen, maar er ook niet onduidelijk aanleiding toe te geven. Had geheel het volk, hadden inzonderheid de oversten van het volk in die erkentenis gedeeld en Hem aangenomen, hadden zij ook nu nog bedacht wat tot hun vrede diende, hoe gelukkig was dit niet alleen voor hen geweest, maar ook voor de instandhouding van hun hele staat.

Ofschoon de hele stad beroert wordt, Jezus blijft dezelfde en zet Zijn tocht naar de tempel voort. Worden wij dan van mensen met loftuitingen overladen, laat ons onze effenheid van geest zoeken te bewaren. Of komen zij niet voort uit de mond van zondige, onstandvastige schepselen, wier woord geen het minste geldend bewijs van ware verdienste bevat en ons veeleer moest doen blozen bij de gedachte, dat bij de Heere alleen gerechtigheid is, maar bij ons beschaamdheid van de aangezichten.

De wachtende discipelen hoeven niet naar een antwoord te zoeken. Wie van de profeten heeft het niet in hun mond gelegd? Wie is deze? Vraag het Mozes en hij zal u zeggen: "het vrouwenzaad dat van de slang de kop zal vermorzelen. " Vraag het uw vader Jakob en hij zal u zeggen: "de Silo van de stam van Juda. " Vraag het David en hij zal u zeggen: "de Koning van de ere; " vraag het Jesaja en hij zal zeggen: "Emmanuël, Wonderlijk, Raad, sterke God, Vredevorst" vraag het Jeremia, en hij zal u zeggen: "de rechtvaardige Spreukenit; " vraag het Daniël en hij zal u zeggen: "de Messias", vraag het Johannes de Doper, hij zal u zeggen: "het Lam van God", de God van de profeten heeft u gezegd: "Deze is Mijn geliefde Zoon, waarin Ik Mijn welbehagen heb. " Ja, zelfs de duivels zijn genoodzaakt geweest te bekennen, "ik ken u, wie Gij bent, de Heilige van God. " Aan geen enkele kant heeft Christus Zichzelf zonder getuigenis gelaten. "Jeruzalem kende de persoon van Jezus genoeg, om zich de vraag te kunnen sparen, wanneer zij wilde". Zij moesten echter in hun ergernis en hun verdriet, dat zij over de gehele gebeurtenis hadden, toch vragen, alsof zij daarmee ook een woord uit het Oude Testament (Psalms 24:8, Psalms 24:10) tot eer van Christus moesten vervullen; jammer slechts dat degenen, die Jezus vergezelden geen ondubbelzinnig antwoord gaven, maar zich in hun belijdenis door de trotse stad lieten terughouden - "het is alsof de eerste koude lucht uit Jeruzalem hen reeds aangewaaid had. " Maar de Farizeeeën, zo lezen wij in John 12:19, spraken onder elkaar: "ziet u wel dat u gans niet vordert? Zie de gehele wereld gaat Hem na. " Zij voelden dus wel dat het hen veel moeite en volharding zou kosten om deze Profeet van Nazareth uit Galilea te verbannen. Jezus zelf ging, zoals Markus nauwkeuriger dan onze Evangelist bericht, voor heden slechts in de tempel, om alles in ogenschouw te nemen en aldus een soort van kerkvisitatie te houden. De in de volgende afdeling gemelde kerkreformatie hield Hij pas de volgende dag, als het eerste werk van deze dag, de maandag van de lijdensweek. Nadat Hij alles wat Hij gezien had ("overal de geestelijke dood in het omhulsel van leven, de gehele verwoesting, in schijnbare bloei van het leven, het voltooide heidendom op de Godgewijde vlakte van Moria)" met een heldere blik en ondoorgrondelijk zwijgen in Zijn trouw hart had opgenomen, ging Hij laat in de avond, onder geleide van Zijn discipelen, naar Bethanië terug.

Voor wij de geschiedenis van de laatste levensdagen van Jezus verder vervolgen, is het nodig dat wij ons wat nader met de stad Jeruzalem, die de plaats van Zijn lijden en sterven zou zijn (Luke 13:33) bekend maken. Wij moeten dan van het tegenwoordige Jeruzalem uitgaan, want eerst door vele gissingen komt men tot een voorstelling hoe de stad er in de tijd van Jezus en de apostelen uitgezien heeft, waarbij echter nog vele verdere onderzoekingen dan die tot hiertoe met haar uitkomsten voor ons liggen, voorbehouden blijft. Wat de Engelse geneesheer Richardson meer dan 50 jaar geleden schreef, dat is niettegenstaande alle onderzoekingen, die sinds die tijd gedaan zijn, nog altijd waar: "het is een Tantaluskwelling voor de reizigers. Die de plaats van bepaalde gebouwen van Jeruzalem, of de schouwplaatsen van gedenkwaardige gebeurtenissen opzoeken, dat het grootste gedeelte van de onderwerpen, waarvan in de Heilige Schrift of in het boek van Josephus melding gemaakt is, geheel verdwenen en tot de grond toe verwoest zijn, zonder zelfs een spoor achter te laten, dat te kennen geeft, waar ze gestaan hebben. Pas wanneer het een keer lukt om in geheel Jeruzalem zulke opgravingen te doen, zoals aan de noordkant van Zion zijn gemaakt, kan men ontdekkingen verwachten, die een einde maken aan de moeilijkheden, die tot hiertoe niet opgelost zijn; maar zulke opgravingen zijn op zichzelf reeds een zeer grote moeilijkheid, omdat het puin gedeeltelijk 30-40 voet hoog bovenop de bodem van de stad ligt.

a. Het tegenwoordige Jeruzalem, met haar goed onderhouden, gedeeltelijk van tinnen voorziene muren, maakt van buiten de indruk van een middeleeuwse vesting: de duizenden van huizen, kerken en moskeeën, koepels, benevens de hoog zich verheffende minaretten (ronde torens) van de moskeeën geven haar een schilderachtig en groots aanzien. Naderen wij de stad op de van Sichem komende straat, dus van het noorden, waar men een veel meer gunstige aanblik op de stad heeft dan van het westen, omdat daar de hoge stadsmuur het uitzicht belemmert en slechts de toppen van enige minarets daarboven te voorschijn komen, vinden wij omstreeks 1/6 mijl te voren de Heuvel Skopus. Daar stond eens de hogepriester Jaddua aan het hoofd van zijn Klerus tegenover Alexander de Grote (1 Makk. 1:4 Aanm. ); daar sloegen de Romeinen naderhand het eerst hun leger op 28:31). Een stukje verder zien wij links van de straat eerst het graf van Simon de rechtvaardige (1 Makk. 1:11 Aanm. ), waarnaar de Joden heden ten dage nog pelgrimstochten maken, namelijk op de 23ste dag na Pasen, zijn sterfdag. Daarna komen de zogenaamde graven van de koningen. Een in rotsen uitgehouwen holle weg voert in een voorhof, dat door 20 voet hoge rotswanden omgeven is; daaruit komt men door een kleine, nauwe deur in een rij van 5 doodkamers, elk van 12-20 voet in het vierkant. Dat zijn niet de graven van Israëlitische koningen, omdat David en zijn opvolgers aan de zuidkant van Zion begraven liggen; maar met recht wordt verondersteld, dat hier het graf is van de koningin Helena van Adiabene, een landschap van Assyrië, die, zoals Josefus (Want. 20:2, 5; 4:3) meldt, met haar zoon Izatus reeds in haar vaderland voor het Jodendom gewonnen werd, na de dood van haar man naar Jeruzalem overstak, daar juist in de tijd van een zware hongersnood kwam (Acts 11:27, ) en nu dezen door opkopen in Alexandrië en Cyprus probeerde te stuiten. Na de dood van haar zoon keerde zij weliswaar weer naar haar vaderland terug, maar stierf snel, waarop haar kleinzoon haar beenderen en die van Izates naar Jeruzalem liet overbrengen, om ze in die pyramiden-grafkelder bij te zetten. Ongeveer 200 stappen voor de stadsmuur, eveneens links van de weg zien wij de Jeremias-grot, een rotsmassa, die naar het zuiden afloopt en de vorm heeft van stapels, evenals de rotsmonumenten van de stadsmuur, die daar tegenover staan. Met deze heeft hij zonder twijfel vroeger n rug gevormd; de daartussen liggende diepte is zeker kunstmatig gevormd, omdat men hier grote massa's steen uitgehouwen heeft, om ze voor bouwen te besteden. Volgens de geologische beschouwingen van professor Fraas in Stuttgart, is de steen een soort van hard marmer; de grote marmerblokken van de tempel zijn uit deze rots uitgehouwen. Daar nu de Jeremia's grot, zoals wij nader aanwijzen zullen, die har naam daarvan heeft, dat de profeet hier volgens de overlevering zijn klaagliederen geschreven heeft, de eigenlijke Calvariënberg of hoofdschedelplaats Golgotha is, zo is ook dat wonderlijk voor onze ogen, dat Christus juist op een plaats is gekruisigd geworden, waar de herinnering aan het woord van de Schrift (Psalms 118:22): "De steen, die de bouwlieden verworpen hebben, is geworden tot een hoofd van de hoeks", reeds voor het uiterlijke zo vervuld is geworden. "Van de Heere is dat geschied", zo mogen wij wel zeggen en wel tot een getuigenis voor Hem, opdat het woord van Christus, dat zij tot een getuigenis tegen Hem hadden willen misbruiken: "breek deze tempel af en in drie dagen zal Ik hem weer oprichten (Matthew 26:61. John 2:19) in het volle licht van de waarheid treedt. Geen plaats in de nabijheid van de stad, schrijft Furrer, komt zozeer overeen met de opgaven van de Evangeliën. De heuvel, aan welks zuidkant de grot uitgehouwen is, heeft een brede rug en loopt tegen het noorden bijna onmerkbaar uit; westelijk van die heuvel is de drukke en zeker overoude straat. Juist aan drukke straten hadden de Romeinen de gewoonte de misdadigers te kruisigen en zo wordt het ons juist begrijpelijk, wat in Mark 15:29 van de voorbijgangers gezegd wordt. Voor de grot zelf ligt een met allerlei bomen beplante tuin, die door een muur naar buiten omheind wordt; binnen heeft een Mohammedaanse familie haar woonplaats, terwijl zich boven de grot een eveneens Mohammedaans kerkhof bevindt. Van hier komt men aan de poort van Damascus, die in het dal ligt en de schoonste van alle poorten van Jeruzalem is. Door deze poort droeg dus Christus Zijn kruis (Hebrews 13:12) en weer door die enige tientallen van jaren later ook de apostel Paulus in de nacht naar Cesara gevoerd (Acts 23:31). b. Wanneer wij de stad binnentreden, komt ons dadelijk de klacht en de vraag van Jeremia in de gedachten (Klaagt. 2:15): "Is dit die stad, waar men van zei, dat zij volkomen van schoonheid was, een vreugde van de hele aarde?" Want behalve dat de straten nauw en slecht geplaveid zijn, de huizen over het algemeen onaanzienlijk, met kleine ingangen en getraliede vensters en allen van grijze krijtsteen, waardoor een grote eentonigheid ontstaat; verder behalve dat het aan bronnen met water ontbreekt en aan tuinen en bomen een groot gebrek is, ontmoet het oog anders veel, dat ontstemt en leed doet - vervallen gewelfde gangen, half of geheel vervallen gebouwen, lege vijvers en grote puinhopen; en wat een treurige indruk maken overigens de ontmoetingen die men heeft! Daar zijn bovenal die ongelukkige mensen, wie alle aanraking met anderen verboden is, maar die er toch niet in verhinderd worden, dat zij het hun aangewezen kwartier bij de Zionspoort in het zuiden van de stad verlaten en hun verminkte handen naar een aalmoes uitstrekken, de zogenaamde melaatsen; zo ook die arme kinderen van Israël (en hun getal is zeer groot), die in de bitterste armoede leven, daarheen sluipend, met bleke gezichten in vuile klederen, die naar Jeruzalem gekomen zijn om daar te sterven, of om daar te zoeken wat daar niet te vinden is; verder het grote aantal honden, die zonder meester rondlopen en de hier en daar verspreide geraamten van dieren, want wat valt, blijft liggen, totdat de alles verslindende honden de opruiming bezorgd hebben. Maar toch heeft Jeruzalem bij dat alles nog zijn bekoorlijkheden, het is altijd een schone, oosterse stad. Naar de godsdiensten en volken, die daar hun zetel hebben, wordt zij in vier kwartieren verdeeld: 1) het Armenische kwartier op de Zion; 2) het Jodenkwartier, dat dicht daarnaast, naar het oosten ligt, maar het kleinste van allen is; 3) het Mohammedaanse kwartier, dat in grootte de anderen verre overtreft en in het westen en noorden de tempelberg insluit; 4) het Christenkwartier, dat het noordwestelijk gedeelte van de stad inneemt. Bij onze intrede in de stad hebben wij aan de linkerkant het Mohammedanenkwartier; op de plaats, waar de via-dolorosa (weg van de pijn) de straat van Damascus doorsnijdt, ligt het Pruisische consulaat met de pastorie van de Duitse geestelijke, zowel als het hospitaal, dat nu van de Balley Brandenburg van de Johanniterorde overgenomen is. Wij gaan dit voorbij, evenals het Christen-kwartier in zijn noordelijk, weinig interessant gedeelte van de stad en bezoeken dadelijk de via-dolorosa. In haar geheel heeft deze straat een lengte van niet meer dan 8 tot 900 stappen; zij begint noordelijk van de tempelplaats bij het zogenaamde rechthuis van Pilatus, dat nu tot kazerne dient en waarin men de kamers nog aanwijst, waar Jezus gevangen zat, waar de gerechtszaal zich bevond, waar de doornenkroon voor Hem gevlochten en Hij toen bespot werd. Uit dat huis gaat men de berg af, hier bevond zich vroeger de trap, die de Heiland met het kruis zou zijn afgedaald; hij is echter naar Rome gebracht en wordt nu in een bijzonder gebouw naast de kerk St. Johan van Lateraan bewaard. Omstreeks 50 stappen daarvan bevindt zich de Ecco homo-boog, waarop Pilatus de Heere volgens de overlevering voorstelt met de woorden: "Zie, de mens!" Het is een boven de straat gaande bedekte gang, het overblijfsel van een oude Romeinse ereboog uit de tijd van keizer Hadriaan en heeft voor de heilige geschiedenis niet die betekenis, die men hem toeschrijft; evenwel vermelden wij die (sinds enige tijd is de rechterhelft van de boog in een daaraan gebouwde kloosterkerk ingesloten), omdat hij ten minste op een plaats staat, waar de wegvoering naar Golgotha werkelijk haar weg genomen heeft. Verder komt men een kerk voorbij, waar Maria bij het gezicht van haar onder het kruis neerzinkende Zoon in onmacht gevallen zou zijn; hier, waar de straat, die van het noordwesten komt, de weg van de pijn doorsnijdt, zou de ontmoeting met Simon van Cyrene plaats gehad hebben. Nu blijft de weg van de pijn een tijd lang met die straat verenigd, totdat hij naar het westen gaat; hier wordt het huis van de rijke man tegenover dat, waar Lazarus woonde, aangewezen; dan volgt het huis van de heilige Veronika, die het bloed en zweet van de Heere met haar sluier afdroogde. Wij komen nu aan de porta Judiciaria, of rechtspoort; hier is Jezus uit de stad in de vrije lucht gekomen (Hebrews 13:13); het is nu nog circa 200 stappen tot de heuvel Golgotha. Voordat men daar komt, volgt eerst de plaats, waar de Heere tot de vrouwen gesproken heeft: "Ween niet over Mij enz. " en een stukje verder de plaats van Zijn derde val. Hier eindigt de via dolorosa, omdat de rij huizen aan de noordkant van de kerk van het graf de toegang tot deze sluit. Wat de laatste, de kerk van het heilige graf aangaat, die is niet een kerk maar veeleer een verzameling kerken, kapellen en heiligdommen en deze gebouwen staan weer in verband met kloosters van verschillende belijdenissen. De toegang daartoe is van de zuidkant, recht tegenover de ruïnen van het oude Johanniter-hospitaal. Wij willen beproeven de lezer met de voornaamste vertrekken van de zogenaamde kerk van het heilige graf bekend te maken. V r de ingang bevindt zich een niet onaanzienlijk voorhof, dat met geelachtige stenen geplaveid is en een kwadraat vormt, gewoonlijk door verkopers en verkoopsters bezet, die de pelgrims, rozenkranzen, crusifixen, waskaarsen en dergelijken te koop aanbieden. Terwijl wij deze en tegelijk de voorkant van de kerk van het heilige graf voorstellen, maken wij eerst opmerkzaam op de toren, die links in de hoek staat, uit marmerblokken opgetrokken is, maar slechts nog twee verdiepingen heeft; de heerlijke klokken, die Godfried van Bouillon daar heeft laten brengen, hebben slechts korte tijd haar galmen over Jeruzalem en zijn hoogten laten weerklinken; want reeds in 1187 liet Sultan Saladin ze met hamers verbrijzelen. Dadelijk naast de toren zien wij de beide portalen van de kerk, boven elk portaal verheft zich een venster met versieringen, het oostelijke is echter toegemetseld, alleen het westelijke vergunt de toegang. Komt men door het portaal de kerk zelf binnen, ziet men links een divan met tapijten en kussens, waarop de Turkse deurwachters neerliggen, hun pijp rokend bij hun koffie. Wij keren ons rechts en komen door een trap van 18 treden in die kapel, die de plaats moet omsluiten, waar de Heere aan het kruis genageld is; wij komen vandaar uit in een tweede, onmiddellijk daaraan grenzende en eveneens gewelfde koepel. Hier bevinden wij ons naar de mening van de mensen op de hoofdschedelplaats zelf, waar het kruis van Christus tussen dat van de beide kwaaddoeners opgericht was. Aan de oostkant staat een hoogaltaar met het kruis erachter en traliewerk er voor, dat met goud en edelgesteenten bezet is. Onder het altaar ziet men de grond van de naakte rots door het traliewerk heen; daarin bevinden zich drie gaten, die een regelmatige driehoek vormen, die gezegd worden te zijn de gaten, waarin de drie kruisen stonden; het middelste, dat van de Verlosser is met zilver ingelegd en van het zuidelijke, dat van de verharde moordenaar, door een scheur gescheiden. Dagelijks klinkt hier het oude gezang: vexilla regis prodeunt (de vanen van de koning gaan vooraan). Terwijl nu in de onderste verdieping, onder de zo-even beschreven beide kapellen, omdat zich het refectorim van de Grieken en hier de kapel van Adam bevindt, wiens schedel op deze plaats gelegen moet hebben en dan door het bloed van Christus overstroomd moest zijn geworden, hebben zij in de verdieping, die daarboven opgericht is, een afdeling van het Griekse klooster, zodat het gehele Golgotha-gebouw, dat door een bijzonder dak overwelfd is, uit drie verdiepingen bestaat. Als wij uit de kruisigingskapel de voor ons liggende trap afgaan en ons bij de uitgang een weinig links wenden, hebben wij de steen van de zalving voor ons, een langwerpig, met traliewerk omgeven en roodgevlekt marmerblok van 8 voet lang en 2 voet breed, waarop het lijk van Christus door Jozef van Arimathea en Nicodmus zou zijn gezalfd. Wij gaan nu door het portaal, totdat er naderhand bijzonder over zal gesproken worden, zonder ons er door op te houden en wenden ons westelijk, zo komen wij door 3 traliedeuren, tussen 2 brede pilaren in de eigenlijke kerk van het heilige graf; zij vormt een cilinder met een koepeldak, waaraan de doorsnede 72 stappen bedraagt; het koepeldak echter, zoals het zich van buiten in de gevel van de kerk van het graf vertoont achter de beide portalen, heeft in het midden een grote cirkelvormige bedekte opening met een traliewerk van draad, waardoor het licht in de kerk valt. Recht onder deze opening is het heilige graf; het is als een kerk in de kerk en wordt tot bescherming tegen de regen door een grote baldaquin overdekt. Voor de ingang, die zich aan de oostkant bevindt en met edelgesteenten prachtig versierd is, staat aan iedere kant een stenen rustbank, waar naast op hoge, zilveren kandelaren een aantal waskaarsen branden. Het binnenste van dit overwelfde huisje, dat van buiten met marmeren zuilen versierd en met marmeren platen bekleed is, ongeveer 30 voet lang en 15 voet breed, met een achthoekig op zuilen rustend koepeldak, is naar de manier van de oude graven in 2 afdelingen verdeeld. De voorste vormt de engelenkapel, de achterste het graf zelf, het laatste is 8 voet hoog, 7 voet lang en 6 voet breed en bevat een soort van sarkofaag van rood gespikkeld marmer. Van het dak van de grot hangen 48 gouden en zilveren lampen, waarvan de meesten het wapen van het Oostenrijkse keizer-huis dragen; zij worden dag en nacht brandend gehouden; de walm, die daardoor opstijgt, trekt door de openingen van het dak. Wij verlaten het binnenste van het heiligdom, nemen nog vluchtig de westkant daarvan in ogenschouw, die afgerond schijnt en waar de kleine, onaanzienlijke kapel van de Kopten aangebouwd is, maar merken juist tegenover de laatste, in de nabijheid van het graf nog een andere onversierde kapel: het is die van de Syrische Christenen. Aan het zuidwestelijk einde daarvan voert een smalle, korte gang n trap diep onder de grond van de kerk van het heilige graf naar de graven van Jozef van Arimathea en Nikodemus. Het zou te lang duren, wanneer wij langer wilden stilstaan bij het gewicht, dat men kortelings aan deze graven heeft toegekend bij de vraag over de echtheid van het heilige graf. Wij begeven ons liever naar de reeds aangehaalde ruimte en staan hier in het portaal van het katholieken-koor, zoals de Grieken, of van het Griekse koor, zoals de westerse Christenen dit tweede grote heiligdom van de kerk van het heilige graf noemen. De ster van verschillende kleuren van steen, die in de marmeren grond van het portaal ingelegd is (volgens anderen is het een halve bal in een omstreeks 2 voet hoge beker van marmer), wijst de plaats aan, die de Grieken met het oog op Psalms 74:12 (Septuaginta en Vulgata vertalen hier: "Maar God is onze Koning van ouds af; Hij heeft verlossing gewerkt in het midden van de aarde") voor het middelpunt der aarde houden. Zo wij ons nu van hier verder naar het oosten begeven, hebben wij de eigenlijke kerk van de Grieken voor ons, over welks allerheiligste zich de tweede met boogvensters voorziene en slank in de hoogte gaande koepel welft, die wij in de gevel van de kerk van het heilig graf verder oostelijk achter de voorste, bredere, maar kleinere koepel bemerken. De gehele kerk, bijzonder het altaar en de stoelen van de patriarchen zijn met grote pracht en veel glans, maar met weinig smaak versierd; aan de rechterkant van de achterruimte bevindt zich de zuil improperii (d. i. van de beschimping, - Bunsen heeft de tekst tot een gezang "improperia" gemaakt, dat toen zeer in gebruik gekomen is: Wat heb ik u gedaan, mijn volk enz. ), waaraan Christus gekroond en bespot werd; een eind verder komt men door een trap van 28 treden aan de kapel van Helena, waar zich een altaar van de bekeerde kwaaddoener en in de achtergrond een van Helena bevindt. Rechts gaat men verder 13 trappen af naar de plaats, waar, naar het verhaal, het kruis van Christus naast dat van de beide moordenaars zich bevond. Wij moeten ons hier, om de betekenis van de beide kapellen te verstaan, voorstellen, wat de geschiedenis van de kerk van het heilige graf verhaalt. In de eerste eeuwen na Christus maakte men van Golgotha in het geheel geen melding; pas Eusebius en Hiëronymus in de 4de eeuw berichten het volgende: Goddeloze mensen hebben om het goddelijke gedenkteken van de onsterfelijkheid, namelijk het heil aanbrengende graf, waaruit Christus uit de doden opgestaan is, aan de duisternis en de vergetelheid over te geven, aarde over de plaatsen gebracht en daar zelfs een heiligdom opgericht voor de heidense godin Venus, opdat daardoor de Christenen van de verering zouden afgehouden worden. Nadat onder keizer Constantijn (van 306-337 na Christus) op wonderbare manier het teken van het allerheiligste lijden van Christus, dat zo lang onder de aarde verborgen geweest is, weer gevonden was, ruimde deze keizer alle hindernissen weg die door de heidenen gemaakt waren en liet hij een prachtige tempel boven het graf bouwen", Op welke wonderbare manier dit gebeurd is, berichten Eusebius en Hiëronymus weer aan de bisschop Cyrillus van Jeruzalem, (omstreeks in het jaar 348 na Christus); pas latere schrijvers vertellen, toen de moeder van de keizer, de heilige Helena, in het jaar 325 haar bedevaart naar Palestina maakte, heeft zij op de plaats, waar de Venus tempel gestaan heeft, die door Constantijn is verwoest geworden en wel op de plaats, die de aan haar gewijde kapel omsluit, zo lang gebeden, dat de Heere het haar mocht doen gelukken om het heilige graf en het kruis weer te vinden, totdat zij door goddelijke ingeving met de plaats bekend werd, waar zij opgravingen zou laten doen. Het is dezelfde plaats waar nu de kapel van het kruis staat; daar hadden de Joden, om de gedachtenis aan het kruis van Christus geheel te vernietigen, de drie kruisen in een diepte geworpen; zij werden weer aan het licht gebracht. Het kruis van Christus herkende men echter daaraan, dat bisschop Makarius een doodzieke met de beide kruisen van de boosdoeners tevergeefs aanraakte, maar haar toch door het opleggen van het derde kruis volkomen genas. De Basilika (door de keizer gestichte kerk) die van het jaar 326-336 gebouwd werd, stond tot het jaar 614, toen zij bij de invallen van de Parthers onder Kosroes II door het vuur geheel verwoest werd; zij werd intussen snel weer opgebouwd, bij de verovering van Jeruzalem onder Kalif Omar in het jaar 637 verschoond, 300 jaar later bij een opstand door brand vernield, naderhand zelfs geheel verwoest, maar toch opnieuw opgebouwd; maar in 1010 weer verwoest, totdat deze vierde opbouwing in het jaar 1048 voltooid werd. Deze vierde of vijfde kerk van het heilige graf is die, die de kruisvaarders in 1099 met zulke overdreven gevoelens betraden; zij heeft toen in de volgende eeuw vele wisselingen door vergrotingen, verwoestingen en verbeteringen ondergaan totdat in het jaar 1808 een vuur, dat aan de kant van het Griekse klooster in het zuidoosten van de kerk uitgebroken was, grote verwoestingen aanrichtte. De nieuwe opbouwing deden de Grieken op hun kosten en naar hun smaak, waardoor zij vele voorrechten verkregen; zij voltooiden die reeds in het jaar 1810. Terwijl wij door de kerk van de Grieken en het portaal van de Katholieken onze terugtocht nemen en nog eens de kapel van het heilige graf binnentreden, zien wij aan de noordoostelijke kant van de laatste, reeds daar buiten aan de zuilengang aangebouwd, kapel van de verschijning of vrouwenkapel, die aan de Rooms Katholieke kerk toebehoort; in de ruimte daarvoor zien wij een paar cirkels, die plaatsen aanwijzen, waar de Opgestane aan Maria Magdalena verschenen is; de kapel zelf moet de plaats zijn, waar Christus Zich aan Zijn moeder openbaarde. Die kapel heeft een orgel, het enige in de gehele kerk van het heilige graf en de tonen klinken niet zelden door de grote ruimten van het heiligdom om de harten van de vromen te verheffen. Wanneer wij deze kapel uitgaan, werpen wij nog een blik op de bewonderenswaardige voorste koepel. Nadat die koepel reeds sinds tientallen van jaren verbetering nodig had, wilde de Russische regering het werk beginnen, maar kon daartoe geen toestemming verkrijgen; in de verdere loop van de onderhandelingen, die daarover plaats hadden, volgde het overtrekken van de Pruth en in verband daarmee de Krim-oorlog. In het voorjaar van 1856 verwoestte een storm bijna tweederde van de koepel en Frankrijk en Rusland namen het werk van de verbetering gemeenschappelijk ter hand, dat nu voltooid is.

c. Laten wij ons nu door het voorhof weer naar de straat begeven, die 3 trappen hoger ligt dan de andere en waartoe een zeer kleine uitgang leidt, zodat men er slechts gebukt door kan komen. Wij willen ons echter, voordat wij tot een nieuw onderwerp overgaan, met de vraag bezig houden: hebben wij ons op de plaats waar wij vandaan komen, werkelijk op de plek bevonden, waar de Heere gekruisigd en begraven werd en op de derde dag weer opstond? Of zou men Golgotha niet veeleer aan een ander einde van de stad moeten zoeken? Wanneer zo velen, die zich met de oplossing van deze belangrijke vraag bezig gehouden hebben onmiskenbaar door de pogingen geleid werden, om al de vrome gevoelens, die sinds meer dan 1500 jaren de harten van de gelovigen op die plaats bewogen hebben, niet als misleiding van de verbeeldingskracht te laten voorkomen, maar de plaats zelf met een zekere mate van de kracht van het kruis van Christus te voorzien, zo heeft daarentegen Luther, die bij zijn reis naar Rome in het jaar 1510 met vurige aandacht de treden van de heilige trap, waarvan wij hier boven bij de beschrijving van de via dolorosa spraken, opkroop, om zeker te worden van de vergeving van zijn zonden, maar wie het daar juist te moede was, alsof een donderende stem hem toeriep: "De rechtvaardige zal door het geloof leven", zich aldus uitgedrukt: "God vraagt naar het graf waar Christus in gelegen heeft, dat de Saracenen in bezit hebben even zoveel als naar alle koeien van Zwitserland. " Ja, wanneer wij denken aan al de bloedige strijd onder de Christenen in Jeruzalem en aan al de gruwelen, die sinds zoveel eeuwen op de vermeende grafplaats begaan zijn en nog dagelijks daar gebeuren (men denkt bijvoorbeeld aan het Griekse kluchtspel met het aansteken van het heilige vuur op zaterdag voor Pasen! (vgl. v. Ramer, Palestina bl. 327, ), kunnen wij slechts de gevoelens delen van degenen die daar zeggen: "Het zou ons liever zijn dat een plaats, die zo ontwijd is, in waarheid niet de plaats is, waar onze Heer en Heiland door Zijn lijden, sterven en opstaan de zonde en de dood overwon. " Wij zeggen met van de Velde: dat de Heere het graf van Mozes verborgen heeft (Deuteronomy 34:6), wel wetend, dat het volk afgoderij bedrijven zou, moet ons leren, welk doel Hij met het graf van Christus gehad heeft; het is toch dat graf, dat alleen onder alle graven van de aarde op de jongste dag zijn dode niet meer hoeft te geven, het graf van de Rechter zelf; Zijn heerlijkheid is dus een verborgene in God, die pas in de toekomst geopenbaard zal worden (Colossians 3:3, ) en geen uitwendige versieringen behoeft als vlechtingen van het haar, het omhangen met goud of klederen (1 Petrus . 3:3). Men heeft met grote nadruk gezegd, dat toch een bijna onafgebroken keten van overleveringen voor de echtheid van het heilige graf spreekt, maar aan deze keten van overleveringen ontbreekt de belangrijkste schakel, namelijk het begin in de eerste 3 eeuwen na Christus. Niet anders dan door een wonder, zoals de legende zelf beweert, is de ontwijde en geheel ter vergetelheid bestemde plaats weer kunnen gevonden worden. Van welke aard dat wonder nu geweest is, daarover luidt het bericht zeer verschillend, terwijl er, zoals wij reeds meegedeeld hebben, sprake is geweest van goddelijke ingeving, die de moeder van Constantijn ondervonden heeft; zij heeft de Joden, om de 3 kruisen uit te vinden, aan de pijnbank onderworpen. Hier staan wij zeker op de grond van enkel menselijke sage en wanneer wij nu daartegen zeggen, dat de Evangelisten slechts zeer in het algemeen van de plaats spreken, zonder die een bijzondere heiligheid toe te kennen en de apostelen in hun brieven nooit op die plaat als een levend bewijs voor de opstanding van Christus terugkomen, kunnen wij het slechts voor een dwaling van menselijke vroomheid houden, wanneer zij de plaats hebben willen vinden met het doel, om die een bijzondere heiligheid te verlenen. Zo'n poging komt dan ook eerst in de kerk voor, toen de neiging om door het beschouwen van de gedenktekenen van het Christendom in Palestina zich te stichten en in het Christelijk geloof op te groeien, reeds een bijgelovige richting nam. Volgens Matthew 27:32; Matthew 28:11. John 19:11. Hebrews 13:12, staat het ontwijfelbaar vast, dat de plaatsen van de kruisiging en van de begrafenis van Christus buiten de ringmuren van Jeruzalem lagen; dit is nu bij de plaats, waar wij straks vertoefd hebben, niet het geval; zij ligt veeleer binnen de muren van de tegenwoordige stad. Men heeft deze omstandigheid ten gunste van de echtheid van het heilige graf aangeduid, omdat men niet kon verklaren, waarom juist zo'n plaats daartoe uitgekozen was geworden, die den schijn niet voor heeft, wanneer men niet een bepaalde bewustheid gehad had, die krachtiger werkt dan de schijn, de bewustheid van de overlevering vanouds af, waaruit wel zeker zou blijken, dat de tweede muur van de stad in de tijd van Christus zich niet zo ver naar het noordwesten uitstrekte als tegenwoordig het geval is. Deze zou zich dan aangesloten hebben aan het middelste gedeelte van de noordelijke muur aan de Zionsberg en van daar over de porta Judieiaria naar de berg Antonia hebben gelopen, f wanneer zij verder westelijk nabij de toren Hippikus begon en zo de vijver van Hiskía in een boog omringde, maar zich dan toch snel in een oostelijke richting hebben gewend, zodat de plaats waar het heilige graf is, daar buiten kwam te liggen. Volgens deze beschouwing zou de gehele noordelijke helft van de tegenwoordige stadsmuur rusten op de fundamenten van de derde muur, die door Agrippa pas na de tijd van Jezus begonnen is en in de laatste Joodse oorlog door de Joden voltooid is. Josefus meldt namelijk: Door 3 muren was de stad omringd, waar niet ontoegankelijke engten haar omringden; want daaraan stond slechts een ringmuur. Van de 3 muren was de oudste wegens de spelonken en hoogten boven hem, onbedwingelijk; zijn natuurlijke vastheid werd door David en Salomo en de volgende koningen, die iets aan dit werk ten koste legden, nog kunstig verhoogd, hij liep in het noorden van de Hippikustoren uit, strekte zich uit tot aan de Xystus, sloot zich dan aan het raadhuis aan en eindigde met de westelijke zuilengang van de tempels. De tweede muur liep van de poort Gennath af; hij omringde slechts de noordelijke hellingen en strekte zich uit tot de burg Antonia. De derde had zijn uitgangspunt weer bij de Hippikustoren, strekte zich uit naar het noorden tot aan de toren Psephinos, liep vervolgens tegenover het graf van Helena naar de graven van de koningen, ging rondom de hoektoren bij het gedenkteken van de voller en sloot zich eindelijk aan de oude muur in het dal Kedron aan. Agrippa was zijn stichter; hij richtte hem op om de nieuw bebouwde gedeelten van de oude stad te beschermen. Door de aangroeiende bevolking werden de inwoners namelijk gedwongen zich aan de andere kant van de oude muur uit te breiden. Men bouwde over de noordkant van de tempelberg tegen de heuvel aan en breidde die zo uit, dat nog een tweede berg, Bezetha, tegenover de burg Antonia, maar toch door een diepe gracht daarvan gescheiden, bebouwd werd. Terwijl nu deze kant zonder bescherming was, begon Agrippa I (41-44 na Christus) reeds de vroeger genoemde muur; hij vreesde echter ten slotte dat keizer Claudius uit de grootheid van het gebouw achterdocht mocht voeden en liet het werk rusten, nadat de grondmuur gelegd was. Wij willen nu niet nader treden in de redenen van de anderen, die daarentegen de noordelijke helft van de tegenwoordige stadsmuur voor de door Josefus beschreven tweede muur honden en daarom de derde muur verder naar het noorden plaatsen; wij treden liever geheel op het standpunt van degenen, die zoals boven gemeld is, de tweede muur zo plaatsen, dat het Golgotha van de overleveringen buiten die muur komt te liggen en pas de derde muur met de tegenwoordige in het jaar 1536-39 gebouwde noordelijke helft van de stadsmuur zon overeenkomen. Wat is echter daarmee gewonnen voor de echtheid van de plaats van de kruisiging en begrafenis van Christus, zoals de sage dat verhaalt? Zegt Josefus niet uitdrukkelijk, dat ten gevolge van de aangroeiende bevolking in de tijd van Agrippa de inwoners zich reeds lang minstens zover over de omtrek van de oude muur hadden uitgebreid, dat er een muur nodig was om het nieuwgebouwde gedeelte van de stad te beschermen? Deze nieuw gebouwde gedeelten strekten zich in elk geval naar het noordwesten tot aan het Latijnse klooster, naar het noorden tot aan de Damascuspoort over den Bezetha-heuvel uit, ook wanneer het aan een muur ontbrak, die hen omringde. Nu zal men Jezus toch in geen geval midden in dit nieuw gebouwde gedeelte gekruisigd hebben, maar het "buiten het kamp" in Hebrews 13:13 heeft pas dan zijn volle recht, wanneer men de plaats van de kruisiging buiten het nieuw gebouwde gedeelte van de stad verplaatst - de poort naar de straat die naar Sichem voert, hadden zij zeker reeds, al ontbrak het hun ook aan een hele muur. Wat echter de boven aangehaalde zeer opmerkelijke zaak aangaat, dat de overlevering voor Golgotha een punt genomen heeft, dat ten minste nog lag binnen de stad, wanneer het ook niet juist binnen de stadsmuur lag, wordt dat dan volkomen daardoor verklaard, dat men voor het heiligdom, dat men wilde oprichten, een veilige plaats nodig had, die niet aan alle oorlogsverwoestingen overgegeven was. Op het standpunt van het vrome geloof van de oudheid, dat doorgaans niet kritisch was als dat van onze tegenwoordige tijd, bedacht men niet eerst of de keuze, die men gedaan had, ook door de wetenschap gerechtvaardigd kon worden, maar onder de leiding van God is het door dit misverstand gebeurt, dat, zoals Korte zegt, de echte plaats van Golgotha door het woest liggen zijn sabbat van de Heere gevierd heeft tot op deze dag. Dat de echte plaats geen andere kan zijn, dan de boven beschreven Jeremias-grot, blijkt onder andere uit de vorm van de heuvel, die geheel de vorm van een schedel heeft. De voor Christus uitgekoze plaats om Hem ter dood te brengen, heeft om zijn vorm de naam "hoofdschedelplaats" gedragen, afgezien van het doel, waartoe hij nu gebruikt werd, maar niet omdat hij de gewone plaats voor de terdoodbrenging van misdadigers geweest was en daar overal mensenschedels gelegen zouden hebben. Dat blijkt ook uit de eenvoudige overweging, dat de Joden in geen geval in de nabijheid van een landstraat schedels en andere doodsbeenderen dulden, maar de ter dood gebrachten dadelijk ter aarde bestelden (Deuteronomy 21:22,. Dit blijkt verder daaruit, dat zich daar dicht bij een tuin met een familiegraf bevond (John 19:41), dat zeker niet in de onmiddellijke omgeving van een richtplaats voor misdadigers het geval zou geweest zijn. Het blijkt eindelijk uit de vertaling in de grondtekst van de Hebreeën, uitdrukking Golgotha, die niet spreekt van de plaats van de schedels, maar van de schedel (Matthew 27:33. Mark 15:22. John 19:17), ja, de plaats zelf juist als schedel aanwijst (Luke 23:33. )

d. Wij wenden ons nu eerst zuidelijk naar de ruïnen van het grote Johanniter-hospitaal, die een ruimte van 140. 000 vierkante ellen innemen. De schone, grote, bijna in het midden van de stad gelegen plaats ligt voor het grootste gedeelte woest en wordt tot het verbouwen van veldbonnen gebruikt; de ruïnen, die er nog staan met enige weinige bewoonde ruimten, zullen wij naderhand leren kennen; laat ons eerst in het kort de geschiedenis van de Johanniter-orde herinneren. Zij is voortgesproten uit een verbintenis van kooplieden te Amalfi, een Napolitaanse zeestad, die in het jaar 1048 een gesticht vestigden tot bescherming van de pelgrims, die naar Jeruzalem gingen, hier in de nabijheid van het graf van Christus een kerk met een monnikenklooster bouwden en snel daarna daaraan een hospitaal tot verpleging van arme en zieke pelgrims verbonden. Tot beschermheer had men in het begin de patriarch van Alexandrië Johannes Eleemosijnarius (d. i. aalmoezengever van 606-616 na Christus), beroemd door zijn barmhartigheid jegens armen en lijdenden, gekozen, totdat later op grond van de legende, dat Zacharias, de vader van Johannes de Doper, op dezelfde plaats, waar men gebouwd had, een toevluchtsoord gevonden had, diens zoon tot beschermheilige aangenomen heeft. Nadat deze broederschap door paus Paschalis II in het jaar 1099 een bijzondere orde geworden was en door Godfried van Bouillon grote goederen en bezittingen gekregen had, voegde de Procurator van de orde, Raymond du Puy, in het jaar 1118 bij de kloostergelofte ook de verplichting om tegen de ongelovigen te strijden. Hij verdeelde het gehele genootschap in 3 klassen: ridders, priesters en dienende broeders, waarvan de eerste voor de oorlog, de derde voor de verpleging van de pelgrims was. Maar snel veranderde de orde meer en meer in een eigenlijk geestelijke ridderorde, die een magister hospitalis had en die door zijn dapperheid en grote uitbreiding, zowel als door voorrechten, die hem van de pauselijke stoel ten deel werden, tot grote macht en tot rijkdom kwam. Toen Jeruzalem door Saladin veroverd was (1187) verplaatste de orde zijn zetel naar Ptolemeus; toen ook deze stad door de sultan van Egypte veroverd werd (1291), ging zij naar Limisso op Cyprus, later naar Rhodus en bleef in het bezit van dit eiland tot het jaar 1522 (daarvan de naam "Rhodisers"). In het jaar 1530 kregen de Johanniters van keizer Karel V het eiland Malta tot leen (daarvan de naam Maltezer ridders), maar verloren het door verraderij aan Napoleon op diens tocht naar Egypte (1798) en hebben het, niettegenstaande het bezit van dit eiland hun door de vrede van Parijs in 1814 verzekerd werd, niet teruggekregen. In meerdere landen was de orde opgeheven en waren haar bezittingen ingetrokken; ook in Pruissen gebeurde dat in 1810; toch werd in 1812 een ordesdecoratie gesticht die voor de adel bestemd en onder bescherming van de koning stond, die de naam draagt van Pruisische Johannieterorde. In het jaar 1853 volgde door Frederik Wilhelm IV een herstelling van de oudere orde. Terwijl wij nu de Johanniterplaats nader beschouwen komt ons eerst de Omar-Moskee met een zeer hoge minaret in het gezicht, waar deze kalief bij de verovering van Jeruzalem in het jaar 637 zijn gebed zou hebben verricht; links daarvan is de plaats van het vroegere paleis van de grootmeester; nu staat daar een Grieks klooster onder de naam van "naar het heilige Gethsman". Aan de westkant bevindt zich een Turks bad; daaraan sluit zich de tweede Griekse kerk met het daarbij behorende hospitaal van Johannes de Doper. De ruïnen aan de zuid- en oostkant laten zich niet nader bepalen wat hun vroegere bestemming aanwijst; vervolgens komen wij aan het oude ridderhospitaal, een hof door gewelfde portalen en vervallen woningen omgeven. Het is een vriendelijk huis, om namelijk Duitsers en in het bijzonder Pruissen op te nemen en verkrijgt een toelage van de orde van de Johanniters. Noordelijk daarvan is de ruïne van de heerlijke oude Johanniter-kerk: Maria latina major, die kort geleden door de sultan aan de koning van Pruissen is geschonken. Bijzondere opmerkzaamheid wekt het schone ingangsportaal op, dat rijk met uitgehouwen stenen versierd is en de namen van de twaalf maanden allegorisch voorstelt. Toen Saladin Jeruzalem veroverde ging dit gehele heerlijke eigendom van de Johanniters in het bezit van de Turken over; het werd later aan de Omar-moskee op Moria als een erfelijk kerkleen ingelijfd; maar het Johanniterhospitaal bleef onder de naam van Moristan voor zijn doel behouden. Onder het Turkse bestuur is alles intussen hoe langer hoe meer vervallen. Een aanmerkelijk gedeelte van de plaats heeft men aan de Grieken verkocht; nog kort geleden heeft men de ruïnen van de oude kerk, zoals wij reeds gezegd hebben, aan Pruissen geschonken, waar men reeds begonnen is een Duits-evangelische kerk te stichten. Wij wenden ons nu oostelijk: daar waar het looiers kwartier, zoals dat kleine stuk van de straat heet, eindigt, liggen naar het zuiden drie, tamelijk lange, overwelfde straten, die de bazaar of markt van de stad vormen. Wij nemen echter onze weg naar het noorden, om weer de via dolorosa te bereiken. Wij gaan daar het huis van de Duitse predikant voorbij en komen aan het einde van de weg der smarten, in de straat, die naar de oostpoort voert. Hier bevindt zich aan onze rechterkant een langwerpige gracht, tamelijk diep, die de naam Bethesda draagt, omdat de overlevering die gracht houdt voor de vijver, waarvan in John 5:2 gesproken wordt; de grond is nu droog en gedeeltelijk met heestergewas en bomen bezet; het westelijk einde is bebouwd. Er gaan aan de westkant twee hoge geweven naast elkaar van die onder de huizen heen; de zuidkant daarentegen wordt door de noordoostkant van de tempelplaats gevormd. De poort, waaraan wij nu komen, heet de Stefanuspoort, omdat Stefanus voor die poort ter rechterkant af naar het zuiden gestenigd geworden zou zijn (Acts 7:56, ), of de Schaapspoort (John 5:2. Nehemiah 3:1), omdat de schapen, die Jeruzalem op het Paasfeest zoveel nodig had, door die poort gedreven werden, zoals dan ook nu de Bedouïnen met hun schapen nog uit de weiden tussen Bethanië en de Jordaan of uit het land ten oosten van de Jordaan hierin komen. Twee andere poorten, die echter gesloten zijn, zijn de eerste de Herodespoort, die omstreeks in het midden tussen de Damascuspoort en de noordoostelijke hoek van de stad gelegen is, die slechts klein en moeilijk te herkennen is en de gouden poort, die midden in de oostelijke muur van de tempel gelegen is en daarom zo genoemd wordt, omdat men die bij vergissing voor de poort houdt, die in Acts 3:2 als de "schone" aangeduid wordt. Haar dubbele ronde boog doet ons aan Romeinse bouwstijl denken en is uit de tijd van keizer Hadrianus. In de tijd van de kruistochten werd die poort elk jaar op Palmzondag geopend, omdat men geloofde, dat Jezus door deze poort Zijn intocht in de stad gehouden had en ook de Mohammedanen hebben de sage, dat eens een koning door die poort zal intrekken, om de stad in bezit te nemen en zich tot Heer van de ganse aarde te verheffen, waarom zij haar met de grootste gestrengheid bewaken en steeds gesloten houden.

e. Onze weg voert ons verder door de Stefanus-poort naar het Kedrondal en over een brug naar Gethsman. Dat is een tuin, die in de hoek van de beide wegen ligt, die van de brug af, de een over de Olijfberg naar de Hemelvaartskerk, de andere meer zuidelijk over de helling van de berg naar Bethanië heenleiden. Hij heeft een ruimte van 160 voet in het vierkant, is met een kleinen stenen muur omgeven en bevat 8 grote, oude olijfbomen. Binnen deze muur wijst men de plaatsen aan, waar de Heere bad, waar de discipelen sliepen, waar Judas de verraderlijke kus gaf (Matthew 26:36, ), de laatste plaats is door de Turken, als een plaats, die ook voor hen vervloekt is, ommuurd, zodat niemand daarbij komen kan. Sinds men in de laatste tijd de tuin van binnen door witte staketten en bloembedden ontsierd heeft, lijkt hij niet meer op het beeld, dat men zich gewoonlijk van de in een treurig donker gehulde olijfbomen vormt. Nu kan men niet nauwkeurig de plaats van Gethsman aangeven: "Slechts bijgelovige verering heeft een nauwkeurigheid van stappen nodig, die nooit te bereiken is; en voor de vrijere mens, hoe gemoedelijk hij ook gestemd moge zijn, heeft dat juist een eigenaardige bekoorlijkheid, dat men door een lichte nevel verhinderd wordt om zulke door daden van de geest geheiligde plaatsen in hun volle juistheid te bereiken. " Toch bevinden wij ons hier minste zeker in de nabijheid van de plaats van het allerheiligste zielelijden van Jezus. Op de steile hoogten van de Moria schitterden de tinnen van de tempel van het oude verbond, zoals nog heden de overoude muren zich daar verheffen. De Tempel van het nieuwe verbond lag biddend in het stof en evenals daar zinnebeeldig op duizenden van offerdieren de zonden gelegd werden, zodat zij de dood stierven, die de offeraars verdiend hadden, zo was Christus hier het Lam van God, dat de zonde van de wereld op Zich nam; de straf lag op Hem, opdat wij vrede zouden hebben. "

f. Laten wij nu naar de brug over de Kedron terugkeren, die wij reeds vroeger passeerden en die uit een 17 voet boven de waterbedding liggende boog bestaat, dan hebben wij dadelijk, nadat wij de brug overgegaan zijn, aan onze rechterhand de aan de Grieken behorende kerk van het graf van de maagd Maria. Wij wenden ons naar het zuiden en komen beneden de zuidoostelijke hoek van de Omar-moske boven op de tempelplaats, bij de gedenktekenen van Josafat, Absalom enz. op de nauwste plaats van het Kedrondal, waar het tot een engte wordt tussen twee hoge bergen, die zich omstreeks 150 voet hoog daarboven verheffen. Verder wordt het weer wijder; daar, waar wij aan onze rechterhand de Mariabron hebben (2Sa 17:17), bevindt zich een weinig verder onder in het dal aan de linkerhand het dorp Siloah (Sivall): het ligt zeer verstrooid en zijn stenen hutten zijn meest allen van holen of uitgehouwen graven opgebouwd, op meerdere plaatsen worden zelfs de graven zonder verdere aanbouw tot woningen gebruikt. De dorpsbewoners staan bekend als een ruw volk, maar onderscheiden zich door hun vlijt. Van de berg van de ergernis, aan welks voet het dorp ligt, van de bron Siloah, die wij hier geheel in de nabijheid hebben, als ook van de in het verenigingspunt van het Kedrondal met het dal Hinnom gelegen Koningstuin, de Rogelbron en de steen Soheleth hebben wij op de daarop betrekkelijke plaatsen in het Oude Testament gesproken. In het Nieuwe Testament komt slechts de vijver van Siloah voor, die 1100 voet van de vijver Siloah verwijderd en door een kanaal met haar verbonden is (Luke 13:4. John 9:7). Verder naar het westen trekt dan de berg van de boze raad, die vlak tegenover de berg van de ergernis ligt, aan welks noordoostelijke helling zich de plaats Akeldama bevindt, onze opmerkzaamheid tot zich, op die berg wordt ons een landhuis van Kajafas aangewezen en dit moet de plaats zijn, waar de Joden voor het eerst het besluit opvatten om Jezus te doden (John 11:27, ); maar Akeldama of de akker van het bloed is de akker van de pottenbakkers, die voor het bloedgeld van Judas gekocht en voor de begrafenis van vreemdelingen bestemd is (Matthew 27:7. Acts 1:18, ). De juistheid van de veronderstelling dat dit de plaats is, zou men wel niet kunnen betwijfelen, omdat nog tegenwoordig in de nabijheid witte klei gegraven wordt en ook de in Jeremiah 19:2 aangehaalde zonnepoort, evenals het huis van de pottenbakkers in Jeremiah 18:2 ons naar het dal van Hinnom verwijzen en men door de akker van de pottenbakkers, dus een door de pottenbakkers van Jeruzalem uitgeputte kleigroeve moet verstaan, die daarom ook slechts zo'n geringe prijs kostte.

g. Terwijl wij ons nu naar het westen wenden, naar het zuidelijk gedeelte van de berg Sion, moet men allereerst opmerken, dat het oude Jeruzalem met zijn muur hier verder reikte dan het tegenwoordige; wij moeten daarom nog voor de poort van Sion zelf de plaats beschouwen (omdat hij eens tot de stad behoorde), waar het graf van David ligt, waarover wij reeds in 1 Kon. 2:10 het nodige aangemerkt hebben. Er ligt iets opmerkelijks in, wanneer de legende boven dit graf het Coenaculum, of de zaal, waar de Heere het heilig avondmaal in gezet heeft en waar dan de uitstorting van de Heilige Geest gevolgd is, heeft laten oprichten. Ook verkrijgen de woorden van de Apostel in Acts 2:29 : "Dat hij beide gestorven en begraven is en zijn graf is onder ons tot op deze dag", hierdoor een bijzondere betekenis; maar juist daarin ligt ook de verklaring, hoe men erop gekomen is om de plaats hierheen te verleggen, terwijl die werkelijk ergens anders was. Onmiddellijk achter het graf van David ligt volgens de overlevering het huis van de Hogepriester Kajafas, waar Petrus de Heere verloochend heeft, wat echter eveneens niet met de werkelijkheid overeenkomt, maar slechts een schone gedachte verlichamelijkt. Wanneer wij nu de Zions-poort binnentreden, hebben wij aan de rechterkant van de muur de ellendige hutten van de melaatsen; dat zijn die jammerlijke mensen, die zoals wij reeds aangemerkt hebben, in de nauwe straten van de stad rondlopend en bedelend hun uitgeteerde aangezichten en afgeteerde handen naar de voorbijgangers uitstrekken. Niet ver van de hutten zien wij een Armenisch nonnenklooster met een bijzondere kerk, gebouwd op de plaats waar het huis van Annas moet gestaan hebben. Wij bevinden ons hier reeds binnen het Armenische kwartier en nemen de uitgebreide gebouwen van het Armenische of Zionklooster nader in ogenschouw, dat in zijn voorhoven en huizen in de tijd van het Paasfeest vaak vele duizenden pelgrims herbergt. Aan de linkerkant van de stadsmuur naar de Davidsburg heen is de kloostertuin; maar het voornaamste heiligdom is de kerk van Jakobus van de Ouderen, die met het klooster verbonden is, op de plaats waar men meent dat hij onthoofd is (Acts 12:1, ). Noordelijk van deze heilige plaatsen van de Armeniërs hebben wij aan onze linkerhand, naar de Jaffapoort heen, de citadel van de stad, met de zogenaamden Davidstoren of Hippikus 5:9). Aan onze rechterhand in de nabijheid van de toren Phasaëlis en wel op dezelfde plaats, waar Herodes de Grote zich zijn prachtig paleis gebouwd had (Slotaanm. bij 1 Makkabeeën Nr. 11 a) ziet men de Christus- kerk met de daarbij gebouwde woning van de Engelse consul. De bouwstijl is modern gotisch, de vorm van de kerk het Latijnse kruis. Zij heeft haar bestaan te danken aan de bemoeiing van de Pruisische koning Frederik Wilhelm IV, die ook het Anglikaanse bisdom op die plaats met 100. 000 thaler begiftigd heeft; maar de Engelsen hebben de Duitse predikant slechts zoveel toegestaan, dat hij om de andere zondag `s middags een evangelische godsdienstoefening in de kerk mag houden, waarom het bezit van een eigen kerk, waarop zij nu uitzicht hebben, een zeer dringende behoefte was. Wat de bouw van deze Duits-evangelische kerk aangaat, men ging dadelijk na het in bezit nemen van het terrein, aan het opruimen van de plaats, waarbij meer dan 100, 000 vrachten puin verwijderd moesten worden en ook zeer merkwaardige ontdekkingen gedaan werden. Kruisgangen, grote portalen, gewelven zijn ontdekt; de belangrijkste was, dat er een gehele kapel ontdekt werd. Men besloot dadelijk om die kapel uit te bouwen; het werk is voor korte tijd voltooid en de Duitse gemeente kan nu haar godsdienstoefening in deze kapel houden, totdat de eigenlijke kerk voltooid zal zijn.

V. Matthew 21:12-Matthew 21:22. Mattheus vertelt hier weer op die korte en krachtige wijze, die wij reeds vaker bij hem opgemerkt hebben en neemt de gebeurtenissen van Jezus' eerste intreden in de tempel van palmzondagavond tot aan Zijn intreden op de dinsdagmorgen in een beeld tezamen; in het Evangelie van Markus kan men het voorval nauwkeurig lezen in de volgende samenhang. Op Palmzondag, toen de Heere in de tempel kwam, zag Hij eerst naar de toestand daar en keerde `s avonds naar Bethanië terug om daar te overnachten; op de volgende morgen, als Hij van daar weer naar Jeruzalem gaat, spreekt Hij onderweg Zijn vloek uit over de onvruchtbare vijgenboom, oefent hierop in de tempel Zijn profetenambt uit, terwijl Hij die reinigt en leert nu het volk en geneest de zieken. Nadat Hij de haat van de Farizeeën en schriftgeleerden heeft tegengestaan, begeeft Hij Zich aan de avond weer naar Bethanië; en pas op dinsdagmorgen bij Zijn tweede terugkomst naar Jeruzalem, zien de discipelen, dat de vijgenboom verdord is, geven hun verwondering te kennen en ontvangen de onderwijzing over de macht van het geloof (Mark 11:11-Mark 11:26. Luke 19:45-Luke 19:48).

Vers 11

11. En de menigte, die met Hem binnentraden, zei: Deze is Jezus, de profeet van Nazareth in Galilea, die daar zo vele tekenen en wonderen heeft gedaan.

Zo nam Jezus dan een keer openlijk de hulde aan, Hem door de grote menigte als de Messias toegebracht en verklaarde Zich dus voor dezen, door die hulde niet alleen aan te nemen, maar er ook niet onduidelijk aanleiding toe te geven. Had geheel het volk, hadden inzonderheid de oversten van het volk in die erkentenis gedeeld en Hem aangenomen, hadden zij ook nu nog bedacht wat tot hun vrede diende, hoe gelukkig was dit niet alleen voor hen geweest, maar ook voor de instandhouding van hun hele staat.

Ofschoon de hele stad beroert wordt, Jezus blijft dezelfde en zet Zijn tocht naar de tempel voort. Worden wij dan van mensen met loftuitingen overladen, laat ons onze effenheid van geest zoeken te bewaren. Of komen zij niet voort uit de mond van zondige, onstandvastige schepselen, wier woord geen het minste geldend bewijs van ware verdienste bevat en ons veeleer moest doen blozen bij de gedachte, dat bij de Heere alleen gerechtigheid is, maar bij ons beschaamdheid van de aangezichten.

De wachtende discipelen hoeven niet naar een antwoord te zoeken. Wie van de profeten heeft het niet in hun mond gelegd? Wie is deze? Vraag het Mozes en hij zal u zeggen: "het vrouwenzaad dat van de slang de kop zal vermorzelen. " Vraag het uw vader Jakob en hij zal u zeggen: "de Silo van de stam van Juda. " Vraag het David en hij zal u zeggen: "de Koning van de ere; " vraag het Jesaja en hij zal zeggen: "Emmanuël, Wonderlijk, Raad, sterke God, Vredevorst" vraag het Jeremia, en hij zal u zeggen: "de rechtvaardige Spreukenit; " vraag het Daniël en hij zal u zeggen: "de Messias", vraag het Johannes de Doper, hij zal u zeggen: "het Lam van God", de God van de profeten heeft u gezegd: "Deze is Mijn geliefde Zoon, waarin Ik Mijn welbehagen heb. " Ja, zelfs de duivels zijn genoodzaakt geweest te bekennen, "ik ken u, wie Gij bent, de Heilige van God. " Aan geen enkele kant heeft Christus Zichzelf zonder getuigenis gelaten. "Jeruzalem kende de persoon van Jezus genoeg, om zich de vraag te kunnen sparen, wanneer zij wilde". Zij moesten echter in hun ergernis en hun verdriet, dat zij over de gehele gebeurtenis hadden, toch vragen, alsof zij daarmee ook een woord uit het Oude Testament (Psalms 24:8, Psalms 24:10) tot eer van Christus moesten vervullen; jammer slechts dat degenen, die Jezus vergezelden geen ondubbelzinnig antwoord gaven, maar zich in hun belijdenis door de trotse stad lieten terughouden - "het is alsof de eerste koude lucht uit Jeruzalem hen reeds aangewaaid had. " Maar de Farizeeeën, zo lezen wij in John 12:19, spraken onder elkaar: "ziet u wel dat u gans niet vordert? Zie de gehele wereld gaat Hem na. " Zij voelden dus wel dat het hen veel moeite en volharding zou kosten om deze Profeet van Nazareth uit Galilea te verbannen. Jezus zelf ging, zoals Markus nauwkeuriger dan onze Evangelist bericht, voor heden slechts in de tempel, om alles in ogenschouw te nemen en aldus een soort van kerkvisitatie te houden. De in de volgende afdeling gemelde kerkreformatie hield Hij pas de volgende dag, als het eerste werk van deze dag, de maandag van de lijdensweek. Nadat Hij alles wat Hij gezien had ("overal de geestelijke dood in het omhulsel van leven, de gehele verwoesting, in schijnbare bloei van het leven, het voltooide heidendom op de Godgewijde vlakte van Moria)" met een heldere blik en ondoorgrondelijk zwijgen in Zijn trouw hart had opgenomen, ging Hij laat in de avond, onder geleide van Zijn discipelen, naar Bethanië terug.

Voor wij de geschiedenis van de laatste levensdagen van Jezus verder vervolgen, is het nodig dat wij ons wat nader met de stad Jeruzalem, die de plaats van Zijn lijden en sterven zou zijn (Luke 13:33) bekend maken. Wij moeten dan van het tegenwoordige Jeruzalem uitgaan, want eerst door vele gissingen komt men tot een voorstelling hoe de stad er in de tijd van Jezus en de apostelen uitgezien heeft, waarbij echter nog vele verdere onderzoekingen dan die tot hiertoe met haar uitkomsten voor ons liggen, voorbehouden blijft. Wat de Engelse geneesheer Richardson meer dan 50 jaar geleden schreef, dat is niettegenstaande alle onderzoekingen, die sinds die tijd gedaan zijn, nog altijd waar: "het is een Tantaluskwelling voor de reizigers. Die de plaats van bepaalde gebouwen van Jeruzalem, of de schouwplaatsen van gedenkwaardige gebeurtenissen opzoeken, dat het grootste gedeelte van de onderwerpen, waarvan in de Heilige Schrift of in het boek van Josephus melding gemaakt is, geheel verdwenen en tot de grond toe verwoest zijn, zonder zelfs een spoor achter te laten, dat te kennen geeft, waar ze gestaan hebben. Pas wanneer het een keer lukt om in geheel Jeruzalem zulke opgravingen te doen, zoals aan de noordkant van Zion zijn gemaakt, kan men ontdekkingen verwachten, die een einde maken aan de moeilijkheden, die tot hiertoe niet opgelost zijn; maar zulke opgravingen zijn op zichzelf reeds een zeer grote moeilijkheid, omdat het puin gedeeltelijk 30-40 voet hoog bovenop de bodem van de stad ligt.

a. Het tegenwoordige Jeruzalem, met haar goed onderhouden, gedeeltelijk van tinnen voorziene muren, maakt van buiten de indruk van een middeleeuwse vesting: de duizenden van huizen, kerken en moskeeën, koepels, benevens de hoog zich verheffende minaretten (ronde torens) van de moskeeën geven haar een schilderachtig en groots aanzien. Naderen wij de stad op de van Sichem komende straat, dus van het noorden, waar men een veel meer gunstige aanblik op de stad heeft dan van het westen, omdat daar de hoge stadsmuur het uitzicht belemmert en slechts de toppen van enige minarets daarboven te voorschijn komen, vinden wij omstreeks 1/6 mijl te voren de Heuvel Skopus. Daar stond eens de hogepriester Jaddua aan het hoofd van zijn Klerus tegenover Alexander de Grote (1 Makk. 1:4 Aanm. ); daar sloegen de Romeinen naderhand het eerst hun leger op 28:31). Een stukje verder zien wij links van de straat eerst het graf van Simon de rechtvaardige (1 Makk. 1:11 Aanm. ), waarnaar de Joden heden ten dage nog pelgrimstochten maken, namelijk op de 23ste dag na Pasen, zijn sterfdag. Daarna komen de zogenaamde graven van de koningen. Een in rotsen uitgehouwen holle weg voert in een voorhof, dat door 20 voet hoge rotswanden omgeven is; daaruit komt men door een kleine, nauwe deur in een rij van 5 doodkamers, elk van 12-20 voet in het vierkant. Dat zijn niet de graven van Israëlitische koningen, omdat David en zijn opvolgers aan de zuidkant van Zion begraven liggen; maar met recht wordt verondersteld, dat hier het graf is van de koningin Helena van Adiabene, een landschap van Assyrië, die, zoals Josefus (Want. 20:2, 5; 4:3) meldt, met haar zoon Izatus reeds in haar vaderland voor het Jodendom gewonnen werd, na de dood van haar man naar Jeruzalem overstak, daar juist in de tijd van een zware hongersnood kwam (Acts 11:27, ) en nu dezen door opkopen in Alexandrië en Cyprus probeerde te stuiten. Na de dood van haar zoon keerde zij weliswaar weer naar haar vaderland terug, maar stierf snel, waarop haar kleinzoon haar beenderen en die van Izates naar Jeruzalem liet overbrengen, om ze in die pyramiden-grafkelder bij te zetten. Ongeveer 200 stappen voor de stadsmuur, eveneens links van de weg zien wij de Jeremias-grot, een rotsmassa, die naar het zuiden afloopt en de vorm heeft van stapels, evenals de rotsmonumenten van de stadsmuur, die daar tegenover staan. Met deze heeft hij zonder twijfel vroeger n rug gevormd; de daartussen liggende diepte is zeker kunstmatig gevormd, omdat men hier grote massa's steen uitgehouwen heeft, om ze voor bouwen te besteden. Volgens de geologische beschouwingen van professor Fraas in Stuttgart, is de steen een soort van hard marmer; de grote marmerblokken van de tempel zijn uit deze rots uitgehouwen. Daar nu de Jeremia's grot, zoals wij nader aanwijzen zullen, die har naam daarvan heeft, dat de profeet hier volgens de overlevering zijn klaagliederen geschreven heeft, de eigenlijke Calvariënberg of hoofdschedelplaats Golgotha is, zo is ook dat wonderlijk voor onze ogen, dat Christus juist op een plaats is gekruisigd geworden, waar de herinnering aan het woord van de Schrift (Psalms 118:22): "De steen, die de bouwlieden verworpen hebben, is geworden tot een hoofd van de hoeks", reeds voor het uiterlijke zo vervuld is geworden. "Van de Heere is dat geschied", zo mogen wij wel zeggen en wel tot een getuigenis voor Hem, opdat het woord van Christus, dat zij tot een getuigenis tegen Hem hadden willen misbruiken: "breek deze tempel af en in drie dagen zal Ik hem weer oprichten (Matthew 26:61. John 2:19) in het volle licht van de waarheid treedt. Geen plaats in de nabijheid van de stad, schrijft Furrer, komt zozeer overeen met de opgaven van de Evangeliën. De heuvel, aan welks zuidkant de grot uitgehouwen is, heeft een brede rug en loopt tegen het noorden bijna onmerkbaar uit; westelijk van die heuvel is de drukke en zeker overoude straat. Juist aan drukke straten hadden de Romeinen de gewoonte de misdadigers te kruisigen en zo wordt het ons juist begrijpelijk, wat in Mark 15:29 van de voorbijgangers gezegd wordt. Voor de grot zelf ligt een met allerlei bomen beplante tuin, die door een muur naar buiten omheind wordt; binnen heeft een Mohammedaanse familie haar woonplaats, terwijl zich boven de grot een eveneens Mohammedaans kerkhof bevindt. Van hier komt men aan de poort van Damascus, die in het dal ligt en de schoonste van alle poorten van Jeruzalem is. Door deze poort droeg dus Christus Zijn kruis (Hebrews 13:12) en weer door die enige tientallen van jaren later ook de apostel Paulus in de nacht naar Cesara gevoerd (Acts 23:31). b. Wanneer wij de stad binnentreden, komt ons dadelijk de klacht en de vraag van Jeremia in de gedachten (Klaagt. 2:15): "Is dit die stad, waar men van zei, dat zij volkomen van schoonheid was, een vreugde van de hele aarde?" Want behalve dat de straten nauw en slecht geplaveid zijn, de huizen over het algemeen onaanzienlijk, met kleine ingangen en getraliede vensters en allen van grijze krijtsteen, waardoor een grote eentonigheid ontstaat; verder behalve dat het aan bronnen met water ontbreekt en aan tuinen en bomen een groot gebrek is, ontmoet het oog anders veel, dat ontstemt en leed doet - vervallen gewelfde gangen, half of geheel vervallen gebouwen, lege vijvers en grote puinhopen; en wat een treurige indruk maken overigens de ontmoetingen die men heeft! Daar zijn bovenal die ongelukkige mensen, wie alle aanraking met anderen verboden is, maar die er toch niet in verhinderd worden, dat zij het hun aangewezen kwartier bij de Zionspoort in het zuiden van de stad verlaten en hun verminkte handen naar een aalmoes uitstrekken, de zogenaamde melaatsen; zo ook die arme kinderen van Israël (en hun getal is zeer groot), die in de bitterste armoede leven, daarheen sluipend, met bleke gezichten in vuile klederen, die naar Jeruzalem gekomen zijn om daar te sterven, of om daar te zoeken wat daar niet te vinden is; verder het grote aantal honden, die zonder meester rondlopen en de hier en daar verspreide geraamten van dieren, want wat valt, blijft liggen, totdat de alles verslindende honden de opruiming bezorgd hebben. Maar toch heeft Jeruzalem bij dat alles nog zijn bekoorlijkheden, het is altijd een schone, oosterse stad. Naar de godsdiensten en volken, die daar hun zetel hebben, wordt zij in vier kwartieren verdeeld: 1) het Armenische kwartier op de Zion; 2) het Jodenkwartier, dat dicht daarnaast, naar het oosten ligt, maar het kleinste van allen is; 3) het Mohammedaanse kwartier, dat in grootte de anderen verre overtreft en in het westen en noorden de tempelberg insluit; 4) het Christenkwartier, dat het noordwestelijk gedeelte van de stad inneemt. Bij onze intrede in de stad hebben wij aan de linkerkant het Mohammedanenkwartier; op de plaats, waar de via-dolorosa (weg van de pijn) de straat van Damascus doorsnijdt, ligt het Pruisische consulaat met de pastorie van de Duitse geestelijke, zowel als het hospitaal, dat nu van de Balley Brandenburg van de Johanniterorde overgenomen is. Wij gaan dit voorbij, evenals het Christen-kwartier in zijn noordelijk, weinig interessant gedeelte van de stad en bezoeken dadelijk de via-dolorosa. In haar geheel heeft deze straat een lengte van niet meer dan 8 tot 900 stappen; zij begint noordelijk van de tempelplaats bij het zogenaamde rechthuis van Pilatus, dat nu tot kazerne dient en waarin men de kamers nog aanwijst, waar Jezus gevangen zat, waar de gerechtszaal zich bevond, waar de doornenkroon voor Hem gevlochten en Hij toen bespot werd. Uit dat huis gaat men de berg af, hier bevond zich vroeger de trap, die de Heiland met het kruis zou zijn afgedaald; hij is echter naar Rome gebracht en wordt nu in een bijzonder gebouw naast de kerk St. Johan van Lateraan bewaard. Omstreeks 50 stappen daarvan bevindt zich de Ecco homo-boog, waarop Pilatus de Heere volgens de overlevering voorstelt met de woorden: "Zie, de mens!" Het is een boven de straat gaande bedekte gang, het overblijfsel van een oude Romeinse ereboog uit de tijd van keizer Hadriaan en heeft voor de heilige geschiedenis niet die betekenis, die men hem toeschrijft; evenwel vermelden wij die (sinds enige tijd is de rechterhelft van de boog in een daaraan gebouwde kloosterkerk ingesloten), omdat hij ten minste op een plaats staat, waar de wegvoering naar Golgotha werkelijk haar weg genomen heeft. Verder komt men een kerk voorbij, waar Maria bij het gezicht van haar onder het kruis neerzinkende Zoon in onmacht gevallen zou zijn; hier, waar de straat, die van het noordwesten komt, de weg van de pijn doorsnijdt, zou de ontmoeting met Simon van Cyrene plaats gehad hebben. Nu blijft de weg van de pijn een tijd lang met die straat verenigd, totdat hij naar het westen gaat; hier wordt het huis van de rijke man tegenover dat, waar Lazarus woonde, aangewezen; dan volgt het huis van de heilige Veronika, die het bloed en zweet van de Heere met haar sluier afdroogde. Wij komen nu aan de porta Judiciaria, of rechtspoort; hier is Jezus uit de stad in de vrije lucht gekomen (Hebrews 13:13); het is nu nog circa 200 stappen tot de heuvel Golgotha. Voordat men daar komt, volgt eerst de plaats, waar de Heere tot de vrouwen gesproken heeft: "Ween niet over Mij enz. " en een stukje verder de plaats van Zijn derde val. Hier eindigt de via dolorosa, omdat de rij huizen aan de noordkant van de kerk van het graf de toegang tot deze sluit. Wat de laatste, de kerk van het heilige graf aangaat, die is niet een kerk maar veeleer een verzameling kerken, kapellen en heiligdommen en deze gebouwen staan weer in verband met kloosters van verschillende belijdenissen. De toegang daartoe is van de zuidkant, recht tegenover de ruïnen van het oude Johanniter-hospitaal. Wij willen beproeven de lezer met de voornaamste vertrekken van de zogenaamde kerk van het heilige graf bekend te maken. V r de ingang bevindt zich een niet onaanzienlijk voorhof, dat met geelachtige stenen geplaveid is en een kwadraat vormt, gewoonlijk door verkopers en verkoopsters bezet, die de pelgrims, rozenkranzen, crusifixen, waskaarsen en dergelijken te koop aanbieden. Terwijl wij deze en tegelijk de voorkant van de kerk van het heilige graf voorstellen, maken wij eerst opmerkzaam op de toren, die links in de hoek staat, uit marmerblokken opgetrokken is, maar slechts nog twee verdiepingen heeft; de heerlijke klokken, die Godfried van Bouillon daar heeft laten brengen, hebben slechts korte tijd haar galmen over Jeruzalem en zijn hoogten laten weerklinken; want reeds in 1187 liet Sultan Saladin ze met hamers verbrijzelen. Dadelijk naast de toren zien wij de beide portalen van de kerk, boven elk portaal verheft zich een venster met versieringen, het oostelijke is echter toegemetseld, alleen het westelijke vergunt de toegang. Komt men door het portaal de kerk zelf binnen, ziet men links een divan met tapijten en kussens, waarop de Turkse deurwachters neerliggen, hun pijp rokend bij hun koffie. Wij keren ons rechts en komen door een trap van 18 treden in die kapel, die de plaats moet omsluiten, waar de Heere aan het kruis genageld is; wij komen vandaar uit in een tweede, onmiddellijk daaraan grenzende en eveneens gewelfde koepel. Hier bevinden wij ons naar de mening van de mensen op de hoofdschedelplaats zelf, waar het kruis van Christus tussen dat van de beide kwaaddoeners opgericht was. Aan de oostkant staat een hoogaltaar met het kruis erachter en traliewerk er voor, dat met goud en edelgesteenten bezet is. Onder het altaar ziet men de grond van de naakte rots door het traliewerk heen; daarin bevinden zich drie gaten, die een regelmatige driehoek vormen, die gezegd worden te zijn de gaten, waarin de drie kruisen stonden; het middelste, dat van de Verlosser is met zilver ingelegd en van het zuidelijke, dat van de verharde moordenaar, door een scheur gescheiden. Dagelijks klinkt hier het oude gezang: vexilla regis prodeunt (de vanen van de koning gaan vooraan). Terwijl nu in de onderste verdieping, onder de zo-even beschreven beide kapellen, omdat zich het refectorim van de Grieken en hier de kapel van Adam bevindt, wiens schedel op deze plaats gelegen moet hebben en dan door het bloed van Christus overstroomd moest zijn geworden, hebben zij in de verdieping, die daarboven opgericht is, een afdeling van het Griekse klooster, zodat het gehele Golgotha-gebouw, dat door een bijzonder dak overwelfd is, uit drie verdiepingen bestaat. Als wij uit de kruisigingskapel de voor ons liggende trap afgaan en ons bij de uitgang een weinig links wenden, hebben wij de steen van de zalving voor ons, een langwerpig, met traliewerk omgeven en roodgevlekt marmerblok van 8 voet lang en 2 voet breed, waarop het lijk van Christus door Jozef van Arimathea en Nicodmus zou zijn gezalfd. Wij gaan nu door het portaal, totdat er naderhand bijzonder over zal gesproken worden, zonder ons er door op te houden en wenden ons westelijk, zo komen wij door 3 traliedeuren, tussen 2 brede pilaren in de eigenlijke kerk van het heilige graf; zij vormt een cilinder met een koepeldak, waaraan de doorsnede 72 stappen bedraagt; het koepeldak echter, zoals het zich van buiten in de gevel van de kerk van het graf vertoont achter de beide portalen, heeft in het midden een grote cirkelvormige bedekte opening met een traliewerk van draad, waardoor het licht in de kerk valt. Recht onder deze opening is het heilige graf; het is als een kerk in de kerk en wordt tot bescherming tegen de regen door een grote baldaquin overdekt. Voor de ingang, die zich aan de oostkant bevindt en met edelgesteenten prachtig versierd is, staat aan iedere kant een stenen rustbank, waar naast op hoge, zilveren kandelaren een aantal waskaarsen branden. Het binnenste van dit overwelfde huisje, dat van buiten met marmeren zuilen versierd en met marmeren platen bekleed is, ongeveer 30 voet lang en 15 voet breed, met een achthoekig op zuilen rustend koepeldak, is naar de manier van de oude graven in 2 afdelingen verdeeld. De voorste vormt de engelenkapel, de achterste het graf zelf, het laatste is 8 voet hoog, 7 voet lang en 6 voet breed en bevat een soort van sarkofaag van rood gespikkeld marmer. Van het dak van de grot hangen 48 gouden en zilveren lampen, waarvan de meesten het wapen van het Oostenrijkse keizer-huis dragen; zij worden dag en nacht brandend gehouden; de walm, die daardoor opstijgt, trekt door de openingen van het dak. Wij verlaten het binnenste van het heiligdom, nemen nog vluchtig de westkant daarvan in ogenschouw, die afgerond schijnt en waar de kleine, onaanzienlijke kapel van de Kopten aangebouwd is, maar merken juist tegenover de laatste, in de nabijheid van het graf nog een andere onversierde kapel: het is die van de Syrische Christenen. Aan het zuidwestelijk einde daarvan voert een smalle, korte gang n trap diep onder de grond van de kerk van het heilige graf naar de graven van Jozef van Arimathea en Nikodemus. Het zou te lang duren, wanneer wij langer wilden stilstaan bij het gewicht, dat men kortelings aan deze graven heeft toegekend bij de vraag over de echtheid van het heilige graf. Wij begeven ons liever naar de reeds aangehaalde ruimte en staan hier in het portaal van het katholieken-koor, zoals de Grieken, of van het Griekse koor, zoals de westerse Christenen dit tweede grote heiligdom van de kerk van het heilige graf noemen. De ster van verschillende kleuren van steen, die in de marmeren grond van het portaal ingelegd is (volgens anderen is het een halve bal in een omstreeks 2 voet hoge beker van marmer), wijst de plaats aan, die de Grieken met het oog op Psalms 74:12 (Septuaginta en Vulgata vertalen hier: "Maar God is onze Koning van ouds af; Hij heeft verlossing gewerkt in het midden van de aarde") voor het middelpunt der aarde houden. Zo wij ons nu van hier verder naar het oosten begeven, hebben wij de eigenlijke kerk van de Grieken voor ons, over welks allerheiligste zich de tweede met boogvensters voorziene en slank in de hoogte gaande koepel welft, die wij in de gevel van de kerk van het heilig graf verder oostelijk achter de voorste, bredere, maar kleinere koepel bemerken. De gehele kerk, bijzonder het altaar en de stoelen van de patriarchen zijn met grote pracht en veel glans, maar met weinig smaak versierd; aan de rechterkant van de achterruimte bevindt zich de zuil improperii (d. i. van de beschimping, - Bunsen heeft de tekst tot een gezang "improperia" gemaakt, dat toen zeer in gebruik gekomen is: Wat heb ik u gedaan, mijn volk enz. ), waaraan Christus gekroond en bespot werd; een eind verder komt men door een trap van 28 treden aan de kapel van Helena, waar zich een altaar van de bekeerde kwaaddoener en in de achtergrond een van Helena bevindt. Rechts gaat men verder 13 trappen af naar de plaats, waar, naar het verhaal, het kruis van Christus naast dat van de beide moordenaars zich bevond. Wij moeten ons hier, om de betekenis van de beide kapellen te verstaan, voorstellen, wat de geschiedenis van de kerk van het heilige graf verhaalt. In de eerste eeuwen na Christus maakte men van Golgotha in het geheel geen melding; pas Eusebius en Hiëronymus in de 4de eeuw berichten het volgende: Goddeloze mensen hebben om het goddelijke gedenkteken van de onsterfelijkheid, namelijk het heil aanbrengende graf, waaruit Christus uit de doden opgestaan is, aan de duisternis en de vergetelheid over te geven, aarde over de plaatsen gebracht en daar zelfs een heiligdom opgericht voor de heidense godin Venus, opdat daardoor de Christenen van de verering zouden afgehouden worden. Nadat onder keizer Constantijn (van 306-337 na Christus) op wonderbare manier het teken van het allerheiligste lijden van Christus, dat zo lang onder de aarde verborgen geweest is, weer gevonden was, ruimde deze keizer alle hindernissen weg die door de heidenen gemaakt waren en liet hij een prachtige tempel boven het graf bouwen", Op welke wonderbare manier dit gebeurd is, berichten Eusebius en Hiëronymus weer aan de bisschop Cyrillus van Jeruzalem, (omstreeks in het jaar 348 na Christus); pas latere schrijvers vertellen, toen de moeder van de keizer, de heilige Helena, in het jaar 325 haar bedevaart naar Palestina maakte, heeft zij op de plaats, waar de Venus tempel gestaan heeft, die door Constantijn is verwoest geworden en wel op de plaats, die de aan haar gewijde kapel omsluit, zo lang gebeden, dat de Heere het haar mocht doen gelukken om het heilige graf en het kruis weer te vinden, totdat zij door goddelijke ingeving met de plaats bekend werd, waar zij opgravingen zou laten doen. Het is dezelfde plaats waar nu de kapel van het kruis staat; daar hadden de Joden, om de gedachtenis aan het kruis van Christus geheel te vernietigen, de drie kruisen in een diepte geworpen; zij werden weer aan het licht gebracht. Het kruis van Christus herkende men echter daaraan, dat bisschop Makarius een doodzieke met de beide kruisen van de boosdoeners tevergeefs aanraakte, maar haar toch door het opleggen van het derde kruis volkomen genas. De Basilika (door de keizer gestichte kerk) die van het jaar 326-336 gebouwd werd, stond tot het jaar 614, toen zij bij de invallen van de Parthers onder Kosroes II door het vuur geheel verwoest werd; zij werd intussen snel weer opgebouwd, bij de verovering van Jeruzalem onder Kalif Omar in het jaar 637 verschoond, 300 jaar later bij een opstand door brand vernield, naderhand zelfs geheel verwoest, maar toch opnieuw opgebouwd; maar in 1010 weer verwoest, totdat deze vierde opbouwing in het jaar 1048 voltooid werd. Deze vierde of vijfde kerk van het heilige graf is die, die de kruisvaarders in 1099 met zulke overdreven gevoelens betraden; zij heeft toen in de volgende eeuw vele wisselingen door vergrotingen, verwoestingen en verbeteringen ondergaan totdat in het jaar 1808 een vuur, dat aan de kant van het Griekse klooster in het zuidoosten van de kerk uitgebroken was, grote verwoestingen aanrichtte. De nieuwe opbouwing deden de Grieken op hun kosten en naar hun smaak, waardoor zij vele voorrechten verkregen; zij voltooiden die reeds in het jaar 1810. Terwijl wij door de kerk van de Grieken en het portaal van de Katholieken onze terugtocht nemen en nog eens de kapel van het heilige graf binnentreden, zien wij aan de noordoostelijke kant van de laatste, reeds daar buiten aan de zuilengang aangebouwd, kapel van de verschijning of vrouwenkapel, die aan de Rooms Katholieke kerk toebehoort; in de ruimte daarvoor zien wij een paar cirkels, die plaatsen aanwijzen, waar de Opgestane aan Maria Magdalena verschenen is; de kapel zelf moet de plaats zijn, waar Christus Zich aan Zijn moeder openbaarde. Die kapel heeft een orgel, het enige in de gehele kerk van het heilige graf en de tonen klinken niet zelden door de grote ruimten van het heiligdom om de harten van de vromen te verheffen. Wanneer wij deze kapel uitgaan, werpen wij nog een blik op de bewonderenswaardige voorste koepel. Nadat die koepel reeds sinds tientallen van jaren verbetering nodig had, wilde de Russische regering het werk beginnen, maar kon daartoe geen toestemming verkrijgen; in de verdere loop van de onderhandelingen, die daarover plaats hadden, volgde het overtrekken van de Pruth en in verband daarmee de Krim-oorlog. In het voorjaar van 1856 verwoestte een storm bijna tweederde van de koepel en Frankrijk en Rusland namen het werk van de verbetering gemeenschappelijk ter hand, dat nu voltooid is.

c. Laten wij ons nu door het voorhof weer naar de straat begeven, die 3 trappen hoger ligt dan de andere en waartoe een zeer kleine uitgang leidt, zodat men er slechts gebukt door kan komen. Wij willen ons echter, voordat wij tot een nieuw onderwerp overgaan, met de vraag bezig houden: hebben wij ons op de plaats waar wij vandaan komen, werkelijk op de plek bevonden, waar de Heere gekruisigd en begraven werd en op de derde dag weer opstond? Of zou men Golgotha niet veeleer aan een ander einde van de stad moeten zoeken? Wanneer zo velen, die zich met de oplossing van deze belangrijke vraag bezig gehouden hebben onmiskenbaar door de pogingen geleid werden, om al de vrome gevoelens, die sinds meer dan 1500 jaren de harten van de gelovigen op die plaats bewogen hebben, niet als misleiding van de verbeeldingskracht te laten voorkomen, maar de plaats zelf met een zekere mate van de kracht van het kruis van Christus te voorzien, zo heeft daarentegen Luther, die bij zijn reis naar Rome in het jaar 1510 met vurige aandacht de treden van de heilige trap, waarvan wij hier boven bij de beschrijving van de via dolorosa spraken, opkroop, om zeker te worden van de vergeving van zijn zonden, maar wie het daar juist te moede was, alsof een donderende stem hem toeriep: "De rechtvaardige zal door het geloof leven", zich aldus uitgedrukt: "God vraagt naar het graf waar Christus in gelegen heeft, dat de Saracenen in bezit hebben even zoveel als naar alle koeien van Zwitserland. " Ja, wanneer wij denken aan al de bloedige strijd onder de Christenen in Jeruzalem en aan al de gruwelen, die sinds zoveel eeuwen op de vermeende grafplaats begaan zijn en nog dagelijks daar gebeuren (men denkt bijvoorbeeld aan het Griekse kluchtspel met het aansteken van het heilige vuur op zaterdag voor Pasen! (vgl. v. Ramer, Palestina bl. 327, ), kunnen wij slechts de gevoelens delen van degenen die daar zeggen: "Het zou ons liever zijn dat een plaats, die zo ontwijd is, in waarheid niet de plaats is, waar onze Heer en Heiland door Zijn lijden, sterven en opstaan de zonde en de dood overwon. " Wij zeggen met van de Velde: dat de Heere het graf van Mozes verborgen heeft (Deuteronomy 34:6), wel wetend, dat het volk afgoderij bedrijven zou, moet ons leren, welk doel Hij met het graf van Christus gehad heeft; het is toch dat graf, dat alleen onder alle graven van de aarde op de jongste dag zijn dode niet meer hoeft te geven, het graf van de Rechter zelf; Zijn heerlijkheid is dus een verborgene in God, die pas in de toekomst geopenbaard zal worden (Colossians 3:3, ) en geen uitwendige versieringen behoeft als vlechtingen van het haar, het omhangen met goud of klederen (1 Petrus . 3:3). Men heeft met grote nadruk gezegd, dat toch een bijna onafgebroken keten van overleveringen voor de echtheid van het heilige graf spreekt, maar aan deze keten van overleveringen ontbreekt de belangrijkste schakel, namelijk het begin in de eerste 3 eeuwen na Christus. Niet anders dan door een wonder, zoals de legende zelf beweert, is de ontwijde en geheel ter vergetelheid bestemde plaats weer kunnen gevonden worden. Van welke aard dat wonder nu geweest is, daarover luidt het bericht zeer verschillend, terwijl er, zoals wij reeds meegedeeld hebben, sprake is geweest van goddelijke ingeving, die de moeder van Constantijn ondervonden heeft; zij heeft de Joden, om de 3 kruisen uit te vinden, aan de pijnbank onderworpen. Hier staan wij zeker op de grond van enkel menselijke sage en wanneer wij nu daartegen zeggen, dat de Evangelisten slechts zeer in het algemeen van de plaats spreken, zonder die een bijzondere heiligheid toe te kennen en de apostelen in hun brieven nooit op die plaat als een levend bewijs voor de opstanding van Christus terugkomen, kunnen wij het slechts voor een dwaling van menselijke vroomheid houden, wanneer zij de plaats hebben willen vinden met het doel, om die een bijzondere heiligheid te verlenen. Zo'n poging komt dan ook eerst in de kerk voor, toen de neiging om door het beschouwen van de gedenktekenen van het Christendom in Palestina zich te stichten en in het Christelijk geloof op te groeien, reeds een bijgelovige richting nam. Volgens Matthew 27:32; Matthew 28:11. John 19:11. Hebrews 13:12, staat het ontwijfelbaar vast, dat de plaatsen van de kruisiging en van de begrafenis van Christus buiten de ringmuren van Jeruzalem lagen; dit is nu bij de plaats, waar wij straks vertoefd hebben, niet het geval; zij ligt veeleer binnen de muren van de tegenwoordige stad. Men heeft deze omstandigheid ten gunste van de echtheid van het heilige graf aangeduid, omdat men niet kon verklaren, waarom juist zo'n plaats daartoe uitgekozen was geworden, die den schijn niet voor heeft, wanneer men niet een bepaalde bewustheid gehad had, die krachtiger werkt dan de schijn, de bewustheid van de overlevering vanouds af, waaruit wel zeker zou blijken, dat de tweede muur van de stad in de tijd van Christus zich niet zo ver naar het noordwesten uitstrekte als tegenwoordig het geval is. Deze zou zich dan aangesloten hebben aan het middelste gedeelte van de noordelijke muur aan de Zionsberg en van daar over de porta Judieiaria naar de berg Antonia hebben gelopen, f wanneer zij verder westelijk nabij de toren Hippikus begon en zo de vijver van Hiskía in een boog omringde, maar zich dan toch snel in een oostelijke richting hebben gewend, zodat de plaats waar het heilige graf is, daar buiten kwam te liggen. Volgens deze beschouwing zou de gehele noordelijke helft van de tegenwoordige stadsmuur rusten op de fundamenten van de derde muur, die door Agrippa pas na de tijd van Jezus begonnen is en in de laatste Joodse oorlog door de Joden voltooid is. Josefus meldt namelijk: Door 3 muren was de stad omringd, waar niet ontoegankelijke engten haar omringden; want daaraan stond slechts een ringmuur. Van de 3 muren was de oudste wegens de spelonken en hoogten boven hem, onbedwingelijk; zijn natuurlijke vastheid werd door David en Salomo en de volgende koningen, die iets aan dit werk ten koste legden, nog kunstig verhoogd, hij liep in het noorden van de Hippikustoren uit, strekte zich uit tot aan de Xystus, sloot zich dan aan het raadhuis aan en eindigde met de westelijke zuilengang van de tempels. De tweede muur liep van de poort Gennath af; hij omringde slechts de noordelijke hellingen en strekte zich uit tot de burg Antonia. De derde had zijn uitgangspunt weer bij de Hippikustoren, strekte zich uit naar het noorden tot aan de toren Psephinos, liep vervolgens tegenover het graf van Helena naar de graven van de koningen, ging rondom de hoektoren bij het gedenkteken van de voller en sloot zich eindelijk aan de oude muur in het dal Kedron aan. Agrippa was zijn stichter; hij richtte hem op om de nieuw bebouwde gedeelten van de oude stad te beschermen. Door de aangroeiende bevolking werden de inwoners namelijk gedwongen zich aan de andere kant van de oude muur uit te breiden. Men bouwde over de noordkant van de tempelberg tegen de heuvel aan en breidde die zo uit, dat nog een tweede berg, Bezetha, tegenover de burg Antonia, maar toch door een diepe gracht daarvan gescheiden, bebouwd werd. Terwijl nu deze kant zonder bescherming was, begon Agrippa I (41-44 na Christus) reeds de vroeger genoemde muur; hij vreesde echter ten slotte dat keizer Claudius uit de grootheid van het gebouw achterdocht mocht voeden en liet het werk rusten, nadat de grondmuur gelegd was. Wij willen nu niet nader treden in de redenen van de anderen, die daarentegen de noordelijke helft van de tegenwoordige stadsmuur voor de door Josefus beschreven tweede muur honden en daarom de derde muur verder naar het noorden plaatsen; wij treden liever geheel op het standpunt van degenen, die zoals boven gemeld is, de tweede muur zo plaatsen, dat het Golgotha van de overleveringen buiten die muur komt te liggen en pas de derde muur met de tegenwoordige in het jaar 1536-39 gebouwde noordelijke helft van de stadsmuur zon overeenkomen. Wat is echter daarmee gewonnen voor de echtheid van de plaats van de kruisiging en begrafenis van Christus, zoals de sage dat verhaalt? Zegt Josefus niet uitdrukkelijk, dat ten gevolge van de aangroeiende bevolking in de tijd van Agrippa de inwoners zich reeds lang minstens zover over de omtrek van de oude muur hadden uitgebreid, dat er een muur nodig was om het nieuwgebouwde gedeelte van de stad te beschermen? Deze nieuw gebouwde gedeelten strekten zich in elk geval naar het noordwesten tot aan het Latijnse klooster, naar het noorden tot aan de Damascuspoort over den Bezetha-heuvel uit, ook wanneer het aan een muur ontbrak, die hen omringde. Nu zal men Jezus toch in geen geval midden in dit nieuw gebouwde gedeelte gekruisigd hebben, maar het "buiten het kamp" in Hebrews 13:13 heeft pas dan zijn volle recht, wanneer men de plaats van de kruisiging buiten het nieuw gebouwde gedeelte van de stad verplaatst - de poort naar de straat die naar Sichem voert, hadden zij zeker reeds, al ontbrak het hun ook aan een hele muur. Wat echter de boven aangehaalde zeer opmerkelijke zaak aangaat, dat de overlevering voor Golgotha een punt genomen heeft, dat ten minste nog lag binnen de stad, wanneer het ook niet juist binnen de stadsmuur lag, wordt dat dan volkomen daardoor verklaard, dat men voor het heiligdom, dat men wilde oprichten, een veilige plaats nodig had, die niet aan alle oorlogsverwoestingen overgegeven was. Op het standpunt van het vrome geloof van de oudheid, dat doorgaans niet kritisch was als dat van onze tegenwoordige tijd, bedacht men niet eerst of de keuze, die men gedaan had, ook door de wetenschap gerechtvaardigd kon worden, maar onder de leiding van God is het door dit misverstand gebeurt, dat, zoals Korte zegt, de echte plaats van Golgotha door het woest liggen zijn sabbat van de Heere gevierd heeft tot op deze dag. Dat de echte plaats geen andere kan zijn, dan de boven beschreven Jeremias-grot, blijkt onder andere uit de vorm van de heuvel, die geheel de vorm van een schedel heeft. De voor Christus uitgekoze plaats om Hem ter dood te brengen, heeft om zijn vorm de naam "hoofdschedelplaats" gedragen, afgezien van het doel, waartoe hij nu gebruikt werd, maar niet omdat hij de gewone plaats voor de terdoodbrenging van misdadigers geweest was en daar overal mensenschedels gelegen zouden hebben. Dat blijkt ook uit de eenvoudige overweging, dat de Joden in geen geval in de nabijheid van een landstraat schedels en andere doodsbeenderen dulden, maar de ter dood gebrachten dadelijk ter aarde bestelden (Deuteronomy 21:22,. Dit blijkt verder daaruit, dat zich daar dicht bij een tuin met een familiegraf bevond (John 19:41), dat zeker niet in de onmiddellijke omgeving van een richtplaats voor misdadigers het geval zou geweest zijn. Het blijkt eindelijk uit de vertaling in de grondtekst van de Hebreeën, uitdrukking Golgotha, die niet spreekt van de plaats van de schedels, maar van de schedel (Matthew 27:33. Mark 15:22. John 19:17), ja, de plaats zelf juist als schedel aanwijst (Luke 23:33. )

d. Wij wenden ons nu eerst zuidelijk naar de ruïnen van het grote Johanniter-hospitaal, die een ruimte van 140. 000 vierkante ellen innemen. De schone, grote, bijna in het midden van de stad gelegen plaats ligt voor het grootste gedeelte woest en wordt tot het verbouwen van veldbonnen gebruikt; de ruïnen, die er nog staan met enige weinige bewoonde ruimten, zullen wij naderhand leren kennen; laat ons eerst in het kort de geschiedenis van de Johanniter-orde herinneren. Zij is voortgesproten uit een verbintenis van kooplieden te Amalfi, een Napolitaanse zeestad, die in het jaar 1048 een gesticht vestigden tot bescherming van de pelgrims, die naar Jeruzalem gingen, hier in de nabijheid van het graf van Christus een kerk met een monnikenklooster bouwden en snel daarna daaraan een hospitaal tot verpleging van arme en zieke pelgrims verbonden. Tot beschermheer had men in het begin de patriarch van Alexandrië Johannes Eleemosijnarius (d. i. aalmoezengever van 606-616 na Christus), beroemd door zijn barmhartigheid jegens armen en lijdenden, gekozen, totdat later op grond van de legende, dat Zacharias, de vader van Johannes de Doper, op dezelfde plaats, waar men gebouwd had, een toevluchtsoord gevonden had, diens zoon tot beschermheilige aangenomen heeft. Nadat deze broederschap door paus Paschalis II in het jaar 1099 een bijzondere orde geworden was en door Godfried van Bouillon grote goederen en bezittingen gekregen had, voegde de Procurator van de orde, Raymond du Puy, in het jaar 1118 bij de kloostergelofte ook de verplichting om tegen de ongelovigen te strijden. Hij verdeelde het gehele genootschap in 3 klassen: ridders, priesters en dienende broeders, waarvan de eerste voor de oorlog, de derde voor de verpleging van de pelgrims was. Maar snel veranderde de orde meer en meer in een eigenlijk geestelijke ridderorde, die een magister hospitalis had en die door zijn dapperheid en grote uitbreiding, zowel als door voorrechten, die hem van de pauselijke stoel ten deel werden, tot grote macht en tot rijkdom kwam. Toen Jeruzalem door Saladin veroverd was (1187) verplaatste de orde zijn zetel naar Ptolemeus; toen ook deze stad door de sultan van Egypte veroverd werd (1291), ging zij naar Limisso op Cyprus, later naar Rhodus en bleef in het bezit van dit eiland tot het jaar 1522 (daarvan de naam "Rhodisers"). In het jaar 1530 kregen de Johanniters van keizer Karel V het eiland Malta tot leen (daarvan de naam Maltezer ridders), maar verloren het door verraderij aan Napoleon op diens tocht naar Egypte (1798) en hebben het, niettegenstaande het bezit van dit eiland hun door de vrede van Parijs in 1814 verzekerd werd, niet teruggekregen. In meerdere landen was de orde opgeheven en waren haar bezittingen ingetrokken; ook in Pruissen gebeurde dat in 1810; toch werd in 1812 een ordesdecoratie gesticht die voor de adel bestemd en onder bescherming van de koning stond, die de naam draagt van Pruisische Johannieterorde. In het jaar 1853 volgde door Frederik Wilhelm IV een herstelling van de oudere orde. Terwijl wij nu de Johanniterplaats nader beschouwen komt ons eerst de Omar-Moskee met een zeer hoge minaret in het gezicht, waar deze kalief bij de verovering van Jeruzalem in het jaar 637 zijn gebed zou hebben verricht; links daarvan is de plaats van het vroegere paleis van de grootmeester; nu staat daar een Grieks klooster onder de naam van "naar het heilige Gethsman". Aan de westkant bevindt zich een Turks bad; daaraan sluit zich de tweede Griekse kerk met het daarbij behorende hospitaal van Johannes de Doper. De ruïnen aan de zuid- en oostkant laten zich niet nader bepalen wat hun vroegere bestemming aanwijst; vervolgens komen wij aan het oude ridderhospitaal, een hof door gewelfde portalen en vervallen woningen omgeven. Het is een vriendelijk huis, om namelijk Duitsers en in het bijzonder Pruissen op te nemen en verkrijgt een toelage van de orde van de Johanniters. Noordelijk daarvan is de ruïne van de heerlijke oude Johanniter-kerk: Maria latina major, die kort geleden door de sultan aan de koning van Pruissen is geschonken. Bijzondere opmerkzaamheid wekt het schone ingangsportaal op, dat rijk met uitgehouwen stenen versierd is en de namen van de twaalf maanden allegorisch voorstelt. Toen Saladin Jeruzalem veroverde ging dit gehele heerlijke eigendom van de Johanniters in het bezit van de Turken over; het werd later aan de Omar-moskee op Moria als een erfelijk kerkleen ingelijfd; maar het Johanniterhospitaal bleef onder de naam van Moristan voor zijn doel behouden. Onder het Turkse bestuur is alles intussen hoe langer hoe meer vervallen. Een aanmerkelijk gedeelte van de plaats heeft men aan de Grieken verkocht; nog kort geleden heeft men de ruïnen van de oude kerk, zoals wij reeds gezegd hebben, aan Pruissen geschonken, waar men reeds begonnen is een Duits-evangelische kerk te stichten. Wij wenden ons nu oostelijk: daar waar het looiers kwartier, zoals dat kleine stuk van de straat heet, eindigt, liggen naar het zuiden drie, tamelijk lange, overwelfde straten, die de bazaar of markt van de stad vormen. Wij nemen echter onze weg naar het noorden, om weer de via dolorosa te bereiken. Wij gaan daar het huis van de Duitse predikant voorbij en komen aan het einde van de weg der smarten, in de straat, die naar de oostpoort voert. Hier bevindt zich aan onze rechterkant een langwerpige gracht, tamelijk diep, die de naam Bethesda draagt, omdat de overlevering die gracht houdt voor de vijver, waarvan in John 5:2 gesproken wordt; de grond is nu droog en gedeeltelijk met heestergewas en bomen bezet; het westelijk einde is bebouwd. Er gaan aan de westkant twee hoge geweven naast elkaar van die onder de huizen heen; de zuidkant daarentegen wordt door de noordoostkant van de tempelplaats gevormd. De poort, waaraan wij nu komen, heet de Stefanuspoort, omdat Stefanus voor die poort ter rechterkant af naar het zuiden gestenigd geworden zou zijn (Acts 7:56, ), of de Schaapspoort (John 5:2. Nehemiah 3:1), omdat de schapen, die Jeruzalem op het Paasfeest zoveel nodig had, door die poort gedreven werden, zoals dan ook nu de Bedouïnen met hun schapen nog uit de weiden tussen Bethanië en de Jordaan of uit het land ten oosten van de Jordaan hierin komen. Twee andere poorten, die echter gesloten zijn, zijn de eerste de Herodespoort, die omstreeks in het midden tussen de Damascuspoort en de noordoostelijke hoek van de stad gelegen is, die slechts klein en moeilijk te herkennen is en de gouden poort, die midden in de oostelijke muur van de tempel gelegen is en daarom zo genoemd wordt, omdat men die bij vergissing voor de poort houdt, die in Acts 3:2 als de "schone" aangeduid wordt. Haar dubbele ronde boog doet ons aan Romeinse bouwstijl denken en is uit de tijd van keizer Hadrianus. In de tijd van de kruistochten werd die poort elk jaar op Palmzondag geopend, omdat men geloofde, dat Jezus door deze poort Zijn intocht in de stad gehouden had en ook de Mohammedanen hebben de sage, dat eens een koning door die poort zal intrekken, om de stad in bezit te nemen en zich tot Heer van de ganse aarde te verheffen, waarom zij haar met de grootste gestrengheid bewaken en steeds gesloten houden.

e. Onze weg voert ons verder door de Stefanus-poort naar het Kedrondal en over een brug naar Gethsman. Dat is een tuin, die in de hoek van de beide wegen ligt, die van de brug af, de een over de Olijfberg naar de Hemelvaartskerk, de andere meer zuidelijk over de helling van de berg naar Bethanië heenleiden. Hij heeft een ruimte van 160 voet in het vierkant, is met een kleinen stenen muur omgeven en bevat 8 grote, oude olijfbomen. Binnen deze muur wijst men de plaatsen aan, waar de Heere bad, waar de discipelen sliepen, waar Judas de verraderlijke kus gaf (Matthew 26:36, ), de laatste plaats is door de Turken, als een plaats, die ook voor hen vervloekt is, ommuurd, zodat niemand daarbij komen kan. Sinds men in de laatste tijd de tuin van binnen door witte staketten en bloembedden ontsierd heeft, lijkt hij niet meer op het beeld, dat men zich gewoonlijk van de in een treurig donker gehulde olijfbomen vormt. Nu kan men niet nauwkeurig de plaats van Gethsman aangeven: "Slechts bijgelovige verering heeft een nauwkeurigheid van stappen nodig, die nooit te bereiken is; en voor de vrijere mens, hoe gemoedelijk hij ook gestemd moge zijn, heeft dat juist een eigenaardige bekoorlijkheid, dat men door een lichte nevel verhinderd wordt om zulke door daden van de geest geheiligde plaatsen in hun volle juistheid te bereiken. " Toch bevinden wij ons hier minste zeker in de nabijheid van de plaats van het allerheiligste zielelijden van Jezus. Op de steile hoogten van de Moria schitterden de tinnen van de tempel van het oude verbond, zoals nog heden de overoude muren zich daar verheffen. De Tempel van het nieuwe verbond lag biddend in het stof en evenals daar zinnebeeldig op duizenden van offerdieren de zonden gelegd werden, zodat zij de dood stierven, die de offeraars verdiend hadden, zo was Christus hier het Lam van God, dat de zonde van de wereld op Zich nam; de straf lag op Hem, opdat wij vrede zouden hebben. "

f. Laten wij nu naar de brug over de Kedron terugkeren, die wij reeds vroeger passeerden en die uit een 17 voet boven de waterbedding liggende boog bestaat, dan hebben wij dadelijk, nadat wij de brug overgegaan zijn, aan onze rechterhand de aan de Grieken behorende kerk van het graf van de maagd Maria. Wij wenden ons naar het zuiden en komen beneden de zuidoostelijke hoek van de Omar-moske boven op de tempelplaats, bij de gedenktekenen van Josafat, Absalom enz. op de nauwste plaats van het Kedrondal, waar het tot een engte wordt tussen twee hoge bergen, die zich omstreeks 150 voet hoog daarboven verheffen. Verder wordt het weer wijder; daar, waar wij aan onze rechterhand de Mariabron hebben (2Sa 17:17), bevindt zich een weinig verder onder in het dal aan de linkerhand het dorp Siloah (Sivall): het ligt zeer verstrooid en zijn stenen hutten zijn meest allen van holen of uitgehouwen graven opgebouwd, op meerdere plaatsen worden zelfs de graven zonder verdere aanbouw tot woningen gebruikt. De dorpsbewoners staan bekend als een ruw volk, maar onderscheiden zich door hun vlijt. Van de berg van de ergernis, aan welks voet het dorp ligt, van de bron Siloah, die wij hier geheel in de nabijheid hebben, als ook van de in het verenigingspunt van het Kedrondal met het dal Hinnom gelegen Koningstuin, de Rogelbron en de steen Soheleth hebben wij op de daarop betrekkelijke plaatsen in het Oude Testament gesproken. In het Nieuwe Testament komt slechts de vijver van Siloah voor, die 1100 voet van de vijver Siloah verwijderd en door een kanaal met haar verbonden is (Luke 13:4. John 9:7). Verder naar het westen trekt dan de berg van de boze raad, die vlak tegenover de berg van de ergernis ligt, aan welks noordoostelijke helling zich de plaats Akeldama bevindt, onze opmerkzaamheid tot zich, op die berg wordt ons een landhuis van Kajafas aangewezen en dit moet de plaats zijn, waar de Joden voor het eerst het besluit opvatten om Jezus te doden (John 11:27, ); maar Akeldama of de akker van het bloed is de akker van de pottenbakkers, die voor het bloedgeld van Judas gekocht en voor de begrafenis van vreemdelingen bestemd is (Matthew 27:7. Acts 1:18, ). De juistheid van de veronderstelling dat dit de plaats is, zou men wel niet kunnen betwijfelen, omdat nog tegenwoordig in de nabijheid witte klei gegraven wordt en ook de in Jeremiah 19:2 aangehaalde zonnepoort, evenals het huis van de pottenbakkers in Jeremiah 18:2 ons naar het dal van Hinnom verwijzen en men door de akker van de pottenbakkers, dus een door de pottenbakkers van Jeruzalem uitgeputte kleigroeve moet verstaan, die daarom ook slechts zo'n geringe prijs kostte.

g. Terwijl wij ons nu naar het westen wenden, naar het zuidelijk gedeelte van de berg Sion, moet men allereerst opmerken, dat het oude Jeruzalem met zijn muur hier verder reikte dan het tegenwoordige; wij moeten daarom nog voor de poort van Sion zelf de plaats beschouwen (omdat hij eens tot de stad behoorde), waar het graf van David ligt, waarover wij reeds in 1 Kon. 2:10 het nodige aangemerkt hebben. Er ligt iets opmerkelijks in, wanneer de legende boven dit graf het Coenaculum, of de zaal, waar de Heere het heilig avondmaal in gezet heeft en waar dan de uitstorting van de Heilige Geest gevolgd is, heeft laten oprichten. Ook verkrijgen de woorden van de Apostel in Acts 2:29 : "Dat hij beide gestorven en begraven is en zijn graf is onder ons tot op deze dag", hierdoor een bijzondere betekenis; maar juist daarin ligt ook de verklaring, hoe men erop gekomen is om de plaats hierheen te verleggen, terwijl die werkelijk ergens anders was. Onmiddellijk achter het graf van David ligt volgens de overlevering het huis van de Hogepriester Kajafas, waar Petrus de Heere verloochend heeft, wat echter eveneens niet met de werkelijkheid overeenkomt, maar slechts een schone gedachte verlichamelijkt. Wanneer wij nu de Zions-poort binnentreden, hebben wij aan de rechterkant van de muur de ellendige hutten van de melaatsen; dat zijn die jammerlijke mensen, die zoals wij reeds aangemerkt hebben, in de nauwe straten van de stad rondlopend en bedelend hun uitgeteerde aangezichten en afgeteerde handen naar de voorbijgangers uitstrekken. Niet ver van de hutten zien wij een Armenisch nonnenklooster met een bijzondere kerk, gebouwd op de plaats waar het huis van Annas moet gestaan hebben. Wij bevinden ons hier reeds binnen het Armenische kwartier en nemen de uitgebreide gebouwen van het Armenische of Zionklooster nader in ogenschouw, dat in zijn voorhoven en huizen in de tijd van het Paasfeest vaak vele duizenden pelgrims herbergt. Aan de linkerkant van de stadsmuur naar de Davidsburg heen is de kloostertuin; maar het voornaamste heiligdom is de kerk van Jakobus van de Ouderen, die met het klooster verbonden is, op de plaats waar men meent dat hij onthoofd is (Acts 12:1, ). Noordelijk van deze heilige plaatsen van de Armeniërs hebben wij aan onze linkerhand, naar de Jaffapoort heen, de citadel van de stad, met de zogenaamden Davidstoren of Hippikus 5:9). Aan onze rechterhand in de nabijheid van de toren Phasaëlis en wel op dezelfde plaats, waar Herodes de Grote zich zijn prachtig paleis gebouwd had (Slotaanm. bij 1 Makkabeeën Nr. 11 a) ziet men de Christus- kerk met de daarbij gebouwde woning van de Engelse consul. De bouwstijl is modern gotisch, de vorm van de kerk het Latijnse kruis. Zij heeft haar bestaan te danken aan de bemoeiing van de Pruisische koning Frederik Wilhelm IV, die ook het Anglikaanse bisdom op die plaats met 100. 000 thaler begiftigd heeft; maar de Engelsen hebben de Duitse predikant slechts zoveel toegestaan, dat hij om de andere zondag `s middags een evangelische godsdienstoefening in de kerk mag houden, waarom het bezit van een eigen kerk, waarop zij nu uitzicht hebben, een zeer dringende behoefte was. Wat de bouw van deze Duits-evangelische kerk aangaat, men ging dadelijk na het in bezit nemen van het terrein, aan het opruimen van de plaats, waarbij meer dan 100, 000 vrachten puin verwijderd moesten worden en ook zeer merkwaardige ontdekkingen gedaan werden. Kruisgangen, grote portalen, gewelven zijn ontdekt; de belangrijkste was, dat er een gehele kapel ontdekt werd. Men besloot dadelijk om die kapel uit te bouwen; het werk is voor korte tijd voltooid en de Duitse gemeente kan nu haar godsdienstoefening in deze kapel houden, totdat de eigenlijke kerk voltooid zal zijn.

V. Matthew 21:12-Matthew 21:22. Mattheus vertelt hier weer op die korte en krachtige wijze, die wij reeds vaker bij hem opgemerkt hebben en neemt de gebeurtenissen van Jezus' eerste intreden in de tempel van palmzondagavond tot aan Zijn intreden op de dinsdagmorgen in een beeld tezamen; in het Evangelie van Markus kan men het voorval nauwkeurig lezen in de volgende samenhang. Op Palmzondag, toen de Heere in de tempel kwam, zag Hij eerst naar de toestand daar en keerde `s avonds naar Bethanië terug om daar te overnachten; op de volgende morgen, als Hij van daar weer naar Jeruzalem gaat, spreekt Hij onderweg Zijn vloek uit over de onvruchtbare vijgenboom, oefent hierop in de tempel Zijn profetenambt uit, terwijl Hij die reinigt en leert nu het volk en geneest de zieken. Nadat Hij de haat van de Farizeeën en schriftgeleerden heeft tegengestaan, begeeft Hij Zich aan de avond weer naar Bethanië; en pas op dinsdagmorgen bij Zijn tweede terugkomst naar Jeruzalem, zien de discipelen, dat de vijgenboom verdord is, geven hun verwondering te kennen en ontvangen de onderwijzing over de macht van het geloof (Mark 11:11-Mark 11:26. Luke 19:45-Luke 19:48).

Vers 12

12. a) En Jezus ging in de tempel van God en kwam het eerst in de voorhof van de heidenen; hier vond Hij het verkeerde van een tempelmarkt 4:7"), dat reeds bij het bezoek van het Paasfeest in het jaar 27 Zijn profetische ijver had doen ontbranden (John 2:13, ), weer in volle kracht. En Hij dreef, nadat Hij de nacht buiten de stad had doorgebracht en Zich de volgende dag vroegtijdig naar de tempel had begeven, uit allen, die verkochten en kochten in de tempel en keerde om de tafels van de wisselaars en de zitstoelen van degenen, die de duiven verkochten en Hij liet niet toe dat iemand iets door de tempel droeg (Mark 11:16).

a)Deuteronomy 14:26.

Vers 12

12. a) En Jezus ging in de tempel van God en kwam het eerst in de voorhof van de heidenen; hier vond Hij het verkeerde van een tempelmarkt 4:7"), dat reeds bij het bezoek van het Paasfeest in het jaar 27 Zijn profetische ijver had doen ontbranden (John 2:13, ), weer in volle kracht. En Hij dreef, nadat Hij de nacht buiten de stad had doorgebracht en Zich de volgende dag vroegtijdig naar de tempel had begeven, uit allen, die verkochten en kochten in de tempel en keerde om de tafels van de wisselaars en de zitstoelen van degenen, die de duiven verkochten en Hij liet niet toe dat iemand iets door de tempel droeg (Mark 11:16).

a)Deuteronomy 14:26.

Vers 13

13. En Hij zei tot hen: Er is geschreven (Isaiah 56:7). a)Mijn huis zal een huis van het gebed genoemd worden voor alle volken en daartoe dient juist deze voorhof van de heidenen, die hier komen aanbidden (Acts 8:27); maar u heeft in misdadige verachting van de heidenen hun voorhof gehouden voor eenonheilige plaats en tot werken van enkel winzucht misbruikt; u heeft dat, naar het woord in Jeremiah 7:11, tot een moordenaarskuil gemaakt, zodat nu ook aan de tempel zal worden vervuld, wat in Jeremiah 7:13, gedreigd is.

a) 1 Kings 8:29.

Het is zeer merkwaardig, dat de Heere de eerste en de laatste keer dat Hij in de tempel geweest is sinds Zijn doop, daar Zijn ijver geopenbaard heeft tegen de oneerbiedigheden en ontwijdingen, waaraan de Joden zich schuldig maakten.

Op een paasfeest begint Hij Zijn openlijke loopbaan in Jeruzalem, op een paasfeest zal Hij die daar eindigen; zo wordt het einde tegenover het begin geplaatst en de woorden van Jezus in het begin (John 2:19, John 2:21) zinspelen duidelijk op het einde.

Het is ontwijfelbaar, dat de beide handelingen van de tempelreiniging hun doel niet in zichzelf hebben, maar dat men ze veeleer als symbolen moet beschouwen; slechts een oppervlakkige manier van beschouwen kan misbruiken, zoals ze buiten de tempel plaats hadden, voor het naaste onderwerp van de tegenwerking houden. Dat Jezus bij het laatste paasfeest weer juist dezelfde zonde ontmoet, die Hij het eerst voor een ogenblik uitgeroeid heeft, toont duidelijk de vruchteloosheid van Zijn werk, zodra de betekenis daarvan in de gevolgen gesteld wordt. De beide tempelreinigingen staan duidelijk in betrekking tot Malachi 3:1 , omdat die slechts belichamingen van een dubbel beeld van deze profeet zijn. Door het beeld van een dubbele reiniging van de tempel wijst dit op een dubbele reiniging van de theocratie. Eerst verschijnt de bode van de Heere en bereidt voor Hem de weg; dan verschijnt plotseling de Heere zelf en de Verbondsengel reinigt en loutert de kinderen van Levi en nadert de zondaars ten gerichte. De Heiland geeft door die eerste handeling te kennen, dat in Hem de idee, die vroeger door Johannes de Doper voorgesteld is, in haar hoogste werkelijkheid verschijnt - de genade van God, die de zondaren tot boete roept; door de tweede, dat Hij nu de andere kant van Zijn wezen ontvouwen, niet meer als profeet, maar als Heer en Verbondsengel handelen en de hardnekkige zondaren verdelgen zal. Uit John 2:13, blijkt het reformatorische karakter van de handeling: daarentegen vormt de tempelreiniging het begin van een gehele reeks van redenen, symbolische handelingen en gelijkenissen, die allen op hetzelfde onderwerp betrekking hebben. Nergens verschijnen de Farizeeën daarin als object van een reformatorische werkzaamheid, overal is de rekening gesloten, de staf gebroken, het oordeel uitgesproken.

Reeds eens, bij het begin van Zijn ambt als Leraar, heeft de Heere de schennis van het heiligdom verhinderd, toen tot waarschuwing en om aan te tonen, wat wij moeten doen, namelijk door boete en bekekering de breuken verbeteren en het vervallene weer opbouwen; nu geschiedde de reiniging van de tempel voor de tweede keer, maar als voorbode van de reiniging door het gericht, dat de Heere snel zelf zal voltrekken aan de ontwijde plaats. Deze betekenis van de herhaalde handeling geeft de gedachte te kennen, waarmee Jezus volgens Luke 19:41, Zijn intocht gehouden heeft.

U ziet hoeveel zwaarder nu de beschuldiging is dan de eerste maal. Er waren sinds het optreden van de Heere dingen gebeurd, die de tempel maakten tot een verblijf van moordenaars, die het op het leven van Hem, de Heere, toelegden. Daarenboven sprak de Heere hier profetisch, want later werd juist de tempel de plaats van allerlei samenzwering, opstand en moord, die met de belegering van Jeruzalem door de Romeinen en de verwoesting van stad en tempel eindigden.

Wij hebben in de handelswijze van de Heere bij deze gelegenheid een treffend voorbeeld van hetgeen Hij doen zal bij Zijn tweede komst, zoals Hij hier de tempel zuiverde zal Hij ook dan Zijn zichtbare kerk zuiveren. Hij zal haar ontdoen van alles, wat verontreinigt en ongerechtigheid werkt en allen uitwerpen, die met hun hart de wereld liefhebben. Geen gierigaard, geen vuil-gewin-zoeker zal Hij plaats geven in die heerlijke tempel, die Hij oprichten zal voor de ogen van de wereld. Laat ons de woorden van Maleachi (3:2) in gedachtenis houden: "Wie zal de dag van Zijn toekomst verdragen? En wie zal bestaan als Hij verschijnt? want Hij zal zijn als het vuur van een goudsmid en als zeep van de voller. "

Vers 13

13. En Hij zei tot hen: Er is geschreven (Isaiah 56:7). a)Mijn huis zal een huis van het gebed genoemd worden voor alle volken en daartoe dient juist deze voorhof van de heidenen, die hier komen aanbidden (Acts 8:27); maar u heeft in misdadige verachting van de heidenen hun voorhof gehouden voor eenonheilige plaats en tot werken van enkel winzucht misbruikt; u heeft dat, naar het woord in Jeremiah 7:11, tot een moordenaarskuil gemaakt, zodat nu ook aan de tempel zal worden vervuld, wat in Jeremiah 7:13, gedreigd is.

a) 1 Kings 8:29.

Het is zeer merkwaardig, dat de Heere de eerste en de laatste keer dat Hij in de tempel geweest is sinds Zijn doop, daar Zijn ijver geopenbaard heeft tegen de oneerbiedigheden en ontwijdingen, waaraan de Joden zich schuldig maakten.

Op een paasfeest begint Hij Zijn openlijke loopbaan in Jeruzalem, op een paasfeest zal Hij die daar eindigen; zo wordt het einde tegenover het begin geplaatst en de woorden van Jezus in het begin (John 2:19, John 2:21) zinspelen duidelijk op het einde.

Het is ontwijfelbaar, dat de beide handelingen van de tempelreiniging hun doel niet in zichzelf hebben, maar dat men ze veeleer als symbolen moet beschouwen; slechts een oppervlakkige manier van beschouwen kan misbruiken, zoals ze buiten de tempel plaats hadden, voor het naaste onderwerp van de tegenwerking houden. Dat Jezus bij het laatste paasfeest weer juist dezelfde zonde ontmoet, die Hij het eerst voor een ogenblik uitgeroeid heeft, toont duidelijk de vruchteloosheid van Zijn werk, zodra de betekenis daarvan in de gevolgen gesteld wordt. De beide tempelreinigingen staan duidelijk in betrekking tot Malachi 3:1 , omdat die slechts belichamingen van een dubbel beeld van deze profeet zijn. Door het beeld van een dubbele reiniging van de tempel wijst dit op een dubbele reiniging van de theocratie. Eerst verschijnt de bode van de Heere en bereidt voor Hem de weg; dan verschijnt plotseling de Heere zelf en de Verbondsengel reinigt en loutert de kinderen van Levi en nadert de zondaars ten gerichte. De Heiland geeft door die eerste handeling te kennen, dat in Hem de idee, die vroeger door Johannes de Doper voorgesteld is, in haar hoogste werkelijkheid verschijnt - de genade van God, die de zondaren tot boete roept; door de tweede, dat Hij nu de andere kant van Zijn wezen ontvouwen, niet meer als profeet, maar als Heer en Verbondsengel handelen en de hardnekkige zondaren verdelgen zal. Uit John 2:13, blijkt het reformatorische karakter van de handeling: daarentegen vormt de tempelreiniging het begin van een gehele reeks van redenen, symbolische handelingen en gelijkenissen, die allen op hetzelfde onderwerp betrekking hebben. Nergens verschijnen de Farizeeën daarin als object van een reformatorische werkzaamheid, overal is de rekening gesloten, de staf gebroken, het oordeel uitgesproken.

Reeds eens, bij het begin van Zijn ambt als Leraar, heeft de Heere de schennis van het heiligdom verhinderd, toen tot waarschuwing en om aan te tonen, wat wij moeten doen, namelijk door boete en bekekering de breuken verbeteren en het vervallene weer opbouwen; nu geschiedde de reiniging van de tempel voor de tweede keer, maar als voorbode van de reiniging door het gericht, dat de Heere snel zelf zal voltrekken aan de ontwijde plaats. Deze betekenis van de herhaalde handeling geeft de gedachte te kennen, waarmee Jezus volgens Luke 19:41, Zijn intocht gehouden heeft.

U ziet hoeveel zwaarder nu de beschuldiging is dan de eerste maal. Er waren sinds het optreden van de Heere dingen gebeurd, die de tempel maakten tot een verblijf van moordenaars, die het op het leven van Hem, de Heere, toelegden. Daarenboven sprak de Heere hier profetisch, want later werd juist de tempel de plaats van allerlei samenzwering, opstand en moord, die met de belegering van Jeruzalem door de Romeinen en de verwoesting van stad en tempel eindigden.

Wij hebben in de handelswijze van de Heere bij deze gelegenheid een treffend voorbeeld van hetgeen Hij doen zal bij Zijn tweede komst, zoals Hij hier de tempel zuiverde zal Hij ook dan Zijn zichtbare kerk zuiveren. Hij zal haar ontdoen van alles, wat verontreinigt en ongerechtigheid werkt en allen uitwerpen, die met hun hart de wereld liefhebben. Geen gierigaard, geen vuil-gewin-zoeker zal Hij plaats geven in die heerlijke tempel, die Hij oprichten zal voor de ogen van de wereld. Laat ons de woorden van Maleachi (3:2) in gedachtenis houden: "Wie zal de dag van Zijn toekomst verdragen? En wie zal bestaan als Hij verschijnt? want Hij zal zijn als het vuur van een goudsmid en als zeep van de voller. "

Vers 14

14. Het overige gedeelte van de dag leerde Hij het volk (Luke 19:47) en er kwamen blinden kreupelen tot Hem in de tempel, in diezelfde voorhof, die Hij zo-even had gereinigd en Hij genas ze. Zo maakte Hij het huis van de Heere, dat door de Joden tot een moordenaarskuil wasontheiligd, weer tot een huis van de barmhartigheid (Jeremiah 35:5, ).

Wij lezen in 2 Samuel 5:6-2 Samuel 5:8, dat de kreupelen en blinden spreekwoordelijk van het huis op Sion uitgesloten waren. Maar waar de Heere komt heft Hij allen ban en vloek op. Vele van zulken zijn ongetwijfeld bij de ingang van de tempel tegenwoordig geweest, om aalmoezen te vragen op een tijd, als er zo vele mensen haar de tempel kwamen. Er schijnt iets bijzonders in te wezen, dat Christus hier zo vele verbazende wonderen doet, zowel om Zijn gezag van deze ongewone handeling te staven, als ook om dit laatste bezoek van Jeruzalem zo overtuigend mogelijk te maken, opdat de ongehoorzamen te minder verschoning zouden hebben.

Vers 14

14. Het overige gedeelte van de dag leerde Hij het volk (Luke 19:47) en er kwamen blinden kreupelen tot Hem in de tempel, in diezelfde voorhof, die Hij zo-even had gereinigd en Hij genas ze. Zo maakte Hij het huis van de Heere, dat door de Joden tot een moordenaarskuil wasontheiligd, weer tot een huis van de barmhartigheid (Jeremiah 35:5, ).

Wij lezen in 2 Samuel 5:6-2 Samuel 5:8, dat de kreupelen en blinden spreekwoordelijk van het huis op Sion uitgesloten waren. Maar waar de Heere komt heft Hij allen ban en vloek op. Vele van zulken zijn ongetwijfeld bij de ingang van de tempel tegenwoordig geweest, om aalmoezen te vragen op een tijd, als er zo vele mensen haar de tempel kwamen. Er schijnt iets bijzonders in te wezen, dat Christus hier zo vele verbazende wonderen doet, zowel om Zijn gezag van deze ongewone handeling te staven, als ook om dit laatste bezoek van Jeruzalem zo overtuigend mogelijk te maken, opdat de ongehoorzamen te minder verschoning zouden hebben.

Vers 15

15. Toen de overpriesters en schriftgeleerden zagen de wonderheden, die Hij deed aan zieken en gebrekkigen; toen zij opmerkten hoe Hij de harten daardoor voor Zich won en men in Hem als de nu verschenen Messias begonnen te geloven; toen zij ten bewijze daarvan de kinderen zagen, roepend in de tempel en zeggende, herhalende het vreugdegeroep van het volk van de vorige dag (Matthew 21:9): Hosanna de Zoon van David! namen zij dat zeer kwalijk. Zij waren ten hoogste verstoord over de geestdrift voor Hem, die zij zozeer haatten (John 12:19).

Vers 15

15. Toen de overpriesters en schriftgeleerden zagen de wonderheden, die Hij deed aan zieken en gebrekkigen; toen zij opmerkten hoe Hij de harten daardoor voor Zich won en men in Hem als de nu verschenen Messias begonnen te geloven; toen zij ten bewijze daarvan de kinderen zagen, roepend in de tempel en zeggende, herhalende het vreugdegeroep van het volk van de vorige dag (Matthew 21:9): Hosanna de Zoon van David! namen zij dat zeer kwalijk. Zij waren ten hoogste verstoord over de geestdrift voor Hem, die zij zozeer haatten (John 12:19).

Vers 16

16. En zeiden tot Hem, evenals zij reeds de vorige dag van Hem geëist hadden, dat Hij het gejubel van het volk zou doen ophouden (Luke 19:39, ): Hoort Gij wel, wat deze zeggen! Zult Gij stilzwijgen en het U laten welgevallen, dat onmondigen U een eer geven, die nog niemand van de oversten U heeft toegekend? (John 7:48). En Jezus zei tot hen: Ja! Ik hoor wel wat deze zeggen en neem de ere, die Mij daardoor van die kant wordt toegekend, aan. Heeft u ooit gelezen wat in Psalms 8:3 (naar de Griekse vertaling) met betrekking tot God wordt gezegd: Uit de mond van de jonge kinderen en van de zuigelingen heeft Gij U lof toebereid?

Jezus zei: Ik hoor ze en het is er zo ver vandaan, dat zij verdienen gestraft te worden, zoals u wilt hebben, dat Ik doen zal, dat zij hierin handelen volgens hetgeen in de Schrift gezegd is. Daarom zijn deze kinderen door God gedrongen om Hem te prijzen voor datgene, waarvoor uw afgunst en boosaardigheid u belet Hem te prijzen.

De woorden, door de kindertjes uit de mond van de discipelen gehoord en nagezongen, waren het huldigingslied van de Messias. Door deze hulde aan te nemen verklaarde Zich Jezus voor de Messias. En dit konden deze ongelovige mannen niet geloven en daarom ook niet dulden, want het ongeloof kan de waarheid niet verdragen, evenmin als het geloof de leugen.

Jezus heeft, vooral sinds Matthew 20:17 v. de Schrift in gedachte; Hij gaat Zijn weg met iedere stap bij het licht van haar voorspelling.

God bereidt Zich vaak lof uit de mond van onmondige en nauwelijks geboren kinderen, tegenover ouden en mondigen, die Zijn naam onteren, uit de mond van een jonger geslacht, dat nog niet tot ambten en waardigheden is gekomen, tegenover een afstervende generatie van de vaderen, die zelfs hun ambt verloochenen, dat hen roept om de Heere te loven.

Wanneer de tederste kinderen en zuigelingen God loven, kunnen zij ook bidden, meer dan wij denken; en er is geen twijfel aan, of zij kunnen ook geloven; zij geloven dan ook werkelijk volgens het woord van de Heere in Matthew 18:6 Matthew 18:17. En hen verlatend, terwijl zij in verlegenheid waren en niet wisten wat te antwoorden, ging Hij, omdat het reeds avond was, vandaar uit de stad naar Bethanië, evenals Hij dat de avond tevoren na de koninklijke intocht op Palmzondag (Mark 11:11) gedaan had en Hij overnachtte daar met Zijn twaalf.

Bethanië lag ongeveer twee mijlen van Jeruzalem (John 11:18). De Heere ging hierheen, om bij Zijn dierbare vrienden, Lazarus, Martha en Maria ter herberg te gaan.

Vers 16

16. En zeiden tot Hem, evenals zij reeds de vorige dag van Hem geëist hadden, dat Hij het gejubel van het volk zou doen ophouden (Luke 19:39, ): Hoort Gij wel, wat deze zeggen! Zult Gij stilzwijgen en het U laten welgevallen, dat onmondigen U een eer geven, die nog niemand van de oversten U heeft toegekend? (John 7:48). En Jezus zei tot hen: Ja! Ik hoor wel wat deze zeggen en neem de ere, die Mij daardoor van die kant wordt toegekend, aan. Heeft u ooit gelezen wat in Psalms 8:3 (naar de Griekse vertaling) met betrekking tot God wordt gezegd: Uit de mond van de jonge kinderen en van de zuigelingen heeft Gij U lof toebereid?

Jezus zei: Ik hoor ze en het is er zo ver vandaan, dat zij verdienen gestraft te worden, zoals u wilt hebben, dat Ik doen zal, dat zij hierin handelen volgens hetgeen in de Schrift gezegd is. Daarom zijn deze kinderen door God gedrongen om Hem te prijzen voor datgene, waarvoor uw afgunst en boosaardigheid u belet Hem te prijzen.

De woorden, door de kindertjes uit de mond van de discipelen gehoord en nagezongen, waren het huldigingslied van de Messias. Door deze hulde aan te nemen verklaarde Zich Jezus voor de Messias. En dit konden deze ongelovige mannen niet geloven en daarom ook niet dulden, want het ongeloof kan de waarheid niet verdragen, evenmin als het geloof de leugen.

Jezus heeft, vooral sinds Matthew 20:17 v. de Schrift in gedachte; Hij gaat Zijn weg met iedere stap bij het licht van haar voorspelling.

God bereidt Zich vaak lof uit de mond van onmondige en nauwelijks geboren kinderen, tegenover ouden en mondigen, die Zijn naam onteren, uit de mond van een jonger geslacht, dat nog niet tot ambten en waardigheden is gekomen, tegenover een afstervende generatie van de vaderen, die zelfs hun ambt verloochenen, dat hen roept om de Heere te loven.

Wanneer de tederste kinderen en zuigelingen God loven, kunnen zij ook bidden, meer dan wij denken; en er is geen twijfel aan, of zij kunnen ook geloven; zij geloven dan ook werkelijk volgens het woord van de Heere in Matthew 18:6 Matthew 18:17. En hen verlatend, terwijl zij in verlegenheid waren en niet wisten wat te antwoorden, ging Hij, omdat het reeds avond was, vandaar uit de stad naar Bethanië, evenals Hij dat de avond tevoren na de koninklijke intocht op Palmzondag (Mark 11:11) gedaan had en Hij overnachtte daar met Zijn twaalf.

Bethanië lag ongeveer twee mijlen van Jeruzalem (John 11:18). De Heere ging hierheen, om bij Zijn dierbare vrienden, Lazarus, Martha en Maria ter herberg te gaan.

Vers 18

18. En `s morgens vroeg (niet op de morgen van de dinsdag, maar reeds op de morgen van diezelfde maandag, waarop het medegedeelde in Matthew 21:12-Matthew 21:17 voorviel), toen Hij van Bethanië terugkeerde naar de stad, had Hij honger op de weg, die van de Olijfberg afdaalde; want Hij had in Bethanië de tijd niet genomen om Zijn ontbijt te nemen, vol verlangen om te arbeiden zolang het dag was (John 9:40).

Vers 18

18. En `s morgens vroeg (niet op de morgen van de dinsdag, maar reeds op de morgen van diezelfde maandag, waarop het medegedeelde in Matthew 21:12-Matthew 21:17 voorviel), toen Hij van Bethanië terugkeerde naar de stad, had Hij honger op de weg, die van de Olijfberg afdaalde; want Hij had in Bethanië de tijd niet genomen om Zijn ontbijt te nemen, vol verlangen om te arbeiden zolang het dag was (John 9:40).

Vers 19

19. En Hij zag daar een afzonderlijk staande vijgeboom aan de weg en ging Hij naar hem toe. De boom was reeds rijk met bladeren versierd, zodat men mocht veronderstellen dat er vruchten aan te vinden zouden zijn, hoewel het anders nog de tijd niet was, dat er vijgen waren (Mark 11:13). En toch vond Hij niets aan die, ondanks de rechtmatige verwachting hier iets voor de honger te vinden, dan alleen bladeren. Toen zag de Heere in die boom een beeld van Jeruzalem en het Joodse volk, waarvan Hij het oordeel van de verwerping als nabij moest aankondigen en zei tot hem: Uit u komt geen vrucht meer in de eeuwigheid 140:10"). En de vijgenboom verdorde meteen, nadat de Heere met de twaalf verder was gegaan.

Vers 19

19. En Hij zag daar een afzonderlijk staande vijgeboom aan de weg en ging Hij naar hem toe. De boom was reeds rijk met bladeren versierd, zodat men mocht veronderstellen dat er vruchten aan te vinden zouden zijn, hoewel het anders nog de tijd niet was, dat er vijgen waren (Mark 11:13). En toch vond Hij niets aan die, ondanks de rechtmatige verwachting hier iets voor de honger te vinden, dan alleen bladeren. Toen zag de Heere in die boom een beeld van Jeruzalem en het Joodse volk, waarvan Hij het oordeel van de verwerping als nabij moest aankondigen en zei tot hem: Uit u komt geen vrucht meer in de eeuwigheid 140:10"). En de vijgenboom verdorde meteen, nadat de Heere met de twaalf verder was gegaan.

Vers 20

20. En toen de discipelen dat de volgenden morgen zagen, toen de Heere weer van Bethanië aan deze plaats was gekomen, verwonderden zich dat de vijgenboom tot aan de wortel verdord was (Mark 11:20) en zeiden, bij monde van Petrus, die zij tot hun woordvoerder maakten (Mark 11:21): Hoe is de vijgeboom zo meteen verdord, dat hij reeds nu geheel dor staat, nadat hij gisteren nog vol groene bladeren was?

Matthes vertelt, zonder op de daartussen liggende de tijd terug zien, de reiniging van de tempel dadelijk na de intocht, in verband met het eerste betreden van het heiligdom door Jezus en verbindt naderhand de vervloeking van de vijgeboom dadelijk met het gevolg, dat door de discipelen waargenomen is en met hun gesprekken daarover. De voorstelling bij Matthes richt zich naar hetgeen zakelijk tezamen behoort, zonder op de tijdsopvolging acht te geven.

Aangaande de vijgeboom heeft hij de twee ogenblikken van de gebeurtenis tot een tezamen genomen, om het belangrijke van de gehele handeling meer te doen uitkomen; daarbij heeft hij ook de gesprekken op de maandag zelf v r het toneel van de vervloeking, dat `s morgens plaats had, verteld, omdat Hij eerst het evenbeeld van de onvruchtbare vijgeboom, de hogepriesters en schriftgeleerden in hun ongelovig gedrag wilde voorstellen.

De vijgeboom werd in Palestina zeer vaak en veel geteeld en onder de voornaamste voortbrengselen daarvan gerekend, zoals de noord-aziatische landen dan ook het eigenlijke land voor dit gewas zijn. Hij heeft bladeren, in de vorm van een hand, van boven ruw en donkergroen, van onder wit en met fijne haartjes en een gladden stam, met een ruwe schors overdekt, maar niet geheel juist; zijn takken geven een rijke en aangename schaduw, waarom men zich graag onder de vijgebomen aan een behagelijke rust overgaf (1 Kings 4:25 Micah 4:4. Zechariah 3:10. John 1:49, John 1:51). De rabbijnen studeerden onder de vijgeboom evenals in een prieel. De bloemen zijn in een vleesachtig omhulsel verborgen, die (in Palestina in het midden van maart) aan de ondertakken tevoorschijn komen (Song of Solomon 2:13). Niet alle bloemen zijn echter tweeslachtig. De alleen vrouwelijke worden gewoonlijk door de vijgenwesp bevrucht, die haar eieren in de bloesems van de mannelijke (wilde) vijgenboom legt; het daaruit kruipende gebroed vlucht met het stof van de bloesems bedekt, naar de vrouwelijke bloesems en bewerkt door zijn steek de bevruchting. De vijgenbomen groeien zeer goed aan landstraten en wegen, omdat het stof (als een wegnemend tegenwicht tegen de sterke aandrang van de sappen) hun vruchtbaarheid moet bevorderen. Van de vijgen zelf, die een zeer gewoon en geliefkoosde voedsel zijn, kent men in het oosten 3 soorten: 1) de vroegere vijgen, die zich na een zachte winter reeds in maart beginnen te zetten en aan het einde van juni rijp zijn; zij vallen vanzelf of na een zacht schudden af en worden als verfrissing zeer geschat; 2) de zomervijgen of karmoesen, die in het midden van juni beginnen te zetten en in augustus tot rijpheid komen; men pleegt ze te drogen en tot hoekvormige, ronde of ook wel vierkante massa's te vormen 25:18); 3) de wintervijgen of laat rijpende karmusen, die pas nadat de boom reeds ontbladerd is, rijp worden en bij een zachte winter tot in het voorjaar blijven hangen; zij zijn langer dan de zomervijgen en hebben een donkere violetkleur. Zo draagt de vijgenboom een groot gedeelte van het jaar door, bijzonder in zachte streken; maar hij eist ook, wanneer de vijgen goed zullen zijn, veel verzorging.

Zoals bekend is, zet de vijgenboom eerst vruchten en dan bladeren; Jezus verwachtte daarom, omdat de boom, waarvan hier gesproken wordt reeds vol bladeren was, ook reeds vruchten daarvan, namelijk vroegrijpe boccoren (vgl. hetgeen over de vroege vijgen gezegd is) die regelmatig in juni rijp worden. De vervloeking van de vijgenboom kan slechts een profetisch-symbolische voorstelling van de straf over zedelijke onvruchtbaarheid zijn, zoals die inzonderheid het Joodse volk voor de deur stond en die Hij nu, nu Hij aan de drempel van de dood stond, met plechtige ernst aankondigt. Weliswaar geeft Hij geen dergelijke uitdrukkelijke verklaring; maar deze bedenking wordt gedeeltelijk daardoor opgelost, dat de vraag van de discipelen in Matthew 21:20 daartoe geen aanleiding geeft, gedeeltelijk door de daarop volgende strafprediking, die als een welsprekende commentaar bij de zwijgende, verdroogde vijgenboom staan, welks spraak echter een ernstige beeldspraak is.

De boom was een onvruchtbare, die slechts bladeren gaf; hij beloofde buitengewoon veel en had toch niets, zoals toen alle bomen. Toen sprak de Heere: "Uit u komt geen vrucht meer in de eeuwigheid!" Hij sprak het met het bewustzijn en de wil, dat de aangesproken boom Zijn woord zou en moest gehoorzamen; het ernstige macht- en wonderwoord kwam als een bliksemstraal van het gericht te voorschijn uit de diepte van Zijn gedachten, die nu in en bij alles over niets anders dachten, dan over het steeds nader komende gericht over het volk van God. Zo doet Hij het enige straffende wonder, dat wij van Hem weten (want in Matthew 8:30, was niet straffen, maar vergunnen de zaak), maar slechts zinnebeeldig aan een boom, als een getuigenis voor de mensen. Reeds in Luke 13:6, had de Heere de door de profeet (Hosea 9:10. Joel 1:7) voorbereide gelijkenis uitgesproken; daaraan herinnert nu Zijn profetisch werk. Bladeren genoeg, woorden en huichelarij, alsof Israël werkelijk datgene was, waartoe het geroepen was, het volk van God, dat vroeg voor alle volken wonderbaarlijk gerijpt is, maar geen vrucht! Was er in de aangehaalde gelijkenis van de Heere, met het woord van de Doper van het laatste gericht sprake van afhouwen, zo komt ons hier de vloek van blijvende onvruchtbaarheid als een eerste gericht tegen. Is het niet zo, dat de Heere vooraf de standvastige zondaars slechts kan straffen met hen over te geven en over te laten aan hun zonden, met hen te verwerpen en te verlaten? Een merkwaardig profetisch woord (Ezechiël. 17:24) spreekt er ook van: "Ik, de Heere, heb de groene boom verdroogd en de droge boom bloeiend gemaakt. "

De discipelen vragen niet naar de betekenis van de handeling, maar geven slechts hun verwondering te kennen, hoe het toch toegegaan is dat de boom zo snel verdord is; want de mensen blijven gewoonlijk bij de beschouwing van de wonderbare geschiedenissen in de wereld hangen aan hetgeen daarvan uiterlijk in het oog valt en overwegen niet de onzichtbare kracht van God en Zijn regering (Isaiah 5:12. Psalms 90:9).

De rijk gebladerde, maar vruchteloze vijgeboom was een treffend zinnebeeld van de Joodse kerk tijdens het verblijf van de Zaligmaker op aarde. Alles wat maar uiterlijk vertoon kon maken, zocht men in haar niet tevergeefs. Zij had haar tempel, haar priesterschaar, haar dagelijkse godsdienst, haar jaarlijkse feesten, haar oud-testamentische schriften, haar drom van Levieten, haar morgen- en avondoffer. Maar met al deze liefelijke bladeren was de Joodse kerk nochtans geheel en al ontbloot van vruchten. Genade, geloof, liefde, nederigheid, geestelijke zin, ware heiligheid, gewilligheid om haar Messias te ontvangen, al deze vruchten werden bij haar niet gevonden (John 1:11). Daarbij evenals de vijgeboom, was ook de Joodse kerk de verdorring nabij. Weldra zou ook zij van al haar uiterlijke versierselen worden beroofd, terwijl haar leden over de gehele aarde verstrooid zouden worden. De tempel zou aan de verbranding prijs gegeven worden. Het dagelijkse offer zou weggenomen worden. De boom van de Joodse kerk zou tot de grond toe verdorren. En dit alles is gebeurd. Geen type is meer letterlijk vervuld geworden. In iedere Jood zien wij nog een tak van de vervloekte vijgeboom. Wij mogen nochtans hierbij niet blijven staan. De door ons beschouwde gebeurtenis biedt ons nog meer lering aan. Deze dingen zijn geschreven, niet alleen om de Joden, maar ook omwille van ons. Is niet iedere vruchteloze tak van de zichtbare kerk van Christus in hetzelfde ontzettende gevaar een verdorde vijgeboom te worden? Zonder twijfel, een uitnemende kerkelijke belijdenis zonder ware heiligheid van het hart; - een onbegrensd vertrouwen in kerkvergaderingen, opzieners, liturgieën en kerkelijke plechtigheden, met verwaarlozing van waarachtige bekering en geloof - hebben reeds menige gemeente in het verderf gestort en kunnen ook nu nog menige gemeente doen verdorren. Waar zijn de eens zo beroemde gemeenten van Efeze en Sardis en Carthago en Hippo? Zij zijn niet meer. Zij hadden wel bladeren, maar geen vruchten. De vloek van de Zaligmaker kwam over hen. Zij werden verdorde vijgebomen. Nog altijd luidt het: "Houw die boom af" (Daniel 4:23). Laat ons dit in gedachtenis houden. Wachten wij ons voor kerkelijke hoogmoed. "Bent niet hoog gevoelend, maar vrees" (Romans 11:20). Ten slotte, verkeert niet ieder onvruchtbare belijder van het Christendoms in het ontzettende gevaar een verdorde vijgeboom te worden? Ook dit is ontwijfelbaar. Zo lang men zich nog tevreden stelt met de blote bladeren van de godsdienst - met de naam dat men leeft, terwijl men in waarheid dood is en met de gedaante van de godzaligheid, zonder haar kracht te bezitten - zolang is de ziel in groot gevaar. Zolang men zich vergenoegt met het van tijd tot tijd of ook geregeld bezoeken van kerk of kapel, met het aanzitten aan de tafel van de Heere en het dragen van de Christennaam, terwijl het hart niet veranderd is; terwijl men blijft vasthouden aan de zonden, zolang tergt men God en daagt Hem dagelijks uit ons weg te nemen zonder hulp of redding. Vruchten - de vruchten van de Geest, ziedaar het enige ware bewijs dat wij een geworden zijn met Christus en ons op de weg ten hemel bevinden. Moge deze waarheid inzinken in onze harten en nimmer door ons vergeten worden!

Vers 20

20. En toen de discipelen dat de volgenden morgen zagen, toen de Heere weer van Bethanië aan deze plaats was gekomen, verwonderden zich dat de vijgenboom tot aan de wortel verdord was (Mark 11:20) en zeiden, bij monde van Petrus, die zij tot hun woordvoerder maakten (Mark 11:21): Hoe is de vijgeboom zo meteen verdord, dat hij reeds nu geheel dor staat, nadat hij gisteren nog vol groene bladeren was?

Matthes vertelt, zonder op de daartussen liggende de tijd terug zien, de reiniging van de tempel dadelijk na de intocht, in verband met het eerste betreden van het heiligdom door Jezus en verbindt naderhand de vervloeking van de vijgeboom dadelijk met het gevolg, dat door de discipelen waargenomen is en met hun gesprekken daarover. De voorstelling bij Matthes richt zich naar hetgeen zakelijk tezamen behoort, zonder op de tijdsopvolging acht te geven.

Aangaande de vijgeboom heeft hij de twee ogenblikken van de gebeurtenis tot een tezamen genomen, om het belangrijke van de gehele handeling meer te doen uitkomen; daarbij heeft hij ook de gesprekken op de maandag zelf v r het toneel van de vervloeking, dat `s morgens plaats had, verteld, omdat Hij eerst het evenbeeld van de onvruchtbare vijgeboom, de hogepriesters en schriftgeleerden in hun ongelovig gedrag wilde voorstellen.

De vijgeboom werd in Palestina zeer vaak en veel geteeld en onder de voornaamste voortbrengselen daarvan gerekend, zoals de noord-aziatische landen dan ook het eigenlijke land voor dit gewas zijn. Hij heeft bladeren, in de vorm van een hand, van boven ruw en donkergroen, van onder wit en met fijne haartjes en een gladden stam, met een ruwe schors overdekt, maar niet geheel juist; zijn takken geven een rijke en aangename schaduw, waarom men zich graag onder de vijgebomen aan een behagelijke rust overgaf (1 Kings 4:25 Micah 4:4. Zechariah 3:10. John 1:49, John 1:51). De rabbijnen studeerden onder de vijgeboom evenals in een prieel. De bloemen zijn in een vleesachtig omhulsel verborgen, die (in Palestina in het midden van maart) aan de ondertakken tevoorschijn komen (Song of Solomon 2:13). Niet alle bloemen zijn echter tweeslachtig. De alleen vrouwelijke worden gewoonlijk door de vijgenwesp bevrucht, die haar eieren in de bloesems van de mannelijke (wilde) vijgenboom legt; het daaruit kruipende gebroed vlucht met het stof van de bloesems bedekt, naar de vrouwelijke bloesems en bewerkt door zijn steek de bevruchting. De vijgenbomen groeien zeer goed aan landstraten en wegen, omdat het stof (als een wegnemend tegenwicht tegen de sterke aandrang van de sappen) hun vruchtbaarheid moet bevorderen. Van de vijgen zelf, die een zeer gewoon en geliefkoosde voedsel zijn, kent men in het oosten 3 soorten: 1) de vroegere vijgen, die zich na een zachte winter reeds in maart beginnen te zetten en aan het einde van juni rijp zijn; zij vallen vanzelf of na een zacht schudden af en worden als verfrissing zeer geschat; 2) de zomervijgen of karmoesen, die in het midden van juni beginnen te zetten en in augustus tot rijpheid komen; men pleegt ze te drogen en tot hoekvormige, ronde of ook wel vierkante massa's te vormen 25:18); 3) de wintervijgen of laat rijpende karmusen, die pas nadat de boom reeds ontbladerd is, rijp worden en bij een zachte winter tot in het voorjaar blijven hangen; zij zijn langer dan de zomervijgen en hebben een donkere violetkleur. Zo draagt de vijgenboom een groot gedeelte van het jaar door, bijzonder in zachte streken; maar hij eist ook, wanneer de vijgen goed zullen zijn, veel verzorging.

Zoals bekend is, zet de vijgenboom eerst vruchten en dan bladeren; Jezus verwachtte daarom, omdat de boom, waarvan hier gesproken wordt reeds vol bladeren was, ook reeds vruchten daarvan, namelijk vroegrijpe boccoren (vgl. hetgeen over de vroege vijgen gezegd is) die regelmatig in juni rijp worden. De vervloeking van de vijgenboom kan slechts een profetisch-symbolische voorstelling van de straf over zedelijke onvruchtbaarheid zijn, zoals die inzonderheid het Joodse volk voor de deur stond en die Hij nu, nu Hij aan de drempel van de dood stond, met plechtige ernst aankondigt. Weliswaar geeft Hij geen dergelijke uitdrukkelijke verklaring; maar deze bedenking wordt gedeeltelijk daardoor opgelost, dat de vraag van de discipelen in Matthew 21:20 daartoe geen aanleiding geeft, gedeeltelijk door de daarop volgende strafprediking, die als een welsprekende commentaar bij de zwijgende, verdroogde vijgenboom staan, welks spraak echter een ernstige beeldspraak is.

De boom was een onvruchtbare, die slechts bladeren gaf; hij beloofde buitengewoon veel en had toch niets, zoals toen alle bomen. Toen sprak de Heere: "Uit u komt geen vrucht meer in de eeuwigheid!" Hij sprak het met het bewustzijn en de wil, dat de aangesproken boom Zijn woord zou en moest gehoorzamen; het ernstige macht- en wonderwoord kwam als een bliksemstraal van het gericht te voorschijn uit de diepte van Zijn gedachten, die nu in en bij alles over niets anders dachten, dan over het steeds nader komende gericht over het volk van God. Zo doet Hij het enige straffende wonder, dat wij van Hem weten (want in Matthew 8:30, was niet straffen, maar vergunnen de zaak), maar slechts zinnebeeldig aan een boom, als een getuigenis voor de mensen. Reeds in Luke 13:6, had de Heere de door de profeet (Hosea 9:10. Joel 1:7) voorbereide gelijkenis uitgesproken; daaraan herinnert nu Zijn profetisch werk. Bladeren genoeg, woorden en huichelarij, alsof Israël werkelijk datgene was, waartoe het geroepen was, het volk van God, dat vroeg voor alle volken wonderbaarlijk gerijpt is, maar geen vrucht! Was er in de aangehaalde gelijkenis van de Heere, met het woord van de Doper van het laatste gericht sprake van afhouwen, zo komt ons hier de vloek van blijvende onvruchtbaarheid als een eerste gericht tegen. Is het niet zo, dat de Heere vooraf de standvastige zondaars slechts kan straffen met hen over te geven en over te laten aan hun zonden, met hen te verwerpen en te verlaten? Een merkwaardig profetisch woord (Ezechiël. 17:24) spreekt er ook van: "Ik, de Heere, heb de groene boom verdroogd en de droge boom bloeiend gemaakt. "

De discipelen vragen niet naar de betekenis van de handeling, maar geven slechts hun verwondering te kennen, hoe het toch toegegaan is dat de boom zo snel verdord is; want de mensen blijven gewoonlijk bij de beschouwing van de wonderbare geschiedenissen in de wereld hangen aan hetgeen daarvan uiterlijk in het oog valt en overwegen niet de onzichtbare kracht van God en Zijn regering (Isaiah 5:12. Psalms 90:9).

De rijk gebladerde, maar vruchteloze vijgeboom was een treffend zinnebeeld van de Joodse kerk tijdens het verblijf van de Zaligmaker op aarde. Alles wat maar uiterlijk vertoon kon maken, zocht men in haar niet tevergeefs. Zij had haar tempel, haar priesterschaar, haar dagelijkse godsdienst, haar jaarlijkse feesten, haar oud-testamentische schriften, haar drom van Levieten, haar morgen- en avondoffer. Maar met al deze liefelijke bladeren was de Joodse kerk nochtans geheel en al ontbloot van vruchten. Genade, geloof, liefde, nederigheid, geestelijke zin, ware heiligheid, gewilligheid om haar Messias te ontvangen, al deze vruchten werden bij haar niet gevonden (John 1:11). Daarbij evenals de vijgeboom, was ook de Joodse kerk de verdorring nabij. Weldra zou ook zij van al haar uiterlijke versierselen worden beroofd, terwijl haar leden over de gehele aarde verstrooid zouden worden. De tempel zou aan de verbranding prijs gegeven worden. Het dagelijkse offer zou weggenomen worden. De boom van de Joodse kerk zou tot de grond toe verdorren. En dit alles is gebeurd. Geen type is meer letterlijk vervuld geworden. In iedere Jood zien wij nog een tak van de vervloekte vijgeboom. Wij mogen nochtans hierbij niet blijven staan. De door ons beschouwde gebeurtenis biedt ons nog meer lering aan. Deze dingen zijn geschreven, niet alleen om de Joden, maar ook omwille van ons. Is niet iedere vruchteloze tak van de zichtbare kerk van Christus in hetzelfde ontzettende gevaar een verdorde vijgeboom te worden? Zonder twijfel, een uitnemende kerkelijke belijdenis zonder ware heiligheid van het hart; - een onbegrensd vertrouwen in kerkvergaderingen, opzieners, liturgieën en kerkelijke plechtigheden, met verwaarlozing van waarachtige bekering en geloof - hebben reeds menige gemeente in het verderf gestort en kunnen ook nu nog menige gemeente doen verdorren. Waar zijn de eens zo beroemde gemeenten van Efeze en Sardis en Carthago en Hippo? Zij zijn niet meer. Zij hadden wel bladeren, maar geen vruchten. De vloek van de Zaligmaker kwam over hen. Zij werden verdorde vijgebomen. Nog altijd luidt het: "Houw die boom af" (Daniel 4:23). Laat ons dit in gedachtenis houden. Wachten wij ons voor kerkelijke hoogmoed. "Bent niet hoog gevoelend, maar vrees" (Romans 11:20). Ten slotte, verkeert niet ieder onvruchtbare belijder van het Christendoms in het ontzettende gevaar een verdorde vijgeboom te worden? Ook dit is ontwijfelbaar. Zo lang men zich nog tevreden stelt met de blote bladeren van de godsdienst - met de naam dat men leeft, terwijl men in waarheid dood is en met de gedaante van de godzaligheid, zonder haar kracht te bezitten - zolang is de ziel in groot gevaar. Zolang men zich vergenoegt met het van tijd tot tijd of ook geregeld bezoeken van kerk of kapel, met het aanzitten aan de tafel van de Heere en het dragen van de Christennaam, terwijl het hart niet veranderd is; terwijl men blijft vasthouden aan de zonden, zolang tergt men God en daagt Hem dagelijks uit ons weg te nemen zonder hulp of redding. Vruchten - de vruchten van de Geest, ziedaar het enige ware bewijs dat wij een geworden zijn met Christus en ons op de weg ten hemel bevinden. Moge deze waarheid inzinken in onze harten en nimmer door ons vergeten worden!

Vers 21

21. Maar Jezus antwoordde: Voorwaar zeg Ik u, als u geloof had in God (Mark 11:22) en niet twijfelde, dat wat u op dat ogenblik wilt, niet uw eigen, maar Gods wil is, u zou niet alleen doen hetgeen door Mij aan de vijgeboom is gebeurd, maar u zou veel grotere dingen doen (John 14:12); bijvoorbeeld a) als u ook tot deze voor ons liggende berg, waarop de tempel staat, zei, omdat hij uw werkzaamheid tot uitbreiding van het rijk van God in de weg stond: Word opgeheven van uw plaats, zodat de gehele Joodse tempeldienst opeens een einde neemt en word in de zee geworpen; het gehele ontaarde Theocratische Jodendom wordt in de grote zee der volkeren gestort! het zou gebeuren (Matthew 17:20).

a) Luke 17:6.

Vers 21

21. Maar Jezus antwoordde: Voorwaar zeg Ik u, als u geloof had in God (Mark 11:22) en niet twijfelde, dat wat u op dat ogenblik wilt, niet uw eigen, maar Gods wil is, u zou niet alleen doen hetgeen door Mij aan de vijgeboom is gebeurd, maar u zou veel grotere dingen doen (John 14:12); bijvoorbeeld a) als u ook tot deze voor ons liggende berg, waarop de tempel staat, zei, omdat hij uw werkzaamheid tot uitbreiding van het rijk van God in de weg stond: Word opgeheven van uw plaats, zodat de gehele Joodse tempeldienst opeens een einde neemt en word in de zee geworpen; het gehele ontaarde Theocratische Jodendom wordt in de grote zee der volkeren gestort! het zou gebeuren (Matthew 17:20).

a) Luke 17:6.

Vers 22

22. a) En zoals het is ten opzichte van de val van Jeruzalems tempel en het verstokte Jodendom, zo zal het zijn ten opzichte van al uw geestelijk leven en uw apostolisch werken. Al wat u zult begeren in het gebed, gelovend dat het u ten dele moet worden, welk geloof niet van vlees enbloed komt, maar dat alleen door Gods Geest in het hart wordt gewerkt 17:21"), zult u ontvangen (John 14:13, ).

a)Matthew 7:7. Mark 11:24. Luke 11:9. James 1:5. 1 John 3:22.

Het woord in Matthew 21:21 is niet slechts als een spreekwoord uitgesproken, maar ook zinnebeeldig en profetisch: u zult niet alleen de vloek over de onvruchtbare, maar toch dichtgebladerde vijgeboom brengen, maar ook tot deze tempelberg zeggen: word opgeheven en in de zee geworpen, uw volk worde in de zee van alle heidenen verstrooid; en het zal gebeuren.

In Matthew 21:22 spreekt de Heere zonder beeld en zonder betrekking op het bijzondere geval en zondert niets uit, wat niet bereikbaar zou zijn voor een gelovig gebed. Het geloof is echter van zijn zaak zeker, omdat het op Gods woord rust; waar ik op geen woord, op geen Goddelijke belofte en aanwijzing steunen kan, daar kan ik ook niet met het vereiste geloof bidden. Hiermee is echter de enige beperking van het gelovige gebed genoemd; een beperking, die alleen in de grootte of moeilijkheid bestond van hetgeen men bidt, bestaat niet.

Slechts in de geest van de verzoening met alle mensen kunnen zij zegenend bidden, dus nooit tegen een mens, nooit tot schade van de ene of andere ziel, van een leven, daarom het bijvoegsel bij Mark 11:25, God geeft zeker, wat wij gebeden hebben, maar te Zijner tijd en vaak op een andere manier en in een andere vorm dan ons gebed bedoelde; want Zijn verhoring is waarachtig, juist daarom boven ons bidden en denken (Ephesians 3:20). Wij zien voorbij en verzuimen vaak helaas het juiste te ontvangen; wij hadden geloof tot het gebed en hebben of houden het niet vast tot het aannemen, zoals wij uit de merkwaardige geschiedenis van de redding van Petrus kunnen zien (Acts 12:15).

VI. Matthew 21:23-Hoofdst 22:14 Als de Heere op deze dinsdag in de tempel verschijnt, wordt Hij in Zijn leren voor het volk door een deputatie van de Hoge Raad gestoord, met de vraag naar Zijn volmacht tot de reiniging van de tempels, die Hij Zich gisteren veroorloofd heeft; maar eerst wil Hij hun antwoord op Zijn vraag, of de doop van Johannes uit de hemel of van de mensen was; want die vraag moest werkelijk eerst beantwoord zijn, wanneer Zijn volmacht zou worden onderzocht (Matthew 21:23-Matthew 21:27). Van deze afwering van een aanval gaat Hij dan snel tot een aanval op henzelf over en houdt afrekening met hen in drie gelijkenissen. De eerste (vs 28-32) verwijt deze geestelijke opperhoofden, dat zij zich tegen de Doper verhardden, terwijl de hoeren en tollenaars zich bogen; ook de tweede (Matthew 21:33-Matthew 21:46) schildert de opperhoofden, hoe zij vanouds af de profeten mishandelden en nu voornemens waren om Hem, de Zoon van God en de Koning van het rijk, te doden; de derde (Matthew 22:1-Matthew 22:14) spreekt van de schuld van het gehele volk en wel tegen de evangelieboden. In de eerste wordt geleerd, dat Jezus aan zulke mensen geen verantwoording schuldig is, in de tweede en derde de wegneming van het rijk van God van Israël, (Vgl. Mark 11:27-Mark 12:12 Luke 20:1-Luke 20:19).

Vers 22

22. a) En zoals het is ten opzichte van de val van Jeruzalems tempel en het verstokte Jodendom, zo zal het zijn ten opzichte van al uw geestelijk leven en uw apostolisch werken. Al wat u zult begeren in het gebed, gelovend dat het u ten dele moet worden, welk geloof niet van vlees enbloed komt, maar dat alleen door Gods Geest in het hart wordt gewerkt 17:21"), zult u ontvangen (John 14:13, ).

a)Matthew 7:7. Mark 11:24. Luke 11:9. James 1:5. 1 John 3:22.

Het woord in Matthew 21:21 is niet slechts als een spreekwoord uitgesproken, maar ook zinnebeeldig en profetisch: u zult niet alleen de vloek over de onvruchtbare, maar toch dichtgebladerde vijgeboom brengen, maar ook tot deze tempelberg zeggen: word opgeheven en in de zee geworpen, uw volk worde in de zee van alle heidenen verstrooid; en het zal gebeuren.

In Matthew 21:22 spreekt de Heere zonder beeld en zonder betrekking op het bijzondere geval en zondert niets uit, wat niet bereikbaar zou zijn voor een gelovig gebed. Het geloof is echter van zijn zaak zeker, omdat het op Gods woord rust; waar ik op geen woord, op geen Goddelijke belofte en aanwijzing steunen kan, daar kan ik ook niet met het vereiste geloof bidden. Hiermee is echter de enige beperking van het gelovige gebed genoemd; een beperking, die alleen in de grootte of moeilijkheid bestond van hetgeen men bidt, bestaat niet.

Slechts in de geest van de verzoening met alle mensen kunnen zij zegenend bidden, dus nooit tegen een mens, nooit tot schade van de ene of andere ziel, van een leven, daarom het bijvoegsel bij Mark 11:25, God geeft zeker, wat wij gebeden hebben, maar te Zijner tijd en vaak op een andere manier en in een andere vorm dan ons gebed bedoelde; want Zijn verhoring is waarachtig, juist daarom boven ons bidden en denken (Ephesians 3:20). Wij zien voorbij en verzuimen vaak helaas het juiste te ontvangen; wij hadden geloof tot het gebed en hebben of houden het niet vast tot het aannemen, zoals wij uit de merkwaardige geschiedenis van de redding van Petrus kunnen zien (Acts 12:15).

VI. Matthew 21:23-Hoofdst 22:14 Als de Heere op deze dinsdag in de tempel verschijnt, wordt Hij in Zijn leren voor het volk door een deputatie van de Hoge Raad gestoord, met de vraag naar Zijn volmacht tot de reiniging van de tempels, die Hij Zich gisteren veroorloofd heeft; maar eerst wil Hij hun antwoord op Zijn vraag, of de doop van Johannes uit de hemel of van de mensen was; want die vraag moest werkelijk eerst beantwoord zijn, wanneer Zijn volmacht zou worden onderzocht (Matthew 21:23-Matthew 21:27). Van deze afwering van een aanval gaat Hij dan snel tot een aanval op henzelf over en houdt afrekening met hen in drie gelijkenissen. De eerste (vs 28-32) verwijt deze geestelijke opperhoofden, dat zij zich tegen de Doper verhardden, terwijl de hoeren en tollenaars zich bogen; ook de tweede (Matthew 21:33-Matthew 21:46) schildert de opperhoofden, hoe zij vanouds af de profeten mishandelden en nu voornemens waren om Hem, de Zoon van God en de Koning van het rijk, te doden; de derde (Matthew 22:1-Matthew 22:14) spreekt van de schuld van het gehele volk en wel tegen de evangelieboden. In de eerste wordt geleerd, dat Jezus aan zulke mensen geen verantwoording schuldig is, in de tweede en derde de wegneming van het rijk van God van Israël, (Vgl. Mark 11:27-Mark 12:12 Luke 20:1-Luke 20:19).

Vers 23

23. En toen Hij omtrent de tijd van het morgenoffer `s middags om negen uur (Acts 2:15) in de tempel gekomen was, kwamen tot Hem na het offer in de voorhof, terwijl Hij daar leerde, de overpriesters en de ouderlingenvan het volk enige afgezondenen van de Hoge Raad. Hier was waarschijnlijk het gezantschap nog eerwaardiger dan in John 1:19, ; misschien stonden wel de hogepriester Kajafas en zijn schoonvader Annas zelf aan het hoofd. Deze kwamen tot Hem en vielen Hem onder Zijn leren in de rede, zeggende: a) Door welke macht doet Gij dezedingen? Wie gaf U volmacht tot hetgeen Gij gisteren in de tempel deed (Matthew 21:12) en wie heeft U tot deze dingen macht gegeven, dat Gij U als Heer van de tempel gedroeg?

a) Exodus 2:14. Acts 4:7; Acts 7:27.

Meer dan de menigte, die daardoor in haar verkeer gestoord werd, meer dan de duivenhandelaars en de wisselaars, wier tafels met geld Hij omverwierp, had die handeling van de Heere de overpriesters en schriftgeleerden vertoornd, die wel voelden, dat het hun schuld was dat zo'n misbruik, dat de tempel en het feest ontheiligde, onder het volk was ingeslopen. Wat zij, door Zijn toorn verschrikt en door de eerbied, waarmee het volk om Hem heen stond, teruggehouden, niet dadelijk op de plaats mochten doen, dat deden zij nu. Met een zekere plechtigheid begaven zij zich naar Hem heen, toen Hij juist rustig in de tempel leerde; zij stoorden Zijn rede met hun vraag. Opzettelijk gewagen zij niet van al hetgeen Jezus bij die handeling in de tempel gezegd heeft; opzettelijk doen zij alsof Jezus Zich over Zijn recht tot zulke handelingen nog nooit had verklaard; ja, zij laten niet eens het profetische van Zijn leven uitgemaakt en beslist zijn en vragen veeleer, alsof Zijn verhouding tot Israël als profeet nog zeer verdacht en onzeker was, nog nooit op een behoorlijke manier overtuigend bewezen was, alsof hun van de getuigenis van de profetie van het Oude Testament en de vervullende overeenstemming van de persoon Jezus Christus en van Zijn geschiedenis met deze getuigenis evenmin iets bekend geworden was, als van de getuigenis van Johannes over Hem en alsof zij van al de werken van Zijn Vader, van al de wonderen en daden, die Hij nu jarenlang gedaan had, tot aan de opwekking van Lazarus en de genezing van de blinden en lammen en ellendigen gisteren (Matthew 21:14) niets gehoord of gezien hadden.

Hun optreding is hartstochtelijk voorbereid, want zo snel de Heere Zich weer in de tempel neergezet heeft, zijn zij reeds op de plaats hun vraag is vijandig in haar bedoeling; de tegenstanders willen Hem door hun autoriteit onderdrukken, daarom vallen zij Hem onder Zijn leren in de rede; de vorm van de vraag is echter wat hun ambt aangaat, neutraal gehouden, in zoverre de Joodse overheden het recht hadden een man, die een profetisch ambt uitoefende, naar zijn profetischen lastbrief te vragen; maar ook door deze schijnbaar gerechtigde vorm komt het ongeloof in schaamteloze vermetelheid te voorschijn; het is zelfs de grootste opstand onder de schijn van de grootste loyaliteit. De beide vragen, die zij doen, zijn niet gelijk: de eerste vraag naar Zijn eigen autoriteit of naar de profetische titel, waaronder Hij wil optreden; de andere vraag naar de autoriteit, waarvan Hij de Zijne afleidt, of die Hem bekrachtigd heeft. De tweede vraag schijnt aan te duiden, dat hun autorisatie Hem is ontzegd; maar met de eerste willen zij Hem zonder twijfel reeds de verklaring laten doen, die zij Hem in Matthew 26:63, tot een misdaad die de dood verdient waardig rekenen.

VI. Matthew 21:23-Hoofdst 22:14 Als de Heere op deze dinsdag in de tempel verschijnt, wordt Hij in Zijn leren voor het volk door een deputatie van de Hoge Raad gestoord, met de vraag naar Zijn volmacht tot de reiniging van de tempels, die Hij Zich gisteren veroorloofd heeft; maar eerst wil Hij hun antwoord op Zijn vraag, of de doop van Johannes uit de hemel of van de mensen was; want die vraag moest werkelijk eerst beantwoord zijn, wanneer Zijn volmacht zou worden onderzocht (Matthew 21:23-Matthew 21:27). Van deze afwering van een aanval gaat Hij dan snel tot een aanval op henzelf over en houdt afrekening met hen in drie gelijkenissen. De eerste (vs 28-32) verwijt deze geestelijke opperhoofden, dat zij zich tegen de Doper verhardden, terwijl de hoeren en tollenaars zich bogen; ook de tweede (Matthew 21:33-Matthew 21:46) schildert de opperhoofden, hoe zij vanouds af de profeten mishandelden en nu voornemens waren om Hem, de Zoon van God en de Koning van het rijk, te doden; de derde (Matthew 22:1-Matthew 22:14) spreekt van de schuld van het gehele volk en wel tegen de evangelieboden. In de eerste wordt geleerd, dat Jezus aan zulke mensen geen verantwoording schuldig is, in de tweede en derde de wegneming van het rijk van God van Israël, (Vgl. Mark 11:27-Mark 12:12 Luke 20:1-Luke 20:19).

23. En toen Hij omtrent de tijd van het morgenoffer `s middags om negen uur (Acts 2:15) in de tempel gekomen was, kwamen tot Hem na het offer in de voorhof, terwijl Hij daar leerde, de overpriesters en de ouderlingenvan het volk enige afgezondenen van de Hoge Raad. Hier was waarschijnlijk het gezantschap nog eerwaardiger dan in John 1:19, ; misschien stonden wel de hogepriester Kajafas en zijn schoonvader Annas zelf aan het hoofd. Deze kwamen tot Hem en vielen Hem onder Zijn leren in de rede, zeggende: a) Door welke macht doet Gij dezedingen? Wie gaf U volmacht tot hetgeen Gij gisteren in de tempel deed (Matthew 21:12) en wie heeft U tot deze dingen macht gegeven, dat Gij U als Heer van de tempel gedroeg? a) Exodus 2:14. Acts 4:7; Acts 7:27.

Meer dan de menigte, die daardoor in haar verkeer gestoord werd, meer dan de duivenhandelaars en de wisselaars, wier tafels met geld Hij omverwierp, had die handeling van de Heere de overpriesters en schriftgeleerden vertoornd, die wel voelden, dat het hun schuld was dat zo'n misbruik, dat de tempel en het feest ontheiligde, onder het volk was ingeslopen. Wat zij, door Zijn toorn verschrikt en door de eerbied, waarmee het volk om Hem heen stond, teruggehouden, niet dadelijk op de plaats mochten doen, dat deden zij nu. Met een zekere plechtigheid begaven zij zich naar Hem heen, toen Hij juist rustig in de tempel leerde; zij stoorden Zijn rede met hun vraag. Opzettelijk gewagen zij niet van al hetgeen Jezus bij die handeling in de tempel gezegd heeft; opzettelijk doen zij alsof Jezus Zich over Zijn recht tot zulke handelingen nog nooit had verklaard; ja, zij laten niet eens het profetische van Zijn leven uitgemaakt en beslist zijn en vragen veeleer, alsof Zijn verhouding tot Israël als profeet nog zeer verdacht en onzeker was, nog nooit op een behoorlijke manier overtuigend bewezen was, alsof hun van de getuigenis van de profetie van het Oude Testament en de vervullende overeenstemming van de persoon Jezus Christus en van Zijn geschiedenis met deze getuigenis evenmin iets bekend geworden was, als van de getuigenis van Johannes over Hem en alsof zij van al de werken van Zijn Vader, van al de wonderen en daden, die Hij nu jarenlang gedaan had, tot aan de opwekking van Lazarus en de genezing van de blinden en lammen en ellendigen gisteren (Matthew 21:14) niets gehoord of gezien hadden.

Hun optreding is hartstochtelijk voorbereid, want zo snel de Heere Zich weer in de tempel neergezet heeft, zijn zij reeds op de plaats hun vraag is vijandig in haar bedoeling; de tegenstanders willen Hem door hun autoriteit onderdrukken, daarom vallen zij Hem onder Zijn leren in de rede; de vorm van de vraag is echter wat hun ambt aangaat, neutraal gehouden, in zoverre de Joodse overheden het recht hadden een man, die een profetisch ambt uitoefende, naar zijn profetischen lastbrief te vragen; maar ook door deze schijnbaar gerechtigde vorm komt het ongeloof in schaamteloze vermetelheid te voorschijn; het is zelfs de grootste opstand onder de schijn van de grootste loyaliteit. De beide vragen, die zij doen, zijn niet gelijk: de eerste vraag naar Zijn eigen autoriteit of naar de profetische titel, waaronder Hij wil optreden; de andere vraag naar de autoriteit, waarvan Hij de Zijne afleidt, of die Hem bekrachtigd heeft. De tweede vraag schijnt aan te duiden, dat hun autorisatie Hem is ontzegd; maar met de eerste willen zij Hem zonder twijfel reeds de verklaring laten doen, die zij Hem in Matthew 26:63, tot een misdaad die de dood verdient waardig rekenen.

Vers 23

23. En toen Hij omtrent de tijd van het morgenoffer `s middags om negen uur (Acts 2:15) in de tempel gekomen was, kwamen tot Hem na het offer in de voorhof, terwijl Hij daar leerde, de overpriesters en de ouderlingenvan het volk enige afgezondenen van de Hoge Raad. Hier was waarschijnlijk het gezantschap nog eerwaardiger dan in John 1:19, ; misschien stonden wel de hogepriester Kajafas en zijn schoonvader Annas zelf aan het hoofd. Deze kwamen tot Hem en vielen Hem onder Zijn leren in de rede, zeggende: a) Door welke macht doet Gij dezedingen? Wie gaf U volmacht tot hetgeen Gij gisteren in de tempel deed (Matthew 21:12) en wie heeft U tot deze dingen macht gegeven, dat Gij U als Heer van de tempel gedroeg?

a) Exodus 2:14. Acts 4:7; Acts 7:27.

Meer dan de menigte, die daardoor in haar verkeer gestoord werd, meer dan de duivenhandelaars en de wisselaars, wier tafels met geld Hij omverwierp, had die handeling van de Heere de overpriesters en schriftgeleerden vertoornd, die wel voelden, dat het hun schuld was dat zo'n misbruik, dat de tempel en het feest ontheiligde, onder het volk was ingeslopen. Wat zij, door Zijn toorn verschrikt en door de eerbied, waarmee het volk om Hem heen stond, teruggehouden, niet dadelijk op de plaats mochten doen, dat deden zij nu. Met een zekere plechtigheid begaven zij zich naar Hem heen, toen Hij juist rustig in de tempel leerde; zij stoorden Zijn rede met hun vraag. Opzettelijk gewagen zij niet van al hetgeen Jezus bij die handeling in de tempel gezegd heeft; opzettelijk doen zij alsof Jezus Zich over Zijn recht tot zulke handelingen nog nooit had verklaard; ja, zij laten niet eens het profetische van Zijn leven uitgemaakt en beslist zijn en vragen veeleer, alsof Zijn verhouding tot Israël als profeet nog zeer verdacht en onzeker was, nog nooit op een behoorlijke manier overtuigend bewezen was, alsof hun van de getuigenis van de profetie van het Oude Testament en de vervullende overeenstemming van de persoon Jezus Christus en van Zijn geschiedenis met deze getuigenis evenmin iets bekend geworden was, als van de getuigenis van Johannes over Hem en alsof zij van al de werken van Zijn Vader, van al de wonderen en daden, die Hij nu jarenlang gedaan had, tot aan de opwekking van Lazarus en de genezing van de blinden en lammen en ellendigen gisteren (Matthew 21:14) niets gehoord of gezien hadden.

Hun optreding is hartstochtelijk voorbereid, want zo snel de Heere Zich weer in de tempel neergezet heeft, zijn zij reeds op de plaats hun vraag is vijandig in haar bedoeling; de tegenstanders willen Hem door hun autoriteit onderdrukken, daarom vallen zij Hem onder Zijn leren in de rede; de vorm van de vraag is echter wat hun ambt aangaat, neutraal gehouden, in zoverre de Joodse overheden het recht hadden een man, die een profetisch ambt uitoefende, naar zijn profetischen lastbrief te vragen; maar ook door deze schijnbaar gerechtigde vorm komt het ongeloof in schaamteloze vermetelheid te voorschijn; het is zelfs de grootste opstand onder de schijn van de grootste loyaliteit. De beide vragen, die zij doen, zijn niet gelijk: de eerste vraag naar Zijn eigen autoriteit of naar de profetische titel, waaronder Hij wil optreden; de andere vraag naar de autoriteit, waarvan Hij de Zijne afleidt, of die Hem bekrachtigd heeft. De tweede vraag schijnt aan te duiden, dat hun autorisatie Hem is ontzegd; maar met de eerste willen zij Hem zonder twijfel reeds de verklaring laten doen, die zij Hem in Matthew 26:63, tot een misdaad die de dood verdient waardig rekenen.

VI. Matthew 21:23-Hoofdst 22:14 Als de Heere op deze dinsdag in de tempel verschijnt, wordt Hij in Zijn leren voor het volk door een deputatie van de Hoge Raad gestoord, met de vraag naar Zijn volmacht tot de reiniging van de tempels, die Hij Zich gisteren veroorloofd heeft; maar eerst wil Hij hun antwoord op Zijn vraag, of de doop van Johannes uit de hemel of van de mensen was; want die vraag moest werkelijk eerst beantwoord zijn, wanneer Zijn volmacht zou worden onderzocht (Matthew 21:23-Matthew 21:27). Van deze afwering van een aanval gaat Hij dan snel tot een aanval op henzelf over en houdt afrekening met hen in drie gelijkenissen. De eerste (vs 28-32) verwijt deze geestelijke opperhoofden, dat zij zich tegen de Doper verhardden, terwijl de hoeren en tollenaars zich bogen; ook de tweede (Matthew 21:33-Matthew 21:46) schildert de opperhoofden, hoe zij vanouds af de profeten mishandelden en nu voornemens waren om Hem, de Zoon van God en de Koning van het rijk, te doden; de derde (Matthew 22:1-Matthew 22:14) spreekt van de schuld van het gehele volk en wel tegen de evangelieboden. In de eerste wordt geleerd, dat Jezus aan zulke mensen geen verantwoording schuldig is, in de tweede en derde de wegneming van het rijk van God van Israël, (Vgl. Mark 11:27-Mark 12:12 Luke 20:1-Luke 20:19).

23. En toen Hij omtrent de tijd van het morgenoffer `s middags om negen uur (Acts 2:15) in de tempel gekomen was, kwamen tot Hem na het offer in de voorhof, terwijl Hij daar leerde, de overpriesters en de ouderlingenvan het volk enige afgezondenen van de Hoge Raad. Hier was waarschijnlijk het gezantschap nog eerwaardiger dan in John 1:19, ; misschien stonden wel de hogepriester Kajafas en zijn schoonvader Annas zelf aan het hoofd. Deze kwamen tot Hem en vielen Hem onder Zijn leren in de rede, zeggende: a) Door welke macht doet Gij dezedingen? Wie gaf U volmacht tot hetgeen Gij gisteren in de tempel deed (Matthew 21:12) en wie heeft U tot deze dingen macht gegeven, dat Gij U als Heer van de tempel gedroeg? a) Exodus 2:14. Acts 4:7; Acts 7:27.

Meer dan de menigte, die daardoor in haar verkeer gestoord werd, meer dan de duivenhandelaars en de wisselaars, wier tafels met geld Hij omverwierp, had die handeling van de Heere de overpriesters en schriftgeleerden vertoornd, die wel voelden, dat het hun schuld was dat zo'n misbruik, dat de tempel en het feest ontheiligde, onder het volk was ingeslopen. Wat zij, door Zijn toorn verschrikt en door de eerbied, waarmee het volk om Hem heen stond, teruggehouden, niet dadelijk op de plaats mochten doen, dat deden zij nu. Met een zekere plechtigheid begaven zij zich naar Hem heen, toen Hij juist rustig in de tempel leerde; zij stoorden Zijn rede met hun vraag. Opzettelijk gewagen zij niet van al hetgeen Jezus bij die handeling in de tempel gezegd heeft; opzettelijk doen zij alsof Jezus Zich over Zijn recht tot zulke handelingen nog nooit had verklaard; ja, zij laten niet eens het profetische van Zijn leven uitgemaakt en beslist zijn en vragen veeleer, alsof Zijn verhouding tot Israël als profeet nog zeer verdacht en onzeker was, nog nooit op een behoorlijke manier overtuigend bewezen was, alsof hun van de getuigenis van de profetie van het Oude Testament en de vervullende overeenstemming van de persoon Jezus Christus en van Zijn geschiedenis met deze getuigenis evenmin iets bekend geworden was, als van de getuigenis van Johannes over Hem en alsof zij van al de werken van Zijn Vader, van al de wonderen en daden, die Hij nu jarenlang gedaan had, tot aan de opwekking van Lazarus en de genezing van de blinden en lammen en ellendigen gisteren (Matthew 21:14) niets gehoord of gezien hadden.

Hun optreding is hartstochtelijk voorbereid, want zo snel de Heere Zich weer in de tempel neergezet heeft, zijn zij reeds op de plaats hun vraag is vijandig in haar bedoeling; de tegenstanders willen Hem door hun autoriteit onderdrukken, daarom vallen zij Hem onder Zijn leren in de rede; de vorm van de vraag is echter wat hun ambt aangaat, neutraal gehouden, in zoverre de Joodse overheden het recht hadden een man, die een profetisch ambt uitoefende, naar zijn profetischen lastbrief te vragen; maar ook door deze schijnbaar gerechtigde vorm komt het ongeloof in schaamteloze vermetelheid te voorschijn; het is zelfs de grootste opstand onder de schijn van de grootste loyaliteit. De beide vragen, die zij doen, zijn niet gelijk: de eerste vraag naar Zijn eigen autoriteit of naar de profetische titel, waaronder Hij wil optreden; de andere vraag naar de autoriteit, waarvan Hij de Zijne afleidt, of die Hem bekrachtigd heeft. De tweede vraag schijnt aan te duiden, dat hun autorisatie Hem is ontzegd; maar met de eerste willen zij Hem zonder twijfel reeds de verklaring laten doen, die zij Hem in Matthew 26:63, tot een misdaad die de dood verdient waardig rekenen.

Vers 24

24. En Jezus, in plaats van hen de door hen gewenste verklaring te geven, zei tot hen: Ik zal u ook over een enkel punt een woord vragen, dat, als u Mij zult antwoorden, Ik u ook zal zeggen, door welke macht Ik deze dingen doe. Eerst moeten wij met elkaar over n punt in het reine zijn, v rdat wij verder kunnen spreken.

Vers 24

24. En Jezus, in plaats van hen de door hen gewenste verklaring te geven, zei tot hen: Ik zal u ook over een enkel punt een woord vragen, dat, als u Mij zult antwoorden, Ik u ook zal zeggen, door welke macht Ik deze dingen doe. Eerst moeten wij met elkaar over n punt in het reine zijn, v rdat wij verder kunnen spreken.

Vers 25

25. De zaak, die Ik bedoel is deze: De doop, van Johannes, die twee. . . drie jaar hiervoor uw opmerkzaamheid zozeer heeft opgewekt, dat ook u tot hem bent uitgegaan (Matthew 3:7 vv. ), vanwaar was die? Uit de hemel, zodat Johannes voor een buitengewoon gezant van God moet worden gehouden, die met zijn dopen een goddelijke last heeft volbracht? Of was die uit de mensen, zodat hij alleen uit eigen menselijk goeddunken iets heeft begonnen, waarbij menselijke volksgunst hem een tijd lang te hulp is gekomen, totdat menselijke tegenstand een einde aan zijn werken maakte? En zij overlegden bij zich zelf en zeiden, terwijl zij met elkaar raadpleegden: Als wij zeggen, zoals wij toch eigenlijk moesten zeggen (John 1:6, John 1:23): Uit de hemel, dan zal Hij ons zeggen: Wanneer hij dan van God gezonden is en door zijn doop een goddelijke last vervulde, zoals u zelf bekent, waarom heeft u hem dan niet geloofd in hetgeen hij bij zijn doop zei over Een, die na hem kwam en sterker was dan hij (Matthew 3:11, ).

Vers 25

25. De zaak, die Ik bedoel is deze: De doop, van Johannes, die twee. . . drie jaar hiervoor uw opmerkzaamheid zozeer heeft opgewekt, dat ook u tot hem bent uitgegaan (Matthew 3:7 vv. ), vanwaar was die? Uit de hemel, zodat Johannes voor een buitengewoon gezant van God moet worden gehouden, die met zijn dopen een goddelijke last heeft volbracht? Of was die uit de mensen, zodat hij alleen uit eigen menselijk goeddunken iets heeft begonnen, waarbij menselijke volksgunst hem een tijd lang te hulp is gekomen, totdat menselijke tegenstand een einde aan zijn werken maakte? En zij overlegden bij zich zelf en zeiden, terwijl zij met elkaar raadpleegden: Als wij zeggen, zoals wij toch eigenlijk moesten zeggen (John 1:6, John 1:23): Uit de hemel, dan zal Hij ons zeggen: Wanneer hij dan van God gezonden is en door zijn doop een goddelijke last vervulde, zoals u zelf bekent, waarom heeft u hem dan niet geloofd in hetgeen hij bij zijn doop zei over Een, die na hem kwam en sterker was dan hij (Matthew 3:11, ).

Vers 26

26. En als wij zeggen, zoals wij graag zouden doen, om zo'n verwijt te ontgaan: Uit de mensen en daarom heeft de getuigenis van Johannes geen andere waarde, dan dat in hem weer een dweper het volk met valse troost in beweging gebracht heeft, dan vrezen wij de menigte, dat zij stenen van de grond zal opheffen en op ons als godslasteraars werpen zal (John 8:59. Luke 20:6): want zij houden allen Johannes voor een profeet (Matthew 14:5. Mark 6:20).

Vers 26

26. En als wij zeggen, zoals wij graag zouden doen, om zo'n verwijt te ontgaan: Uit de mensen en daarom heeft de getuigenis van Johannes geen andere waarde, dan dat in hem weer een dweper het volk met valse troost in beweging gebracht heeft, dan vrezen wij de menigte, dat zij stenen van de grond zal opheffen en op ons als godslasteraars werpen zal (John 8:59. Luke 20:6): want zij houden allen Johannes voor een profeet (Matthew 14:5. Mark 6:20).

Vers 27

27. En zij, Jezus antwoordend, nadat zij het onder elkaar eens waren geworden, hoe zij zich uit die moeilijke toestand zouden redden, zeiden: Wij weten het niet; wij kunnen noch beweren, dat de doop van Johannes van de hemel geweest is, noch willen het geheel ontkennen. En Hij zei tot hen, omdatzij door hun voorgewende onwetendheid over een zo hoogst belangrijke zaak hun recht als geestelijke overheid van het land verbeurd hadden en als loerende tegenstanders tegenover Hem stonden: Dan zeg Ik u ook niet, door welke macht Ik dit doe; Ik wil ook van Mijn kant dat punt onbeantwoord laten, omdat u in uw hart wel weet, hoe het daaromtrent is.

In twee opzichten is de vraag naar de oorsprong van de doop van Johannes hier op zijn plaats: in een formeel opzicht, terwijl het optreden van Johannes eveneens een zaak was, waarvan die Zionswachters volgens de bevoegdheid van hun ambt, die zij zich zelf toekenden, kennis nemen en een oordeel over Zijn wettigheid vellen moesten; maar ook in een zakelijk opzicht, want de zending van Johannes was een getuigenis voor Christus en van de erkenning van de eersten zou daarom de erkenning van Christus niet te scheiden zijn.

Het even diepzinnige als kloeke antwoord van de Heere in Zijn vraag, was voor de vragers evenals een scherp, tweesnijdend zwaard; zij moesten zich daaraan verwonden, zij mochten het aanleggen zoals zij wilden, zij moesten over zichzelf beschaming brengen; zij konden antwoorden zoals zij wilden, of ook in het geheel niet antwoorden. Dat voelden zij ook dadelijk en door verlegenheid, schaamte en vrees bestormd en verward, antwoordden zij: "Wij weten het niet. "

Zij moesten zich eerst verklaren of zij de profetische autoriteit van Johannes erkenden, of zij hem met zijn doop voor de van God gezondenen held van het koninkrijk van de hemelen en van de Messias hielden; daarvan hing Zijn verklaring af. Wanneer zij namelijk Johannes erkenden, dan waren zij nog een wettig theocratisch bestuur, dat Hij in de aangelegenheden van het rijk van God te woord zou en wilde staan; maar als zij de autoriteit van Johannes verwierpen, erkende Hij hen wel is waar nog als de hiërarchische overheden in het land, maar als de juiste bestuurders van de oud-testamentische huishouding kon Hij hen niet meer erkennen en hoefde hen daarom in een vraag over het koninkrijk niet meer te woord staan. Dat willen bestuurders van het heiligdom zijn, die beweren, dat zij het over een zaak, zoals het optreden van Johannes de Doper niet hebben kunnen eens worden! Maar zo staat het met hen: zij vrezen God niet, maar het volk, dat zijn profeet niet laat aantasten, hoe weinig het Hem ook gehoorzaamde, zoals het behoorde. Wanneer u echter over Johannes niets weet te zeggen, dat bedoelt het antwoord van de Heere, hoe wilt u dan over Mijn juist oordelen? Dus Hij zegt het niet en zegt het toch met een beeld: uit dezelfde bron als de doop van Johannes komt ook Mijn volmacht; maar u weet niets, omdat u, evenals de zoon, die "ja" zegt en "nee" doet, de Vader niet wilt gehoorzamen - dat is de boze wortel van uw ongeloof; maar de boze vrucht zal zijn, dat u verdervers van het volk, u heilloze wijngaardeniers in de wijngaard van God, de enige Zoon van de Vader, die zich van alle profeten onderscheidt, zult vermoorden in uw haat.

Vers 27

27. En zij, Jezus antwoordend, nadat zij het onder elkaar eens waren geworden, hoe zij zich uit die moeilijke toestand zouden redden, zeiden: Wij weten het niet; wij kunnen noch beweren, dat de doop van Johannes van de hemel geweest is, noch willen het geheel ontkennen. En Hij zei tot hen, omdatzij door hun voorgewende onwetendheid over een zo hoogst belangrijke zaak hun recht als geestelijke overheid van het land verbeurd hadden en als loerende tegenstanders tegenover Hem stonden: Dan zeg Ik u ook niet, door welke macht Ik dit doe; Ik wil ook van Mijn kant dat punt onbeantwoord laten, omdat u in uw hart wel weet, hoe het daaromtrent is.

In twee opzichten is de vraag naar de oorsprong van de doop van Johannes hier op zijn plaats: in een formeel opzicht, terwijl het optreden van Johannes eveneens een zaak was, waarvan die Zionswachters volgens de bevoegdheid van hun ambt, die zij zich zelf toekenden, kennis nemen en een oordeel over Zijn wettigheid vellen moesten; maar ook in een zakelijk opzicht, want de zending van Johannes was een getuigenis voor Christus en van de erkenning van de eersten zou daarom de erkenning van Christus niet te scheiden zijn.

Het even diepzinnige als kloeke antwoord van de Heere in Zijn vraag, was voor de vragers evenals een scherp, tweesnijdend zwaard; zij moesten zich daaraan verwonden, zij mochten het aanleggen zoals zij wilden, zij moesten over zichzelf beschaming brengen; zij konden antwoorden zoals zij wilden, of ook in het geheel niet antwoorden. Dat voelden zij ook dadelijk en door verlegenheid, schaamte en vrees bestormd en verward, antwoordden zij: "Wij weten het niet. "

Zij moesten zich eerst verklaren of zij de profetische autoriteit van Johannes erkenden, of zij hem met zijn doop voor de van God gezondenen held van het koninkrijk van de hemelen en van de Messias hielden; daarvan hing Zijn verklaring af. Wanneer zij namelijk Johannes erkenden, dan waren zij nog een wettig theocratisch bestuur, dat Hij in de aangelegenheden van het rijk van God te woord zou en wilde staan; maar als zij de autoriteit van Johannes verwierpen, erkende Hij hen wel is waar nog als de hiërarchische overheden in het land, maar als de juiste bestuurders van de oud-testamentische huishouding kon Hij hen niet meer erkennen en hoefde hen daarom in een vraag over het koninkrijk niet meer te woord staan. Dat willen bestuurders van het heiligdom zijn, die beweren, dat zij het over een zaak, zoals het optreden van Johannes de Doper niet hebben kunnen eens worden! Maar zo staat het met hen: zij vrezen God niet, maar het volk, dat zijn profeet niet laat aantasten, hoe weinig het Hem ook gehoorzaamde, zoals het behoorde. Wanneer u echter over Johannes niets weet te zeggen, dat bedoelt het antwoord van de Heere, hoe wilt u dan over Mijn juist oordelen? Dus Hij zegt het niet en zegt het toch met een beeld: uit dezelfde bron als de doop van Johannes komt ook Mijn volmacht; maar u weet niets, omdat u, evenals de zoon, die "ja" zegt en "nee" doet, de Vader niet wilt gehoorzamen - dat is de boze wortel van uw ongeloof; maar de boze vrucht zal zijn, dat u verdervers van het volk, u heilloze wijngaardeniers in de wijngaard van God, de enige Zoon van de Vader, die zich van alle profeten onderscheidt, zult vermoorden in uw haat.

Vers 28

28. De Heere ging voort hen nog verder te vragen en boeide hen met goddelijke macht aan Zijn mond en zei: Maar wat dunkt u? Een mens had twee zonen en toen hij tot de eerste ging, zei hij: Zoon! ga heen, werk heden in mijn wijngaard.

Vers 28

28. De Heere ging voort hen nog verder te vragen en boeide hen met goddelijke macht aan Zijn mond en zei: Maar wat dunkt u? Een mens had twee zonen en toen hij tot de eerste ging, zei hij: Zoon! ga heen, werk heden in mijn wijngaard.

Vers 29

29. Maar hij antwoordde de vader, alle kinderlijke gehoorzaamheid opzeggend (in Luke 15:12 komt hij voor als de jongste zoon) en zei: Ik wil niet doen wat u van mij eist en daarna, toen andere gedachten zich van hem meester maakten, berouw hebbend dat hij zich zo zwaar had verzondigd, ging hij heen tot de wijngaard en werkte hij ook werkelijk daarin.

Ofschoon hier van volwassen zonen sprake is, die allen het werk in de wijngaard kunnen verrichten, staat toch in de grondtekst het tedere "kinderen", "kind", waardoor het recht en de liefde van de Vader des te sterker uitkomt. Het arbeiden in de wijngaard betekent hier de gelijke algemene verplichting van ieder mens, van de tollenaar zowel als van de overste in Israël; in de volgende gelijkenis is het dan tezamen genomen.

Dat de ene zoon als de eerste wordt aangeduid, daarmee wordt niet bedoeld, dat tot diegene, die de Verlosser daarbij voor ogen heeft, de roeping van God tot het arbeiden in Zijn koninkrijk vroeger dan tot de anderen zou gekomen zijn; maar de gelijkenis bedoelt de twee verschillende klassen van het (uitverkoren) volk (tot hetwelk God in de betrekking van een Vader staat) en de wijze, waarop zij zich tot het rijk van God stelden. Door de onderscheiding van de eerste en tweede zoon moet slechts duidelijk gemaakt worden, dat deze vroeger ongehoorzaam scheen te zijn, niet geneigd om de wil van de hemelse Vaders te gehoorzamen, maar dat de anderen, die door de tweede zoon voorgesteld worden, eerst gehoorzaam waren, maar naderhand geheel omkeerden.

De eerst weerspannige, maar zich naderhand bedenkende zoon staat daarom vooraan als de eerste, omdat hem volgens Matthew 21:31 deze voorrang toekomt.

De hoeren en tollenaars worden door de eerste zoon voorgesteld, want v r de verschijning van Johannes weigerden zij gehoorzaamheid aan God; op de roeping, die God door de wet en de profeten tot hen deed komen, zeiden zij beslist: "Ik wil het niet doen; " maar toen Johannes gekomen was, schonken zij hem geloof, zodat zij nu naar zijn prediking hun leven veranderden en zich aan de dienst van God toewijden. Het is duidelijk wie Jezus hier bedoelt: het zijn de tollenaars en de grove, openbare zondaars in Israël, de zondigste en diepst gezonkene mensen onder het volk, die door hun gehele, verdorven leven "nee" zeggen tot God en Zijn gebod, dood waren in hun overtreding en zonden, en geheel dood schenen te zijn voor iedere geestelijke aandoening en goddelijke werking. Hun gedrag beloofde weinig of in het geheel geen goeds; en toch waren het juist deze tollenaars en zondaars, bij wie de prediking van Johannes de Doper zowel als het Evangelie van Jezus Christus de meeste en diepste ingang vond. Zij, die luid en openlijk verklaren, wij willen van God en Zijn heilige wet niets weten, werden door de eenvoudige waarheid van het levend getuigenis van de boetprediker diep aangegrepen, namen iets van hem mee, dat zij in het geheel niet hadden willen meenemen en waarvan zij dan niet meer los konden komen; zij bewezen de waarheid daarvan, dat er tussen de mensen en de waarheid een band bestaat, die noodzakelijk en eeuwig is en die, hoe vaak ook miskend, hoe vaak ook verworpen, zich toch op het goede uur weet te doen gelden. Genoeg, zij namen niet alleen het besluit om hun leven te veranderen en zich van de goddeloze weg van de zondaren te bekeren, zij veranderden en verbeterden zich ook werkelijk; hoe dieper zij in de zonde gezonken waren, des te opvallender en grondiger was hun bekering, des te inniger hun omgang met Christus, zodat de Farizeeën spottend zeiden: "Deze ontvangt de zondaars en eet met hen. "

Vers 29

29. Maar hij antwoordde de vader, alle kinderlijke gehoorzaamheid opzeggend (in Luke 15:12 komt hij voor als de jongste zoon) en zei: Ik wil niet doen wat u van mij eist en daarna, toen andere gedachten zich van hem meester maakten, berouw hebbend dat hij zich zo zwaar had verzondigd, ging hij heen tot de wijngaard en werkte hij ook werkelijk daarin.

Ofschoon hier van volwassen zonen sprake is, die allen het werk in de wijngaard kunnen verrichten, staat toch in de grondtekst het tedere "kinderen", "kind", waardoor het recht en de liefde van de Vader des te sterker uitkomt. Het arbeiden in de wijngaard betekent hier de gelijke algemene verplichting van ieder mens, van de tollenaar zowel als van de overste in Israël; in de volgende gelijkenis is het dan tezamen genomen.

Dat de ene zoon als de eerste wordt aangeduid, daarmee wordt niet bedoeld, dat tot diegene, die de Verlosser daarbij voor ogen heeft, de roeping van God tot het arbeiden in Zijn koninkrijk vroeger dan tot de anderen zou gekomen zijn; maar de gelijkenis bedoelt de twee verschillende klassen van het (uitverkoren) volk (tot hetwelk God in de betrekking van een Vader staat) en de wijze, waarop zij zich tot het rijk van God stelden. Door de onderscheiding van de eerste en tweede zoon moet slechts duidelijk gemaakt worden, dat deze vroeger ongehoorzaam scheen te zijn, niet geneigd om de wil van de hemelse Vaders te gehoorzamen, maar dat de anderen, die door de tweede zoon voorgesteld worden, eerst gehoorzaam waren, maar naderhand geheel omkeerden.

De eerst weerspannige, maar zich naderhand bedenkende zoon staat daarom vooraan als de eerste, omdat hem volgens Matthew 21:31 deze voorrang toekomt.

De hoeren en tollenaars worden door de eerste zoon voorgesteld, want v r de verschijning van Johannes weigerden zij gehoorzaamheid aan God; op de roeping, die God door de wet en de profeten tot hen deed komen, zeiden zij beslist: "Ik wil het niet doen; " maar toen Johannes gekomen was, schonken zij hem geloof, zodat zij nu naar zijn prediking hun leven veranderden en zich aan de dienst van God toewijden. Het is duidelijk wie Jezus hier bedoelt: het zijn de tollenaars en de grove, openbare zondaars in Israël, de zondigste en diepst gezonkene mensen onder het volk, die door hun gehele, verdorven leven "nee" zeggen tot God en Zijn gebod, dood waren in hun overtreding en zonden, en geheel dood schenen te zijn voor iedere geestelijke aandoening en goddelijke werking. Hun gedrag beloofde weinig of in het geheel geen goeds; en toch waren het juist deze tollenaars en zondaars, bij wie de prediking van Johannes de Doper zowel als het Evangelie van Jezus Christus de meeste en diepste ingang vond. Zij, die luid en openlijk verklaren, wij willen van God en Zijn heilige wet niets weten, werden door de eenvoudige waarheid van het levend getuigenis van de boetprediker diep aangegrepen, namen iets van hem mee, dat zij in het geheel niet hadden willen meenemen en waarvan zij dan niet meer los konden komen; zij bewezen de waarheid daarvan, dat er tussen de mensen en de waarheid een band bestaat, die noodzakelijk en eeuwig is en die, hoe vaak ook miskend, hoe vaak ook verworpen, zich toch op het goede uur weet te doen gelden. Genoeg, zij namen niet alleen het besluit om hun leven te veranderen en zich van de goddeloze weg van de zondaren te bekeren, zij veranderden en verbeterden zich ook werkelijk; hoe dieper zij in de zonde gezonken waren, des te opvallender en grondiger was hun bekering, des te inniger hun omgang met Christus, zodat de Farizeeën spottend zeiden: "Deze ontvangt de zondaars en eet met hen. "

Vers 30

30. En enige tijd daarna (Matthew 21:28), toen hij tot de tweede ging, zei hij zo ook: Mijn zoon ga heen en werk heden in mijn wijngaard. En deze antwoordde geheel anders dan de eerste, maar verborgd achter zijn meerdere beleefdheid des te meer valsheid en zei: a) Ik ga, heer! Ik zal Uw bevel volbrengen en arbeiden en hij ging niet, hoewel hij de schijn aannam alsof hij ging.

a)Ezekiel 33:31.

De andere zoon, die op de eis van de Vader antwoordde: "Ik ga Heere" (woordelijk naar de grondtekst, in tegenstelling tot de eersten zoon, namelijk: "Ik wil gaan, ik ben het, die gehoorzaam") zijn de schriftgeleerden en farizeeën, wier gehele spreken en doen een aanhoudend "Ja, Heere" is, die de schijn aannemen, alsof zij de ijverige dienstwillige discipelen van de wet zijn; van welke aard echter die gehoorzaamheid is, doet de Heere in Matthew 5:20, ; Matthew 23:3, zien.

Door het woord "Heere" wordt de huichelachtige onderdanigheid uitgedrukt.

De farizeeën en schriftgeleerden, de overpriesters en oudsten van het volk, de mensen, die Jezus juist voor Zich had, onderscheidden zich werkelijk van de tollenaars en zondaars; hun uiterlijk was veelbelovend, veel beter dan bij de anderen. Zij konden zich beroemen onstraffelijk te zijn naar de letter van de wet en zich van de grove overtredingen, waaraan de anderen zich dagelijks schuldig maakten, rein gehouden te hebben; zij betrachtten de gebruiken van de wet zeer stipt; zij namen de godsdienst waar, zij vastten, baden, gaven aalmoezen aan de armen - wie hen alleen uiterlijk zag moest denken: wat een vrome, uitgelezen mensen zijn dat! Wat een heiligen in Israël! Wanneer iemand "ja" kon zeggen op de wet van de Heere, dan scheen dit bij hen het geval te zijn; en toch stemde hun uiterlijk niet met hun innerlijk overeen; zij zeiden slechts "ja", maar noch hun gezindheid, noch hun handelwijze was "ja. " Overal tegenspraak, overal schijn en masker, nergens geest en leven! Het schoonste en heerlijkste zelfs, dat aan hen was, was slechts pronk, overal dood, nergens leven! Toen nu Johannes optrad, namen zij weliswaar kennis van zijn doop en lieten hem ongehinderd boete prediken aan de tollenaars en aan het volk, maar zij zelf onttrokken zich onder allerlei voorwendsels aan zijn krachtig veroordelende en beschamende boetprediking; zij deden geen boete noch geloofden alle hem. Datzelfde kan gelegd worden van hun betrekking tot Christus in het algemeen, evenals van hun tegenwoordige vraag en hun houding tegenover Hem: zij waren en bleven niets dan boosaardige bewuste huichelaars en sloten zich daardoor buiten het koninkrijk van de hemelen.

Vers 30

30. En enige tijd daarna (Matthew 21:28), toen hij tot de tweede ging, zei hij zo ook: Mijn zoon ga heen en werk heden in mijn wijngaard. En deze antwoordde geheel anders dan de eerste, maar verborgd achter zijn meerdere beleefdheid des te meer valsheid en zei: a) Ik ga, heer! Ik zal Uw bevel volbrengen en arbeiden en hij ging niet, hoewel hij de schijn aannam alsof hij ging.

a)Ezekiel 33:31.

De andere zoon, die op de eis van de Vader antwoordde: "Ik ga Heere" (woordelijk naar de grondtekst, in tegenstelling tot de eersten zoon, namelijk: "Ik wil gaan, ik ben het, die gehoorzaam") zijn de schriftgeleerden en farizeeën, wier gehele spreken en doen een aanhoudend "Ja, Heere" is, die de schijn aannemen, alsof zij de ijverige dienstwillige discipelen van de wet zijn; van welke aard echter die gehoorzaamheid is, doet de Heere in Matthew 5:20, ; Matthew 23:3, zien.

Door het woord "Heere" wordt de huichelachtige onderdanigheid uitgedrukt.

De farizeeën en schriftgeleerden, de overpriesters en oudsten van het volk, de mensen, die Jezus juist voor Zich had, onderscheidden zich werkelijk van de tollenaars en zondaars; hun uiterlijk was veelbelovend, veel beter dan bij de anderen. Zij konden zich beroemen onstraffelijk te zijn naar de letter van de wet en zich van de grove overtredingen, waaraan de anderen zich dagelijks schuldig maakten, rein gehouden te hebben; zij betrachtten de gebruiken van de wet zeer stipt; zij namen de godsdienst waar, zij vastten, baden, gaven aalmoezen aan de armen - wie hen alleen uiterlijk zag moest denken: wat een vrome, uitgelezen mensen zijn dat! Wat een heiligen in Israël! Wanneer iemand "ja" kon zeggen op de wet van de Heere, dan scheen dit bij hen het geval te zijn; en toch stemde hun uiterlijk niet met hun innerlijk overeen; zij zeiden slechts "ja", maar noch hun gezindheid, noch hun handelwijze was "ja. " Overal tegenspraak, overal schijn en masker, nergens geest en leven! Het schoonste en heerlijkste zelfs, dat aan hen was, was slechts pronk, overal dood, nergens leven! Toen nu Johannes optrad, namen zij weliswaar kennis van zijn doop en lieten hem ongehinderd boete prediken aan de tollenaars en aan het volk, maar zij zelf onttrokken zich onder allerlei voorwendsels aan zijn krachtig veroordelende en beschamende boetprediking; zij deden geen boete noch geloofden alle hem. Datzelfde kan gelegd worden van hun betrekking tot Christus in het algemeen, evenals van hun tegenwoordige vraag en hun houding tegenover Hem: zij waren en bleven niets dan boosaardige bewuste huichelaars en sloten zich daardoor buiten het koninkrijk van de hemelen.

Vers 31

31. Wie van deze twee heeft de wil van de Vader gedaan? Zij, niet opmerkende, waarop de gelijkenis doelde en het antwoord gevende, alsof er voor hen geen gevaar was, zeiden tot Hem: De eerste, die wel eerst gehoorzaamheid weigerde, maar daarna berouw had en heenging. Jezus zei tot hen, met rondewoorden uitdrukkend wat Hij eerst in beeldspraak had gezegd: Voorwaar Ik zeg u, dat de tollenaars en de hoeren, waarboven u zich zo ver verheven waant, u voorgaan in het koninkrijk van God; zij gaan in, terwijl u daarbuiten blijft.

Vers 31

31. Wie van deze twee heeft de wil van de Vader gedaan? Zij, niet opmerkende, waarop de gelijkenis doelde en het antwoord gevende, alsof er voor hen geen gevaar was, zeiden tot Hem: De eerste, die wel eerst gehoorzaamheid weigerde, maar daarna berouw had en heenging. Jezus zei tot hen, met rondewoorden uitdrukkend wat Hij eerst in beeldspraak had gezegd: Voorwaar Ik zeg u, dat de tollenaars en de hoeren, waarboven u zich zo ver verheven waant, u voorgaan in het koninkrijk van God; zij gaan in, terwijl u daarbuiten blijft.

Vers 32

32. a)Want Johannes is tot u gekomen in de weg van de gerechtigheid; hij wees u die niet alleen aan, maar ging u daarop voor, zodat hij wel geloofd had mogen worden en u heeft hem niet geloofd. U heeft u niet tot boete gewend, die u evenals ieder nodig had en wilt ook nu het Evangelie nietaannemen; maar de tollenaars en hoeren hebben Hem geloofd; zij hebben als de eerste zoon (Matthew 21:29) berouw gehad en zich tot God bekeerd. Maar u, dit dit zag, hoe anderen de door Johannes gewezen weg betraden en zich bij Mij, de hen verkondigde Heiland en Zaligmaker gevoegd hebben, heeft daarna geen berouw gehad, om Hem te geloven. U heeft u verhard en verstokt en staat als doodsvijandentegenover Mij.

a)Matthew 3:1.

Het is veel eerder mogelijk dat hoeren en tollenaars zalig worden, dan hoogmoedige heiligen; want de anderen moeten eindelijk hun zonden voelen, deze sterven in hun eigen heiligheid, wanneer zij niet wonderdadig bekeerd woorden.

Krachtig, vreselijk, onweerstaanbaar aangrijpend was de rede van de ernstige profeet, evenals een verwoestende vloed en een verterende vlam. Alles ontnam Hij het volk; niets liet Hij overblijven, dan de waarheid in het binnenste van de eigen ziel en in de diepte van het leven. Hij ontdekte alle deksels van de huichelarij, rukte alle sluiers van de bedriegerij weg, verbrak elke steun van algemene zelfvoldoendeheid, vernietigde alle steunsels van een eigengemaakte, dode rechtgelovigheid, naar menselijk model, zonder geest en leven - niets was voor Hem geldend, niets was Voor Hem voldoende dan rechtschapen vruchten van de boete. Hij vernietigde met n woord alle valse troost en alle leugenachtige berusting (Luke 3:8); toch zegt het Evangelie (Luke 7:29): al het volk, dat Johannes hoorde en de tollenaars rechtvaardigden God. Maar deze, die zich voor het onderwezen, gevormde en zedelijke gedeelte van het volk hielden en dat in zekere zin ook waren, wilden Johannes wel recht geven met het oog op het volk en de tollenaars, maar geenszins recht geven tegenover zichzelf. Zij mochten het wel lijden, dat aan het volk en de tollenaars zo'n waarheid gepredikt werd, maar zij vonden het onverdraaglijk, dat men ook hen met zo'n waarheid lastig viel. Zij onttrokken zich met menigvuldige, dwaze en huichelachtige voorwendsels aan de beschamende, richtende, bekering eisende waarheid. In plaats dat hun meerdere kennis, hun veelzijdige vorming, ook met hun grotere zedelijkheid hun gemoed voor ernstige waarheid, voor waarheid, die de gehele mens van de diepste gronden van zijn bestaan, van zijn wortel af genezen en beteren en hem tot een vrolijke en zalige omgang met God wil leiden, zou hebben ontvankelijk gemaakt, werd hun hart daartegen ingenomen en sloot het zich daardoor toe; het werd hun tot een net en tot een val en was hun aan het einde schadelijker, dan voor het volk en de tollenaars hun gebrek aan hogere vorming en aan fijnere beschaving was. Hen trof in geheel bijzondere zin de klacht, die ten allen tijde een groot gedeelte van de mensen treft; want zo zij de rechtvaardigheid van God niet kennen en hun eigen gerechtigheid proberen op te richten, zo zijn zij van de rechtvaardigheid van God niet onderworpen. Want het einde van de wet is Christus tot rechtvaardigheid een ieder, die gelooft (Romans 10:3, ). Deze weg van de gerechtigheid had Johannes aangetoond, omdat hij op Jezus Christus wees (John 1:29; John 3:35, ). Moge maar niemand van ons heengaan als een ingebeelde schriftgeleerde of blinde farizeeeër, die van alles, wat boete eist, wat beschaamt en verootmoedigt, denkt, dat het niet tot hem, maar slechts tot de tollenaars en heidenen gezegd is! Laat ons van de waarheid recht geven tegen onszelf, dat is alleen de weg om licht en vrede deelachtig te worden.

De Heere schetst hier de farizeeër en het ruwe volk naar het leven. De farizeeër is beschaafd, maar geveinsd; hij weet alles onder beleefde vormen van zich af te wijzen; de tollenaar en de hoer zijn ruwe mensen, maar ongeveinsd; zij tonen zich zoals zij zijn en zeggen het zoals zij menen. Zij zeggen ronduit: "Wij willen niet vroom zijn!" Maar nu beschaamt de Heere de beschaafde, beleefde, schijnheilige farizeeën, door hen te zeggen, dat, terwijl zij Johannes de Doper, die toch in de weg van de gerechtigheid, dat is: op Goddelijke wettige wijze tot hen gekomen was, verwierpen, de tollenaars en hoeren God gehoorzaam zijn geweest, door de doop van Johannes aan te nemen en dat zij, de farizeeën, in plaats van, toen zij dat zagen, berouw te hebben over hun ongehoorzaamheid, daarin hebben volhard tot dit ogenblik toe. Bij de farizeeën was het schuldgevoel uit de aard van de zaak flauw. Wie iets meent te hebben, voelt er geen gemis van; de waan bekleedt bij hem de werkelijkheid. Hoe zou de gestreng godsdienstige farizeeër nog meer kunnen worden dan hij reeds in eigen schatting is en hoe zou hij berouw kunnen hebben, die in eigen ogen reeds de volmaaktheid bereikt heeft? Daarom bestrafte de Heere de schijnheiligheid zo hard, want het is de zonde, die de mens het meest onvatbaar maakt om de genade te ontvangen. Wanneer daarentegen bij de tollenaar en de hoer de genade in het hart kwam, dan was bij hen het zondaarsgevoel in zijn volle kracht en frisheid. Immers zij hadden niets, waarop zij konden steunen en roemen; zij waren door iedereen veracht. Zelfs wat anderen tot eer strekte, rijkdom en bekwaamheid bij voorbeeld, strekte hen tot oneer. En als dan nu dit gevoel van veracht te zijn hij mensen, bij hen zo ver ging, dat zij zich ook verachtelijk voelden voor God en voor zichzelf, dan was de zaak klaar, de greep van Gods hand in hun hart gedaan en zij waren die boetvaardigen, die verbrokenen van hart, die verslagenen van geest, die van de Heere zijn. Verachten wij dan niemand om zijn eerst: Ik wil niet, want morgen kan hij zeggen: Ik wil. De Heere zelf acht de eerste indruk van zijn woorden niet, maar de tweede, de blijvende; Hij vraagt geen gemoedsbewegingen, maar wedergeboorte. Ik wil niet is de taal van de natuurlijke mens, maar daarna komt de genade tot hem en hij heeft berouw en hij zegt: Ik wil en hij doet het. Maar wachten wij ons te zeggen: Ik wil Heere, terwijl wij het toch niet doen. De geveinsdheid, in welk opzicht dan ook, is kwaad; maar in geestelijk opzicht, is zij allerkwaadst. Wij moeten ons wachten voor eigengerechtigheid. Hoeren en tollenaars leven in openbare ongerechtigheid en toch hebben zij een minder verhard hart dan de eigengerechtige farizeeën en schriftgeleerden. Ook dan zelfs, wanneer de eigengerechtige het op zijn allerbest meent en niet de eigengerechtigheid gebruikt als een mantel voor de ongerechtigheid (zoals velen doen) wil hij met zijn goede werken zijn zaligheid bij God verdienen en dus beginnen met Adam, alsof hij een Adam was v r de val en nu maar nodig had zich staande te houden. O diepte van geestelijke verblinding! Wie zo meent te staan, is dieper gevallen dan de hoer en de tollenaar. Zo een wil zijn eigen Christus zijn en verwerpt daarmee de enige, ware Christus. Hij heeft er geen besef van, wat het enige goede werk, waarin alle andere goede werken opgesloten zijn, is Christus als zodanig aan te nemen door het geloof. Nog eens, hoe meesterlijk heeft de Heere beide deze zielstoestanden geschetst. De eigengerechtige zegt: Ik wil het goede doen, maar hij doet het niet, omdat hij het in eigen kracht wil doen en daartoe onvermogend is, Ik wil niet, zegt de dienaar van de zonde, want hij voelt geen kracht in zich om de zonde vaarwel te zeggen en toch doet bij het, want God heeft intussen zijn hart omgezet.

Vers 32

32. a)Want Johannes is tot u gekomen in de weg van de gerechtigheid; hij wees u die niet alleen aan, maar ging u daarop voor, zodat hij wel geloofd had mogen worden en u heeft hem niet geloofd. U heeft u niet tot boete gewend, die u evenals ieder nodig had en wilt ook nu het Evangelie nietaannemen; maar de tollenaars en hoeren hebben Hem geloofd; zij hebben als de eerste zoon (Matthew 21:29) berouw gehad en zich tot God bekeerd. Maar u, dit dit zag, hoe anderen de door Johannes gewezen weg betraden en zich bij Mij, de hen verkondigde Heiland en Zaligmaker gevoegd hebben, heeft daarna geen berouw gehad, om Hem te geloven. U heeft u verhard en verstokt en staat als doodsvijandentegenover Mij.

a)Matthew 3:1.

Het is veel eerder mogelijk dat hoeren en tollenaars zalig worden, dan hoogmoedige heiligen; want de anderen moeten eindelijk hun zonden voelen, deze sterven in hun eigen heiligheid, wanneer zij niet wonderdadig bekeerd woorden.

Krachtig, vreselijk, onweerstaanbaar aangrijpend was de rede van de ernstige profeet, evenals een verwoestende vloed en een verterende vlam. Alles ontnam Hij het volk; niets liet Hij overblijven, dan de waarheid in het binnenste van de eigen ziel en in de diepte van het leven. Hij ontdekte alle deksels van de huichelarij, rukte alle sluiers van de bedriegerij weg, verbrak elke steun van algemene zelfvoldoendeheid, vernietigde alle steunsels van een eigengemaakte, dode rechtgelovigheid, naar menselijk model, zonder geest en leven - niets was voor Hem geldend, niets was Voor Hem voldoende dan rechtschapen vruchten van de boete. Hij vernietigde met n woord alle valse troost en alle leugenachtige berusting (Luke 3:8); toch zegt het Evangelie (Luke 7:29): al het volk, dat Johannes hoorde en de tollenaars rechtvaardigden God. Maar deze, die zich voor het onderwezen, gevormde en zedelijke gedeelte van het volk hielden en dat in zekere zin ook waren, wilden Johannes wel recht geven met het oog op het volk en de tollenaars, maar geenszins recht geven tegenover zichzelf. Zij mochten het wel lijden, dat aan het volk en de tollenaars zo'n waarheid gepredikt werd, maar zij vonden het onverdraaglijk, dat men ook hen met zo'n waarheid lastig viel. Zij onttrokken zich met menigvuldige, dwaze en huichelachtige voorwendsels aan de beschamende, richtende, bekering eisende waarheid. In plaats dat hun meerdere kennis, hun veelzijdige vorming, ook met hun grotere zedelijkheid hun gemoed voor ernstige waarheid, voor waarheid, die de gehele mens van de diepste gronden van zijn bestaan, van zijn wortel af genezen en beteren en hem tot een vrolijke en zalige omgang met God wil leiden, zou hebben ontvankelijk gemaakt, werd hun hart daartegen ingenomen en sloot het zich daardoor toe; het werd hun tot een net en tot een val en was hun aan het einde schadelijker, dan voor het volk en de tollenaars hun gebrek aan hogere vorming en aan fijnere beschaving was. Hen trof in geheel bijzondere zin de klacht, die ten allen tijde een groot gedeelte van de mensen treft; want zo zij de rechtvaardigheid van God niet kennen en hun eigen gerechtigheid proberen op te richten, zo zijn zij van de rechtvaardigheid van God niet onderworpen. Want het einde van de wet is Christus tot rechtvaardigheid een ieder, die gelooft (Romans 10:3, ). Deze weg van de gerechtigheid had Johannes aangetoond, omdat hij op Jezus Christus wees (John 1:29; John 3:35, ). Moge maar niemand van ons heengaan als een ingebeelde schriftgeleerde of blinde farizeeeër, die van alles, wat boete eist, wat beschaamt en verootmoedigt, denkt, dat het niet tot hem, maar slechts tot de tollenaars en heidenen gezegd is! Laat ons van de waarheid recht geven tegen onszelf, dat is alleen de weg om licht en vrede deelachtig te worden.

De Heere schetst hier de farizeeër en het ruwe volk naar het leven. De farizeeër is beschaafd, maar geveinsd; hij weet alles onder beleefde vormen van zich af te wijzen; de tollenaar en de hoer zijn ruwe mensen, maar ongeveinsd; zij tonen zich zoals zij zijn en zeggen het zoals zij menen. Zij zeggen ronduit: "Wij willen niet vroom zijn!" Maar nu beschaamt de Heere de beschaafde, beleefde, schijnheilige farizeeën, door hen te zeggen, dat, terwijl zij Johannes de Doper, die toch in de weg van de gerechtigheid, dat is: op Goddelijke wettige wijze tot hen gekomen was, verwierpen, de tollenaars en hoeren God gehoorzaam zijn geweest, door de doop van Johannes aan te nemen en dat zij, de farizeeën, in plaats van, toen zij dat zagen, berouw te hebben over hun ongehoorzaamheid, daarin hebben volhard tot dit ogenblik toe. Bij de farizeeën was het schuldgevoel uit de aard van de zaak flauw. Wie iets meent te hebben, voelt er geen gemis van; de waan bekleedt bij hem de werkelijkheid. Hoe zou de gestreng godsdienstige farizeeër nog meer kunnen worden dan hij reeds in eigen schatting is en hoe zou hij berouw kunnen hebben, die in eigen ogen reeds de volmaaktheid bereikt heeft? Daarom bestrafte de Heere de schijnheiligheid zo hard, want het is de zonde, die de mens het meest onvatbaar maakt om de genade te ontvangen. Wanneer daarentegen bij de tollenaar en de hoer de genade in het hart kwam, dan was bij hen het zondaarsgevoel in zijn volle kracht en frisheid. Immers zij hadden niets, waarop zij konden steunen en roemen; zij waren door iedereen veracht. Zelfs wat anderen tot eer strekte, rijkdom en bekwaamheid bij voorbeeld, strekte hen tot oneer. En als dan nu dit gevoel van veracht te zijn hij mensen, bij hen zo ver ging, dat zij zich ook verachtelijk voelden voor God en voor zichzelf, dan was de zaak klaar, de greep van Gods hand in hun hart gedaan en zij waren die boetvaardigen, die verbrokenen van hart, die verslagenen van geest, die van de Heere zijn. Verachten wij dan niemand om zijn eerst: Ik wil niet, want morgen kan hij zeggen: Ik wil. De Heere zelf acht de eerste indruk van zijn woorden niet, maar de tweede, de blijvende; Hij vraagt geen gemoedsbewegingen, maar wedergeboorte. Ik wil niet is de taal van de natuurlijke mens, maar daarna komt de genade tot hem en hij heeft berouw en hij zegt: Ik wil en hij doet het. Maar wachten wij ons te zeggen: Ik wil Heere, terwijl wij het toch niet doen. De geveinsdheid, in welk opzicht dan ook, is kwaad; maar in geestelijk opzicht, is zij allerkwaadst. Wij moeten ons wachten voor eigengerechtigheid. Hoeren en tollenaars leven in openbare ongerechtigheid en toch hebben zij een minder verhard hart dan de eigengerechtige farizeeën en schriftgeleerden. Ook dan zelfs, wanneer de eigengerechtige het op zijn allerbest meent en niet de eigengerechtigheid gebruikt als een mantel voor de ongerechtigheid (zoals velen doen) wil hij met zijn goede werken zijn zaligheid bij God verdienen en dus beginnen met Adam, alsof hij een Adam was v r de val en nu maar nodig had zich staande te houden. O diepte van geestelijke verblinding! Wie zo meent te staan, is dieper gevallen dan de hoer en de tollenaar. Zo een wil zijn eigen Christus zijn en verwerpt daarmee de enige, ware Christus. Hij heeft er geen besef van, wat het enige goede werk, waarin alle andere goede werken opgesloten zijn, is Christus als zodanig aan te nemen door het geloof. Nog eens, hoe meesterlijk heeft de Heere beide deze zielstoestanden geschetst. De eigengerechtige zegt: Ik wil het goede doen, maar hij doet het niet, omdat hij het in eigen kracht wil doen en daartoe onvermogend is, Ik wil niet, zegt de dienaar van de zonde, want hij voelt geen kracht in zich om de zonde vaarwel te zeggen en toch doet bij het, want God heeft intussen zijn hart omgezet.

Vers 33

33. In de gelijkenis van de beide zonen heb Ik u voor ogen gesteld het gedrag van u, als van bijzondere personen. Hoort nu een andere gelijkenis, die u in uw betrekking als oversten van het volk kenschetst en u het Godsgericht voor ogen stelt, dat u moedwillig over uzelf heeft gebracht. a)Er was een heer des huizes, die op een stuk grond een wijngaard plantte (vgl. Isaiah 5:2) en zette een tuin daarom, tot scherpe afscheiding van hetgeen daarbuiten was en groef een wijnpersbak daarin, om de most uit de druiven te verkrijgen en bouwde een toren tot versiering en als wachttoren 5:1") en verhuurde die de landlieden, opdat zij die tegen een gedeelte van de opbrengst (Luke 20:10) zouden verzorgen en reisde buiten het land, omdat hij meende zijn wijngaard aan goede handen te hebben toevertrouwd, die hem op de juiste tijd de vruchten zouden geven (Matthew 21:41 Matthew 25:15. Mark 13:34. Luke 19:12).

a) Psalms 80:9. Jeremiah 2:21; Jeremiah 12:10.

De goddelijke profeet Jezus Christus wist wel wat over Hem besloten was in de boze raad van de zondaars en in de heilige raad van de hemelse Vader; daarom heeft Hij alle bliksemstralen van de goddelijke waarheid, alle vlammen van de heilige liefde nog in een helderbrandende fakkel tezamen verenigd, heeft Hij als met geweldige hamerslagen nog aan de verharde gewetens geklopt en inzonderheid Zijn tegenstanders, de schriftgeleerden, overpriesters en oudsten nog een wig in het verstokte hart willen drijven met Zijn laatste strafpredikingen. Evenals een toornende profeet van het Oude Verbond, evenals een Elia of Jesaja staat Hij daar voor dit verkeerd geslacht. Ja, veeleer staat Hij daar als de toekomstige Rechter van de wereld en richt met de fakkel van de eeuwige waarheid in de diepte van de zonden, in de boze, menselijke harten, terug in de geschiedenis van de zonden van dit verkeerde volk en opwaarts op het toekomende loon van de zonde, wat de rechtvaardige God hun zal doen toekomen.

Heeft Jezus in Matthew 21:28, Zijn tegenstanders hun onwaardigheid ontdekt, zo doet Hij dit nu nog nader door een andere gelijkenis, waarin Hij hun met hoge, plechtige ernst de grote mate van hun schuld tegenover God, zelfs tot de dood van Zijn Zoon toe en hun toekomstige bestraffing aankondigt.

Klaarblijkelijk wordt door de wijngaard het rijk van God in het Oude Verbond verstaan en de Heere schildert met korte trekken de onmetelijke volheid van weldaden, die God aan het volk Israël in de dagen van het Oude Testament bewezen heeft. Hij plantte deze wijngaard, toen Hij Abraham uit zijn vaderland Ur in Chaldea naar Kanan riep, als stamvader van een uitverkoren, gelovig volk van God, welks getal aan de sterren aan de hemel en het zand aan de oever van de zee gelijk zou zijn, om stamvader van alle gelovigen en in het bijzonder stamvader van Jezus Christus, de Heiland van de wereld te worden. Abraham geloofde in de Heere en dit geloof werd hem gerekend tot rechtvaardigheid. Van de kinderen van Jakob werd hem in Egypte een nakomelingschap geboren, voor wie de grenzen van Gozen snel te nauw werden. Met een leger van anderhalf miljoen mensen verlaten zij onder de reddende hand van Mozes de dienstbaarheid van Egypte; en toen zij aan de Sinaï aangekomen waren plantte de huisvader een tuin om zijn wijngaard, d. i. Hij gaf Israël Zijn heilige wet met al zijn voorschriften en regels - deze wet, die Israël niet alleen onderscheidde, maar ook scheidde van alle volken van de aarde; deze wet, die Israël maakte tot een verbondsvolk en het beschermde voor de uitdelging van de godsdienst; deze wet, die voor Israël voorrangen inruimde en beloften meedeelde, zoals die enig en onvergelijkelijk bestaan in de oude wereld. Daarmee nog niet tevreden, groef de huisvader een wijnpersbak in zijn wijngaard. De wijnpersbak is de plaats, waar het druivesap wordt uitgeperst en door de nieuwe, frisse most de arbeid en de verwachting van de wijngaardenier rijkelijk beloont: wat kan zij anders zijn, dan de tempel op Moria met zijn grootse godsdienstplechtigheden en het brandofferaltaar met de dagelijkse offers, die gebracht werden tot vergeving van de zonden? Daar vond elk vermoeid en belast hart in Israël rust en verkwikking; daar stroomde de vrede van het goddelijk woord in de smachtende ziel, die zich met een vrolijk geloof overgaf aan de uitzichten en verwachtingen van de Messias en de wonden van het geweten werden hen tot heil. Nog meer: hij bouwde ook een toren, een wachttoren, om de wijngaard te overzien en te beschermen tegen de aanvallen van de vijanden, Dat is klaarblijkelijk de heersende, burgerlijke macht in het land. God geeft aan Zijn volk voorstanders en aanvoerders in Zijn plaats; nauwelijks is Mozes verzameld tot zijn vaderen, of Jozua neemt het ambt van aanvoerder in het beloofde land over; nauwelijks heeft Jozua in vrolijk geloof zijn ogen gesloten, of God zendt aan Zijn volk Richters, mannen, die het door grote heldendaden verlossen van het juk van de vijanden en van het nog zwaardere juk van de ingedrongen afgodendienst. Nauwelijks heeft dit tijdperk van merkwaardige verbetering zijn einde bereikt, of God geeft nog meer toe aan hun zwakheid en geeft hun naar hun wens zelfs koningen. Zo trekt Hij hen en voedt hen op, evenals slechts een vader zijn kinderen trekken en opvoeden kan. Wanneer zij getrouw blijven, ontvangen zij niets dan zegen; wanneer zij afvallig worden, zoekt Hij hen op met de sterke arm van Zijn grimmige toorn; wanneer zij hun zonden weer belijden en om genade smeken, opent Hij Zijn vaderarmen weer en neemt de berouwhebbende kinderen aan Zijn genaderijk hart. Eindelijk verhuurt Hij deze wijngaard aan de landlieden; Hij geeft goede leraars en opzieners, die de leden van Zijn gemeente met trouw en nauwgezetheid naar de gekregen voorschriften moeten onderwijzen en verzorgen. De rij van zijn daden is nu voleindigd; Israël heeft wat het nodig heeft tot zijn heil, wet, een koning, godsdienst, priesters en opzieners, die de wet moeten handhaven en het volk met de geboden van God bekend maken. De heer des huizes ging toen op reis: God trok Zijn zichtbare tegenwoordigheid terug om hen gelegenheid te geven, in geloof en gehoorzaamheid aan Zijn geboden hun dankbaarheid en liefde te bewijzen. Lukas zegt: Hij trok een lange tijd buitenslands; Hij liet hen dus tijd om Zijn wil te erkennen en te doen, om Zijn plannen uit te voeren.

Aan de oversten, overpriesters en schriftgeleerden was als het ware de kerk verhuurd en het was hun vergund om daar allerlei nut van te trekken (Hebrews 13:10); alleen moesten zij daarop acht geven, dat zij hun ambt goed waarnamen en goed toezagen, dat de heer des huizes het zijne niet ontnomen werd.

"En reisde een lange tijd buiten het land. " Hiermee schetst de Heere de vrijheid, die God de mens een tijd lang laat, om ongestoord met het hem toevertrouwde te handelen, zonder dat er hem rekenschap van gevraagd wordt.

Vers 33

33. In de gelijkenis van de beide zonen heb Ik u voor ogen gesteld het gedrag van u, als van bijzondere personen. Hoort nu een andere gelijkenis, die u in uw betrekking als oversten van het volk kenschetst en u het Godsgericht voor ogen stelt, dat u moedwillig over uzelf heeft gebracht. a)Er was een heer des huizes, die op een stuk grond een wijngaard plantte (vgl. Isaiah 5:2) en zette een tuin daarom, tot scherpe afscheiding van hetgeen daarbuiten was en groef een wijnpersbak daarin, om de most uit de druiven te verkrijgen en bouwde een toren tot versiering en als wachttoren 5:1") en verhuurde die de landlieden, opdat zij die tegen een gedeelte van de opbrengst (Luke 20:10) zouden verzorgen en reisde buiten het land, omdat hij meende zijn wijngaard aan goede handen te hebben toevertrouwd, die hem op de juiste tijd de vruchten zouden geven (Matthew 21:41 Matthew 25:15. Mark 13:34. Luke 19:12).

a) Psalms 80:9. Jeremiah 2:21; Jeremiah 12:10.

De goddelijke profeet Jezus Christus wist wel wat over Hem besloten was in de boze raad van de zondaars en in de heilige raad van de hemelse Vader; daarom heeft Hij alle bliksemstralen van de goddelijke waarheid, alle vlammen van de heilige liefde nog in een helderbrandende fakkel tezamen verenigd, heeft Hij als met geweldige hamerslagen nog aan de verharde gewetens geklopt en inzonderheid Zijn tegenstanders, de schriftgeleerden, overpriesters en oudsten nog een wig in het verstokte hart willen drijven met Zijn laatste strafpredikingen. Evenals een toornende profeet van het Oude Verbond, evenals een Elia of Jesaja staat Hij daar voor dit verkeerd geslacht. Ja, veeleer staat Hij daar als de toekomstige Rechter van de wereld en richt met de fakkel van de eeuwige waarheid in de diepte van de zonden, in de boze, menselijke harten, terug in de geschiedenis van de zonden van dit verkeerde volk en opwaarts op het toekomende loon van de zonde, wat de rechtvaardige God hun zal doen toekomen.

Heeft Jezus in Matthew 21:28, Zijn tegenstanders hun onwaardigheid ontdekt, zo doet Hij dit nu nog nader door een andere gelijkenis, waarin Hij hun met hoge, plechtige ernst de grote mate van hun schuld tegenover God, zelfs tot de dood van Zijn Zoon toe en hun toekomstige bestraffing aankondigt.

Klaarblijkelijk wordt door de wijngaard het rijk van God in het Oude Verbond verstaan en de Heere schildert met korte trekken de onmetelijke volheid van weldaden, die God aan het volk Israël in de dagen van het Oude Testament bewezen heeft. Hij plantte deze wijngaard, toen Hij Abraham uit zijn vaderland Ur in Chaldea naar Kanan riep, als stamvader van een uitverkoren, gelovig volk van God, welks getal aan de sterren aan de hemel en het zand aan de oever van de zee gelijk zou zijn, om stamvader van alle gelovigen en in het bijzonder stamvader van Jezus Christus, de Heiland van de wereld te worden. Abraham geloofde in de Heere en dit geloof werd hem gerekend tot rechtvaardigheid. Van de kinderen van Jakob werd hem in Egypte een nakomelingschap geboren, voor wie de grenzen van Gozen snel te nauw werden. Met een leger van anderhalf miljoen mensen verlaten zij onder de reddende hand van Mozes de dienstbaarheid van Egypte; en toen zij aan de Sinaï aangekomen waren plantte de huisvader een tuin om zijn wijngaard, d. i. Hij gaf Israël Zijn heilige wet met al zijn voorschriften en regels - deze wet, die Israël niet alleen onderscheidde, maar ook scheidde van alle volken van de aarde; deze wet, die Israël maakte tot een verbondsvolk en het beschermde voor de uitdelging van de godsdienst; deze wet, die voor Israël voorrangen inruimde en beloften meedeelde, zoals die enig en onvergelijkelijk bestaan in de oude wereld. Daarmee nog niet tevreden, groef de huisvader een wijnpersbak in zijn wijngaard. De wijnpersbak is de plaats, waar het druivesap wordt uitgeperst en door de nieuwe, frisse most de arbeid en de verwachting van de wijngaardenier rijkelijk beloont: wat kan zij anders zijn, dan de tempel op Moria met zijn grootse godsdienstplechtigheden en het brandofferaltaar met de dagelijkse offers, die gebracht werden tot vergeving van de zonden? Daar vond elk vermoeid en belast hart in Israël rust en verkwikking; daar stroomde de vrede van het goddelijk woord in de smachtende ziel, die zich met een vrolijk geloof overgaf aan de uitzichten en verwachtingen van de Messias en de wonden van het geweten werden hen tot heil. Nog meer: hij bouwde ook een toren, een wachttoren, om de wijngaard te overzien en te beschermen tegen de aanvallen van de vijanden, Dat is klaarblijkelijk de heersende, burgerlijke macht in het land. God geeft aan Zijn volk voorstanders en aanvoerders in Zijn plaats; nauwelijks is Mozes verzameld tot zijn vaderen, of Jozua neemt het ambt van aanvoerder in het beloofde land over; nauwelijks heeft Jozua in vrolijk geloof zijn ogen gesloten, of God zendt aan Zijn volk Richters, mannen, die het door grote heldendaden verlossen van het juk van de vijanden en van het nog zwaardere juk van de ingedrongen afgodendienst. Nauwelijks heeft dit tijdperk van merkwaardige verbetering zijn einde bereikt, of God geeft nog meer toe aan hun zwakheid en geeft hun naar hun wens zelfs koningen. Zo trekt Hij hen en voedt hen op, evenals slechts een vader zijn kinderen trekken en opvoeden kan. Wanneer zij getrouw blijven, ontvangen zij niets dan zegen; wanneer zij afvallig worden, zoekt Hij hen op met de sterke arm van Zijn grimmige toorn; wanneer zij hun zonden weer belijden en om genade smeken, opent Hij Zijn vaderarmen weer en neemt de berouwhebbende kinderen aan Zijn genaderijk hart. Eindelijk verhuurt Hij deze wijngaard aan de landlieden; Hij geeft goede leraars en opzieners, die de leden van Zijn gemeente met trouw en nauwgezetheid naar de gekregen voorschriften moeten onderwijzen en verzorgen. De rij van zijn daden is nu voleindigd; Israël heeft wat het nodig heeft tot zijn heil, wet, een koning, godsdienst, priesters en opzieners, die de wet moeten handhaven en het volk met de geboden van God bekend maken. De heer des huizes ging toen op reis: God trok Zijn zichtbare tegenwoordigheid terug om hen gelegenheid te geven, in geloof en gehoorzaamheid aan Zijn geboden hun dankbaarheid en liefde te bewijzen. Lukas zegt: Hij trok een lange tijd buitenslands; Hij liet hen dus tijd om Zijn wil te erkennen en te doen, om Zijn plannen uit te voeren.

Aan de oversten, overpriesters en schriftgeleerden was als het ware de kerk verhuurd en het was hun vergund om daar allerlei nut van te trekken (Hebrews 13:10); alleen moesten zij daarop acht geven, dat zij hun ambt goed waarnamen en goed toezagen, dat de heer des huizes het zijne niet ontnomen werd.

"En reisde een lange tijd buiten het land. " Hiermee schetst de Heere de vrijheid, die God de mens een tijd lang laat, om ongestoord met het hem toevertrouwde te handelen, zonder dat er hem rekenschap van gevraagd wordt.

Vers 34

34. Toen nu de tijd van de vruchten kwam, de tijd, waarop de wijnberg zijn opbrengst gaf, zond hij zijn dienstknechten van de plaats, waarheen hij zich had begeven, tot delandlieden, om zijn vruchten te ontvangen, die hem, de eigenaar, na aftrek van het aandeel van de wijngaardeniers toekwamen.

Pas wanneer Gods tijd daar is, om met grond naar de vrucht van het ons toevertrouwde te vragen, vordert Hij die van ons.

Vruchten van heiligheid en gerechtigheid tot eer van God.

Vers 34

34. Toen nu de tijd van de vruchten kwam, de tijd, waarop de wijnberg zijn opbrengst gaf, zond hij zijn dienstknechten van de plaats, waarheen hij zich had begeven, tot delandlieden, om zijn vruchten te ontvangen, die hem, de eigenaar, na aftrek van het aandeel van de wijngaardeniers toekwamen.

Pas wanneer Gods tijd daar is, om met grond naar de vrucht van het ons toevertrouwde te vragen, vordert Hij die van ons.

Vruchten van heiligheid en gerechtigheid tot eer van God.

Vers 35

35. En de landlieden, die van een opbrengen van vruchten niets wilden weten, namen zijn dienstknechten, alsof zij van de heer zelf los waren wanneer zij zich van deze hadden ontdaan, hebben de ene geslagen en zonder geld weggezonden en de anderen gedood, zodat zijn heer hem in het geheel nietmeer zag en de derde a) gestenigd. Zij wierpen hem van ver met stenen naar het hoofd, zodat hij nog v r het binnengaan weer moest terugkeren (Mark 12:4).

a) 2 Chronicles 24:21.

Een schuldenaar in het stoffelijke is over het algemeen niets verdrietelijker, dan de invordering van schuld - hoe veel te meer in het geestelijke (Wijsh. 2:12 v. ). De wereld haat Gods getrouwe knechten, omdat zij van Godswege de verschuldigde vruchten invorderen.

Heden ten dage doodt men ze niet, men geselt ze niet, men stenigt ze niet; in plaats van in de gevangenis zet men ze op het hoogst in het een of ander "blaadje" en in plaats van stenen, werpt men ze smaad en laster naar het hoofd. Men stoot ze ook niet uit de wijnberg, men laat ze gaan, zij mogen zich tot de dood toe in de wijngaard afwerken, de een na de ander, maar men doet daarbij wat men wil. Ja, men hoort ze aan en loopt ze na, zolang hun prediking nieuw is en hun stem fris; men laat zich door hen veel zeggen en prijst ze zelfs wel, maar n ding moeten zij niet eisen - vruchten, vruchten van ware bekering, van recht en gerechtigheid. Waar zij die eisen, waar zij iemand in het hart grijpen en tot het geweten spreken, dan is het: daar heeft zich niemand mee te bemoeien, dat is mijn zaak.

Vers 35

35. En de landlieden, die van een opbrengen van vruchten niets wilden weten, namen zijn dienstknechten, alsof zij van de heer zelf los waren wanneer zij zich van deze hadden ontdaan, hebben de ene geslagen en zonder geld weggezonden en de anderen gedood, zodat zijn heer hem in het geheel nietmeer zag en de derde a) gestenigd. Zij wierpen hem van ver met stenen naar het hoofd, zodat hij nog v r het binnengaan weer moest terugkeren (Mark 12:4).

a) 2 Chronicles 24:21.

Een schuldenaar in het stoffelijke is over het algemeen niets verdrietelijker, dan de invordering van schuld - hoe veel te meer in het geestelijke (Wijsh. 2:12 v. ). De wereld haat Gods getrouwe knechten, omdat zij van Godswege de verschuldigde vruchten invorderen.

Heden ten dage doodt men ze niet, men geselt ze niet, men stenigt ze niet; in plaats van in de gevangenis zet men ze op het hoogst in het een of ander "blaadje" en in plaats van stenen, werpt men ze smaad en laster naar het hoofd. Men stoot ze ook niet uit de wijnberg, men laat ze gaan, zij mogen zich tot de dood toe in de wijngaard afwerken, de een na de ander, maar men doet daarbij wat men wil. Ja, men hoort ze aan en loopt ze na, zolang hun prediking nieuw is en hun stem fris; men laat zich door hen veel zeggen en prijst ze zelfs wel, maar n ding moeten zij niet eisen - vruchten, vruchten van ware bekering, van recht en gerechtigheid. Waar zij die eisen, waar zij iemand in het hart grijpen en tot het geweten spreken, dan is het: daar heeft zich niemand mee te bemoeien, dat is mijn zaak.

Vers 36

36. Weer zond hij andere dienstknechten, meer in getal dan de eersten, om hen zo ernstiger aan hun plicht te herinneren en door een groter getal van boden hen af te houden van gewelddadigheden, zoals zij die tegen de afzonderlijk gezondenen hadden gepleegd en zij vreesden ook voor deze niet en deden hun zo ook, evenals de eersten.

Ook onder het Oude verbond kwam reeds een tijd van de vruchten: de Heere had genoeg aan Zijn volk gedaan, om als vrucht van Zijn zaad en Zijn planting die vroomheid te eisen van allen, die werkelijk bij een klein hoopje in menigerlei stand en vorm gevonden wordt. Dat de wet, gerechtigheid naar de wet, welks innigste grond bij alle vlees toch een oprechte ootmoed en aanhoudende boete is, werkt, dat de belofte voor en naast de wet geloof vindt en de toekomstige Verlosser een wachtend volk bereid zij, zoals de Doper het ten slotte nog wilde bereiden en door een Zacharias of Simeon vertegenwoordigd werd, daarvoor moesten de wijngaardeniers zorgen en instaan; van hen werd het met recht geëist, in het bijzonder toen geëist, toen na de tijd van bloei onder David en Salomo, de tijd van de vruchten van rechtswege, in de volste zin van het woord gekomen was. Maar een andere roeping, dan die van het wettige ambt, hebben van nu af de buitengewone, meer onmiddellijke gezanten van God, de profeten, die hier onder de knechten te verstaan zijn. Het is een zeer merkwaardige verschijning, wier beschouwing en overdenking ons tot veel verdere gedachten leidt, dat de mishandeling en doding van bijna alle profeten (want het is natuurlijk over het geheel genomen bedoeld) in het Nieuwe Testament zo beslist beweerd wordt, omdat er zelfs in het Oude Testament niets van gemeld wordt, maar het op plaatsen, waar daarvan juist kon gesproken worden, toch verzwegen wordt. Want ofschoon in de geschiedenis van Elia en Jeremia bijvoorbeeld vijandschap en vervolging tot aan doodsgevaar voorkomt, zo lezen wij toch op plaatsen zoals 2 Kings 17:13, Jeremiah 7:1. 25, ; 11:7, ; 25:4, ; 44:4 en Zechariah 1:4 niet eens iets van mishandeling, alleen van ongehoorzaamheid en verachting; slechts in Nehemiah 9:1. 26 staat uitdrukkelijk: "Zij hebben uw profeten gedood. " Maar wat de overlevering van de Joden zelf naast de Kanonieke woorden van Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Amos en anderen meldt, wordt door de Heere Jezus nog eenkeer bevestigd ook met ronde woorden: Matthew 23:31, Matthew 23:37 (vgl. Acts 7:52. Hebrews 11:36, ). De schildering in de gelijkenis is natuurlijk niet speciaal historisch te verklaren en wanneer Matthes eerst drie knechten noemt, waarvan de eerste er nog het beste afkwam, maar ten minste gegeseld werd, zo moet het drietal zeker de volledigheid van de zending aanduiden (dat het geduld van de Heere het niet bij n bode liet blijven), evenals het mishandelen, dat van geselen tot doden toenam, de algemene regel was van het gebeurde. Bij Markus en Lukas bevinden zich weer drie knechten, overigens is de schildering enigszins anders: Markus noemt eerst het zonder geld van zich laten" als het juiste hoofdbegrip aan, laat de derde gedood, maar de tweede gesmaad en door mishandelen geschandvlekt worden; Lukas begint ook met het geselen, gaat echter in het geheel slechts van honen en smaden tot verwonden en laat zelfs de tweede zending op onze plaats weg. Deze twee verschillende zendingsperioden moeten echter in elk geval aan een historische beschouwing in het groot beantwoorden; waar men de tweede periode moet beginnen, wagen wij niet te beslissen. Wanneer wij het met de voorheen aangewezen tijd van de vruchten nauwkeurig nemen, moet een tweede zending, omstreeks na de Assyrische wegvoering met Jesaja en Jeremia beginnende, bedoeld zijn.

De andere knechten zijn de profeten in de tijd van de Assyrische en Babylonische gevangenschap; hoe meer Israëls boosheid zich vermenigvuldigde, des te meer ook de menigte van de reddingsmiddelen. - Juist onder de slechtste koningen traden de grootste profeten op en eer de dreigende gerichten losbraken, klinken als vermanende en waarschuwende voorboden de wekstemmen van een Jesaja, Jeremia en Ezechiël.

Vers 36

36. Weer zond hij andere dienstknechten, meer in getal dan de eersten, om hen zo ernstiger aan hun plicht te herinneren en door een groter getal van boden hen af te houden van gewelddadigheden, zoals zij die tegen de afzonderlijk gezondenen hadden gepleegd en zij vreesden ook voor deze niet en deden hun zo ook, evenals de eersten.

Ook onder het Oude verbond kwam reeds een tijd van de vruchten: de Heere had genoeg aan Zijn volk gedaan, om als vrucht van Zijn zaad en Zijn planting die vroomheid te eisen van allen, die werkelijk bij een klein hoopje in menigerlei stand en vorm gevonden wordt. Dat de wet, gerechtigheid naar de wet, welks innigste grond bij alle vlees toch een oprechte ootmoed en aanhoudende boete is, werkt, dat de belofte voor en naast de wet geloof vindt en de toekomstige Verlosser een wachtend volk bereid zij, zoals de Doper het ten slotte nog wilde bereiden en door een Zacharias of Simeon vertegenwoordigd werd, daarvoor moesten de wijngaardeniers zorgen en instaan; van hen werd het met recht geëist, in het bijzonder toen geëist, toen na de tijd van bloei onder David en Salomo, de tijd van de vruchten van rechtswege, in de volste zin van het woord gekomen was. Maar een andere roeping, dan die van het wettige ambt, hebben van nu af de buitengewone, meer onmiddellijke gezanten van God, de profeten, die hier onder de knechten te verstaan zijn. Het is een zeer merkwaardige verschijning, wier beschouwing en overdenking ons tot veel verdere gedachten leidt, dat de mishandeling en doding van bijna alle profeten (want het is natuurlijk over het geheel genomen bedoeld) in het Nieuwe Testament zo beslist beweerd wordt, omdat er zelfs in het Oude Testament niets van gemeld wordt, maar het op plaatsen, waar daarvan juist kon gesproken worden, toch verzwegen wordt. Want ofschoon in de geschiedenis van Elia en Jeremia bijvoorbeeld vijandschap en vervolging tot aan doodsgevaar voorkomt, zo lezen wij toch op plaatsen zoals 2 Kings 17:13, Jeremiah 7:1. 25, ; 11:7, ; 25:4, ; 44:4 en Zechariah 1:4 niet eens iets van mishandeling, alleen van ongehoorzaamheid en verachting; slechts in Nehemiah 9:1. 26 staat uitdrukkelijk: "Zij hebben uw profeten gedood. " Maar wat de overlevering van de Joden zelf naast de Kanonieke woorden van Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Amos en anderen meldt, wordt door de Heere Jezus nog eenkeer bevestigd ook met ronde woorden: Matthew 23:31, Matthew 23:37 (vgl. Acts 7:52. Hebrews 11:36, ). De schildering in de gelijkenis is natuurlijk niet speciaal historisch te verklaren en wanneer Matthes eerst drie knechten noemt, waarvan de eerste er nog het beste afkwam, maar ten minste gegeseld werd, zo moet het drietal zeker de volledigheid van de zending aanduiden (dat het geduld van de Heere het niet bij n bode liet blijven), evenals het mishandelen, dat van geselen tot doden toenam, de algemene regel was van het gebeurde. Bij Markus en Lukas bevinden zich weer drie knechten, overigens is de schildering enigszins anders: Markus noemt eerst het zonder geld van zich laten" als het juiste hoofdbegrip aan, laat de derde gedood, maar de tweede gesmaad en door mishandelen geschandvlekt worden; Lukas begint ook met het geselen, gaat echter in het geheel slechts van honen en smaden tot verwonden en laat zelfs de tweede zending op onze plaats weg. Deze twee verschillende zendingsperioden moeten echter in elk geval aan een historische beschouwing in het groot beantwoorden; waar men de tweede periode moet beginnen, wagen wij niet te beslissen. Wanneer wij het met de voorheen aangewezen tijd van de vruchten nauwkeurig nemen, moet een tweede zending, omstreeks na de Assyrische wegvoering met Jesaja en Jeremia beginnende, bedoeld zijn.

De andere knechten zijn de profeten in de tijd van de Assyrische en Babylonische gevangenschap; hoe meer Israëls boosheid zich vermenigvuldigde, des te meer ook de menigte van de reddingsmiddelen. - Juist onder de slechtste koningen traden de grootste profeten op en eer de dreigende gerichten losbraken, klinken als vermanende en waarschuwende voorboden de wekstemmen van een Jesaja, Jeremia en Ezechiël.

Vers 37

37. En om ten slotte nog het hoogste te beproeven, zond hij tot hen zijn eigen zoon, de enige, die hij had en die hem zeer lief was (Mark 12:6), zeggende bij zichzelf, toen hij tot die zending overging: Zij zullen toch wel mijn zoon ontzien, dat zij zich ook niet tegen deze vergrijpen, maar hem de vruchten geven.

37. En om ten slotte nog het hoogste te beproeven, zond hij tot hen zijn eigen zoon, de enige, die hij had en die hem zeer lief was (Mark 12:6), zeggende bij zichzelf, toen hij tot die zending overging: Zij zullen toch wel mijn zoon ontzien, dat zij zich ook niet tegen deze vergrijpen, maar hem de vruchten geven.

Vers 37

37. En om ten slotte nog het hoogste te beproeven, zond hij tot hen zijn eigen zoon, de enige, die hij had en die hem zeer lief was (Mark 12:6), zeggende bij zichzelf, toen hij tot die zending overging: Zij zullen toch wel mijn zoon ontzien, dat zij zich ook niet tegen deze vergrijpen, maar hem de vruchten geven.

37. En om ten slotte nog het hoogste te beproeven, zond hij tot hen zijn eigen zoon, de enige, die hij had en die hem zeer lief was (Mark 12:6), zeggende bij zichzelf, toen hij tot die zending overging: Zij zullen toch wel mijn zoon ontzien, dat zij zich ook niet tegen deze vergrijpen, maar hem de vruchten geven.

Vers 38

38. Maar toen de landlieden de zoon zagen, zeiden zij onder elkaar: a) Deze is de erfgenaam, aan wiens verwijdering ons het meest gelegen is, b)komt laat ons hem doden en zijn erfenis, de wijnberg, waarin wij tot hiertoe slechts arbeiders waren, aan ons behouden, dan zijn wij opeens van dat gedurig vragen naar de vruchten verlost.

a) Psalms 2:8. Hebrews 1:2. b) Genesis 37:18. Psalms 2:1. Matthew 26:3; Matthew 27:1. John 11:53.

Bij deze raadslag van de mensen is de grootste dwaasheid en bedrog, alsof het mogelijk was, alsof de heer van de wijngaard, de vader van deze zoon machteloos was om de erfgenaam te rechtvaardigen en zijn erfgoed te beschermen; maar het is slechts het bedrog van de satan, wiens gedachte eigenlijk daarin wordt uitgesproken.

Zij meenden, dat zij, als de enige erfgenaam niet meer bestond, in het onbetwist bezit van de wijngaard blijven zouden, want dat de vader van die zoon zelf komen zou, kwam niet in hun gedachte. Deze was ver buitenslands en zijn zoon was zijn enige vertegenwoordiger binnenslands geweest en deze was nu dood en daarmee was alles dood. Zo dachten zij en zo denkt de wereld nog. De wereld wil Christus het koninkrijk niet geven, maar zelf het in handen houden en zij houdt het ook werkelijk in handen, nadat zij de Zoon gedood heeft. Tot hoelang? Totdat Gods oordelen over de wereld losbreken en de koninkrijken van de wereld van onze God en Christus worden (Revelation 11:15). In dienzelfde geest sprak Kajafas, toen hij zijn medegenoten voorstelde Christus te doden, om niet door de Romeinse staat ingezwolgen te worden. Zij zagen het zeer goed in, dat zij, Christus latende blijven, zelf niet konden blijven; maar ook hier blijkt dan ook, op welke wijze de wijsheid van de wereld dwaasheid is bij God, want zij rekenden buiten God, toen zij berekenden, dat de dood van Christus het volksbestaan en hun eigen bestaan als hoofden van het volk verzekeren zou. Immers, beiden hielden toch op en wel op een vreselijke wijze; want de eigenaar van de wijngaard, aan wie zij in het geheel niet meer dachten, kwam nu zelf, niet om de vruchten te ontvangen van zijn goederen, maar om hun de vruchten van hun goddeloosheid te brengen.

Vers 38

38. Maar toen de landlieden de zoon zagen, zeiden zij onder elkaar: a) Deze is de erfgenaam, aan wiens verwijdering ons het meest gelegen is, b)komt laat ons hem doden en zijn erfenis, de wijnberg, waarin wij tot hiertoe slechts arbeiders waren, aan ons behouden, dan zijn wij opeens van dat gedurig vragen naar de vruchten verlost.

a) Psalms 2:8. Hebrews 1:2. b) Genesis 37:18. Psalms 2:1. Matthew 26:3; Matthew 27:1. John 11:53.

Bij deze raadslag van de mensen is de grootste dwaasheid en bedrog, alsof het mogelijk was, alsof de heer van de wijngaard, de vader van deze zoon machteloos was om de erfgenaam te rechtvaardigen en zijn erfgoed te beschermen; maar het is slechts het bedrog van de satan, wiens gedachte eigenlijk daarin wordt uitgesproken.

Zij meenden, dat zij, als de enige erfgenaam niet meer bestond, in het onbetwist bezit van de wijngaard blijven zouden, want dat de vader van die zoon zelf komen zou, kwam niet in hun gedachte. Deze was ver buitenslands en zijn zoon was zijn enige vertegenwoordiger binnenslands geweest en deze was nu dood en daarmee was alles dood. Zo dachten zij en zo denkt de wereld nog. De wereld wil Christus het koninkrijk niet geven, maar zelf het in handen houden en zij houdt het ook werkelijk in handen, nadat zij de Zoon gedood heeft. Tot hoelang? Totdat Gods oordelen over de wereld losbreken en de koninkrijken van de wereld van onze God en Christus worden (Revelation 11:15). In dienzelfde geest sprak Kajafas, toen hij zijn medegenoten voorstelde Christus te doden, om niet door de Romeinse staat ingezwolgen te worden. Zij zagen het zeer goed in, dat zij, Christus latende blijven, zelf niet konden blijven; maar ook hier blijkt dan ook, op welke wijze de wijsheid van de wereld dwaasheid is bij God, want zij rekenden buiten God, toen zij berekenden, dat de dood van Christus het volksbestaan en hun eigen bestaan als hoofden van het volk verzekeren zou. Immers, beiden hielden toch op en wel op een vreselijke wijze; want de eigenaar van de wijngaard, aan wie zij in het geheel niet meer dachten, kwam nu zelf, niet om de vruchten te ontvangen van zijn goederen, maar om hun de vruchten van hun goddeloosheid te brengen.

Vers 39

39. En zij namen hem, toen hij bij hen was gekomen, wierpen hem uit buiten de wijngaard, als had hij geen recht daar te zijn en doodden hem (Hebrews 13:12).

De omkering bij Markus, "zij namen en doodden hem en wierpen hem uit", stelt de handeling hartstochtelijker, aanschouwelijker voor, maar mist daarentegen een typische trek; want zonder twijfel bevat de volgorde van de momenten bij Matthes en Lukas een toespeling op de excommunicatie of uitsluiting uit het volk van God, die aan de moord vooraf gaat.

Door de gewenste en bedoelde inbezitneming van de erfenis wordt de heerszucht van de oversten aangeduid, die de oorzaak was van hun tegenstand tegen Jezus.

In plaats dat de oversten van de Joden daarop zouden zien, dat zij de kerk door gezonde leer en goed bestuur zouden opbouwen, dat Hij verheerlijkt, gevreesd en Zijn geboden zouden worden onderhouden, hetgeen de vruchten waren, die Hij verwachtte, wilden zij zelf heren en meesters van de wijngaard zijn, terwijl zij volgens eigen wil huis hielden, Gods woord verachtten, hun eigen dromen en instellingen voorhielden en in alle dingen slechts op eigen eer en nut zagen. Omdat nu de leer van Christus hier lijnrecht tegenover stond, meenden zij in het erfgoed te zullen blijven, wanneer zij deze slechts uit de weg ruimden (John 11:48, )

Hier zegt hen nu de Heere, wat de farizeeën vroeger wilden vragen, dat Hij de eengeboren Zoon van de Vader, de eigenlijke erfgenaam van het rijk van God was; maar zo, dat zij deze verklaring niet tot hun boze bedoelingen konden misbruiken, maar zelf hun oordeel daarover moesten uitspreken.

40 Wanneer dan, wat na zo iets niet langer uitblijven kan, de heer van de wijngaard komen zal uit het land, waarheen hij was getrokken, wat zal hij die landlieden naar uw mening doen?

Vers 39

39. En zij namen hem, toen hij bij hen was gekomen, wierpen hem uit buiten de wijngaard, als had hij geen recht daar te zijn en doodden hem (Hebrews 13:12).

De omkering bij Markus, "zij namen en doodden hem en wierpen hem uit", stelt de handeling hartstochtelijker, aanschouwelijker voor, maar mist daarentegen een typische trek; want zonder twijfel bevat de volgorde van de momenten bij Matthes en Lukas een toespeling op de excommunicatie of uitsluiting uit het volk van God, die aan de moord vooraf gaat.

Door de gewenste en bedoelde inbezitneming van de erfenis wordt de heerszucht van de oversten aangeduid, die de oorzaak was van hun tegenstand tegen Jezus.

In plaats dat de oversten van de Joden daarop zouden zien, dat zij de kerk door gezonde leer en goed bestuur zouden opbouwen, dat Hij verheerlijkt, gevreesd en Zijn geboden zouden worden onderhouden, hetgeen de vruchten waren, die Hij verwachtte, wilden zij zelf heren en meesters van de wijngaard zijn, terwijl zij volgens eigen wil huis hielden, Gods woord verachtten, hun eigen dromen en instellingen voorhielden en in alle dingen slechts op eigen eer en nut zagen. Omdat nu de leer van Christus hier lijnrecht tegenover stond, meenden zij in het erfgoed te zullen blijven, wanneer zij deze slechts uit de weg ruimden (John 11:48, )

Hier zegt hen nu de Heere, wat de farizeeën vroeger wilden vragen, dat Hij de eengeboren Zoon van de Vader, de eigenlijke erfgenaam van het rijk van God was; maar zo, dat zij deze verklaring niet tot hun boze bedoelingen konden misbruiken, maar zelf hun oordeel daarover moesten uitspreken.

40 Wanneer dan, wat na zo iets niet langer uitblijven kan, de heer van de wijngaard komen zal uit het land, waarheen hij was getrokken, wat zal hij die landlieden naar uw mening doen?

Vers 41

41. De overpriesters en oudsten (Matthew 21:23) begrepen toen wel wat de bedoeling van de gelijkenis was, maar hielden zich alsof zij niets daarvan opmerkten en toonden met opzet een geringschatting van Zijn rede, alsof het hun nooit in de gedachte kon komen, Hem als een enige en geliefde Zoon te erkennen. Zij zeiden daarom tot Hem: Hij zal de kwaden een kwade dood aandoen en - om voor het omstaande volk te tonen, hoe weinig zij dezen Jezus telden en hoe veilig zij zich door hun verheven ambt voelden, gingen zij tevens voort, nog meer te zeggen, dan de vraag in de eerste plaats deed verwachten - Hij zal de wijngaardaan andere landlieden verhuren, die hem de vruchten op haar tijden zullen geven, zonder dat Hij eerst de ene voor de andere na moet zenden. Daarmee spraken zij onder Gods leiding "Nu (22:23" en "Numbers 22:33") een profetisch woord uit, evenals in John 11:50 v. de hogepriester Kajafas.

Deze "andere" wijngaardeniers zijn later de apostelen geworden 16:19) - De tegenstanders moeten zelf het slot aan de gelijkenis leveren; in zoverre echter dit slot een noodzakelijke consequentie is van haar hele inhoud, kunnen Markus en Lukas Jezus zelf het slot laten uitspreken; toch komt ook bij hen de vraag voor: "wat zal de heer doen?" Enigen van de uitleggers vinden de voorstelling bij Markus en Lukas juister, anderen die bij Mattheus Elke voorstelling is gepast in samenhang met hun Evangelie; bij Mattheus komt echter het meer oorspronkelijke voor. Die van de beide andere Evangelisten heeft wellicht haar aanleiding, dat de Heere, nadat de tegenstanders het oordeel snel en driest uitgesproken hadden, het geheel nog eens langzaam en met nadruk voor het luisterende volk herhaalde: "Wat zal dan de heer van de wijngaard die landlieden doen? Hij zal komen en de landlieden verderven en de wijngaard aan anderen geven. " Terwijl Hij zo hun eigen oordeel bevestigde en henzelf duidelijk genoeg als de wijngaardeniers aanwees, aan wie het volk in deze gelijkenis denken moest, legden zij daartegen hun protest in met het woord, in Luke 20:16 bericht: "dat zij verre", alsof zij wilden zeggen: die toepassing op ons werpen wij van ons af; want Gij bent de Zoon van de Vader niet, waarvoor Gij U uitgeeft. Zo kan onze verhouding tot U met die van de wijngaardeniers niet vergeleken worden; het komt ons ook niet in de gedachte U te doden (John 7:20) - wij zijn toch waarlijk geen profetenmoordenaars, waartoe Gij ons verlagen wilt (Matthew 23:29 v. ) Nu pas kan hetgeen volgt in zijn zamenhang worden begrepen.

Vers 41

41. De overpriesters en oudsten (Matthew 21:23) begrepen toen wel wat de bedoeling van de gelijkenis was, maar hielden zich alsof zij niets daarvan opmerkten en toonden met opzet een geringschatting van Zijn rede, alsof het hun nooit in de gedachte kon komen, Hem als een enige en geliefde Zoon te erkennen. Zij zeiden daarom tot Hem: Hij zal de kwaden een kwade dood aandoen en - om voor het omstaande volk te tonen, hoe weinig zij dezen Jezus telden en hoe veilig zij zich door hun verheven ambt voelden, gingen zij tevens voort, nog meer te zeggen, dan de vraag in de eerste plaats deed verwachten - Hij zal de wijngaardaan andere landlieden verhuren, die hem de vruchten op haar tijden zullen geven, zonder dat Hij eerst de ene voor de andere na moet zenden. Daarmee spraken zij onder Gods leiding "Nu (22:23" en "Numbers 22:33") een profetisch woord uit, evenals in John 11:50 v. de hogepriester Kajafas.

Deze "andere" wijngaardeniers zijn later de apostelen geworden 16:19) - De tegenstanders moeten zelf het slot aan de gelijkenis leveren; in zoverre echter dit slot een noodzakelijke consequentie is van haar hele inhoud, kunnen Markus en Lukas Jezus zelf het slot laten uitspreken; toch komt ook bij hen de vraag voor: "wat zal de heer doen?" Enigen van de uitleggers vinden de voorstelling bij Markus en Lukas juister, anderen die bij Mattheus Elke voorstelling is gepast in samenhang met hun Evangelie; bij Mattheus komt echter het meer oorspronkelijke voor. Die van de beide andere Evangelisten heeft wellicht haar aanleiding, dat de Heere, nadat de tegenstanders het oordeel snel en driest uitgesproken hadden, het geheel nog eens langzaam en met nadruk voor het luisterende volk herhaalde: "Wat zal dan de heer van de wijngaard die landlieden doen? Hij zal komen en de landlieden verderven en de wijngaard aan anderen geven. " Terwijl Hij zo hun eigen oordeel bevestigde en henzelf duidelijk genoeg als de wijngaardeniers aanwees, aan wie het volk in deze gelijkenis denken moest, legden zij daartegen hun protest in met het woord, in Luke 20:16 bericht: "dat zij verre", alsof zij wilden zeggen: die toepassing op ons werpen wij van ons af; want Gij bent de Zoon van de Vader niet, waarvoor Gij U uitgeeft. Zo kan onze verhouding tot U met die van de wijngaardeniers niet vergeleken worden; het komt ons ook niet in de gedachte U te doden (John 7:20) - wij zijn toch waarlijk geen profetenmoordenaars, waartoe Gij ons verlagen wilt (Matthew 23:29 v. ) Nu pas kan hetgeen volgt in zijn zamenhang worden begrepen.

Vers 42

42. Jezus zei tot hen, hen herinnerend aan de profetie, die zij maar al te snel in vervulling zouden brengen door hetgeen reeds in hun geheime raad tegen Hem besloten was (John 11:53): Heeft u nooit gelezen in de schriften wat in Psalms 118:22 v. gezegd wordt: a) De steen, die de bouwlieden verworpen hebben, als ongeschikt voor de opbouw van het huis van God, deze is geworden tot een hoeksteen. Van de Heere is dit worden van een verworpen steen tot een hoeksteen gebeurd en het is wonderlijk in onze ogen. Degenen, die geloven (1 Petrus . 2:7) zien daarin met recht de diepte van de goddelijke wijsheid, die tegen alle menselijk denken alles ten goede weet te leiden.

a) Isaiah 8:14; Isaiah 28:16. Acts 4:11. Romans 9:33.

Vers 42

42. Jezus zei tot hen, hen herinnerend aan de profetie, die zij maar al te snel in vervulling zouden brengen door hetgeen reeds in hun geheime raad tegen Hem besloten was (John 11:53): Heeft u nooit gelezen in de schriften wat in Psalms 118:22 v. gezegd wordt: a) De steen, die de bouwlieden verworpen hebben, als ongeschikt voor de opbouw van het huis van God, deze is geworden tot een hoeksteen. Van de Heere is dit worden van een verworpen steen tot een hoeksteen gebeurd en het is wonderlijk in onze ogen. Degenen, die geloven (1 Petrus . 2:7) zien daarin met recht de diepte van de goddelijke wijsheid, die tegen alle menselijk denken alles ten goede weet te leiden.

a) Isaiah 8:14; Isaiah 28:16. Acts 4:11. Romans 9:33.

Vers 43

43. Daarom, bouwlieden, zult ter vervulling van de hier voorspelde verwerping van de steen volbrengen, wat u nu loochent, alsof het nog nooit in uw gedachte was gekomen de Zoon van de Vader uit te werpen en te doden (Matthew 21:39). Daarom zeg Ik jullie als die de in Zion gelegde fundamentsteen ben (Isaiah 28:16) en die over de toekomst te beslissen heb (Matthew 28:18), a)dat het koninkrijk van God, of de door de heer geplante wijngaard, van u, de tegenwoordige wijngaardeniers en van allen, die u aan uw kant weet te trekken en in uw wegen weet vast te houden, van Israël naar het vlees (1 Corinthians 10:18), zal weggenomen worden b)en een volk gegeven, dat zijn vruchten voortbrengt (Romans 6:22. Efeziers . 5:27).

a) Exodus 32:10. Matthew 8:12. b)Isaiah 55:5.

De heidenen hebben inderdaad de Joden beschaamd in geloof en het bewijs gegeven, dat God nu over hen had uitgestort de Geest van de genade en van de gebeden. Trouwens God zelf had tot Israël gezegd: "door een onverstandig volk zal Ik u tot jaloersheid verwekken" (Deuteronomy 32:21. Romans 10:19). Reeds moest de Heere tot het diep verzonken Israël zeggen bij de treffende geloofsproeven door heidenen gegeven: "Zo'n geloof heb Ik zelfs in Israël niet gevonden. " Maar niemand van moet zich door deze voorbeelden tot zorgeloosheid laten verlokken. Het koninkrijk van God is alleen bij dat volk, dat zijn vrucht voortbrengt. De onvruchtbare vijgeboom, al staat hij ook in de wijngaard van de Heere, wordt uitgehouwen. 44. a)En, wat het eerste punt van uw oordeel, het aandoen van een kwade dood aan de kwaden (Matthew 21:41) aangaat, zo is het omtrent dezen steen, die tot hoeksteen geworden is, zo: wie op deze steen valt, er aanstoot aan neemt, zoals u doet, die zal verpletterd worden (Isaiah 8:14 v. ) en op wie Hij valt, zoals dat aan het einde van de tijden met de anti-christ en zijn rijk zal plaats hebben, die zal hij vermorzelen (Daniel 2:34 v. 44).

a)Zechariah 12:3.

Het volk, in Matthew 21:43 genoemd, is de Christelijke gemeente, die in de plaats van de Joodse komt en nu tot een bondgenoot wordt (1 Petrus . 2:9), het Israël naar de geest, dat de belofte in bezit neemt, terwijl het Israël naar het vlees in een theocratisch opzicht buiten rekening gezet wordt (Galatians 4:21, ). Met opzet is een uitdrukking gebruikt, die bepaald de heidenvolken aanduidt (Jer 30:24), omdat het wel het eerst zijn bestanddelen uit het verbondsvolk van het Oude Testament ontleent in al degenen, die aan Christus gelovig geworden zijn, maar zich snel uitbreidt en vermeerdert door de opneming van bekeerde heidenen in zijn genootschap, zonder hen eerst door het burgerschap van Israël te hebben laten doorgaan. De Heere spreekt pas in Zijn derde gelijkenis (Matthew 22:7, ) beslist van de uiterlijke verstoting van Israël en de uitsluitende roeping van de heidenen, zoals dat sinds de verwoesting van Jeruzalem gebeurd is. In Matthew 21:44 wordt door de uitleggers vaak voorbijgezien, dat Jezus in de tweede zin, niet de bedoeling van de eerste in andere vorm teruggeeft, maar veeleer bij de tegenstanders, die Hij tegenwoordig voor Zich heeft, Zijn tegenstanders van de laatste tijd voegt. Nadat Hij in Matthew 21:38, en 42 het tegenwoordige geschilderd heeft en gezinspeeld op de gebeurtenis van de onmiddellijk voor de deur staande dag, op Zijn dood en wederopstanding, dan in Matthew 21:43, aanknopende aan Matthew 21:40, en in Matthew 21:44a de toekomst getekend heeft, die de stichting van een nieuwe kerk, de roeping van de heidenen tot het rijk van God en de gehele verwerping van Israël zal teweeg brengen, ziet Hij in Matthew 21:44b verder. In verdere ontvouwing van de stilzwijgend veronderstelde wederaanneming van Israël (Luke 21:24) in de uiterste horizon van de aardse ontwikkeling ziet Hij naar de dag van het gericht over de heidenwereld, die niet meer beantwoordt aan de in Matthew 21:43 uitgesproken verwachting (Revelation 19:11, ). Wij kunnen wel zeggen: het 44ste vers geeft, wanneer wij het maar juist begrijpen en het niet evenals het grootste gedeelte van de uitleggers door onze eigen beperkte inzichten in zijn gezichtskring beperken, de sleutel tot het juiste begrip van de Apocalyps, of van de Openbaring an Johannes; het vermorzeld worden van degenen, die op de steen gevallen zijn, wordt ons in het zesde hoofdstuk van dit profetische boek voor de ogen geschilderd en het verbrijzeld worden dergenen, op wie de steen valt, zien wij in Matthew 19:1 - wat daar tussen staat tekent de grondtrekken van de gehele kerkgeschiedenis, van de verwoesting van Jeruzalem af tot aan het gericht over de grote hoer en tot aan de val van het grote Babylon.

Vers 43

43. Daarom, bouwlieden, zult ter vervulling van de hier voorspelde verwerping van de steen volbrengen, wat u nu loochent, alsof het nog nooit in uw gedachte was gekomen de Zoon van de Vader uit te werpen en te doden (Matthew 21:39). Daarom zeg Ik jullie als die de in Zion gelegde fundamentsteen ben (Isaiah 28:16) en die over de toekomst te beslissen heb (Matthew 28:18), a)dat het koninkrijk van God, of de door de heer geplante wijngaard, van u, de tegenwoordige wijngaardeniers en van allen, die u aan uw kant weet te trekken en in uw wegen weet vast te houden, van Israël naar het vlees (1 Corinthians 10:18), zal weggenomen worden b)en een volk gegeven, dat zijn vruchten voortbrengt (Romans 6:22. Efeziers . 5:27).

a) Exodus 32:10. Matthew 8:12. b)Isaiah 55:5.

De heidenen hebben inderdaad de Joden beschaamd in geloof en het bewijs gegeven, dat God nu over hen had uitgestort de Geest van de genade en van de gebeden. Trouwens God zelf had tot Israël gezegd: "door een onverstandig volk zal Ik u tot jaloersheid verwekken" (Deuteronomy 32:21. Romans 10:19). Reeds moest de Heere tot het diep verzonken Israël zeggen bij de treffende geloofsproeven door heidenen gegeven: "Zo'n geloof heb Ik zelfs in Israël niet gevonden. " Maar niemand van moet zich door deze voorbeelden tot zorgeloosheid laten verlokken. Het koninkrijk van God is alleen bij dat volk, dat zijn vrucht voortbrengt. De onvruchtbare vijgeboom, al staat hij ook in de wijngaard van de Heere, wordt uitgehouwen. 44. a)En, wat het eerste punt van uw oordeel, het aandoen van een kwade dood aan de kwaden (Matthew 21:41) aangaat, zo is het omtrent dezen steen, die tot hoeksteen geworden is, zo: wie op deze steen valt, er aanstoot aan neemt, zoals u doet, die zal verpletterd worden (Isaiah 8:14 v. ) en op wie Hij valt, zoals dat aan het einde van de tijden met de anti-christ en zijn rijk zal plaats hebben, die zal hij vermorzelen (Daniel 2:34 v. 44).

a)Zechariah 12:3.

Het volk, in Matthew 21:43 genoemd, is de Christelijke gemeente, die in de plaats van de Joodse komt en nu tot een bondgenoot wordt (1 Petrus . 2:9), het Israël naar de geest, dat de belofte in bezit neemt, terwijl het Israël naar het vlees in een theocratisch opzicht buiten rekening gezet wordt (Galatians 4:21, ). Met opzet is een uitdrukking gebruikt, die bepaald de heidenvolken aanduidt (Jer 30:24), omdat het wel het eerst zijn bestanddelen uit het verbondsvolk van het Oude Testament ontleent in al degenen, die aan Christus gelovig geworden zijn, maar zich snel uitbreidt en vermeerdert door de opneming van bekeerde heidenen in zijn genootschap, zonder hen eerst door het burgerschap van Israël te hebben laten doorgaan. De Heere spreekt pas in Zijn derde gelijkenis (Matthew 22:7, ) beslist van de uiterlijke verstoting van Israël en de uitsluitende roeping van de heidenen, zoals dat sinds de verwoesting van Jeruzalem gebeurd is. In Matthew 21:44 wordt door de uitleggers vaak voorbijgezien, dat Jezus in de tweede zin, niet de bedoeling van de eerste in andere vorm teruggeeft, maar veeleer bij de tegenstanders, die Hij tegenwoordig voor Zich heeft, Zijn tegenstanders van de laatste tijd voegt. Nadat Hij in Matthew 21:38, en 42 het tegenwoordige geschilderd heeft en gezinspeeld op de gebeurtenis van de onmiddellijk voor de deur staande dag, op Zijn dood en wederopstanding, dan in Matthew 21:43, aanknopende aan Matthew 21:40, en in Matthew 21:44a de toekomst getekend heeft, die de stichting van een nieuwe kerk, de roeping van de heidenen tot het rijk van God en de gehele verwerping van Israël zal teweeg brengen, ziet Hij in Matthew 21:44b verder. In verdere ontvouwing van de stilzwijgend veronderstelde wederaanneming van Israël (Luke 21:24) in de uiterste horizon van de aardse ontwikkeling ziet Hij naar de dag van het gericht over de heidenwereld, die niet meer beantwoordt aan de in Matthew 21:43 uitgesproken verwachting (Revelation 19:11, ). Wij kunnen wel zeggen: het 44ste vers geeft, wanneer wij het maar juist begrijpen en het niet evenals het grootste gedeelte van de uitleggers door onze eigen beperkte inzichten in zijn gezichtskring beperken, de sleutel tot het juiste begrip van de Apocalyps, of van de Openbaring an Johannes; het vermorzeld worden van degenen, die op de steen gevallen zijn, wordt ons in het zesde hoofdstuk van dit profetische boek voor de ogen geschilderd en het verbrijzeld worden dergenen, op wie de steen valt, zien wij in Matthew 19:1 - wat daar tussen staat tekent de grondtrekken van de gehele kerkgeschiedenis, van de verwoesting van Jeruzalem af tot aan het gericht over de grote hoer en tot aan de val van het grote Babylon.

Vers 45

45. En toen de overpriesters en farizeeën, die tot die oudsten van het volk (Matthew 21:23) behoorden, Zijn gelijkenissen hoorden, begrepen zij, dat Hij van hen sprak. Zij begrepen dat Hij onder de zoon, die tot de vader zei: Heere ik ga en die toch niet naar de wijngaard ging (Matthew 21:30) en onder de boze wijngaardeniers, die de knechten mishandelden en doodden en de zoon ombrachten (Matthew 21:35, ) hen bedoelde; want Hij zei het zo openlijk, dat zij niet eens meer de schijn konden aannemen, alsof zij het niet begrepen. 46. En zij probeerden Hem te vangen, naardien zij vroeger besloten hadden Hem te doden, maar vreesden zij de menigten, dat deze zich aan hen zouden vergrijpen, omdat deze Hem nog meer beslist dan vroeger (John 7:40), juist nu Hij zo krachtig tegen de oversten getuigde, a) hielden voor een profeet.

a) Luke 7:16.

Nu pas begrepen de overpriesters en farizeeën dat de Heere op hen doelde: tot nog toe hadden zij zich zelf of wezenlijk of schijnbaar aangaande de eigenlijke mening van Zijn woorden misleid. Echter was die op zichzelf duidelijk en eenvoudig genoeg. De vergelijking aan een wijngaard ontleend, was hen reeds uit Jesaja bekend (Matthew 5:1), Ja, het verdient opmerking, dat zelfs de vorm van Jezus' rede herinneringen schijnt te bevatten van deze profetische taal. Bij Jesaja worden insgelijks de mannen van Juda opgeroepen, om zelf rechters tussen de Heere en Zijn wijngaard te zijn; evenzo laat Jezus hier hun eigen vonnis door Zijn vijanden vellen. Geen wonder dat Hij dan ook het Godsrijk met zo'n wijnberg vergeleek. God had het onder de oude dag in hun midden aanvankelijk gesticht en gevestigd bij gelegenheid van de Sinaïtische wetgeving. Wel waren er tijden gevolgd, waarin Hij Zich niet op zo buitengewone manier openbaarde - zoals de landheer, die buitenslands zich begaf - maar toch had Hij vruchten van gehoorzaamheid naar de wet mogen eisen en Zijn Profeten gedurig tot hen gezonden. Eindelijk zond Hij hun Zijn Zoon, de Messias, wiens verwerping zo onnatuurlijk mocht heten, dat God, was Hij een mens geweest, met het hoogste recht een eerbiedig onthaal van Zijn hoogste gezant had kunnen verwachten. Maar al had Hij voorzien, wat geen schepsel had kunnen vermoeden, Hij had hun de hoogste gift van Zijn liefde nog niet onthouden. Nu stonden zij gereed zich aan dezen op het snoodst te vergrijpen, uit welk beginsel? Treffend toont de Heere in de taal, die Hij de landlieden bij het moordplan doet voeren, hoe heerszucht en zelfzucht de drijfveer van heel het bestaan van Zijn bloedgierige vijanden was. Helder is tevens de blik, die Hij slaat in Zijn eigen verschiet; het mag althans opmerkelijk heten, dat Hij, die reeds Zijn kruisdood voorspeld had en Golgotha als de gewone strafplaats van de misdadigers kende, de zoon van de landheer buiten de wijngaard laat werpen. Maar zegevierend is ook de manier, waarop Hij hen de erkentenis afdwingt, dat het vonnis, door hun eigen toedoen veroorzaakt, tevens de uitspraak van de strengste rechtvaardigheid is. Aanvankelijk spreken zij het zonder aarzelen uit en zoeken in hun vermetelheid een bolwerk tegen diepe vernedering, als kon er hier zelfs van verre van hen geen spraak zijn. Maar nauwelijks tonen zij te voelen, dat zij de bedoeling begrijpen, of uit dankbaarheid voor de profetie staan zij de gevreesde profeet naar het leven. De menigte, die Hem omstuwt, verstrekt Hem nog slechts voor korte tijd een gebrekkige borstwering; weldra zullen zij trachten Hem uit die verschansing te rukken.

Vers 45

45. En toen de overpriesters en farizeeën, die tot die oudsten van het volk (Matthew 21:23) behoorden, Zijn gelijkenissen hoorden, begrepen zij, dat Hij van hen sprak. Zij begrepen dat Hij onder de zoon, die tot de vader zei: Heere ik ga en die toch niet naar de wijngaard ging (Matthew 21:30) en onder de boze wijngaardeniers, die de knechten mishandelden en doodden en de zoon ombrachten (Matthew 21:35, ) hen bedoelde; want Hij zei het zo openlijk, dat zij niet eens meer de schijn konden aannemen, alsof zij het niet begrepen. 46. En zij probeerden Hem te vangen, naardien zij vroeger besloten hadden Hem te doden, maar vreesden zij de menigten, dat deze zich aan hen zouden vergrijpen, omdat deze Hem nog meer beslist dan vroeger (John 7:40), juist nu Hij zo krachtig tegen de oversten getuigde, a) hielden voor een profeet.

a) Luke 7:16.

Nu pas begrepen de overpriesters en farizeeën dat de Heere op hen doelde: tot nog toe hadden zij zich zelf of wezenlijk of schijnbaar aangaande de eigenlijke mening van Zijn woorden misleid. Echter was die op zichzelf duidelijk en eenvoudig genoeg. De vergelijking aan een wijngaard ontleend, was hen reeds uit Jesaja bekend (Matthew 5:1), Ja, het verdient opmerking, dat zelfs de vorm van Jezus' rede herinneringen schijnt te bevatten van deze profetische taal. Bij Jesaja worden insgelijks de mannen van Juda opgeroepen, om zelf rechters tussen de Heere en Zijn wijngaard te zijn; evenzo laat Jezus hier hun eigen vonnis door Zijn vijanden vellen. Geen wonder dat Hij dan ook het Godsrijk met zo'n wijnberg vergeleek. God had het onder de oude dag in hun midden aanvankelijk gesticht en gevestigd bij gelegenheid van de Sinaïtische wetgeving. Wel waren er tijden gevolgd, waarin Hij Zich niet op zo buitengewone manier openbaarde - zoals de landheer, die buitenslands zich begaf - maar toch had Hij vruchten van gehoorzaamheid naar de wet mogen eisen en Zijn Profeten gedurig tot hen gezonden. Eindelijk zond Hij hun Zijn Zoon, de Messias, wiens verwerping zo onnatuurlijk mocht heten, dat God, was Hij een mens geweest, met het hoogste recht een eerbiedig onthaal van Zijn hoogste gezant had kunnen verwachten. Maar al had Hij voorzien, wat geen schepsel had kunnen vermoeden, Hij had hun de hoogste gift van Zijn liefde nog niet onthouden. Nu stonden zij gereed zich aan dezen op het snoodst te vergrijpen, uit welk beginsel? Treffend toont de Heere in de taal, die Hij de landlieden bij het moordplan doet voeren, hoe heerszucht en zelfzucht de drijfveer van heel het bestaan van Zijn bloedgierige vijanden was. Helder is tevens de blik, die Hij slaat in Zijn eigen verschiet; het mag althans opmerkelijk heten, dat Hij, die reeds Zijn kruisdood voorspeld had en Golgotha als de gewone strafplaats van de misdadigers kende, de zoon van de landheer buiten de wijngaard laat werpen. Maar zegevierend is ook de manier, waarop Hij hen de erkentenis afdwingt, dat het vonnis, door hun eigen toedoen veroorzaakt, tevens de uitspraak van de strengste rechtvaardigheid is. Aanvankelijk spreken zij het zonder aarzelen uit en zoeken in hun vermetelheid een bolwerk tegen diepe vernedering, als kon er hier zelfs van verre van hen geen spraak zijn. Maar nauwelijks tonen zij te voelen, dat zij de bedoeling begrijpen, of uit dankbaarheid voor de profetie staan zij de gevreesde profeet naar het leven. De menigte, die Hem omstuwt, verstrekt Hem nog slechts voor korte tijd een gebrekkige borstwering; weldra zullen zij trachten Hem uit die verschansing te rukken.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 21". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-21.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile