Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Mattheüs 20

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 20

Matthew 20:1

VAN DE ARBEIDERS IN DE WIJNGAARD; HET LIJDEN VAN CHRISTUS; DE EERGIERIGHEID VAN DE DISCIPELEN; DE GENEZING VAN TWEE BLINDEN

III. Matthew 20:1-Matthew 20:16. De Heere sluit Zijn werkzaamheid in Perea evenals die in Galilea (Matthew 18:23, ) met een gelijkenis voor de discipelen; en evenals nu die van de boze dienstknecht aanleiding had gehad in een vraag van Petrus, zo staat ook die van de arbeiders in de wijngaard met een vraag van dezelfde apostel in onmiddellijk verband; evenals die andere, zo wordt ook deze gelijkenis alleen door Matthes verteld. Zij behoort wat de uitlegging aangaat tot de moeilijkste, die de mond van Jezus gesproken heeft, maar juist de verschillende proeven van uitlegging, waartoe zij aanleiding geeft en waardoor zo vele waarheden voor de godzaligheid aan de dag komen, geven het sprekend bewijs, dat een gelijkenis van Christus een goed geslepen edelsteen is, die zijn licht naar verscheidene kanten laat glinsteren.

EVANGELIE OP DE ZONDAG SEPTUAGESIMA

Nog twee Zondagen en wij treden de heilige lijdenstijd van het jaar in; naar hun latijnse naam (Septuagesimae en Sexagesimae) te oordelen, behoren zij reeds tot de lijdensweken en tellen van Pasen af terug (vgl. de aanm. over de Zondag Invocavit in Uit 4:1), evenals men de jaren van de oude geschiedenis van Christus' geboorte af terugtelt; de inhoud van hun Evangeliën echter en de daarin besloten zondagsgedachte plaatst ze aan het slot van de Epiphaniëntijd en neemt het vervolg van het leerambt van Christus in twee gelijkenissen naar twee kanten heen onder een algemeen overzicht samen, terwijl de Zondag Septuagesima het rijk van God als een zaak van de goddelijke genade voorstelt, maar de Zondag Sexagesimae de hindernissen, die het in ons hart vindt, optelt. Zo vormen dan de beide Zondagen een dubbele brug uit de kersttijd tot de paastijd van het jaar en uit de profetische arbeid van Christus tot Zijn hogepriesterlijk werk.

De heilige profeet Jezus Christus wil, dat Zijn profetisch werk voortgezet en Zijn woord aan alle mensen gebracht wordt; daarom heeft Hij van het begin af arbeiders geroepen, die in Zijn kracht Zijn profetisch werk moeten voortzetten.

Wanneer een mensenleven ten einde is, is het niet alsof er nu een licht uitgeblust was, maar het zal zijn, alsof er zaad uitgestrooid is en onder de grond gebracht en toegedekt, waaruit een vrucht moet opgroeien. Het zal zijn, alsof een week afgelegd was met haar moeite en plagen, alsof de zaterdag ingeluid en de zondag voor de deur was, dat men zich over de opbrengst van de week, over de zegen van de arbeid van de werkdag verheugen mag; het moet, wanneer een mensenleven ten einde is, zijn, alsof een hevige strijd ingetreden en daarmee de vrede bevochten is, de vrede met al zijn goederen en vreugde en de mens, die sterft, zal niet zeggen: "met mij is het nu uit en ten einde, " maar slechts: "ik ben gereed, het zaad is uitgestrooid, het werk volbracht, de strijd gestreden, nu mag in Gods naam het verdere komen. " Om echter aan het einde van zijn leven dit te kunnen zeggen, moet men zich gedurende zijn leven vlijtig voorgehouden hebben dat men met het leven een doel te bereiken en een plicht te verruilen heeft; dan komt de vraag vanzelf, hoe men het doel bereiken en de plicht vervullen zal. Ons Evangelie zegt ons: God trekt Zich de mensen aan. Hij wil niet, dat het menselijk leven een werkeloos aanzijn is, waaraan de dood vroeger of later een einde maakt, een gedachteloos schemeren door de morgen en middag van het leven, totdat eindelijk de schaduw van de dood komt; maar dat het een voortdurend werken van de mens is aan hetgeen hem tijdelijk en eeuwig tot heil moet zijn. Daarom geeft de Heere ons een roeping; en wat wij nu te doen hebben, opdat Gods bedoeling met ons bereikt wordt, is vervat in 3 regels: 1) wanneer God u roept, hoor Hem; 2) wanneer God u neemt, die Hem; 3) wanneer God u geeft, dank Hem.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 20

Matthew 20:1

VAN DE ARBEIDERS IN DE WIJNGAARD; HET LIJDEN VAN CHRISTUS; DE EERGIERIGHEID VAN DE DISCIPELEN; DE GENEZING VAN TWEE BLINDEN

III. Matthew 20:1-Matthew 20:16. De Heere sluit Zijn werkzaamheid in Perea evenals die in Galilea (Matthew 18:23, ) met een gelijkenis voor de discipelen; en evenals nu die van de boze dienstknecht aanleiding had gehad in een vraag van Petrus, zo staat ook die van de arbeiders in de wijngaard met een vraag van dezelfde apostel in onmiddellijk verband; evenals die andere, zo wordt ook deze gelijkenis alleen door Matthes verteld. Zij behoort wat de uitlegging aangaat tot de moeilijkste, die de mond van Jezus gesproken heeft, maar juist de verschillende proeven van uitlegging, waartoe zij aanleiding geeft en waardoor zo vele waarheden voor de godzaligheid aan de dag komen, geven het sprekend bewijs, dat een gelijkenis van Christus een goed geslepen edelsteen is, die zijn licht naar verscheidene kanten laat glinsteren.

EVANGELIE OP DE ZONDAG SEPTUAGESIMA

Nog twee Zondagen en wij treden de heilige lijdenstijd van het jaar in; naar hun latijnse naam (Septuagesimae en Sexagesimae) te oordelen, behoren zij reeds tot de lijdensweken en tellen van Pasen af terug (vgl. de aanm. over de Zondag Invocavit in Uit 4:1), evenals men de jaren van de oude geschiedenis van Christus' geboorte af terugtelt; de inhoud van hun Evangeliën echter en de daarin besloten zondagsgedachte plaatst ze aan het slot van de Epiphaniëntijd en neemt het vervolg van het leerambt van Christus in twee gelijkenissen naar twee kanten heen onder een algemeen overzicht samen, terwijl de Zondag Septuagesima het rijk van God als een zaak van de goddelijke genade voorstelt, maar de Zondag Sexagesimae de hindernissen, die het in ons hart vindt, optelt. Zo vormen dan de beide Zondagen een dubbele brug uit de kersttijd tot de paastijd van het jaar en uit de profetische arbeid van Christus tot Zijn hogepriesterlijk werk.

De heilige profeet Jezus Christus wil, dat Zijn profetisch werk voortgezet en Zijn woord aan alle mensen gebracht wordt; daarom heeft Hij van het begin af arbeiders geroepen, die in Zijn kracht Zijn profetisch werk moeten voortzetten.

Wanneer een mensenleven ten einde is, is het niet alsof er nu een licht uitgeblust was, maar het zal zijn, alsof er zaad uitgestrooid is en onder de grond gebracht en toegedekt, waaruit een vrucht moet opgroeien. Het zal zijn, alsof een week afgelegd was met haar moeite en plagen, alsof de zaterdag ingeluid en de zondag voor de deur was, dat men zich over de opbrengst van de week, over de zegen van de arbeid van de werkdag verheugen mag; het moet, wanneer een mensenleven ten einde is, zijn, alsof een hevige strijd ingetreden en daarmee de vrede bevochten is, de vrede met al zijn goederen en vreugde en de mens, die sterft, zal niet zeggen: "met mij is het nu uit en ten einde, " maar slechts: "ik ben gereed, het zaad is uitgestrooid, het werk volbracht, de strijd gestreden, nu mag in Gods naam het verdere komen. " Om echter aan het einde van zijn leven dit te kunnen zeggen, moet men zich gedurende zijn leven vlijtig voorgehouden hebben dat men met het leven een doel te bereiken en een plicht te verruilen heeft; dan komt de vraag vanzelf, hoe men het doel bereiken en de plicht vervullen zal. Ons Evangelie zegt ons: God trekt Zich de mensen aan. Hij wil niet, dat het menselijk leven een werkeloos aanzijn is, waaraan de dood vroeger of later een einde maakt, een gedachteloos schemeren door de morgen en middag van het leven, totdat eindelijk de schaduw van de dood komt; maar dat het een voortdurend werken van de mens is aan hetgeen hem tijdelijk en eeuwig tot heil moet zijn. Daarom geeft de Heere ons een roeping; en wat wij nu te doen hebben, opdat Gods bedoeling met ons bereikt wordt, is vervat in 3 regels: 1) wanneer God u roept, hoor Hem; 2) wanneer God u neemt, die Hem; 3) wanneer God u geeft, dank Hem.

Vers 1

1. Door een aan het menselijk leven ontleende gelijkenis wil Ik u duidelijk maken, wat Ik zo-even in Matthew 19:30 met betrekking tot de uitdeling van loon aan diegenen, die Mij gediend hebben, gezegd heb: Want het koninkrijk der hemelen is gelijk een heer des huizes, het isin dit opzicht met het koninkrijk der hemelen evenals met een menselijke heer des huizes of grondbezitter, die, als veld en tuin en berg bebouwd wordt, met de morgenstond, wanneer het dagwerk beginnen zou, d. i, vroeg om zes uur, uitging, uit zijn huis naar de markt, waar diegenen zich gewoonlijk bevinden, die op een gelegenheid wachten om hunbrood te verdienen; zijn doel was om arbeiders te huren in zijn wijngaard, waarvoor hij werkzame handen nodig had tot het ontginnen van de grond zowel als voor het snoeien en bewaren van de wijnstok (Isaiah 5:6).

Geen soort van veldarbeid is zo vermoeiend als die in de wijngaard; maar ook geen vrucht is zo kostelijk als die van de wijnstok; daarom heeft de Heere het werk van Zijn dienaren meer dan eens met het werk in de wijngaard vergeleken. Zij moeten op onbeschrijfelijk veel moeite en zorg zijn bedacht, maar aan het einde zal het gevolg en het loon kostelijk zijn.

De wijnbouw werd in geheel Palestina beoefend, niet alleen bij Hebron en Engedi (Numbers 13:24, Song of Solomon 1:14), maar ook bij Sichem aan de Karmel, in de landstreek bij Jizreël (Judges 9:27, 2 Chronicles 26:10, 2 Chronicles 26:1 Kon 1 Kings 21:1 , aan de Libanon (Song of Solomon 8:11. Hosea 14:8) en aan de andere kant van de Jordaan (Isaiah 16:8, Jeremiah 48:32, ). Hij maakte een zeer belangrijke tak van de Israëlitische landbouw uit, terwijl de ranken zich door hun grootte en sterkte en de druiven zich door zoetheid onderscheiden. De wijnbergen of wijngaarden werden op heuvels en bergen aangelegd, terwijl men de grond omgroef en uitholde, van stenen reinigde, met een muur tegen het wegspoelen van de grond door het bergwater en met hekken tegen de verwoesting door vossen, jakhalzen, geiten en hazen beschermde, ook een wachttoren bouwde, een kelder in de rots uithieuw en goede ranken plantte, eindelijk de groei en de vruchtbaarheid probeerde te bevorderen en verhogen door het snoeien van de ranken met het snoeimes en een herhaald uithollen van de grond.

Vers 1

1. Door een aan het menselijk leven ontleende gelijkenis wil Ik u duidelijk maken, wat Ik zo-even in Matthew 19:30 met betrekking tot de uitdeling van loon aan diegenen, die Mij gediend hebben, gezegd heb: Want het koninkrijk der hemelen is gelijk een heer des huizes, het isin dit opzicht met het koninkrijk der hemelen evenals met een menselijke heer des huizes of grondbezitter, die, als veld en tuin en berg bebouwd wordt, met de morgenstond, wanneer het dagwerk beginnen zou, d. i, vroeg om zes uur, uitging, uit zijn huis naar de markt, waar diegenen zich gewoonlijk bevinden, die op een gelegenheid wachten om hunbrood te verdienen; zijn doel was om arbeiders te huren in zijn wijngaard, waarvoor hij werkzame handen nodig had tot het ontginnen van de grond zowel als voor het snoeien en bewaren van de wijnstok (Isaiah 5:6).

Geen soort van veldarbeid is zo vermoeiend als die in de wijngaard; maar ook geen vrucht is zo kostelijk als die van de wijnstok; daarom heeft de Heere het werk van Zijn dienaren meer dan eens met het werk in de wijngaard vergeleken. Zij moeten op onbeschrijfelijk veel moeite en zorg zijn bedacht, maar aan het einde zal het gevolg en het loon kostelijk zijn.

De wijnbouw werd in geheel Palestina beoefend, niet alleen bij Hebron en Engedi (Numbers 13:24, Song of Solomon 1:14), maar ook bij Sichem aan de Karmel, in de landstreek bij Jizreël (Judges 9:27, 2 Chronicles 26:10, 2 Chronicles 26:1 Kon 1 Kings 21:1 , aan de Libanon (Song of Solomon 8:11. Hosea 14:8) en aan de andere kant van de Jordaan (Isaiah 16:8, Jeremiah 48:32, ). Hij maakte een zeer belangrijke tak van de Israëlitische landbouw uit, terwijl de ranken zich door hun grootte en sterkte en de druiven zich door zoetheid onderscheiden. De wijnbergen of wijngaarden werden op heuvels en bergen aangelegd, terwijl men de grond omgroef en uitholde, van stenen reinigde, met een muur tegen het wegspoelen van de grond door het bergwater en met hekken tegen de verwoesting door vossen, jakhalzen, geiten en hazen beschermde, ook een wachttoren bouwde, een kelder in de rots uithieuw en goede ranken plantte, eindelijk de groei en de vruchtbaarheid probeerde te bevorderen en verhogen door het snoeien van de ranken met het snoeimes en een herhaald uithollen van de grond.

Vers 2

2. Meteen bij zijn eerste uitgaan boden er zich aan om voor hem te werken, gedurende al de werkuren van de dag. En toen hij met de arbeiders eens geworden was voor een dagpenning 30:13"), een denarie, het gewone daggeld in die tijden (Revelation 6:6), zond hij hen heen in zijn wijngaard en verwachtte vlijtige arbeid van hen, waaraan het dan ook niet ontbrak (Matthew 20:12).

Men sluit zichzelf dadelijk de weg tot het juiste inzien in de zin en de bedoeling van de gelijkenis, wanneer men bij degenen, die de heer des huizes voor een penning huurde, met het grootste gedeelte van de uitleggers loondienaars wil zien, die de Heere hier de les wil lezen. Men meent dat Jezus tegenover deze diegenen stelt, die in de wijngaard gaan alleen op de toezegging. "Ik zal u geven wat juist is, alsof deze alle aanspraak hadden laten varen en naar hun mening voor niet gediend. De laatsten wordt echter evengoed loon beloofd als de eersten, maar het is niet het volle dagloon, waarop zij kunnen rekenen, maar alleen een loon naar mate van de werktijd. Dat is het wat boven hun verwachting en boven de klank van de woorden van de hen gegeven toezegging is. Onder die arbeiders hebben wij de discipelen van de Heere, de twaalf apostelen te verstaan. Dadelijk op de morgen van de dag van het Nieuwe Testament zijn deze geroepen tot dienaars van God in Zijn wijnberg; nu geeft de Heere hun te kennen, die geheel bijzondere, voor alle tijden beslissende dienst zij Hem en Zijn Vader in de hemel moeten geven en van hoeveel betekenis het is geweest, dat zij omwille van Hem alles hebben verlaten en Hem nagevolgd zijn, nu reeds, nu slechts weinigen Zijn heerlijkheid zagen en opmerkten dat het hemelrijk een aanvang nam. Omdat Hij op hun vraag: "wat zal het loon zijn?" de toezeggingen in Matthew 19:28, Matthew 19:29 heeft gegeven, is door Zijn mond de Vader in de hemel als Heer van de wijnberg het met hen eens geworden voor n penning als loon. Het contract is nu als het ware gesloten; het gehele volle loon, dat God moet uitbetalen, is hen beloofd. Hen komt beide toe, zowel het in Matthew 20:28 gezegde van het zitten op tronen en het richten van de twaalf geslachten van Israël, als dat, wat in Matthew 20:29 aan allen zonder onderscheid voor deze en de volgende wereld beloofd is, aan allen, die in het vervolg verlaten huizen of broeders enz. Nu moeten echter de twaalf die gehele betaling niet als een prerogatief voor zich beschouwen, als een voorrang, waaraan geen van de arbeiders, die later worden geroepen tot de wijnberg van God deel mogen nemen. Zij mogen de loonzuchtige gedachte niet koesteren, als moest iets buitengewoons en bijzonders voor hen blijven en zo bepaald voor hen alleen bewaard blijven, dat, wanneer het in Matthew 20:28 genoemde ook anderen nog ten deel werd, er iets nieuws, nog groters moest worden bedacht om hun diensten op buitengewone manier te belonen. Zo - dit wil de Heere verder zeggen - zal het gebeuren, dat andere, later geroepen arbeiders hetzelfde volle loon als de twaalf zullen ontvangen ook ten opzichte van hetgeen waarvan in Matthew 19:28 sprake is. Wettige aanspraak hebben deze weliswaar alleen op de algemeen geldende belofte in Hoofdstuk die wordt voorgesteld met de woorden: "ik zal u geven wat juist is; " maar de heer van de wijnberg heeft macht om met het zijne te doen wat hij wil en zal aan enige laatsten geven evenals aan de eersten.

Een penning, een zilveren muntstuk, omstreeks de waarde van een schelling; maar het schijnt in het Nieuwe Testament ook de onbepaalde betekenis te hebben van een stuk geld. Nu is in het Oosten de Denari een gouden munt.

Vers 2

2. Meteen bij zijn eerste uitgaan boden er zich aan om voor hem te werken, gedurende al de werkuren van de dag. En toen hij met de arbeiders eens geworden was voor een dagpenning 30:13"), een denarie, het gewone daggeld in die tijden (Revelation 6:6), zond hij hen heen in zijn wijngaard en verwachtte vlijtige arbeid van hen, waaraan het dan ook niet ontbrak (Matthew 20:12).

Men sluit zichzelf dadelijk de weg tot het juiste inzien in de zin en de bedoeling van de gelijkenis, wanneer men bij degenen, die de heer des huizes voor een penning huurde, met het grootste gedeelte van de uitleggers loondienaars wil zien, die de Heere hier de les wil lezen. Men meent dat Jezus tegenover deze diegenen stelt, die in de wijngaard gaan alleen op de toezegging. "Ik zal u geven wat juist is, alsof deze alle aanspraak hadden laten varen en naar hun mening voor niet gediend. De laatsten wordt echter evengoed loon beloofd als de eersten, maar het is niet het volle dagloon, waarop zij kunnen rekenen, maar alleen een loon naar mate van de werktijd. Dat is het wat boven hun verwachting en boven de klank van de woorden van de hen gegeven toezegging is. Onder die arbeiders hebben wij de discipelen van de Heere, de twaalf apostelen te verstaan. Dadelijk op de morgen van de dag van het Nieuwe Testament zijn deze geroepen tot dienaars van God in Zijn wijnberg; nu geeft de Heere hun te kennen, die geheel bijzondere, voor alle tijden beslissende dienst zij Hem en Zijn Vader in de hemel moeten geven en van hoeveel betekenis het is geweest, dat zij omwille van Hem alles hebben verlaten en Hem nagevolgd zijn, nu reeds, nu slechts weinigen Zijn heerlijkheid zagen en opmerkten dat het hemelrijk een aanvang nam. Omdat Hij op hun vraag: "wat zal het loon zijn?" de toezeggingen in Matthew 19:28, Matthew 19:29 heeft gegeven, is door Zijn mond de Vader in de hemel als Heer van de wijnberg het met hen eens geworden voor n penning als loon. Het contract is nu als het ware gesloten; het gehele volle loon, dat God moet uitbetalen, is hen beloofd. Hen komt beide toe, zowel het in Matthew 20:28 gezegde van het zitten op tronen en het richten van de twaalf geslachten van Israël, als dat, wat in Matthew 20:29 aan allen zonder onderscheid voor deze en de volgende wereld beloofd is, aan allen, die in het vervolg verlaten huizen of broeders enz. Nu moeten echter de twaalf die gehele betaling niet als een prerogatief voor zich beschouwen, als een voorrang, waaraan geen van de arbeiders, die later worden geroepen tot de wijnberg van God deel mogen nemen. Zij mogen de loonzuchtige gedachte niet koesteren, als moest iets buitengewoons en bijzonders voor hen blijven en zo bepaald voor hen alleen bewaard blijven, dat, wanneer het in Matthew 20:28 genoemde ook anderen nog ten deel werd, er iets nieuws, nog groters moest worden bedacht om hun diensten op buitengewone manier te belonen. Zo - dit wil de Heere verder zeggen - zal het gebeuren, dat andere, later geroepen arbeiders hetzelfde volle loon als de twaalf zullen ontvangen ook ten opzichte van hetgeen waarvan in Matthew 19:28 sprake is. Wettige aanspraak hebben deze weliswaar alleen op de algemeen geldende belofte in Hoofdstuk die wordt voorgesteld met de woorden: "ik zal u geven wat juist is; " maar de heer van de wijnberg heeft macht om met het zijne te doen wat hij wil en zal aan enige laatsten geven evenals aan de eersten.

Een penning, een zilveren muntstuk, omstreeks de waarde van een schelling; maar het schijnt in het Nieuwe Testament ook de onbepaalde betekenis te hebben van een stuk geld. Nu is in het Oosten de Denari een gouden munt.

Vers 3

3. En toen hij uitging na een verloop van drie uren, toen hij kon verwachten dat intussen nieuwe arbeidslieden, die werk zochten, zich op de markt zouden bevinden, omtrent het derde uur, ongeveer 9 uur voor de middag), zag hij ook werkelijk anderen, staande op de markt, aan wie die dag nog niemand werk had aangeboden.

Vers 3

3. En toen hij uitging na een verloop van drie uren, toen hij kon verwachten dat intussen nieuwe arbeidslieden, die werk zochten, zich op de markt zouden bevinden, omtrent het derde uur, ongeveer 9 uur voor de middag), zag hij ook werkelijk anderen, staande op de markt, aan wie die dag nog niemand werk had aangeboden.

Vers 4

4. En hij zei tot hen, omdat zij geen recht meer hadden op het volle dagloon, omdat reeds een vierde gedeelte van de dag voorbij was: Gaat u ook heen in de wijngaard evenals de eerst gehuurden (Matthew 20:2) en wat juist is zal ik u geven. En zij, tevreden met de toezegging van 3/4 penning, gingen. 5. Toen hij weer uitging omtrent het zesde en daarna weer omtrent het negende uur, `s middags 12 en `s middags 3 uur, deed hij zo ook, terwijl hij ook op die beide uren de gehuurden toezegde hen te geven, wat billijk was, de ene 1/2, de anderen 1/4 penning op het minst.

Vers 4

4. En hij zei tot hen, omdat zij geen recht meer hadden op het volle dagloon, omdat reeds een vierde gedeelte van de dag voorbij was: Gaat u ook heen in de wijngaard evenals de eerst gehuurden (Matthew 20:2) en wat juist is zal ik u geven. En zij, tevreden met de toezegging van 3/4 penning, gingen. 5. Toen hij weer uitging omtrent het zesde en daarna weer omtrent het negende uur, `s middags 12 en `s middags 3 uur, deed hij zo ook, terwijl hij ook op die beide uren de gehuurden toezegde hen te geven, wat billijk was, de ene 1/2, de anderen 1/4 penning op het minst.

Vers 6

6. En toen hij uitging voor de vijfde keer, omtrent het elfde uur, `s middags om 5 uur, zonder er zich aan te storen, dat er nog slechts n uur kon worden gearbeid, vond hij anderen doelloos staan en zei tot hen: Wat staat u hierde hele dag zonder werk (Matthew 20:3, Matthew 20:5), want de dag is zo goed als voorbij. Hij zei dit niet om verwijten te doen, maar om hun te laten voelen het bedroevende van hun toestand en daarna tevens des te meer, hoe vriendelijk hij was, dat hij hen nog aanbood een uur te werken.

Vers 6

6. En toen hij uitging voor de vijfde keer, omtrent het elfde uur, `s middags om 5 uur, zonder er zich aan te storen, dat er nog slechts n uur kon worden gearbeid, vond hij anderen doelloos staan en zei tot hen: Wat staat u hierde hele dag zonder werk (Matthew 20:3, Matthew 20:5), want de dag is zo goed als voorbij. Hij zei dit niet om verwijten te doen, maar om hun te laten voelen het bedroevende van hun toestand en daarna tevens des te meer, hoe vriendelijk hij was, dat hij hen nog aanbood een uur te werken.

Vers 7

7. Zij zeiden tot hem: Omdat ons niemand gehuurd heeft, wij hadden anders graag gewerkt. Hij zei tot hen: Gaat ook u heen in de wijngaard, evenals de anderen die vroeger in mijn dienst traden en wat juist is zult u ontvangen.

"Niet de genade van een groot apostel, van een Paulus of Petrus, maar alleen die, die de moordenaar ontvangen heeft, begeer ik. " Zo heeft een beroemd man op zijn grafsteen laten zetten. Dat is dan ook het gevoel van alle ware dienaars van Christus, die sinds de tijden van de apostelen in de wijngaard van God arbeiden. Het apostolische ambt op aarde komt hen zo groot voor, dat zij met hun eigen werk en hun roeping nooit daaraan nabij komen en het loon van de apostelen in de hemel komt hen zo buitengewoon voor, dat zij hun graag de voorrang laten en zich in de meer algemene belofte in Matthew 19:29 verheugen. Daarbij hebben wij een aanwijzing hoe het opgemerkte over de op het derde, zesde, negende en elfde uur gehuurden ten opzichte van hun gedrag moet worden opgevat. De dag waarvan de uren hier worden geteld, is de tijd van het optreden van Christus tot aan Zijn heerschappij in het duizendjarig rijk en de uren zelf zijn de verschillende trappen in de geschiedenis van de ontwikkeling van het Godsrijk gedurende die tijdsruimte. In het bijzonder hebben wij ons oog te vestigen op degenen, die op het elfde uur gehuurd zijn. Van de kant van Israël zijn het diegenen, die bij de bekering van dit volk en bij het verrichten van zijn zendingsroeping een soort van apostolische werkzaamheid zullen ontvouwen; van de kant van de Christelijke volken uit de heidenen zijn het diegenen, die geroepen zijn om tegen de Antichrist te getuigen en het aannemen van zijn kenteken tegen te houden. Deze allen komen bij de betaling van het loon in de volgende verzen aan de beurt. Zij ontvangen ook hun penning d. i. het volle dagloon en wat dat betekent blijkt uit Revelation 0:4, Er is tot hiertoe nog veel strijd over de ware bedoeling van de Openbaring an Johannes, maar juist daarom ook over de ware uitlegging van onze gelijkenis. Met behulp van dat profetisch boek moet men beproeven de mogelijkheden van deze gelijkenis weg te nemen en hierin een heenwijzen vervat zien op degenen, die deel hebben aan de eerste opstanding en aan de heerlijkheid van het millennium (duizendjarig rijk).

Vers 7

7. Zij zeiden tot hem: Omdat ons niemand gehuurd heeft, wij hadden anders graag gewerkt. Hij zei tot hen: Gaat ook u heen in de wijngaard, evenals de anderen die vroeger in mijn dienst traden en wat juist is zult u ontvangen.

"Niet de genade van een groot apostel, van een Paulus of Petrus, maar alleen die, die de moordenaar ontvangen heeft, begeer ik. " Zo heeft een beroemd man op zijn grafsteen laten zetten. Dat is dan ook het gevoel van alle ware dienaars van Christus, die sinds de tijden van de apostelen in de wijngaard van God arbeiden. Het apostolische ambt op aarde komt hen zo groot voor, dat zij met hun eigen werk en hun roeping nooit daaraan nabij komen en het loon van de apostelen in de hemel komt hen zo buitengewoon voor, dat zij hun graag de voorrang laten en zich in de meer algemene belofte in Matthew 19:29 verheugen. Daarbij hebben wij een aanwijzing hoe het opgemerkte over de op het derde, zesde, negende en elfde uur gehuurden ten opzichte van hun gedrag moet worden opgevat. De dag waarvan de uren hier worden geteld, is de tijd van het optreden van Christus tot aan Zijn heerschappij in het duizendjarig rijk en de uren zelf zijn de verschillende trappen in de geschiedenis van de ontwikkeling van het Godsrijk gedurende die tijdsruimte. In het bijzonder hebben wij ons oog te vestigen op degenen, die op het elfde uur gehuurd zijn. Van de kant van Israël zijn het diegenen, die bij de bekering van dit volk en bij het verrichten van zijn zendingsroeping een soort van apostolische werkzaamheid zullen ontvouwen; van de kant van de Christelijke volken uit de heidenen zijn het diegenen, die geroepen zijn om tegen de Antichrist te getuigen en het aannemen van zijn kenteken tegen te houden. Deze allen komen bij de betaling van het loon in de volgende verzen aan de beurt. Zij ontvangen ook hun penning d. i. het volle dagloon en wat dat betekent blijkt uit Revelation 0:4, Er is tot hiertoe nog veel strijd over de ware bedoeling van de Openbaring an Johannes, maar juist daarom ook over de ware uitlegging van onze gelijkenis. Met behulp van dat profetisch boek moet men beproeven de mogelijkheden van deze gelijkenis weg te nemen en hierin een heenwijzen vervat zien op degenen, die deel hebben aan de eerste opstanding en aan de heerlijkheid van het millennium (duizendjarig rijk).

Vers 8

8. Toen het avond geworden was met het begin van het twaalfde uur, of naar onze berekening zes uur was, zei de heer van de wijngaard tot zijn rentmeester, die over al zijn goederen was gesteld: Roep de arbeiders en geef hen hetloon, dat ik hen heb toegedacht, beginnende met de betaling van de laatsten (Matthew 20:6) tot de eersten (Matthew 20:2); want deze moeten zien, wat de laatsten ten deel wordt, om zo gelegenheid te hebben het gevoel van hun hart te openbaren.

Vers 8

8. Toen het avond geworden was met het begin van het twaalfde uur, of naar onze berekening zes uur was, zei de heer van de wijngaard tot zijn rentmeester, die over al zijn goederen was gesteld: Roep de arbeiders en geef hen hetloon, dat ik hen heb toegedacht, beginnende met de betaling van de laatsten (Matthew 20:6) tot de eersten (Matthew 20:2); want deze moeten zien, wat de laatsten ten deel wordt, om zo gelegenheid te hebben het gevoel van hun hart te openbaren.

Vers 9

9. En toen zij kwamen, die op het elfde uur gehuurd en naar de wijngaard gezonden waren, ontvingen zij ieder een penning, niet het gedeelte van het dagloon, waarop zijaanspraak hadden, maar het volle.

Vers 9

9. En toen zij kwamen, die op het elfde uur gehuurd en naar de wijngaard gezonden waren, ontvingen zij ieder een penning, niet het gedeelte van het dagloon, waarop zijaanspraak hadden, maar het volle.

Vers 10

10. En de eersten die kwamen meenden, dat zij meer ontvangen zouden dan een penning; en zij zelf ontvangen ook elk een penning evenals de laatst gekomenen.

Vers 10

10. En de eersten die kwamen meenden, dat zij meer ontvangen zouden dan een penning; en zij zelf ontvangen ook elk een penning evenals de laatst gekomenen.

Vers 11

11. En die ontvangen hadden van de rentmeester mopperden tegen de heer des huizes, wiens plaats de rentmeester innam en wilden aanvankelijk het loon niet aannemen.

Vers 11

11. En die ontvangen hadden van de rentmeester mopperden tegen de heer des huizes, wiens plaats de rentmeester innam en wilden aanvankelijk het loon niet aannemen.

Vers 12

12. Zij zeiden: Deze laatsten hebben maar een uur gearbeid van 5-6 uur en u heeft ze ons gelijk gemaakt, die de last van de dag en de hitte gedragen hebben, de hele dag van `s morgens 6 tot `s avonds 6 hebben gearbeid.

Vers 12

12. Zij zeiden: Deze laatsten hebben maar een uur gearbeid van 5-6 uur en u heeft ze ons gelijk gemaakt, die de last van de dag en de hitte gedragen hebben, de hele dag van `s morgens 6 tot `s avonds 6 hebben gearbeid.

Vers 13

13. Maar hij, de heer des huizes, antwoordende door de mond van zijn vertegenwoordiger, die met zijn volmacht was bekleed en geheel in zijn naam handelde, zei tot een van hen, die het woord deed (dit doelt waarschijnlijk op Petrus, Matthew 19:28): Vriend, ik doe u geen onrecht, wanneer ik u niet meer geef dan u nu ontvangt (Matthew 20:10). Bent u niet met mij eens geworden voor een penning? Wat geeft u dan recht om meer dan dat te eisen?

Vers 13

13. Maar hij, de heer des huizes, antwoordende door de mond van zijn vertegenwoordiger, die met zijn volmacht was bekleed en geheel in zijn naam handelde, zei tot een van hen, die het woord deed (dit doelt waarschijnlijk op Petrus, Matthew 19:28): Vriend, ik doe u geen onrecht, wanneer ik u niet meer geef dan u nu ontvangt (Matthew 20:10). Bent u niet met mij eens geworden voor een penning? Wat geeft u dan recht om meer dan dat te eisen?

Vers 14

14. Neem zonder verdere weigering hetgeen volgens het recht van onze overeenkomst het uwe is en ga heen naar uw huis. Maar ik wil volgens mijn recht, dat uw zaak niet is, deze laatsten ook geven zoals als u, namelijk een penning.

Vers 14

14. Neem zonder verdere weigering hetgeen volgens het recht van onze overeenkomst het uwe is en ga heen naar uw huis. Maar ik wil volgens mijn recht, dat uw zaak niet is, deze laatsten ook geven zoals als u, namelijk een penning.

Vers 15

15. a) Of zou in die handelwijze een schaduw van onrecht zijn tegenover u? Bedenk: is het mij niet geoorloofd te doen met het mijne wat ik wil? Of wanneer ik nu mijn macht gebruik om aan iemand te doen boven alle aanspraak enverwachting, is uw oog dan boos, ziet u dan naar die met het boze oog van nijd en afgunst heen, omdat ik goed ben? Moest u zich niet verheugen, dat hij door mijn goedheid met u gelijk gesteld is geworden?

a) Romans 9:21.

De Heere heeft met dit gedeelte van de gelijkenis volstrekt niet willen zeggen, dat er op de dag van de vergelding, op het uur van de uitdeling van het loon werkelijk zo'n morren zal plaats hebben van degenen, die eerst geroepen zijn; integendeel opdat het dan niet zou plaats hebben en ook niet een spoor van bevlektheid, niet een hovaardig en ijverzuchtig gemoed de Zijnen uit deze wereld in de andere vergezelt, heeft Hij ze nu reeds voor het aangezicht van de heer des huizes gesteld en de toekomende beslissing in het tegenwoordige verplaatst. In het licht van de toekomst zal het hen mogelijk worden alle donkere, duistere plaatsen van hun hart te ontdekken en zich geheel door de Geest van God te laten doordringen en zich tot kinderen van het licht te laten vormen. In de vraag van Petrus (Matthew 19:27) lag een zeker aanspraak maken en Jezus had dit met een rijke belofte beantwoord; maar er lag ook een zekere mate van hoogmoedige vergelijking met anderen in, want Petrus dacht, toen de rijke jongeling heenging, omdat hij van zijn goederen niet kon scheiden: "Dan hebben wij apostelen toch anders gehandeld". Hij drukte deze gedachte uit in de woorden: "Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd" (in tegenstelling van zulke mensen zoals deze jongeling er een is). Toen moest de Heere, nadat Hij hen gezegd had, wat hun voor het verlaten van hun betrekkingen en voor hun navolging ten deel zou worden, ook zeggen, in welke gezindheid van het hart het hen alleen mogelijk was om hun verheven plaats in te nemen; en Hij doet het in deze gelijkenis, die de verborgen onreinheid naar buiten drijft en die tot een zichtbaar gezwel vormt, maar ook de geneesheer met het mes ernaast plaatst, om de genezende operatie te doen. Intussen heeft de Heere met Zijn gelijkenis nog wel wat anders in de gedachte; terwijl Hij juist thans aan het einde van Zijn werkzaamheid ook in Perea was en juist op het punt was om naar Judea tot Zijn lijden en sterven te gaan (Matthew 20:17, ). Toen kwam Hem in het beeld van de rijke jongeling die Hem verlaten had en die Hij toch beminde, het volk van Zijn eigendom voor de geest, waarvan het grootste gedeelte Hem ook verlaten had en zich een lange tijd geheel van Hem zou afwenden en dat Hij desalniettemin in stille liefde toegedaan wilde blijven, om van tijd tot tijd enige zielen uit dat volk toe te brengen en ter elfder ure nog een grotere buit daarvan te behalen (Revelation 7:1-Revelation 7:8). In de gemeente van de honderdvierenveertig duizend te Zion (Revelation 14:1-Revelation 14:5) zal Hij zeker ook eens Zijn twaalf hebben en aan deze zal ook de belofte, die Hij aan de twaalf gegeven heeft in Matthew 19:28, vervuld worden, de belofte van het zitten op twaalf tronen en het richten van de twaalf geslachten van Israël - waarom is er anders in Revelation 4:4 van 24 stoelen sprake en van 24 oudsten op die stoelen? Petrus en zijn medediscipelen zullen het vooruit weten, dat in de voleinding van de tijden, kort v r het aanbreken van de avond, de kring van de apostelen nog eens zal voorkomen; in deze kring van de apostelen zal men ook alles verlaten en Hem navolgen, ja zij zullen als maagden zijn, die zich om het koninkrijk der hemelen van het huwelijk onthouden hebben (Matthew 19:12), maar evenwel zal men niet vragen: "wat zal ons dan geworden?" zodat in hun mond ook in dat opzicht geen valsheid gevonden zal worden en zij het Lam volgen, waar het heengaat (Revelation 14:4,. Dat deze ook elk een penning ontvangen, waarop zij niet gerekend hebben, daaraan moeten de tegenwoordige apostelen nu reeds denken (zonder twijfel is het niet alleen een uitlating of afkorting, dat er in Matthew 20:9, slechts van diegenen, die ter elfder ure in dienst gekomen en dadelijk genomen waren, maar van de anderen geen sprake geweest, alsof ook zij ieder een penning ontvangen). Zij moeten nu hun hart reinigen van alle ijverzucht, opdat u eenmaal onstraffelijk bevonden zullen worden voor Gods troon (Revelation 14:5).

Vers 15

15. a) Of zou in die handelwijze een schaduw van onrecht zijn tegenover u? Bedenk: is het mij niet geoorloofd te doen met het mijne wat ik wil? Of wanneer ik nu mijn macht gebruik om aan iemand te doen boven alle aanspraak enverwachting, is uw oog dan boos, ziet u dan naar die met het boze oog van nijd en afgunst heen, omdat ik goed ben? Moest u zich niet verheugen, dat hij door mijn goedheid met u gelijk gesteld is geworden?

a) Romans 9:21.

De Heere heeft met dit gedeelte van de gelijkenis volstrekt niet willen zeggen, dat er op de dag van de vergelding, op het uur van de uitdeling van het loon werkelijk zo'n morren zal plaats hebben van degenen, die eerst geroepen zijn; integendeel opdat het dan niet zou plaats hebben en ook niet een spoor van bevlektheid, niet een hovaardig en ijverzuchtig gemoed de Zijnen uit deze wereld in de andere vergezelt, heeft Hij ze nu reeds voor het aangezicht van de heer des huizes gesteld en de toekomende beslissing in het tegenwoordige verplaatst. In het licht van de toekomst zal het hen mogelijk worden alle donkere, duistere plaatsen van hun hart te ontdekken en zich geheel door de Geest van God te laten doordringen en zich tot kinderen van het licht te laten vormen. In de vraag van Petrus (Matthew 19:27) lag een zeker aanspraak maken en Jezus had dit met een rijke belofte beantwoord; maar er lag ook een zekere mate van hoogmoedige vergelijking met anderen in, want Petrus dacht, toen de rijke jongeling heenging, omdat hij van zijn goederen niet kon scheiden: "Dan hebben wij apostelen toch anders gehandeld". Hij drukte deze gedachte uit in de woorden: "Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd" (in tegenstelling van zulke mensen zoals deze jongeling er een is). Toen moest de Heere, nadat Hij hen gezegd had, wat hun voor het verlaten van hun betrekkingen en voor hun navolging ten deel zou worden, ook zeggen, in welke gezindheid van het hart het hen alleen mogelijk was om hun verheven plaats in te nemen; en Hij doet het in deze gelijkenis, die de verborgen onreinheid naar buiten drijft en die tot een zichtbaar gezwel vormt, maar ook de geneesheer met het mes ernaast plaatst, om de genezende operatie te doen. Intussen heeft de Heere met Zijn gelijkenis nog wel wat anders in de gedachte; terwijl Hij juist thans aan het einde van Zijn werkzaamheid ook in Perea was en juist op het punt was om naar Judea tot Zijn lijden en sterven te gaan (Matthew 20:17, ). Toen kwam Hem in het beeld van de rijke jongeling die Hem verlaten had en die Hij toch beminde, het volk van Zijn eigendom voor de geest, waarvan het grootste gedeelte Hem ook verlaten had en zich een lange tijd geheel van Hem zou afwenden en dat Hij desalniettemin in stille liefde toegedaan wilde blijven, om van tijd tot tijd enige zielen uit dat volk toe te brengen en ter elfder ure nog een grotere buit daarvan te behalen (Revelation 7:1-Revelation 7:8). In de gemeente van de honderdvierenveertig duizend te Zion (Revelation 14:1-Revelation 14:5) zal Hij zeker ook eens Zijn twaalf hebben en aan deze zal ook de belofte, die Hij aan de twaalf gegeven heeft in Matthew 19:28, vervuld worden, de belofte van het zitten op twaalf tronen en het richten van de twaalf geslachten van Israël - waarom is er anders in Revelation 4:4 van 24 stoelen sprake en van 24 oudsten op die stoelen? Petrus en zijn medediscipelen zullen het vooruit weten, dat in de voleinding van de tijden, kort v r het aanbreken van de avond, de kring van de apostelen nog eens zal voorkomen; in deze kring van de apostelen zal men ook alles verlaten en Hem navolgen, ja zij zullen als maagden zijn, die zich om het koninkrijk der hemelen van het huwelijk onthouden hebben (Matthew 19:12), maar evenwel zal men niet vragen: "wat zal ons dan geworden?" zodat in hun mond ook in dat opzicht geen valsheid gevonden zal worden en zij het Lam volgen, waar het heengaat (Revelation 14:4,. Dat deze ook elk een penning ontvangen, waarop zij niet gerekend hebben, daaraan moeten de tegenwoordige apostelen nu reeds denken (zonder twijfel is het niet alleen een uitlating of afkorting, dat er in Matthew 20:9, slechts van diegenen, die ter elfder ure in dienst gekomen en dadelijk genomen waren, maar van de anderen geen sprake geweest, alsof ook zij ieder een penning ontvangen). Zij moeten nu hun hart reinigen van alle ijverzucht, opdat u eenmaal onstraffelijk bevonden zullen worden voor Gods troon (Revelation 14:5).

Vers 16

16. a)Zo, zoals in deze gelijkenis de laatst gehuurden met de eersten weer zijn gelijkgesteld, zullen ook in het koninkrijk der hemelen de laatsten de eersten Zijn. Er zal geen onderscheid zijn van loon tussen de enen en de anderen, naardat men vroeger of later in de dienst van God is ingetreden. En aan de andere kant, om de zin in Matthew 19:30 ook in zijn eerste helft weer op te nemen, zullen ten opzichte van degenen, als n in uw midden zich bevindt (John 6:70 v. ) de eersten de laatsten zijn, zodat zij geheel verworpen worden. Want, wat in ruimere zin van de koningszoon waar is (Matthew 22:14), dat is in het bijzonder ook waar van de roeping tot het apostelschap en het verkrijgen van het loon, dat beloofd is aan degenen, die dat bedienen. Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren, evenals dat vroeger over de apostelen gesproken woord van de eersten en laatsten ook van toepassing is op andere personen en omstandigheden (Luke 13:30).

a)Mark 10:31.

Wij hebben de gelijkenis eerst in zijn naaste door de samenhang duidelijk voorgestelde zin proberen te vatten; in deze zin is zij zeker voor de praktische behandeling weinig geschikt, omdat de gezichtspunten, die daarbij voorkomen, voor de gemeente verborgen zijn (Isa 65:25); de gelijkenis is echter zo, dat zij een geheel veelzijdige toepassing op al de Christelijke waarheden toelaat en wij geven nu uit dat gebied genoeg stof tot eigenlijke stichting. De wijngaard is het rijk van God, de heer des huizes is de Heere, de arbeiders zijn wij. Jezus onderscheidt nu de mensen in de wijngaard zeer duidelijk van de mensen buiten die; de anderen noemt Hij arbeiders, deze lediggangers. Daarom moeten wij het aldus verstaan: elk werk, dat niet indirecht of onmiddellijk voor het rijk van God gebeurt, is volkomen gelijk te achten aan de lediggang en zonder aanspraak op beloning. Een scherp maar waar woord, want wij zijn hier voor het rijk van God; daarvoor heeft ons God geschapen, bestemd, geroepen, verlost - kortom alles, wat Hij aan en voor ons gedaan heeft, is ten behoeve van dat rijk. Werken wij nu niet voor het rijk van God, dan zijn wij daarvoor leeg, hoe hetzij wij ook anders mogen zijn; al werken wij van de morgen tot aan de avond in het zweet van ons aangezicht, al gunnen wij ons daarbij geen rust. Wij hebben dan bij al ons werk slechts ons aards voordeel, zingenot of ijdele roem op het oog, dan zijn wij lediggangers, op het sterfbed helpen ons alle verworven lauweren, alle gebouwde huizen en paleizen, alle rijkbezette tafels, alle schitterende titels en orden, alle sieraad en liefhebberij, kunst en wetenschap niets; ons leven was een verloren en nutteloos bestaan. Slechts wanneer wij wedergeborene kinderen van God zijn en wanneer wij de zaligheid van het rijk van Christus bij ervaring kennen, alles willen opofferen, woord en voorbeeld, oog en mond, hand en voet, om voor de Heere zielen te winnen en onszelf zalig te maken en degenen, die ons horen, slechts dan zijn wij arbeiders. O, hoeveel lediggangers zijn er naar dit woord van de Heere in de wereld! Bij duizenden staan zij op alle straten, kopen en verkopen, verliezen en winnen, spelen dan eens met bonte stenen evenals de kinderen, of liggen traag evenals de bedelaars in de zon. Hun hand naar iedere penning voor hun onderhoud of voor hun verstrooiing uitstrekkend, bekommeren zij zich om enkel vreemde, vergankelijke dingen en verzuimen daardoor de belangrijkste aangelegenheden, hun heiliging en bekering. Tot miljoenen komt de roepstem van God tevergeefs: "Wat staat u hier de hele dag doelloos? Ga ook u heen in de wijngaard en wat juist is zult u ontvangen. "

De Heere vergelijkt de mensen, zolang zij het doel van hun leven niet kennen, met mensen die doelloos op de markt staan; zij zien het gewoel mee aan, nemen aan wat het toeval hen geeft, zij kennen de ernst van het leven niet en wanneer de levenstijd voorbij is, was hij geheel verloren en heeft hen niets nagelaten dan de zekerheid, dat hij weg is en niet terugkeert. Daar wendt Zich nu God tot de mensen en roept hen, evenals de heer des huizes de luie, onnuttige dienstknechten op de markt. Hij roept hen tot Zich en roept hen in Zijn wijngaard, d. i. in Zijn rijk, daar zullen zij eerst werk en dan loon vinden. Deze roepstem van Hem komt in de verschillende tijdperken van het leven. Allereerst in de morgenstond, in de kindsheid en in deze tijd dringt die roepstem schijnbaar het gemakkelijkst in het hart; het hart van het kind is nog niet verhard en het leven in de ijdelheid van deze wereld is nog niet tot een tweede natuur geworden; het kind hoort met vreugde van de Heiland en van Zijn hemel; er komt geen twijfel op dat zijn Heiland het goed met Hem meent en dat het in de hemel goed is om te wonen. Wel hem, die reeds als kind zijn hart aan God geeft en Zijn roepstem hoort en wel het kind, voor wie door de leer en het voorbeeld van de ouders dit besluit gemakkelijk wordt. De roepstem komt weer in het derde uur d. i. in de tijd van de jeugd. Wilt u Mij dienen? vraagt God aan de jongeling en de maagd. U heeft toch reeds, u jongelingen en maagden, hoe jong u ook bent, voorbeelden genoeg gehad, wat het is n God niet te dienen en zijn leven te verbeuzelen; u heeft zo menigeen vroeger of later ten offer zien worden aan bittere ellende en knagend berouw, die zo graag nog eens wilde zijn, wat u bent, maar voor wie niets overblijft, dan nu te oogsten wat hij gezaaid heeft. De roepstem komt terug in het zesde en negende ure; ook tot u, huisvaders en huismoeders, geeft God menige roepstem: de jeugd is voorbij en alle verontschuldigingen van haar lichtzinnigheid en onervarenheid baten niet meer, niet alleen uw eigen zielen, maar ook de zielen van uw kinderen, ja van al uw huisgenoten heeft u op uw geweten - was het geen tijd om te zeggen: "Ik en mijn huis, wij willen de Heere dienen?" Merkt u het niet, dat een leven, dat geen doel in de eeuwigheid heeft, steeds armer en leger wordt? Dat de dagen en jaren beginnen zo snel daarheen te vliegen, dat de verwachtingen, die op dit leven gebouwd zijn, de ene voor de andere na dromen worden, die geen spoor van werkelijkheid achterlaten? Meent u niet dat het tijd is om ernstiger te worden? De tijd, die reeds voorbij is, kent u: hoeveel tijd er nog komt weet u niet. Wanneer u soms een walging en tegenzin heeft aan het ijdele, lege gewoel en een gevoel van berouw en een gevoel van verlangen u vervult, dat uw hart iets beters en vasters heeft - dat is alles een roepstem van God; hoor Hem! En Zijn roepstem duurt nog langer; Hij komt nog tot zelfs op het elfde uur - n uur, voor het einde van de dag. Hoor naar Hem, ouden! Ach, menigeen heeft grijze haren en is zijn Heer en God nog nooit tot iets nut geweest. God heeft hem gedurende zijn gehele leven met getrouwe handen gedragen, maar hij heeft Hem niet gediend. God heeft hem vaak met de roede getuchtigd, maar hij heeft God niet gediend, Hij heeft de hele dag doelloos gestaan, de leden zijn krachteloos geworden en het hart koud. - Wil God die nog in Zijn rijk hebben? Ook die nog, eer het twaalfde uur daar is! Wanneer hij het woord, dat hij zo lang veracht heeft, nu nog ter harte neemt, wanneer hij nu nog tracht om met een boetvaardig, gelovig hart zijn God tot eer vrucht te dragen, dan roept God hem en zegt: "Wat juist is, zult u ontvangen", Maar wanneer het 12de uur geslagen is, wanneer uw levensweg geëindigd is, komt geen roepstem meer en doet geen deur zich meer tot het rijk van God open.

Geen mens is zo hoog en zal zo hoog komen, die niet zou hoeven te vrezen om de allerminste te worden; weer, niemand is zo diep gevallen of kan zo diep vallen, van wie het niet te hopen is, dat hij de hoogste kan worden, omdat hier alle verdienste opgeheven en alleen Gods goedheid geprezen wordt. Daarmee, dat de Heere zegt: "de eerste zal de laatste zijn", ontneemt Hij u alle vermetelheid en verbiedt Hij u, u boven uw medezondaren te verheffen, al was u ook zoals Abraham, David, Petrus of Paulus; maar omdat Hij zegt: "de laatste zal de eerste zijn", behoedt Hij u voor wanhoop en verbiedt Hij u, u onder de macht van enige heilige te stellen, al was u ook Pilatus en Herodes, Sodom en Gomorra. "Help mij, dat ik mag wandelen, alsof ik hier door een vroom leven de schatten van de hemel kon verwerven maar wil mij daarbij een geloof geven, dat mijn verdiensten voor niets en U voor alles houdt; " dit was een schone en juist edele gedachte, die een voornaam staatsminister jaren geleden in een geestelijk gedicht over de keuze van de genade heeft laten vloeien; mij dunkt, zij geeft het tegenwoordige Evangelie, dat door zoveel uitleggingen tamelijk verduisterd is geworden, een nieuw en liefelijk licht.

Over de juiste zin van de arbeiders in de dienst van de Heere, kunnen wij twee regels aan onze geschiedenis ontlenen: 1) ga ijverig aan het werk, alsof u alles moest verdienen; 2) neem ootmoedig uw loon, alsof u niets verdiend had. Ga ijverig aan het werk; vrees geen moeite en verlies geen tijd; neem ootmoedig uw loon; neem het nederig voor God en zonder nijd tegenover uw broeders.

"Velen zijn geroepenen, maar weinigen uitverkorenen", d. i. velen zijn tot de dienst van het Godsrijk genodigd, maar weinigen kwijten zich van hun roeping zo, dat zij de naam van uitgelezenen dragen.

I. Matthew 20:17-Matthew 20:19. Op de achtste v r de groenen donderdag (den 7de Nisan naar de Joodse kalender) rijst onder de gekomenen tot het feest, die om hun reiniging reeds in Jeruzalem aanwezig zijn, om het paasfeest met het ganse volk te kunnen vieren (Leviticus 7:21; Numbers 9:6 vv. ), een vraag van twijfel op, of Jezus het wel zou wagen ook tot het feest te komen (John 11:55, ). Het is alsof Hij bij Livias hun vragen gehoord heeft en door hetgeen Hij in dezelfde tijd tot de discipelen zegt daarop ten antwoord wil geven; "Vrager, wacht even, dan zult u zien, dat Ik juist nu In het openbaar en plechtig in de heilige stad zal intrekken, om alles aan Mij te laten vervullen, wat volgens de voorspelling van de profeten met de Zoon des mensen moet gebeuren" (vgl. Mark 10:32-Mark 10:34, Luke 18:31-Luke 18:34).

Vers 16

16. a)Zo, zoals in deze gelijkenis de laatst gehuurden met de eersten weer zijn gelijkgesteld, zullen ook in het koninkrijk der hemelen de laatsten de eersten Zijn. Er zal geen onderscheid zijn van loon tussen de enen en de anderen, naardat men vroeger of later in de dienst van God is ingetreden. En aan de andere kant, om de zin in Matthew 19:30 ook in zijn eerste helft weer op te nemen, zullen ten opzichte van degenen, als n in uw midden zich bevindt (John 6:70 v. ) de eersten de laatsten zijn, zodat zij geheel verworpen worden. Want, wat in ruimere zin van de koningszoon waar is (Matthew 22:14), dat is in het bijzonder ook waar van de roeping tot het apostelschap en het verkrijgen van het loon, dat beloofd is aan degenen, die dat bedienen. Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren, evenals dat vroeger over de apostelen gesproken woord van de eersten en laatsten ook van toepassing is op andere personen en omstandigheden (Luke 13:30).

a)Mark 10:31.

Wij hebben de gelijkenis eerst in zijn naaste door de samenhang duidelijk voorgestelde zin proberen te vatten; in deze zin is zij zeker voor de praktische behandeling weinig geschikt, omdat de gezichtspunten, die daarbij voorkomen, voor de gemeente verborgen zijn (Isa 65:25); de gelijkenis is echter zo, dat zij een geheel veelzijdige toepassing op al de Christelijke waarheden toelaat en wij geven nu uit dat gebied genoeg stof tot eigenlijke stichting. De wijngaard is het rijk van God, de heer des huizes is de Heere, de arbeiders zijn wij. Jezus onderscheidt nu de mensen in de wijngaard zeer duidelijk van de mensen buiten die; de anderen noemt Hij arbeiders, deze lediggangers. Daarom moeten wij het aldus verstaan: elk werk, dat niet indirecht of onmiddellijk voor het rijk van God gebeurt, is volkomen gelijk te achten aan de lediggang en zonder aanspraak op beloning. Een scherp maar waar woord, want wij zijn hier voor het rijk van God; daarvoor heeft ons God geschapen, bestemd, geroepen, verlost - kortom alles, wat Hij aan en voor ons gedaan heeft, is ten behoeve van dat rijk. Werken wij nu niet voor het rijk van God, dan zijn wij daarvoor leeg, hoe hetzij wij ook anders mogen zijn; al werken wij van de morgen tot aan de avond in het zweet van ons aangezicht, al gunnen wij ons daarbij geen rust. Wij hebben dan bij al ons werk slechts ons aards voordeel, zingenot of ijdele roem op het oog, dan zijn wij lediggangers, op het sterfbed helpen ons alle verworven lauweren, alle gebouwde huizen en paleizen, alle rijkbezette tafels, alle schitterende titels en orden, alle sieraad en liefhebberij, kunst en wetenschap niets; ons leven was een verloren en nutteloos bestaan. Slechts wanneer wij wedergeborene kinderen van God zijn en wanneer wij de zaligheid van het rijk van Christus bij ervaring kennen, alles willen opofferen, woord en voorbeeld, oog en mond, hand en voet, om voor de Heere zielen te winnen en onszelf zalig te maken en degenen, die ons horen, slechts dan zijn wij arbeiders. O, hoeveel lediggangers zijn er naar dit woord van de Heere in de wereld! Bij duizenden staan zij op alle straten, kopen en verkopen, verliezen en winnen, spelen dan eens met bonte stenen evenals de kinderen, of liggen traag evenals de bedelaars in de zon. Hun hand naar iedere penning voor hun onderhoud of voor hun verstrooiing uitstrekkend, bekommeren zij zich om enkel vreemde, vergankelijke dingen en verzuimen daardoor de belangrijkste aangelegenheden, hun heiliging en bekering. Tot miljoenen komt de roepstem van God tevergeefs: "Wat staat u hier de hele dag doelloos? Ga ook u heen in de wijngaard en wat juist is zult u ontvangen. "

De Heere vergelijkt de mensen, zolang zij het doel van hun leven niet kennen, met mensen die doelloos op de markt staan; zij zien het gewoel mee aan, nemen aan wat het toeval hen geeft, zij kennen de ernst van het leven niet en wanneer de levenstijd voorbij is, was hij geheel verloren en heeft hen niets nagelaten dan de zekerheid, dat hij weg is en niet terugkeert. Daar wendt Zich nu God tot de mensen en roept hen, evenals de heer des huizes de luie, onnuttige dienstknechten op de markt. Hij roept hen tot Zich en roept hen in Zijn wijngaard, d. i. in Zijn rijk, daar zullen zij eerst werk en dan loon vinden. Deze roepstem van Hem komt in de verschillende tijdperken van het leven. Allereerst in de morgenstond, in de kindsheid en in deze tijd dringt die roepstem schijnbaar het gemakkelijkst in het hart; het hart van het kind is nog niet verhard en het leven in de ijdelheid van deze wereld is nog niet tot een tweede natuur geworden; het kind hoort met vreugde van de Heiland en van Zijn hemel; er komt geen twijfel op dat zijn Heiland het goed met Hem meent en dat het in de hemel goed is om te wonen. Wel hem, die reeds als kind zijn hart aan God geeft en Zijn roepstem hoort en wel het kind, voor wie door de leer en het voorbeeld van de ouders dit besluit gemakkelijk wordt. De roepstem komt weer in het derde uur d. i. in de tijd van de jeugd. Wilt u Mij dienen? vraagt God aan de jongeling en de maagd. U heeft toch reeds, u jongelingen en maagden, hoe jong u ook bent, voorbeelden genoeg gehad, wat het is n God niet te dienen en zijn leven te verbeuzelen; u heeft zo menigeen vroeger of later ten offer zien worden aan bittere ellende en knagend berouw, die zo graag nog eens wilde zijn, wat u bent, maar voor wie niets overblijft, dan nu te oogsten wat hij gezaaid heeft. De roepstem komt terug in het zesde en negende ure; ook tot u, huisvaders en huismoeders, geeft God menige roepstem: de jeugd is voorbij en alle verontschuldigingen van haar lichtzinnigheid en onervarenheid baten niet meer, niet alleen uw eigen zielen, maar ook de zielen van uw kinderen, ja van al uw huisgenoten heeft u op uw geweten - was het geen tijd om te zeggen: "Ik en mijn huis, wij willen de Heere dienen?" Merkt u het niet, dat een leven, dat geen doel in de eeuwigheid heeft, steeds armer en leger wordt? Dat de dagen en jaren beginnen zo snel daarheen te vliegen, dat de verwachtingen, die op dit leven gebouwd zijn, de ene voor de andere na dromen worden, die geen spoor van werkelijkheid achterlaten? Meent u niet dat het tijd is om ernstiger te worden? De tijd, die reeds voorbij is, kent u: hoeveel tijd er nog komt weet u niet. Wanneer u soms een walging en tegenzin heeft aan het ijdele, lege gewoel en een gevoel van berouw en een gevoel van verlangen u vervult, dat uw hart iets beters en vasters heeft - dat is alles een roepstem van God; hoor Hem! En Zijn roepstem duurt nog langer; Hij komt nog tot zelfs op het elfde uur - n uur, voor het einde van de dag. Hoor naar Hem, ouden! Ach, menigeen heeft grijze haren en is zijn Heer en God nog nooit tot iets nut geweest. God heeft hem gedurende zijn gehele leven met getrouwe handen gedragen, maar hij heeft Hem niet gediend. God heeft hem vaak met de roede getuchtigd, maar hij heeft God niet gediend, Hij heeft de hele dag doelloos gestaan, de leden zijn krachteloos geworden en het hart koud. - Wil God die nog in Zijn rijk hebben? Ook die nog, eer het twaalfde uur daar is! Wanneer hij het woord, dat hij zo lang veracht heeft, nu nog ter harte neemt, wanneer hij nu nog tracht om met een boetvaardig, gelovig hart zijn God tot eer vrucht te dragen, dan roept God hem en zegt: "Wat juist is, zult u ontvangen", Maar wanneer het 12de uur geslagen is, wanneer uw levensweg geëindigd is, komt geen roepstem meer en doet geen deur zich meer tot het rijk van God open.

Geen mens is zo hoog en zal zo hoog komen, die niet zou hoeven te vrezen om de allerminste te worden; weer, niemand is zo diep gevallen of kan zo diep vallen, van wie het niet te hopen is, dat hij de hoogste kan worden, omdat hier alle verdienste opgeheven en alleen Gods goedheid geprezen wordt. Daarmee, dat de Heere zegt: "de eerste zal de laatste zijn", ontneemt Hij u alle vermetelheid en verbiedt Hij u, u boven uw medezondaren te verheffen, al was u ook zoals Abraham, David, Petrus of Paulus; maar omdat Hij zegt: "de laatste zal de eerste zijn", behoedt Hij u voor wanhoop en verbiedt Hij u, u onder de macht van enige heilige te stellen, al was u ook Pilatus en Herodes, Sodom en Gomorra. "Help mij, dat ik mag wandelen, alsof ik hier door een vroom leven de schatten van de hemel kon verwerven maar wil mij daarbij een geloof geven, dat mijn verdiensten voor niets en U voor alles houdt; " dit was een schone en juist edele gedachte, die een voornaam staatsminister jaren geleden in een geestelijk gedicht over de keuze van de genade heeft laten vloeien; mij dunkt, zij geeft het tegenwoordige Evangelie, dat door zoveel uitleggingen tamelijk verduisterd is geworden, een nieuw en liefelijk licht.

Over de juiste zin van de arbeiders in de dienst van de Heere, kunnen wij twee regels aan onze geschiedenis ontlenen: 1) ga ijverig aan het werk, alsof u alles moest verdienen; 2) neem ootmoedig uw loon, alsof u niets verdiend had. Ga ijverig aan het werk; vrees geen moeite en verlies geen tijd; neem ootmoedig uw loon; neem het nederig voor God en zonder nijd tegenover uw broeders.

"Velen zijn geroepenen, maar weinigen uitverkorenen", d. i. velen zijn tot de dienst van het Godsrijk genodigd, maar weinigen kwijten zich van hun roeping zo, dat zij de naam van uitgelezenen dragen.

I. Matthew 20:17-Matthew 20:19. Op de achtste v r de groenen donderdag (den 7de Nisan naar de Joodse kalender) rijst onder de gekomenen tot het feest, die om hun reiniging reeds in Jeruzalem aanwezig zijn, om het paasfeest met het ganse volk te kunnen vieren (Leviticus 7:21; Numbers 9:6 vv. ), een vraag van twijfel op, of Jezus het wel zou wagen ook tot het feest te komen (John 11:55, ). Het is alsof Hij bij Livias hun vragen gehoord heeft en door hetgeen Hij in dezelfde tijd tot de discipelen zegt daarop ten antwoord wil geven; "Vrager, wacht even, dan zult u zien, dat Ik juist nu In het openbaar en plechtig in de heilige stad zal intrekken, om alles aan Mij te laten vervullen, wat volgens de voorspelling van de profeten met de Zoon des mensen moet gebeuren" (vgl. Mark 10:32-Mark 10:34, Luke 18:31-Luke 18:34).

Vers 17

17. Op de morgen van de dertigste maart, een donderdag, kwam de Heere van Livias en naderde om de Jordaan over te komen de plaats van de vlakte van de Jordaan, waar de wegen van het noorden en van het noordoosten zich verenigden. Hier wilde Hij Zich aan een feestkaravaan aansluiten. a) En Jezus, die opging naar Jeruzalem, om op het paasfeest Zijn uitgang te volbrengen (Luke 9:31), nam tot Zich de twaalf discipelen alleen op de weg; Hij riep ze nog eens afzonderlijk in Zijn onmiddellijke nabijheid, voordat zij zich met de feestkaravaan verenigden om hen, die Zijn getuigen zouden zijn (Acts 1:8), voor te bereiden op hetgeen gebeuren zou. En Hij zei tot hen:

Wellicht waren bij Zijn vertrek uit Galilea de vrouwen, die Hem dienden van haar goederen medegegaan en was het uit deze ruimere kring van reisgenoten, dat wij ook Salme straks tevoorschijn zien treden.

Vers 17

17. Op de morgen van de dertigste maart, een donderdag, kwam de Heere van Livias en naderde om de Jordaan over te komen de plaats van de vlakte van de Jordaan, waar de wegen van het noorden en van het noordoosten zich verenigden. Hier wilde Hij Zich aan een feestkaravaan aansluiten. a) En Jezus, die opging naar Jeruzalem, om op het paasfeest Zijn uitgang te volbrengen (Luke 9:31), nam tot Zich de twaalf discipelen alleen op de weg; Hij riep ze nog eens afzonderlijk in Zijn onmiddellijke nabijheid, voordat zij zich met de feestkaravaan verenigden om hen, die Zijn getuigen zouden zijn (Acts 1:8), voor te bereiden op hetgeen gebeuren zou. En Hij zei tot hen:

Wellicht waren bij Zijn vertrek uit Galilea de vrouwen, die Hem dienden van haar goederen medegegaan en was het uit deze ruimere kring van reisgenoten, dat wij ook Salme straks tevoorschijn zien treden.

Vers 18

18. Zie, wij gaan nu op naar Jeruzalem tot het feest, opdat vervuld wordt, wat Ik reeds een half jaar geleden u heb aangekondigd (Matthew 16:21; Matthew 17:22 v. ) en de Zoon des mensen zal na verloop van acht dagen door het verraad van een uit uw midden aan de overpriesters en schriftgeleerden, die reeds Zijn dood besloten hadden (John 11:47, ), overgeleverd worden en zij zullen Hem ter dood veroordelen (Matthew 26:47, ). 19. a) En zij, de overpriesters en schriftgeleerden, zullen Hem aan de heidenen overleveren, opdat de Romeinse landvoogd het over Hem uitgesproken vonnis van de dood volvoert (Matthew 27:1, ). Het zal een overlevering zijn, om Hem te bespotten en te geselen en tekruisigen, zodat Hij langs deze weg de dood vindt. En op de derde dag na de kruisiging zal Hij wegens het lijden van de dood met eer worden gekroond (Hebrews 2:9) en weer opstaan.

a) Luke 23:1. John 18:28, John 18:31; Acts 3:13.

Wij staan hier aan het begin van de lijdensgeschiedenis; de kerk heeft daarom zeer goed gekozen, wanneer zij het hoofdstuk van Lukas, dat met onze plaats parallel is, tot het Evangelie voor de Zondag Quinquagesimae of Esto mihi bestemd heeft, want deze Zondag is het portaal, dat tot in de lijdenstijd leidt. Voordat wij echter verder gaan met de verklaring van deze plaats, voegen wij hierbij het slot van het chronologisch overzicht, dat bij Matthew 9:34; Matthew 19:2 slechts voor de vijf eerste hoofdstukken kon gegeven worden.

Nadere Gebeurtenissen in het jaar 30 na Christus tijdsbepaling

ZESDE AFDELING

Begin van de lijdenstijd tot de begrafenis van Jezus (Een tijdsruimte van 9 dagen).

30 mrt dond. Navraag naar Jezus te Jeruzalem. De bekendmaking van het lijden bij de tocht naar Jericho: John 11:55-John 11:57. Matthew 20:17-Matthew 20:19. Luke 18:31-Luke 18:34.

De moeder van de zoon van Zebedeus: Matthew 20:20-Matthew 20:28. Mark 10:35-Mark 10:45.

$harmon$ 98 Aankomst te Jericho en genezing van twee blinden: Matthew 20:29-Matthew 20:34. Mark 10:46-Mark 10:52. Luke 18:35-Luke 18:43.

$harmon$ 99 Het bezoek bij Zachs en de gelijkenis van de toevertrouwde ponden: Luke 19:1-Luke 19:28.

31 mrt vrijd. $harmon$ 100 De zalving te Bethanië: Matthew 26:6-Matthew 26:13. Mark 14:3-Mark 14:9. John 12:1-John 12:11.

2 apr. zond. $harmon$ 101 De intocht in Jeruzalem: Matthew 21:1-Matthew 21:11. Mark 11:1-Mark 11:11. Luke 19:29-Luke 19:44. John 12:12-John 12:19.

3 apr. maand. $harmon$ 102 Vervloeking van de vijgeboom en tweede reiniging van de tempel: Matthew 21:12-Matthew 21:17. Mark 11:12-Mark 11:19. Luke 19:45-Luke 19:48 Luke 19:4 apr. Dinsd. $harmon$ 103 De verdorde vijgeboom. Vraag en wedervraag benevens een gelijkenis: Matthew 21:18-Matthew 21:32. Mark 11:20-Mark 11:33. Luke 20:1-Luke 20:8.

Twee nieuwe gelijkenissen, van de boze wijngaardeniers en het koninklijk bruiloftsmaal: Matthew 21:33-Matthew 22:14 Mark 12:1-Mark 12:12. Luke 20:9-Luke 20:19.

De Farizeeën en de didrachmen, de Sadduceeën en de opstanding: Matthew 22:15-Matthew 22:33. Mark 12:13-Mark 12:27. Luke 20:20-Luke 20:40.

De vraag over de wet van de Schriftgeleerden en de vraag over het geloof van Jezus: Matthew 22:34-Matthew 22:46. Mark 12:38-Mark 12:37. Luke 20:41-Luke 20:44.

Strafrede tegen de Farizeeën en Schriftgeleerden: Matthew 23:1-Matthew 23:39. Mark 12:38-Mark 12:40. Luke 20:45-Luke 20:47.

Jezus aan de schatkist, De Grieken en de mededeling van Zijn dood: Mark 12:41-Mark 12:44. Luke 21:1-Luke 21:4. John 12:20-John 12:50.

De profetie over de toekomst: Matthew 24:1-Matthew 24:25, Matthew 24:46. Mark 13:1-Mark 13:37. Luke 21:5-Luke 21:38

Laatste bekendmaking van het lijden van Christus en het besluit van de hogepriesters: Matthew 26:1-Matthew 26:5. Mark 14:1-Mark 14:2. Luke 22:1-Luke 22:2.

5 apr. woensd. Verbond van Judas met de overpriesters: Matthew 26:14-Matthew 26:16. Mark 14:10-Mark 14:11. Luke 22:3-Luke 22:6.

6 apr. dond. De toebereiding van de Paasmaaltijd: Matthew 26:17-Matthew 26:19. Mark 14:12-Mark 14:16. Luke 22:7-Luke 22:13.

6-9 uur De viering van het Paasfeest en `s avonds de inzetting van het heilig avondmaal: Matthew 26:20-Matthew 26:29. Mark 14:17-Mark 14:25 Luke 22:14-Luke 22:30. John 13:1-John 13:32. 9-12 uur Gesprekken van Jezus met de `s nachts discipelen en het hogepriesterlijk gebed. Luke 22:31-Luke 22:38. John 13:33-John 17:26

7 apr. vrijd. De zielestrijd in Gethsemane: middernacht Matthew 26:30-Matthew 26:46. Mark 14:26-Mark 14:42. tot 1 uur Luke 22:39-Luke 22:46.

De gevangenneming van Jezus: Matthew 26:47-Matthew 26:56. Mark 14:43-Mark 14:52. Luke 22:47-Luke 22:53. John 18:1-John 18:11.

1-3 uur Het verhoor en de veroordeling: Matthew 26:57-Matthew 26:68. Mark 14:53-Mark 14:65. Luke 22:54 en 63-65. John 18:12-John 18:14, John 18:19-John 18:24.

De verloochening van Petrus: Matthew 26:69-Matthew 26:75. Mark 14:66-Mark 14:72. Luke 22:54-Luke 22:62. John 18:15-John 18:18, John 18:25-John 18:27.

3-4 uur De tweede gerechtszitting bij de tempel en het verschrikkelijk einde van Judas: Matthew 27:1-Matthew 27:10. Mark 15:1. Luke 22:66-Luke 22:71.

4-6 uur Het verhoor voor Pilatus, de Romeinse landvoogd: Matthew 27:11-Matthew 27:31. Mark 15:2-Mark 15:20. Luke 23:1-Luke 23:25. John 18:28-John 19:16

9-12 uur De kruisiging: Matthew 27:32-Matthew 27:44. Mark 15:21-Mark 15:32. Luke 23:26-Luke 23:43. John 19:17-John 19:27.

12-3 uur De dood: Matthew 27:45-Matthew 27:56. Mark 15:33-Mark 15:41. Luke 23:44-Luke 23:49. John 19:28-John 19:37.

De begrafenis en de wachters aan het graf: Matthew 27:57-Matthew 27:66. Mark 15:42-Mark 15:47. Luke 23:50-Luke 23:56. John 19:38-John 19:42.

ZEVENDE AFDELING

De opstanding en hemelvaart van Jezus Christus. (Een tijdsruimte van 40 dagen).

9 apr. zond. De opstanding en de eerste verschijning van de 5 uur opgestane: Matthew 28:1-Matthew 28:15. Mark 16:1-Mark 16:11. Luke 24:1-Luke 24:12. John 20:1-John 20:18.

namiddag De verschijning aan Simon Petrus en aan de 8 uur beide Emmasgangers: Matthew 16:12-Matthew 16:13. Luke 24:13-Luke 24:35. 9, 16 apr. Twee verschijningen in de kring van de Apostelen: Luke 24:36-Luke 24:43. John 20:19-John 20:31.

23 apr. De verschijning aan het meer van Gennezareth: John 21:1-John 21:25.

30 apr. De tweede openbaring in Galilea: Matthew 28:16-Matthew 28:20.

14 mei De laatste openbaring te Jeruzalem: Luke 24:44-Luke 24:48. Mark 16:14-Mark 16:18.

18 mei De hemelvaart: Luke 24:49-Luke 24:53. Mark 16:19-Mark 16:20.

Op de vroegere, bepaalde aankondigingen van Zijn lijden volgt nu de nauwkeurige kenschetsing daarvan. De ontwikkelde vorm van dit lijden is echter ten eerste, naar de geestelijke kant van het dubbele verraad, de dubbele verraderlijke verwerping en overlevering. Wat de eerste verbreking van de trouw aangaat, zo is het reeds aangewezen, dat die uit het midden van Zijn vereerders zelf zou komen en dat zij allen met elkaar het niet zullen verhinderen; de oorzaak wordt echter nog niet genoemd, het Passivum ("Hij zal overgeleverd worden") werpt er nog een sluier over. De tweede verbreking van trouw wordt beslist aangeduid als een daad van de overpriesters en schriftgeleerden d. i. van het Sanhedrin 2:4) en het volk van God zelf, in zoverre het door dit bestuur verdorven is: de kring van Zijn vereerders zal Hem aan het vijandige Sanhedrin verraden en prijsgeven; het Sanhedrin en het uitverkoren volk zullen Hem aan de heidenen verraden en overleveren. Daarnaar wordt ook de uiterlijke kant van Zijn lijden in twee delen verdeeld: de hoge raad zal Hem richten en veroordelen en wel ter dood veroordelen; de heidenen zullen de manier bepalen, waarop Hij zal gedood worden - bespotting, geseling, kruisiging. In de eerste aankondiging van het lijden van de dood, dat de hogepriester Hem zal bereiden (Matthew 16:21), ontbreekt nog het dubbele verraad en het kruis; in de tweede (Matthew 17:22, ) komt de gedachte van het verraad, maar slechts eenvoudig een overgeleverd worden in de handen van de mensen; hier daarentegen heeft zich het verraad tot een tweevoudig verraad gevormd - een dubbel verraad, een verraad van de valse vriend aan de vijanden en een verraad van het uitverkoren volk aan de heidenen komen vreselijk aan het licht. En zo ontvouwt zich ook het beeld van de dood tot een beeld van drievoudige vernietiging: de door bespotting vernietigde (gehouden voor een onmachtige dweper) zou nu ook gegeseld worden; de door geseling vernietigde (gehouden voor een gemene, onmachtige kwaaddoener) zou nu ook gekruisigd worden (gehouden voor een van de grootste misdadigers). Maar op de Messias, die door Zijn volk verraden en verworpen is, zullen al deze elkaar tegensprekende straffen neerkomen.

In de onmiddellijke nabijheid van de stad Jericho lag (daar, evenals bij Joshua 6:1, 2 Kings 2:19 aangemerkt is, deze zich vroeger tot aan de bron Ain es Sultn in het noorden uitstrekte) de Quarantania-berg 2:16); het is aan zijn voet, dat Christus Zich hier aan de Karavanen van de pelgrims voor het paasfeest wil aansluiten; het is echter weer de woestijn van Quarantania, waar Hij 3 jaar terug (van 7 januari tot 15 februari in 27) 40 dagen en 40 nachten gevast heeft en daarop drie keer door de Duivel verzocht is geworden 4:1). Toen was de duivel van Hem geweken "een tijd lang" (Luke 4:13); binnen 8 dagen van nu af (in de nacht van 6-7 April) zal hij Hem in een andere gedaante, in plaats van met de schuimende beker van de wellust met de kelk van het lijden in de hand naderen, om Hem weer te verzoeken (Matthew 26:36, ). Verder herinneren wij daaraan, dat aan de zuidwestelijke kant van deze berg tussen de wand van de klippen en het daarvoor liggende beekdal, dat in de vlakte van Jericho ligt, een weg leidt, die eens Elia, vergezeld door Eliza, van Bethel gegaan is, toen de Heere hem in een onweer in de hemel wilde opnemen (2 Kings 2:4). Dat is toch een treffende toepassing op de woorden hier: "Op de derde dag zal Hij weer opstaan. " Wij zien hier duidelijk, dat het volstrekt niet onverschillig is, of men het zich bij het lezen van de Heilige Schrift door de historische, archeologische, geografische en chronologische punten, die daarbij in aanmerking komen, duidelijk gemaakt heeft of niet. Het is integendeel, evenals de lijdensgeschiedenis van zichzelf bekent: "Hoe nauwkeuriger ik mij met de tijdrekening bekend maak, hoe aanschouwelijker en levendiger mij de loop van de dingen wordt, zo veel te gemakkelijker moet het verstaan, zo veel te zekerder het echt historische karakter bijbelse boeken worden. " Ten slotte is hier nog aan te merken dat, wanneer Jezus nog niet op deze dag, op 30 maart, naar Jeruzalem kwam, maar pas op 2 april Zijn Koninklijken intocht in de stad hield, terwijl Hij gedeeltelijk bij Zachs te Jericho (Luke 19:1, ) gedeeltelijk te Bethanië (Matthew 26:6, ) Zijn verblijf hield, toch degenen, die daar in de tempel naar Hem vroegen (John 11:55, ), nog op deze dag een antwoord op hun vraag kregen, door de feestkaravaan, waaraan Hij Zich te Jericho aansloot. Met deze trok de Heere door naar Jericho en verrichtte in hun midden het wonder van de genezing aan de beide blinden (Matthew 20:29, ) en omdat Hij nu ook dadelijk achter Jericho weer omkeerde, om aan het huis van Zachs af te stijgen, trok de feestkaravaan verder de 3-4 mijlen tot Jeruzalem en kwam zij daar `s avonds aan.

De Heere noemt Zijn eigen sterven een dood; de dood van de Zijnen noemt Hij een slaap. U hoort het Hem zeggen van het gestorven dochtertje van Jaïrus en van de gestorven Lazarus. Wat weer zal opstaan en wel voor dit leven, dat kan niet eigenlijk gezegd worden gestorven te zijn, maar te slapen. Maar Christus zou ook weer opstaan en nochtans noemt Hij Zijn dood geen slaap. Waarom niet? Omdat Hij de dood in zijn volle kracht, de eigenlijke dood, de dood die de vloek van God en de bezoldiging van de zonde is, zou ondergaan. En nu, wat Christus onderging, dat onderging Hij voor de Zijnen, voor allen die geloven en dat ondergaan zij zelf niet meer; daarom zullen zij, die Christus toebehoren, wel sterven voor de mensen, maar inslapen voor zichzelf en ontwaken voor en bij de Heer. Men zegt wel eens: Men moet door het kruis heenzien. Het kruis moet doorschijnend voor ons worden, zodat wij er de vreugde doorheen zien, want deze ligt achter het kruis; immers welke droefheden ons ook overkomen, ten einde er van is de blijdschap, zoals het einde van ons sterven het eeuwige leven zijn zal.

II. Matthew 20:20-Matthew 20:28. Juist nu, nu de Heere met duidelijke woorden Zijn reis naar Jeruzalem als een reis naar het lijden van de dood beschreven heeft, brengen de zonen van Zebedes door hun moeder de bede voor Hem, dat Hij hen de eerste plaatsen naast Zijn troon, welks oprichting nu toch niet lang meer duren kon, geven zou. Hij moet hen daarom een andere weg wijzen, dan die zij in hun gedachten volgens de manier van de rijken van deze wereld, alsof het in Zijn rijk ook naar gunst en willekeur ging, die ambten en waardigheden naar goeddunken geeft. Hij moet hen in gemeenschap brengen met Zijn lijden en sterven, wanneer zij eens met Hem heersen en richten willen. Evenals nu de overige discipelen boos werden over die beiden, als hadden zij iets als een roof willen wegnemen, waarop ook zij aanspraak hadden, moet Hij hen de aard en de inrichting van Zijn rijk doen begrijpen, waarin men slechts groot kan worden door te dienen. (Vergel. Mark 10:35-Mark 10:45).

EVANGELIE OP DE DAG VAN ST. JACOBUS: Matthew 20:20-Matthew 20:23

Door deze dag moet men de op 25 juli vallende gedenkdag van Jakobus de oudere, de broeder van Johannes, de evangelist 10:4) verstaan. Hij was een zoon van Zebedeus en Salme, droeg met zijn broer tezamen de naam van Boanerges (zoon van de donder, Mark 3:17) en komt met deze voor in Luke 9:51, als de vuurijveraar en vaker met Petrus en Johannes als een van de drie meest vertrouwde discipelen van de Heere (Luke 8:51. Mark 13:3. Matthew 17:1; Matthew 26:37). Later was hij opziener van de gemeente te Jeruzalem en werd in het jaar 44 na Christus door Herodes Agrippa onthoofd (Acts 12:1 v. ), zodat hij alle apostelen, als martelaars voor Christus in de dood, voorging; hij is waarschijnlijk die Jakobus, aan wie de verschijning van de opgestane Heer in 1 Corinthians 15:7 ten deel werd.

Vers 18

18. Zie, wij gaan nu op naar Jeruzalem tot het feest, opdat vervuld wordt, wat Ik reeds een half jaar geleden u heb aangekondigd (Matthew 16:21; Matthew 17:22 v. ) en de Zoon des mensen zal na verloop van acht dagen door het verraad van een uit uw midden aan de overpriesters en schriftgeleerden, die reeds Zijn dood besloten hadden (John 11:47, ), overgeleverd worden en zij zullen Hem ter dood veroordelen (Matthew 26:47, ). 19. a) En zij, de overpriesters en schriftgeleerden, zullen Hem aan de heidenen overleveren, opdat de Romeinse landvoogd het over Hem uitgesproken vonnis van de dood volvoert (Matthew 27:1, ). Het zal een overlevering zijn, om Hem te bespotten en te geselen en tekruisigen, zodat Hij langs deze weg de dood vindt. En op de derde dag na de kruisiging zal Hij wegens het lijden van de dood met eer worden gekroond (Hebrews 2:9) en weer opstaan.

a) Luke 23:1. John 18:28, John 18:31; Acts 3:13.

Wij staan hier aan het begin van de lijdensgeschiedenis; de kerk heeft daarom zeer goed gekozen, wanneer zij het hoofdstuk van Lukas, dat met onze plaats parallel is, tot het Evangelie voor de Zondag Quinquagesimae of Esto mihi bestemd heeft, want deze Zondag is het portaal, dat tot in de lijdenstijd leidt. Voordat wij echter verder gaan met de verklaring van deze plaats, voegen wij hierbij het slot van het chronologisch overzicht, dat bij Matthew 9:34; Matthew 19:2 slechts voor de vijf eerste hoofdstukken kon gegeven worden.

Nadere Gebeurtenissen in het jaar 30 na Christus tijdsbepaling

ZESDE AFDELING

Begin van de lijdenstijd tot de begrafenis van Jezus (Een tijdsruimte van 9 dagen).

30 mrt dond. Navraag naar Jezus te Jeruzalem. De bekendmaking van het lijden bij de tocht naar Jericho: John 11:55-John 11:57. Matthew 20:17-Matthew 20:19. Luke 18:31-Luke 18:34.

De moeder van de zoon van Zebedeus: Matthew 20:20-Matthew 20:28. Mark 10:35-Mark 10:45.

$harmon$ 98 Aankomst te Jericho en genezing van twee blinden: Matthew 20:29-Matthew 20:34. Mark 10:46-Mark 10:52. Luke 18:35-Luke 18:43.

$harmon$ 99 Het bezoek bij Zachs en de gelijkenis van de toevertrouwde ponden: Luke 19:1-Luke 19:28.

31 mrt vrijd. $harmon$ 100 De zalving te Bethanië: Matthew 26:6-Matthew 26:13. Mark 14:3-Mark 14:9. John 12:1-John 12:11.

2 apr. zond. $harmon$ 101 De intocht in Jeruzalem: Matthew 21:1-Matthew 21:11. Mark 11:1-Mark 11:11. Luke 19:29-Luke 19:44. John 12:12-John 12:19.

3 apr. maand. $harmon$ 102 Vervloeking van de vijgeboom en tweede reiniging van de tempel: Matthew 21:12-Matthew 21:17. Mark 11:12-Mark 11:19. Luke 19:45-Luke 19:48 Luke 19:4 apr. Dinsd. $harmon$ 103 De verdorde vijgeboom. Vraag en wedervraag benevens een gelijkenis: Matthew 21:18-Matthew 21:32. Mark 11:20-Mark 11:33. Luke 20:1-Luke 20:8.

Twee nieuwe gelijkenissen, van de boze wijngaardeniers en het koninklijk bruiloftsmaal: Matthew 21:33-Matthew 22:14 Mark 12:1-Mark 12:12. Luke 20:9-Luke 20:19.

De Farizeeën en de didrachmen, de Sadduceeën en de opstanding: Matthew 22:15-Matthew 22:33. Mark 12:13-Mark 12:27. Luke 20:20-Luke 20:40.

De vraag over de wet van de Schriftgeleerden en de vraag over het geloof van Jezus: Matthew 22:34-Matthew 22:46. Mark 12:38-Mark 12:37. Luke 20:41-Luke 20:44.

Strafrede tegen de Farizeeën en Schriftgeleerden: Matthew 23:1-Matthew 23:39. Mark 12:38-Mark 12:40. Luke 20:45-Luke 20:47.

Jezus aan de schatkist, De Grieken en de mededeling van Zijn dood: Mark 12:41-Mark 12:44. Luke 21:1-Luke 21:4. John 12:20-John 12:50.

De profetie over de toekomst: Matthew 24:1-Matthew 24:25, Matthew 24:46. Mark 13:1-Mark 13:37. Luke 21:5-Luke 21:38

Laatste bekendmaking van het lijden van Christus en het besluit van de hogepriesters: Matthew 26:1-Matthew 26:5. Mark 14:1-Mark 14:2. Luke 22:1-Luke 22:2.

5 apr. woensd. Verbond van Judas met de overpriesters: Matthew 26:14-Matthew 26:16. Mark 14:10-Mark 14:11. Luke 22:3-Luke 22:6.

6 apr. dond. De toebereiding van de Paasmaaltijd: Matthew 26:17-Matthew 26:19. Mark 14:12-Mark 14:16. Luke 22:7-Luke 22:13.

6-9 uur De viering van het Paasfeest en `s avonds de inzetting van het heilig avondmaal: Matthew 26:20-Matthew 26:29. Mark 14:17-Mark 14:25 Luke 22:14-Luke 22:30. John 13:1-John 13:32. 9-12 uur Gesprekken van Jezus met de `s nachts discipelen en het hogepriesterlijk gebed. Luke 22:31-Luke 22:38. John 13:33-John 17:26

7 apr. vrijd. De zielestrijd in Gethsemane: middernacht Matthew 26:30-Matthew 26:46. Mark 14:26-Mark 14:42. tot 1 uur Luke 22:39-Luke 22:46.

De gevangenneming van Jezus: Matthew 26:47-Matthew 26:56. Mark 14:43-Mark 14:52. Luke 22:47-Luke 22:53. John 18:1-John 18:11.

1-3 uur Het verhoor en de veroordeling: Matthew 26:57-Matthew 26:68. Mark 14:53-Mark 14:65. Luke 22:54 en 63-65. John 18:12-John 18:14, John 18:19-John 18:24.

De verloochening van Petrus: Matthew 26:69-Matthew 26:75. Mark 14:66-Mark 14:72. Luke 22:54-Luke 22:62. John 18:15-John 18:18, John 18:25-John 18:27.

3-4 uur De tweede gerechtszitting bij de tempel en het verschrikkelijk einde van Judas: Matthew 27:1-Matthew 27:10. Mark 15:1. Luke 22:66-Luke 22:71.

4-6 uur Het verhoor voor Pilatus, de Romeinse landvoogd: Matthew 27:11-Matthew 27:31. Mark 15:2-Mark 15:20. Luke 23:1-Luke 23:25. John 18:28-John 19:16

9-12 uur De kruisiging: Matthew 27:32-Matthew 27:44. Mark 15:21-Mark 15:32. Luke 23:26-Luke 23:43. John 19:17-John 19:27.

12-3 uur De dood: Matthew 27:45-Matthew 27:56. Mark 15:33-Mark 15:41. Luke 23:44-Luke 23:49. John 19:28-John 19:37.

De begrafenis en de wachters aan het graf: Matthew 27:57-Matthew 27:66. Mark 15:42-Mark 15:47. Luke 23:50-Luke 23:56. John 19:38-John 19:42.

ZEVENDE AFDELING

De opstanding en hemelvaart van Jezus Christus. (Een tijdsruimte van 40 dagen).

9 apr. zond. De opstanding en de eerste verschijning van de 5 uur opgestane: Matthew 28:1-Matthew 28:15. Mark 16:1-Mark 16:11. Luke 24:1-Luke 24:12. John 20:1-John 20:18.

namiddag De verschijning aan Simon Petrus en aan de 8 uur beide Emmasgangers: Matthew 16:12-Matthew 16:13. Luke 24:13-Luke 24:35. 9, 16 apr. Twee verschijningen in de kring van de Apostelen: Luke 24:36-Luke 24:43. John 20:19-John 20:31.

23 apr. De verschijning aan het meer van Gennezareth: John 21:1-John 21:25.

30 apr. De tweede openbaring in Galilea: Matthew 28:16-Matthew 28:20.

14 mei De laatste openbaring te Jeruzalem: Luke 24:44-Luke 24:48. Mark 16:14-Mark 16:18.

18 mei De hemelvaart: Luke 24:49-Luke 24:53. Mark 16:19-Mark 16:20.

Op de vroegere, bepaalde aankondigingen van Zijn lijden volgt nu de nauwkeurige kenschetsing daarvan. De ontwikkelde vorm van dit lijden is echter ten eerste, naar de geestelijke kant van het dubbele verraad, de dubbele verraderlijke verwerping en overlevering. Wat de eerste verbreking van de trouw aangaat, zo is het reeds aangewezen, dat die uit het midden van Zijn vereerders zelf zou komen en dat zij allen met elkaar het niet zullen verhinderen; de oorzaak wordt echter nog niet genoemd, het Passivum ("Hij zal overgeleverd worden") werpt er nog een sluier over. De tweede verbreking van trouw wordt beslist aangeduid als een daad van de overpriesters en schriftgeleerden d. i. van het Sanhedrin 2:4) en het volk van God zelf, in zoverre het door dit bestuur verdorven is: de kring van Zijn vereerders zal Hem aan het vijandige Sanhedrin verraden en prijsgeven; het Sanhedrin en het uitverkoren volk zullen Hem aan de heidenen verraden en overleveren. Daarnaar wordt ook de uiterlijke kant van Zijn lijden in twee delen verdeeld: de hoge raad zal Hem richten en veroordelen en wel ter dood veroordelen; de heidenen zullen de manier bepalen, waarop Hij zal gedood worden - bespotting, geseling, kruisiging. In de eerste aankondiging van het lijden van de dood, dat de hogepriester Hem zal bereiden (Matthew 16:21), ontbreekt nog het dubbele verraad en het kruis; in de tweede (Matthew 17:22, ) komt de gedachte van het verraad, maar slechts eenvoudig een overgeleverd worden in de handen van de mensen; hier daarentegen heeft zich het verraad tot een tweevoudig verraad gevormd - een dubbel verraad, een verraad van de valse vriend aan de vijanden en een verraad van het uitverkoren volk aan de heidenen komen vreselijk aan het licht. En zo ontvouwt zich ook het beeld van de dood tot een beeld van drievoudige vernietiging: de door bespotting vernietigde (gehouden voor een onmachtige dweper) zou nu ook gegeseld worden; de door geseling vernietigde (gehouden voor een gemene, onmachtige kwaaddoener) zou nu ook gekruisigd worden (gehouden voor een van de grootste misdadigers). Maar op de Messias, die door Zijn volk verraden en verworpen is, zullen al deze elkaar tegensprekende straffen neerkomen.

In de onmiddellijke nabijheid van de stad Jericho lag (daar, evenals bij Joshua 6:1, 2 Kings 2:19 aangemerkt is, deze zich vroeger tot aan de bron Ain es Sultn in het noorden uitstrekte) de Quarantania-berg 2:16); het is aan zijn voet, dat Christus Zich hier aan de Karavanen van de pelgrims voor het paasfeest wil aansluiten; het is echter weer de woestijn van Quarantania, waar Hij 3 jaar terug (van 7 januari tot 15 februari in 27) 40 dagen en 40 nachten gevast heeft en daarop drie keer door de Duivel verzocht is geworden 4:1). Toen was de duivel van Hem geweken "een tijd lang" (Luke 4:13); binnen 8 dagen van nu af (in de nacht van 6-7 April) zal hij Hem in een andere gedaante, in plaats van met de schuimende beker van de wellust met de kelk van het lijden in de hand naderen, om Hem weer te verzoeken (Matthew 26:36, ). Verder herinneren wij daaraan, dat aan de zuidwestelijke kant van deze berg tussen de wand van de klippen en het daarvoor liggende beekdal, dat in de vlakte van Jericho ligt, een weg leidt, die eens Elia, vergezeld door Eliza, van Bethel gegaan is, toen de Heere hem in een onweer in de hemel wilde opnemen (2 Kings 2:4). Dat is toch een treffende toepassing op de woorden hier: "Op de derde dag zal Hij weer opstaan. " Wij zien hier duidelijk, dat het volstrekt niet onverschillig is, of men het zich bij het lezen van de Heilige Schrift door de historische, archeologische, geografische en chronologische punten, die daarbij in aanmerking komen, duidelijk gemaakt heeft of niet. Het is integendeel, evenals de lijdensgeschiedenis van zichzelf bekent: "Hoe nauwkeuriger ik mij met de tijdrekening bekend maak, hoe aanschouwelijker en levendiger mij de loop van de dingen wordt, zo veel te gemakkelijker moet het verstaan, zo veel te zekerder het echt historische karakter bijbelse boeken worden. " Ten slotte is hier nog aan te merken dat, wanneer Jezus nog niet op deze dag, op 30 maart, naar Jeruzalem kwam, maar pas op 2 april Zijn Koninklijken intocht in de stad hield, terwijl Hij gedeeltelijk bij Zachs te Jericho (Luke 19:1, ) gedeeltelijk te Bethanië (Matthew 26:6, ) Zijn verblijf hield, toch degenen, die daar in de tempel naar Hem vroegen (John 11:55, ), nog op deze dag een antwoord op hun vraag kregen, door de feestkaravaan, waaraan Hij Zich te Jericho aansloot. Met deze trok de Heere door naar Jericho en verrichtte in hun midden het wonder van de genezing aan de beide blinden (Matthew 20:29, ) en omdat Hij nu ook dadelijk achter Jericho weer omkeerde, om aan het huis van Zachs af te stijgen, trok de feestkaravaan verder de 3-4 mijlen tot Jeruzalem en kwam zij daar `s avonds aan.

De Heere noemt Zijn eigen sterven een dood; de dood van de Zijnen noemt Hij een slaap. U hoort het Hem zeggen van het gestorven dochtertje van Jaïrus en van de gestorven Lazarus. Wat weer zal opstaan en wel voor dit leven, dat kan niet eigenlijk gezegd worden gestorven te zijn, maar te slapen. Maar Christus zou ook weer opstaan en nochtans noemt Hij Zijn dood geen slaap. Waarom niet? Omdat Hij de dood in zijn volle kracht, de eigenlijke dood, de dood die de vloek van God en de bezoldiging van de zonde is, zou ondergaan. En nu, wat Christus onderging, dat onderging Hij voor de Zijnen, voor allen die geloven en dat ondergaan zij zelf niet meer; daarom zullen zij, die Christus toebehoren, wel sterven voor de mensen, maar inslapen voor zichzelf en ontwaken voor en bij de Heer. Men zegt wel eens: Men moet door het kruis heenzien. Het kruis moet doorschijnend voor ons worden, zodat wij er de vreugde doorheen zien, want deze ligt achter het kruis; immers welke droefheden ons ook overkomen, ten einde er van is de blijdschap, zoals het einde van ons sterven het eeuwige leven zijn zal.

II. Matthew 20:20-Matthew 20:28. Juist nu, nu de Heere met duidelijke woorden Zijn reis naar Jeruzalem als een reis naar het lijden van de dood beschreven heeft, brengen de zonen van Zebedes door hun moeder de bede voor Hem, dat Hij hen de eerste plaatsen naast Zijn troon, welks oprichting nu toch niet lang meer duren kon, geven zou. Hij moet hen daarom een andere weg wijzen, dan die zij in hun gedachten volgens de manier van de rijken van deze wereld, alsof het in Zijn rijk ook naar gunst en willekeur ging, die ambten en waardigheden naar goeddunken geeft. Hij moet hen in gemeenschap brengen met Zijn lijden en sterven, wanneer zij eens met Hem heersen en richten willen. Evenals nu de overige discipelen boos werden over die beiden, als hadden zij iets als een roof willen wegnemen, waarop ook zij aanspraak hadden, moet Hij hen de aard en de inrichting van Zijn rijk doen begrijpen, waarin men slechts groot kan worden door te dienen. (Vergel. Mark 10:35-Mark 10:45).

EVANGELIE OP DE DAG VAN ST. JACOBUS: Matthew 20:20-Matthew 20:23

Door deze dag moet men de op 25 juli vallende gedenkdag van Jakobus de oudere, de broeder van Johannes, de evangelist 10:4) verstaan. Hij was een zoon van Zebedeus en Salme, droeg met zijn broer tezamen de naam van Boanerges (zoon van de donder, Mark 3:17) en komt met deze voor in Luke 9:51, als de vuurijveraar en vaker met Petrus en Johannes als een van de drie meest vertrouwde discipelen van de Heere (Luke 8:51. Mark 13:3. Matthew 17:1; Matthew 26:37). Later was hij opziener van de gemeente te Jeruzalem en werd in het jaar 44 na Christus door Herodes Agrippa onthoofd (Acts 12:1 v. ), zodat hij alle apostelen, als martelaars voor Christus in de dood, voorging; hij is waarschijnlijk die Jakobus, aan wie de verschijning van de opgestane Heer in 1 Corinthians 15:7 ten deel werd.

Vers 20

20. Toen Jezus de in Matthew 20:18 v. meegedeelde woorden gesproken had, waren Zijn discipelen wel met een voorgevoel van zware dingen vervuld (Mark 10:32), maar zij vreesden verder in te dringen in de zin van hetgeen hun was voorgesteld, zodat zij eigenlijk niet begrepen wat gezegd was (Luke 18:34). Toen kwam Salme, de moeder van de zoon van Zebedeus, een van de Galilese vrouwen, die Hem navolgden en nu, nadat Hij sinds geruime tijd niet in Galilea had gewandeld, weer tot Hem waren gekomen (Mark 15:40), tot Hem met haar beide zonen, Jakobus en Johannes. Deze waren zo geheel en al verenigd met haar voornemen en overtuigd dat hetgeen zij doen en zeggen wilde goed was, als deden en zeiden zij het zelf (Mark 10:35 v. ). Zij kwam tot Hem, aanbad Hem en wilde wat van Hem; door haar houding gaf zij te kennen, dat een vraag haar op het hart lag.

Salme verschijnt hier als een vrouw van een hoogmoedige geest, die in zich de waarde van haar zonen voelde. Hoe het gekomen is, dat zij opeens bij Jezus en Zijn discipelen was, nog voordat dit kleine troepje bedevaartgangers zich aan de grote feestkaravaan aangesloten had, wordt niet in de tekst aangeduid; de Evangelisten verzwijgen bij hun berichten vele bijomstandigheden om onze opmerkzaamheid bij de hoofdzaak te bepalen. Het zou nu goed mogelijk zijn, dat de Galilese vrouwen zich reeds circa 14 dagen daarvoor, toen de Heere van Efraïm komende midden door Samaria en Galilea trok aan Hem aangesloten en Hem op Zijn reis door Perea vergezeld hadden zodat zij reeds sinds Matthew 19:13 tot de kleine karavaan behoorden. Maar het komt ons waarschijnlijker voor, dat die vrouwen pas na die reis, die Jezus tot omstreeks bij Bethsean bracht (Luke 17:11), van Zijn wederverschijning uit de verborgenheid hoorden (John 11:54), dat zij nu uit Galilea vertrokken, om Zijn spoor na te gaan en dat nu Salme de eerste was, die het lukte Hem met Zijn discipelen aan te treffen, nog voordat Hij Zich bij Jericho aan de grote feestkaravaan aansloot. Reeds bij de overtocht van de Jordaan konden de discipelen van het gebod in John 11:57 gehoord hebben en de zwaarmoedigheid van een Thomas maakte zich van hen meester (John 11:16); bovendien verschrikte hen de aankondiging van het lijden in Matthew 20:18,Dat de Heere met deze veronderstelling juist kon hebben, voelden zij wel; want zij wisten toch hoe hoog de haat van de oversten reeds geklommen was en de reis naar Jeruzalem kon hun niet anders voorkomen, dan als een reis naar een moordkuil. Aan de andere kant toch was op het hoofd van de Heere, die als de Leeuw uit het geslacht van Juda (Revelation 5:5) aan het hoofd van het kleine leger daarheen trok, ook reeds de kroon van de overwinning te zien, die Hij reeds over vlees en bloed behaald had en in de toekomende tijd ook zeker over zonde, wereld en duivel behalen zou. Deze moed, deze vrolijkheid, bracht hen niet alleen in verwondering, maar maakte ook de hoop in hen levendig, dat Hij niet de dood tegemoet ging, maar het oprichten van een rijk van de heerlijkheid, zoals zij het zich voorstelden. En daar is het dan nu bovenal Salme, die bij zo'n vreselijk vooruitzicht, als de Meester de discipelen zo-even geopend heeft, dat de zoon haar meegedeeld hebben en dat zij zelf uit de verte mee aangehoord heeft, de banier van de hoop hoog wil planten. In het vreugdevolle vertrouwen, dat zij op haar de Heere zo geheel overgegeven zonen heeft, wil zij dezen juist bij de donkerte vooruitzichten, die de zaak van Christus nu heeft, zo vast aan Jezus verbinden, dat geen gevaar zo groot en geen strijd te zwaar zal zijn, om haar zonen van de kant van de Heere te verdrijven. Daarom alsof het reeds gebeurd was, wat haar moed zich in het geheel niet anders kan voorstellen, alsof de slag reeds geslagen, de overwinning reeds behaald en de prijs van de dapperheid aan haar beide kinderen reeds gegeven was, vraagt zij zich nu ten loon, dat deze de Koning in Zijn nieuw rijk ter linker en ter rechterkant mogen zitten. De vraag van een moeder voor de troon van Christus en wat die uitgewerkt heeft: dat is het, waarop de tekst ons opmerkzaam maakt.

Vers 20

20. Toen Jezus de in Matthew 20:18 v. meegedeelde woorden gesproken had, waren Zijn discipelen wel met een voorgevoel van zware dingen vervuld (Mark 10:32), maar zij vreesden verder in te dringen in de zin van hetgeen hun was voorgesteld, zodat zij eigenlijk niet begrepen wat gezegd was (Luke 18:34). Toen kwam Salme, de moeder van de zoon van Zebedeus, een van de Galilese vrouwen, die Hem navolgden en nu, nadat Hij sinds geruime tijd niet in Galilea had gewandeld, weer tot Hem waren gekomen (Mark 15:40), tot Hem met haar beide zonen, Jakobus en Johannes. Deze waren zo geheel en al verenigd met haar voornemen en overtuigd dat hetgeen zij doen en zeggen wilde goed was, als deden en zeiden zij het zelf (Mark 10:35 v. ). Zij kwam tot Hem, aanbad Hem en wilde wat van Hem; door haar houding gaf zij te kennen, dat een vraag haar op het hart lag.

Salme verschijnt hier als een vrouw van een hoogmoedige geest, die in zich de waarde van haar zonen voelde. Hoe het gekomen is, dat zij opeens bij Jezus en Zijn discipelen was, nog voordat dit kleine troepje bedevaartgangers zich aan de grote feestkaravaan aangesloten had, wordt niet in de tekst aangeduid; de Evangelisten verzwijgen bij hun berichten vele bijomstandigheden om onze opmerkzaamheid bij de hoofdzaak te bepalen. Het zou nu goed mogelijk zijn, dat de Galilese vrouwen zich reeds circa 14 dagen daarvoor, toen de Heere van Efraïm komende midden door Samaria en Galilea trok aan Hem aangesloten en Hem op Zijn reis door Perea vergezeld hadden zodat zij reeds sinds Matthew 19:13 tot de kleine karavaan behoorden. Maar het komt ons waarschijnlijker voor, dat die vrouwen pas na die reis, die Jezus tot omstreeks bij Bethsean bracht (Luke 17:11), van Zijn wederverschijning uit de verborgenheid hoorden (John 11:54), dat zij nu uit Galilea vertrokken, om Zijn spoor na te gaan en dat nu Salme de eerste was, die het lukte Hem met Zijn discipelen aan te treffen, nog voordat Hij Zich bij Jericho aan de grote feestkaravaan aansloot. Reeds bij de overtocht van de Jordaan konden de discipelen van het gebod in John 11:57 gehoord hebben en de zwaarmoedigheid van een Thomas maakte zich van hen meester (John 11:16); bovendien verschrikte hen de aankondiging van het lijden in Matthew 20:18,Dat de Heere met deze veronderstelling juist kon hebben, voelden zij wel; want zij wisten toch hoe hoog de haat van de oversten reeds geklommen was en de reis naar Jeruzalem kon hun niet anders voorkomen, dan als een reis naar een moordkuil. Aan de andere kant toch was op het hoofd van de Heere, die als de Leeuw uit het geslacht van Juda (Revelation 5:5) aan het hoofd van het kleine leger daarheen trok, ook reeds de kroon van de overwinning te zien, die Hij reeds over vlees en bloed behaald had en in de toekomende tijd ook zeker over zonde, wereld en duivel behalen zou. Deze moed, deze vrolijkheid, bracht hen niet alleen in verwondering, maar maakte ook de hoop in hen levendig, dat Hij niet de dood tegemoet ging, maar het oprichten van een rijk van de heerlijkheid, zoals zij het zich voorstelden. En daar is het dan nu bovenal Salme, die bij zo'n vreselijk vooruitzicht, als de Meester de discipelen zo-even geopend heeft, dat de zoon haar meegedeeld hebben en dat zij zelf uit de verte mee aangehoord heeft, de banier van de hoop hoog wil planten. In het vreugdevolle vertrouwen, dat zij op haar de Heere zo geheel overgegeven zonen heeft, wil zij dezen juist bij de donkerte vooruitzichten, die de zaak van Christus nu heeft, zo vast aan Jezus verbinden, dat geen gevaar zo groot en geen strijd te zwaar zal zijn, om haar zonen van de kant van de Heere te verdrijven. Daarom alsof het reeds gebeurd was, wat haar moed zich in het geheel niet anders kan voorstellen, alsof de slag reeds geslagen, de overwinning reeds behaald en de prijs van de dapperheid aan haar beide kinderen reeds gegeven was, vraagt zij zich nu ten loon, dat deze de Koning in Zijn nieuw rijk ter linker en ter rechterkant mogen zitten. De vraag van een moeder voor de troon van Christus en wat die uitgewerkt heeft: dat is het, waarop de tekst ons opmerkzaam maakt.

Vers 21

21. En Hij zei tot haar: Wat wilt u? 1) Wat is de zaak, die u Mij wilt voorleggen? Zij zei tot Hem: Zeg, dat mijn twee zonen zitten mogen, de een tot Uw rechter- en de ander tot Uw linkerhand in Uw koninkrijk, dat Gij snel onder Israël zult oprichten. Beloof hun de hoogste ereplaatsen en waardigheden daarin.

1) Dat zegt Hij niet, alsof Hij niet reeds vanzelf wist, wat zij begeert; maar terwijl Hij haar gelegenheid geeft om zich te verklaren, moet zij de wond blootleggen, die Hij wil genezen.

Een groot gedeelte van de redenen van de Zoon van God gedurende Zijn omwandelen op aarde bestaat in opwekkingen tot het gebed, in verzekeringen van de noodzakelijkheid van gebed. Ook deze vraag: "wat wilt u?" waarmee Hij de vraagster zo goedig tegenkomt, toont, hoe vrij men zich met zijn zaak biddend tot Hem mag wenden, ook dan, wanneer het, zoals toen, voor de mensen de schijn zou hebben, dat men ten onpas kwam.

Het schijnt dat de schriftgeleerden, door het verkeerd verstaan van de plaats Zechariah 4:2, ; Zechariah 4:11, van de twee olijfbomen, die ter rechter en ter linkerkant van de gouden kandelaar in het gezicht getoond waren geworden, die mening onder het volk gebracht hebben, waarop deze vraag betrekking heeft.

Op deze vraag mochten zij komen, omdat de Heere in Matthew 19:28 gezegd had, dat Hij zou zitten op de troon van Zijn heerlijkheid en Zijn apostelen ook op tronen zouden zitten. Maar hun vraag was daarom des te meer onrechtvaardig, omdat zij niet tevreden waren dat hen zo'n zitten beloofd was en zij zich boven hun medediscipelen verheffen wilden, omdat zij integendeel alles aan de wil en het goeddunken van hun Heer hadden moeten overlaten.

Hoogmoed is onze onderste rok, die wij het laatste uit en het eerste aantrekken. Dat ook Johannes deel heeft aan deze eerzuchtige begeerte, terwijl hij ons in zijn brieven geheel anders voorkomt, bewijst slechts, wat een verandering door de Geest van Christus met hem heeft plaats gehad. .

De inhoud van de vraag is niet geheel te verwerpen. Salme wil toch iets goeds, iets schoons, iets groots voor haar kinderen, Zij zullen groot worden in het rijk van de Heiland, zij zullen de naasten zijn aan Zijn hart. En u moeder, u vader, wat wilt u voor uwe kinderen? Nemen uw wensen ook zo'n hoge vlucht? hebben uw zorgen ook zo'n edel doel? Ach, een bruidskrans voor de dochter ligt honderd moeders nader aan het hart dan de kroon van het eeuwige leven; aan de zoon een goede plaats in de wereld te verschaffen, een fatsoenlijke stand, een hooggeplaatste positie, een eervol ambt, een rijke vrouw, dat is voor duizend vaders gewichtiger dan een plaats in het koninkrijk der hemelen, ja, dan een plaats ter rechter- en ter linkerkant van de Heiland. O, schaamt u! Wie zijn kind waarlijk lief heeft, voor wie het niet slechts een speeltuig van zijn ijdelheid is, maar een heilig, door God toevertrouwd pand, die bidt niet tot de hemelse Vader: maak mijn kind schoon, of maak het rijk, of maak het beroemd, of help het aan een goede partij", maar die bidt: "maak mijn kind vroom en goed, dan heeft het zijn geluk gemaakt; geen schitterende plaats op aarde, gun het slechts een plaatsje aan Uw hart, laat mij het eens terugvinden in Uw rijk. "

Ofschoon zover wij weten, deze vraag geen bepaalde aanleiding had in enige Joodse Messias verwachting aangaande een tweetal bijzitters bij de Gezalfde van de Heere, wordt haar vorm voldoende verklaard uit de algemene Oosterse voorstelling, dat het zitten ter rechter- en linkerkant van een vorst het deelgenootschap van de hoogste waardigheid in zijn koninkrijk aanduidde. Het is onzeker of de moeder dit denkbeeld bij de zoon opgewekt had, dan wel of deze laatste Salme tot een vraag aangespoord hadden, die zij niet persoonlijk tot de Meester durfden brengen. Men moet toestemmen dat het gehele denkbeeld vooral bij Johannes raadselachtig en vreemd is, ofschoon er van de andere kant geen dadelijke grond bestaat om te geloven, dat hij reeds toen van de aardsgezinde denkbeelden van de anderen genezen geweest is. Hoe het zij, zij zijn zelf met de pas gehoorde toezegging van "twaalf tronen" niet tevreden en begeren een meer uitstekende ereplaats. Wellicht komt er enige ijverzucht tegen Petrus bij, aan wie de Meester pas die eervolle belofte gedaan heeft en wensen zij de derde uit de meer bijzonderen vriendenkring uit te sluiten, opdat hun beiden het onbeperkt genot van de schoonste onderscheiding zou wachten. Gedachtig aan het woord: "vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten", huiveren zij om zelf uit te spreken, wat hun hoog op het hart ligt en met vreugde nemen zij de voorspraak van de vrijmoedige Salme te hulp, die als zuster van Maria, de moeder van de Heere, tot Hem in nauwe betrekking geplaatst was en wier eerzuchtige blik reeds in de schoonste verwachtingen voor haar dierbaar tweetal zich spiegelt.

Vers 21

21. En Hij zei tot haar: Wat wilt u? 1) Wat is de zaak, die u Mij wilt voorleggen? Zij zei tot Hem: Zeg, dat mijn twee zonen zitten mogen, de een tot Uw rechter- en de ander tot Uw linkerhand in Uw koninkrijk, dat Gij snel onder Israël zult oprichten. Beloof hun de hoogste ereplaatsen en waardigheden daarin.

1) Dat zegt Hij niet, alsof Hij niet reeds vanzelf wist, wat zij begeert; maar terwijl Hij haar gelegenheid geeft om zich te verklaren, moet zij de wond blootleggen, die Hij wil genezen.

Een groot gedeelte van de redenen van de Zoon van God gedurende Zijn omwandelen op aarde bestaat in opwekkingen tot het gebed, in verzekeringen van de noodzakelijkheid van gebed. Ook deze vraag: "wat wilt u?" waarmee Hij de vraagster zo goedig tegenkomt, toont, hoe vrij men zich met zijn zaak biddend tot Hem mag wenden, ook dan, wanneer het, zoals toen, voor de mensen de schijn zou hebben, dat men ten onpas kwam.

Het schijnt dat de schriftgeleerden, door het verkeerd verstaan van de plaats Zechariah 4:2, ; Zechariah 4:11, van de twee olijfbomen, die ter rechter en ter linkerkant van de gouden kandelaar in het gezicht getoond waren geworden, die mening onder het volk gebracht hebben, waarop deze vraag betrekking heeft.

Op deze vraag mochten zij komen, omdat de Heere in Matthew 19:28 gezegd had, dat Hij zou zitten op de troon van Zijn heerlijkheid en Zijn apostelen ook op tronen zouden zitten. Maar hun vraag was daarom des te meer onrechtvaardig, omdat zij niet tevreden waren dat hen zo'n zitten beloofd was en zij zich boven hun medediscipelen verheffen wilden, omdat zij integendeel alles aan de wil en het goeddunken van hun Heer hadden moeten overlaten.

Hoogmoed is onze onderste rok, die wij het laatste uit en het eerste aantrekken. Dat ook Johannes deel heeft aan deze eerzuchtige begeerte, terwijl hij ons in zijn brieven geheel anders voorkomt, bewijst slechts, wat een verandering door de Geest van Christus met hem heeft plaats gehad. .

De inhoud van de vraag is niet geheel te verwerpen. Salme wil toch iets goeds, iets schoons, iets groots voor haar kinderen, Zij zullen groot worden in het rijk van de Heiland, zij zullen de naasten zijn aan Zijn hart. En u moeder, u vader, wat wilt u voor uwe kinderen? Nemen uw wensen ook zo'n hoge vlucht? hebben uw zorgen ook zo'n edel doel? Ach, een bruidskrans voor de dochter ligt honderd moeders nader aan het hart dan de kroon van het eeuwige leven; aan de zoon een goede plaats in de wereld te verschaffen, een fatsoenlijke stand, een hooggeplaatste positie, een eervol ambt, een rijke vrouw, dat is voor duizend vaders gewichtiger dan een plaats in het koninkrijk der hemelen, ja, dan een plaats ter rechter- en ter linkerkant van de Heiland. O, schaamt u! Wie zijn kind waarlijk lief heeft, voor wie het niet slechts een speeltuig van zijn ijdelheid is, maar een heilig, door God toevertrouwd pand, die bidt niet tot de hemelse Vader: maak mijn kind schoon, of maak het rijk, of maak het beroemd, of help het aan een goede partij", maar die bidt: "maak mijn kind vroom en goed, dan heeft het zijn geluk gemaakt; geen schitterende plaats op aarde, gun het slechts een plaatsje aan Uw hart, laat mij het eens terugvinden in Uw rijk. "

Ofschoon zover wij weten, deze vraag geen bepaalde aanleiding had in enige Joodse Messias verwachting aangaande een tweetal bijzitters bij de Gezalfde van de Heere, wordt haar vorm voldoende verklaard uit de algemene Oosterse voorstelling, dat het zitten ter rechter- en linkerkant van een vorst het deelgenootschap van de hoogste waardigheid in zijn koninkrijk aanduidde. Het is onzeker of de moeder dit denkbeeld bij de zoon opgewekt had, dan wel of deze laatste Salme tot een vraag aangespoord hadden, die zij niet persoonlijk tot de Meester durfden brengen. Men moet toestemmen dat het gehele denkbeeld vooral bij Johannes raadselachtig en vreemd is, ofschoon er van de andere kant geen dadelijke grond bestaat om te geloven, dat hij reeds toen van de aardsgezinde denkbeelden van de anderen genezen geweest is. Hoe het zij, zij zijn zelf met de pas gehoorde toezegging van "twaalf tronen" niet tevreden en begeren een meer uitstekende ereplaats. Wellicht komt er enige ijverzucht tegen Petrus bij, aan wie de Meester pas die eervolle belofte gedaan heeft en wensen zij de derde uit de meer bijzonderen vriendenkring uit te sluiten, opdat hun beiden het onbeperkt genot van de schoonste onderscheiding zou wachten. Gedachtig aan het woord: "vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten", huiveren zij om zelf uit te spreken, wat hun hoog op het hart ligt en met vreugde nemen zij de voorspraak van de vrijmoedige Salme te hulp, die als zuster van Maria, de moeder van de Heere, tot Hem in nauwe betrekking geplaatst was en wier eerzuchtige blik reeds in de schoonste verwachtingen voor haar dierbaar tweetal zich spiegelt.

Vers 22

22. Maar Jezus wendde Zich meteen van de moeder tot de beide zoons, antwoordde en zei: Jullie weten niet, wat u voor u door de mond van uw moeder begeert 1). U denkt daarbij slechts aan heerlijkheid en eer, maar bedenkt niet, hoe Mijneigen weg tot de troon door diepe smaad en bitter lijden gaat en dus ook u alleen langs die weg kunt komen tot het zitten op de tronen, waarvan Ik zo-even sprak. Veelmeer dan naar de heerlijkheid aan het einde, is de vraag: kunt u de drinkbeker van het lijden (Jeremiah 49:12) drinken, die Ik na slechts weinige dagen drinken zal (John 18:11) en met de doop, de vloed van smarten (Psalms 124:4 v. ) gedoopt worden, waarmee Ik gedoopt wordt (Luke 12:50)? Zij zeiden tot Hem, bereid om met Hem in de gevangenis en in de dood te gaan (Luke 22:33. Matthew 26:35): Wij kunnen alles, wat U tot verhoring van onze vraag van ons eist.

Het vlees wil altijd liever verheerlijkt dan gekruisigd, liever verhoogd dan vernederd worden.

Zij wisten wel niet, welke verschrikkelijke ereposten zij eerst verkregen zouden hebben, wanneer hun wens vervuld was geworden, namelijk de plaatsen van de beide misdadigers, die ter rechter- en linkerhand van Jezus gekruisigd werden (Matthew 27:38). "U weet niet, wat u begeert", zei Jezus, zonder twijfel bevend over de argeloosheid, waarmee Zijn geliefde discipelen duizend malen iets gevaarlijks, verderfelijks en vaak iets onbehoorlijks vragen kunnen.

De menselijke zwakheid verraadt zich ook in het bidden, zij mogen denken, dat zij zo verstandig zijn als zij willen, zij weten toch vaak niet, wat en hoe zij bidden: Romans 8:26.

De drinkbeker, die iemand te drinken gegeven wordt, staat voor het hem toegedeelde lot in goede of slechte betekenis, ten opzichte van geluk of ongeluk; hier staat het in de laatste bedoeling.

De ouden onderscheidden een drievoudige doop: fluminis (waterdoop), flaminis (doop met de Geest), sanguinis (doop met bloed); de laatste sluit de idee van de lijdende ondergang, maar dan ook van een vreugdevolle opstanding in zich.

Voor het rijk van Christus vormen de drinkbeker en de zeer veel betekenend een begrip, dat een geheel vormt. Ten eerste wijst de drinkbeker op iets, dat men van binnen smaakt en ervaart, omdat de doop aangeduid wordt als iets, dat ons van buiten overweldigt. Bij gevolg is bij de drinkbeker meer sprake van het op zich nemen in eigen, vrijwillige gehoorzaamheid (d. i. het drinken); de doop spreekt meer van de opgelegde noodzakelijkheid van het lijden, van het gedoopt worden (in geen opzicht kan iemand zichzelf dopen); ten slotte ligt, omdat de drinkbeker meer wijst op het welbehagen van de Vader, in de doop ook een vooruitwijzende wenk, dat Hij niet onder het water zal blijven, maar er weer uit opkomen en opstaan zal en deze uitdrukking voltooit pas de zin van het geheel.

Vers 22

22. Maar Jezus wendde Zich meteen van de moeder tot de beide zoons, antwoordde en zei: Jullie weten niet, wat u voor u door de mond van uw moeder begeert 1). U denkt daarbij slechts aan heerlijkheid en eer, maar bedenkt niet, hoe Mijneigen weg tot de troon door diepe smaad en bitter lijden gaat en dus ook u alleen langs die weg kunt komen tot het zitten op de tronen, waarvan Ik zo-even sprak. Veelmeer dan naar de heerlijkheid aan het einde, is de vraag: kunt u de drinkbeker van het lijden (Jeremiah 49:12) drinken, die Ik na slechts weinige dagen drinken zal (John 18:11) en met de doop, de vloed van smarten (Psalms 124:4 v. ) gedoopt worden, waarmee Ik gedoopt wordt (Luke 12:50)? Zij zeiden tot Hem, bereid om met Hem in de gevangenis en in de dood te gaan (Luke 22:33. Matthew 26:35): Wij kunnen alles, wat U tot verhoring van onze vraag van ons eist.

Het vlees wil altijd liever verheerlijkt dan gekruisigd, liever verhoogd dan vernederd worden.

Zij wisten wel niet, welke verschrikkelijke ereposten zij eerst verkregen zouden hebben, wanneer hun wens vervuld was geworden, namelijk de plaatsen van de beide misdadigers, die ter rechter- en linkerhand van Jezus gekruisigd werden (Matthew 27:38). "U weet niet, wat u begeert", zei Jezus, zonder twijfel bevend over de argeloosheid, waarmee Zijn geliefde discipelen duizend malen iets gevaarlijks, verderfelijks en vaak iets onbehoorlijks vragen kunnen.

De menselijke zwakheid verraadt zich ook in het bidden, zij mogen denken, dat zij zo verstandig zijn als zij willen, zij weten toch vaak niet, wat en hoe zij bidden: Romans 8:26.

De drinkbeker, die iemand te drinken gegeven wordt, staat voor het hem toegedeelde lot in goede of slechte betekenis, ten opzichte van geluk of ongeluk; hier staat het in de laatste bedoeling.

De ouden onderscheidden een drievoudige doop: fluminis (waterdoop), flaminis (doop met de Geest), sanguinis (doop met bloed); de laatste sluit de idee van de lijdende ondergang, maar dan ook van een vreugdevolle opstanding in zich.

Voor het rijk van Christus vormen de drinkbeker en de zeer veel betekenend een begrip, dat een geheel vormt. Ten eerste wijst de drinkbeker op iets, dat men van binnen smaakt en ervaart, omdat de doop aangeduid wordt als iets, dat ons van buiten overweldigt. Bij gevolg is bij de drinkbeker meer sprake van het op zich nemen in eigen, vrijwillige gehoorzaamheid (d. i. het drinken); de doop spreekt meer van de opgelegde noodzakelijkheid van het lijden, van het gedoopt worden (in geen opzicht kan iemand zichzelf dopen); ten slotte ligt, omdat de drinkbeker meer wijst op het welbehagen van de Vader, in de doop ook een vooruitwijzende wenk, dat Hij niet onder het water zal blijven, maar er weer uit opkomen en opstaan zal en deze uitdrukking voltooit pas de zin van het geheel.

Vers 23

23. Maar Jezus zag hun vermetelheid in, waarmee zij zo snel ja zeiden in een zaak, die zij niet begrepen en verplaatste hen meteen in die tijd, wanneer zij door genade en hulp van de Heilige Geest zouden kunnen, wat zij uit eigen kracht niet konden. En Hij zei tot ben: Mijn drinkbeker zult u wel drinken en met de doop, waarmee Ik gedoopt wordt, zult u gedoopt worden, wanneer de tijd van uw vervolging komt (Acts 12:2. Revelation 1:9); maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand staat bij Mij niet te geven, maar het zal gegeven worden die het bereid is door Mijn Vader.

In Revelation 3:21 spreekt de verheerlijkte, hier de vernederde Mensenzoon; maar dat het zitten ter rechter- en linkerhand slechts gegeven wordt aan die, die het bereid is door Zijn Vader, daarbij blijft het; want ook in Zijn heerlijkheid volbrengt de Zoon alleen de wil van Zijn Vader: John 5:19,

Het antwoord van de Heere is in geen opzicht geheel ontkennend en afwijzend, maar het is hoopgevend en nog meer, het is belovend, is in zekere zin toestemmend, hoezeer het aanvankelijk scheen alsof de vraag afgeslagen werd. Mij is het, alsof de Heere de discipelen daarmee zei: wat Ik u op uw verzoek kan toestaan, sta Ik u toe; de heerlijkheid, waarom u vraagt, sla Ik u niet af; Ik zeg u ook niet, dat u ze nooit verkrijgen kunt en niet daarnaar trachten zult, bedenk slechts, wat er voor geëist wordt en welke weg Ik zelf daarvoor gaan moet - deze weg, die naar de heerlijkheid leidt, wil Ik u openen en wil er u op leiden; daar zal het slechts op uw eigen gedrag aankomen.

De vraag van de moeder, de gelofte van de zoon, de zegen van de Heere droeg edele vruchten in het leven en lijden van het heerlijke broederpaar. Toen Johannes, de enige getrouwe, alleen onder het kruis van Zijn Meester stond, toen hij op het eenzame eiland Patmos verbannen was om Jezus' wil en misschien, zoals het verhaal zegt, de gifbeker dronk, die hem niet kon schaden, daar heeft hij ook gedronken uit de drinkbeker van zijn Meester, uit de drinkbeker van Gethsemane. En Jakobus, wiens gedachtenis wij heden vieren, de vroeg gestorvene, die de eer waardig gekeurd werd om de eerste martelaar te worden onder de Apostelen, toen hij daar te Jeruzalem op het bevel van Herodes onder het zwaard van de beul viel, is toen ook gedoopt geworden met de doop van zijn Heere, met de bloeddoop van Golgotha. Nu was het "wij kunnen" vervuld, dat zij daar zo vol vreugde hadden uitgesproken; nu was de vraag van de moeder vervuld - waarlijk anders dan zij gedacht had! Maar de kroon! maar het zitten ter rechter- en linkerhand? Nu, ook daar zijn zij niet te kort gekomen.

Wanneer de Roomse leer van Petrus waar was, moest het antwoord aan de zoon van Zebedes geheel anders geluid hebben; u weet toch reeds, dat daar, bij Cesarea Filippi (Matthew 16:13, ) de eerste plaats aan Petrus is beloofd. Maar hoe anders is het woord van Jezus.

Vers 23

23. Maar Jezus zag hun vermetelheid in, waarmee zij zo snel ja zeiden in een zaak, die zij niet begrepen en verplaatste hen meteen in die tijd, wanneer zij door genade en hulp van de Heilige Geest zouden kunnen, wat zij uit eigen kracht niet konden. En Hij zei tot ben: Mijn drinkbeker zult u wel drinken en met de doop, waarmee Ik gedoopt wordt, zult u gedoopt worden, wanneer de tijd van uw vervolging komt (Acts 12:2. Revelation 1:9); maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand staat bij Mij niet te geven, maar het zal gegeven worden die het bereid is door Mijn Vader.

In Revelation 3:21 spreekt de verheerlijkte, hier de vernederde Mensenzoon; maar dat het zitten ter rechter- en linkerhand slechts gegeven wordt aan die, die het bereid is door Zijn Vader, daarbij blijft het; want ook in Zijn heerlijkheid volbrengt de Zoon alleen de wil van Zijn Vader: John 5:19,

Het antwoord van de Heere is in geen opzicht geheel ontkennend en afwijzend, maar het is hoopgevend en nog meer, het is belovend, is in zekere zin toestemmend, hoezeer het aanvankelijk scheen alsof de vraag afgeslagen werd. Mij is het, alsof de Heere de discipelen daarmee zei: wat Ik u op uw verzoek kan toestaan, sta Ik u toe; de heerlijkheid, waarom u vraagt, sla Ik u niet af; Ik zeg u ook niet, dat u ze nooit verkrijgen kunt en niet daarnaar trachten zult, bedenk slechts, wat er voor geëist wordt en welke weg Ik zelf daarvoor gaan moet - deze weg, die naar de heerlijkheid leidt, wil Ik u openen en wil er u op leiden; daar zal het slechts op uw eigen gedrag aankomen.

De vraag van de moeder, de gelofte van de zoon, de zegen van de Heere droeg edele vruchten in het leven en lijden van het heerlijke broederpaar. Toen Johannes, de enige getrouwe, alleen onder het kruis van Zijn Meester stond, toen hij op het eenzame eiland Patmos verbannen was om Jezus' wil en misschien, zoals het verhaal zegt, de gifbeker dronk, die hem niet kon schaden, daar heeft hij ook gedronken uit de drinkbeker van zijn Meester, uit de drinkbeker van Gethsemane. En Jakobus, wiens gedachtenis wij heden vieren, de vroeg gestorvene, die de eer waardig gekeurd werd om de eerste martelaar te worden onder de Apostelen, toen hij daar te Jeruzalem op het bevel van Herodes onder het zwaard van de beul viel, is toen ook gedoopt geworden met de doop van zijn Heere, met de bloeddoop van Golgotha. Nu was het "wij kunnen" vervuld, dat zij daar zo vol vreugde hadden uitgesproken; nu was de vraag van de moeder vervuld - waarlijk anders dan zij gedacht had! Maar de kroon! maar het zitten ter rechter- en linkerhand? Nu, ook daar zijn zij niet te kort gekomen.

Wanneer de Roomse leer van Petrus waar was, moest het antwoord aan de zoon van Zebedes geheel anders geluid hebben; u weet toch reeds, dat daar, bij Cesarea Filippi (Matthew 16:13, ) de eerste plaats aan Petrus is beloofd. Maar hoe anders is het woord van Jezus.

Vers 24

24. En toen de andere tien discipelen dat hoorden, wat Salme voor haar zonen had gevraagd (Matthew 20:21), namen zij het zeer kwalijk van de twee broeders, dat deze een voorrang boven de anderen hadden gewild.

Hier ziet men het beledigende, het krenkende, dat een eergierig zich op de voorgrond plaatsen boven anderen heeft: het verbitterd tegen ons.

Een ergernis kan snel andere zonden na zich slepen, zodat er een groot vuur uit ontstaat; wacht u daarom iemand ergernis te geven, Romans 14:13.

Zelfverheffing is niet mogelijk zonder anderen te vernederen en de vernederde verheft zich daartegen; niemand wil onderdrukt, minder geacht, terzijde of op de achtergrond gesteld worden.

Vers 24

24. En toen de andere tien discipelen dat hoorden, wat Salme voor haar zonen had gevraagd (Matthew 20:21), namen zij het zeer kwalijk van de twee broeders, dat deze een voorrang boven de anderen hadden gewild.

Hier ziet men het beledigende, het krenkende, dat een eergierig zich op de voorgrond plaatsen boven anderen heeft: het verbitterd tegen ons.

Een ergernis kan snel andere zonden na zich slepen, zodat er een groot vuur uit ontstaat; wacht u daarom iemand ergernis te geven, Romans 14:13.

Zelfverheffing is niet mogelijk zonder anderen te vernederen en de vernederde verheft zich daartegen; niemand wil onderdrukt, minder geacht, terzijde of op de achtergrond gesteld worden.

Vers 25

25. En toen Jezus hen tot zich geroepen had, want de strijd over de voorrang was, evenals vroeger (Matthew 18:1, ), verder op de weg uitgebroken (Mark 9:33), zei Hij: a)U weet, dat de oversten van de volken heerschappij voeren over hen, die zij onderworpen hebben en de groten gebruiken macht over hen; vaak wordt dat zelfs op zeer harde manier gedaan.

a)Mark 10:42. Luke 22:25.

Vers 25

25. En toen Jezus hen tot zich geroepen had, want de strijd over de voorrang was, evenals vroeger (Matthew 18:1, ), verder op de weg uitgebroken (Mark 9:33), zei Hij: a)U weet, dat de oversten van de volken heerschappij voeren over hen, die zij onderworpen hebben en de groten gebruiken macht over hen; vaak wordt dat zelfs op zeer harde manier gedaan.

a)Mark 10:42. Luke 22:25.

Vers 26

26. Maar zo, dat men boven anderen wil zijn om zijn meerderheid te laten voelen, zal het onder u niet zijn in het rijk, waartoe u als Mijn discipelen behoort; maar wie onder u groot zal willen worden, die zij uw dienaar.

a) 1 Petrus . 5:8.

Vers 26

26. Maar zo, dat men boven anderen wil zijn om zijn meerderheid te laten voelen, zal het onder u niet zijn in het rijk, waartoe u als Mijn discipelen behoort; maar wie onder u groot zal willen worden, die zij uw dienaar.

a) 1 Petrus . 5:8.

Vers 27

27. a) En wie onder u de eerste zal willen zijn, die zij uw dienstknecht.

a)Matthew 23:11. Mark 9:35; Mark 10:43.

De Heere heft van Zijn kant niet met geweld al het uit de natuurlijke zin van de mensen voortkomende woelen en werken van de heersers en groten op aarde op, maar Hij bouwt in en onder deze vormen van de volksgeschiedenis Zijn rijk, waarin de macht van de dienende liefde heerst en werkt. Hij verwoest niet van buiten dadelijk al de staatsordeningen, met al haar rangen en standen, ofschoon zij helaas eerzucht en eigenwilligheid met zich dragen, maar Hij geneest en vernieuwt van binnen af, terwijl Hij Zijn nederige discipelen ten minste hier en daar in de plaats van de heersenden stelt en in ieder geval hen, waar zij ook stonden. een heerschappij van geestelijke macht bereidt, totdat eens de gestalte van deze wereld voorbijgaat en de ordeningen van het rijk van God ook naar het uiterlijke zullen kunnen ingesteld worden. In dit rijk zijn zeker ook rangen en standen; maar met het recht en de weg daartoe is het geheel omgekeerd: wie waarlijk groot wil worden verdient het (een schoon woord) als dienaar; wie waarlijk de eerste wil zijn, zoekt die waardigheid en eer in de diepste vernedering, zodat bij de laatste en kleinste vrijwillig als knecht wil dienen.

De Heere keurt de begeerte naar ware grootheid niet af; maar de ware grootheid bestaat niet in anderen te overheersen, maar te dienen, in de zin van het bevorderen van het heil van de naasten, niet in de zin van het werktuig te zijn van zijn wil. De Heere spreekt hier niet van een, op welke manier dan ook, gedwongen, maar van een vrijwillig dienen. Het vrijwillig dienen is de wet van de liefde en in het koninkrijk van God bestaat geen andere wet, want God is liefde. Wie het meest liefheeft, is in dat koninkrijk de meeste. Daarom moet de Christen, die door het geloof een heer is over alle schepselen, tegelijk door de liefde een dienaar zijn van al zijn natuurgenoten: hij moet hun tijdelijk en eeuwig heil bedoelen en bewerken, zoveel in zijn vermogen is en daartoe moet tijd noch geld, rust noch kracht, ja zelfs het leven niet worden ontzien.

Hoogmoed is een van de oudste en verderfelijkste zonden. Door hoogmoed Zijn de engelen gevallen, omdat zij "hun beginsel niet hebben bewaard" (Judith 1:6). Door hoogmoed zijn Adam en Eva verleid geworden om de verboden vrucht te eten. Zij waren niet tevreden met hun deel en meenden dat zij "als God" zouden zijn. De hoogmoed is, voor al de heiligen van God, ook nog na hun bekering, de bron geweest van vele smarten. Zeer juist zegt Hooker: "De hoogmoed is een ondeugd, die zo diep in onze harten is geworteld, dat, als wij al onze gebreken een voor een zouden bestrijden en afleggen, wij ontwijfelbaar zouden bevinden, dat de hoogmoed het laatst van allen zou overblijven en het moeilijkst van allen af te leggen zou zijn. " Het is een geestelijke maar zeer ware uitdrukking van bisschop Hall, dat "de hoogmoed ons onderkleed is, dat wij het eerst aandoen, maar het laatst afleggen. " De maatstaf van de wereld aangaande hetgeen groot is en de maatstaf van de Heere Jezus verschillen hemelsbreed. Niet alleen echter verschillen zij, maar zij staan lijnrecht tegenover elkaar. Onder de kinderen van deze wereld wordt hij de grootste geacht, die de meeste akkers, het meeste geld, de meeste dienstboden, de hoogsten rang en de uitgestrektste macht bezit. Onder de kinderen van God is hij de grootste, die het meeste doet om onder zijn medeschepselen geestelijk en tijdelijk geluk te verspreiden en te doen toenemen. De ware grootheid bestaat niet in het ontvangen, maar in het geven, - niet in ten zelfzuchtig genieten van goede dingen, maar in het goeddoen van anderen - niet in gediend te worden, maar in te dienen - niet in stil te zitten en zich te laten dienen, maar in uit te gaan en anderer dienstknecht te zijn. De engelen van God zien veel meer schoonheid in het werk van de zendeling dan in dat van de goudgraver in Australië. Zij stellen veel meer belang in de arbeid van mannen als Howard en Judson, dan in de schitterendste overwinningen van de krijgsvorsten, de krachtigste redevoeringen van staatslieden of raadsheren van de kroon. Houden wij deze dingen in gedachtenis. Wachten wij ons een valse grootheid na te jagen. Streven wij naar die grootheid, die alleen de ware is. Er is een diepe mijn van wijsheid verborgen in het woord van de Zaligmaker: "Het is zaliger te geven dan te ontvangen" (Acts 20:35).

Vers 27

27. a) En wie onder u de eerste zal willen zijn, die zij uw dienstknecht.

a)Matthew 23:11. Mark 9:35; Mark 10:43.

De Heere heft van Zijn kant niet met geweld al het uit de natuurlijke zin van de mensen voortkomende woelen en werken van de heersers en groten op aarde op, maar Hij bouwt in en onder deze vormen van de volksgeschiedenis Zijn rijk, waarin de macht van de dienende liefde heerst en werkt. Hij verwoest niet van buiten dadelijk al de staatsordeningen, met al haar rangen en standen, ofschoon zij helaas eerzucht en eigenwilligheid met zich dragen, maar Hij geneest en vernieuwt van binnen af, terwijl Hij Zijn nederige discipelen ten minste hier en daar in de plaats van de heersenden stelt en in ieder geval hen, waar zij ook stonden. een heerschappij van geestelijke macht bereidt, totdat eens de gestalte van deze wereld voorbijgaat en de ordeningen van het rijk van God ook naar het uiterlijke zullen kunnen ingesteld worden. In dit rijk zijn zeker ook rangen en standen; maar met het recht en de weg daartoe is het geheel omgekeerd: wie waarlijk groot wil worden verdient het (een schoon woord) als dienaar; wie waarlijk de eerste wil zijn, zoekt die waardigheid en eer in de diepste vernedering, zodat bij de laatste en kleinste vrijwillig als knecht wil dienen.

De Heere keurt de begeerte naar ware grootheid niet af; maar de ware grootheid bestaat niet in anderen te overheersen, maar te dienen, in de zin van het bevorderen van het heil van de naasten, niet in de zin van het werktuig te zijn van zijn wil. De Heere spreekt hier niet van een, op welke manier dan ook, gedwongen, maar van een vrijwillig dienen. Het vrijwillig dienen is de wet van de liefde en in het koninkrijk van God bestaat geen andere wet, want God is liefde. Wie het meest liefheeft, is in dat koninkrijk de meeste. Daarom moet de Christen, die door het geloof een heer is over alle schepselen, tegelijk door de liefde een dienaar zijn van al zijn natuurgenoten: hij moet hun tijdelijk en eeuwig heil bedoelen en bewerken, zoveel in zijn vermogen is en daartoe moet tijd noch geld, rust noch kracht, ja zelfs het leven niet worden ontzien.

Hoogmoed is een van de oudste en verderfelijkste zonden. Door hoogmoed Zijn de engelen gevallen, omdat zij "hun beginsel niet hebben bewaard" (Judith 1:6). Door hoogmoed zijn Adam en Eva verleid geworden om de verboden vrucht te eten. Zij waren niet tevreden met hun deel en meenden dat zij "als God" zouden zijn. De hoogmoed is, voor al de heiligen van God, ook nog na hun bekering, de bron geweest van vele smarten. Zeer juist zegt Hooker: "De hoogmoed is een ondeugd, die zo diep in onze harten is geworteld, dat, als wij al onze gebreken een voor een zouden bestrijden en afleggen, wij ontwijfelbaar zouden bevinden, dat de hoogmoed het laatst van allen zou overblijven en het moeilijkst van allen af te leggen zou zijn. " Het is een geestelijke maar zeer ware uitdrukking van bisschop Hall, dat "de hoogmoed ons onderkleed is, dat wij het eerst aandoen, maar het laatst afleggen. " De maatstaf van de wereld aangaande hetgeen groot is en de maatstaf van de Heere Jezus verschillen hemelsbreed. Niet alleen echter verschillen zij, maar zij staan lijnrecht tegenover elkaar. Onder de kinderen van deze wereld wordt hij de grootste geacht, die de meeste akkers, het meeste geld, de meeste dienstboden, de hoogsten rang en de uitgestrektste macht bezit. Onder de kinderen van God is hij de grootste, die het meeste doet om onder zijn medeschepselen geestelijk en tijdelijk geluk te verspreiden en te doen toenemen. De ware grootheid bestaat niet in het ontvangen, maar in het geven, - niet in ten zelfzuchtig genieten van goede dingen, maar in het goeddoen van anderen - niet in gediend te worden, maar in te dienen - niet in stil te zitten en zich te laten dienen, maar in uit te gaan en anderer dienstknecht te zijn. De engelen van God zien veel meer schoonheid in het werk van de zendeling dan in dat van de goudgraver in Australië. Zij stellen veel meer belang in de arbeid van mannen als Howard en Judson, dan in de schitterendste overwinningen van de krijgsvorsten, de krachtigste redevoeringen van staatslieden of raadsheren van de kroon. Houden wij deze dingen in gedachtenis. Wachten wij ons een valse grootheid na te jagen. Streven wij naar die grootheid, die alleen de ware is. Er is een diepe mijn van wijsheid verborgen in het woord van de Zaligmaker: "Het is zaliger te geven dan te ontvangen" (Acts 20:35).

Vers 28

28. a)Zoals de Zoon des mensen, de Koning in het rijk, waarover nu wordt gehandeld, niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen (John 13:13 v. Philippians 2:5, ) en b) Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen, waardoor Hij Zich op het diepst heeft vernederd en Zich volkomen heeft overgegeven tot het dienen van allen (John 15:13. 1 John 3:16).

a)Luke 22:27. b) Efeziers . 1:7. 1 Timothy 2:6. 1 Petrus . 1:19.

Als losgeld voor velen geeft Hij het leven, terwijl het leven in de plaats van die velen komt, die daardoor verlost en vrijgekocht worden; het is de prijs die betaald wordt voor het goed, dat gekocht moet worden en dit goed zijn de velen. De uitdrukking "velen" is echter geen beperking van de kracht of bepaling van dit losgeld, alsof het niet voor allen gegeven ware, maar het wil slechts aanduiden, dat het getal groot is van degenen, voor wie het ten goede komt.

Jezus is de dienaar van allen in een mate, zoals geen ander mens zijn kan; als wij Zijn hoogte ook niet kunnen bereiken, moet Zijn gezindheid ons toch bezielen.

Het is eerzucht, die Jakobus en Johannes aanspoort om aan de rechter- en linkerhand van een vorst te willen zitten. Eerzucht, die hun medediscipelen beweegt hun die plaats niet te gunnen; en is ook de echtgenoot van Zebedeus te ootmoedig om het eerst aan zichzelf te denken, zij blijft toch eerzuchtig voor haar kinderen. Altijd en overal, zelfs bij de discipelen van Jezus Christus, die wij zo heilig, zelfs bij de vissers aan het meer Gennesareth, die wij zo nederig zouden verwachten, altijd en overal merken wij die natuurlijke behoefte van ons hart op, om hoog geplaatst te zijn! Elk volgt hiertoe misschien een verschillende weg, maar allen streven naar hetzelfde doel: zich boven anderen verheffen, groter schijnen dan zij zijn! Temidden van deze galerij van portretten, die meer of min op elkaar lijken en die men met grond familieportretten zou kunnen noemen, komt n enkel schitterend uit en staat op zichzelf. Het is dat van de eengeboren Zoon van God! Jezus vermaant niet alleen Zijn discipelen tot nederigheid, maar voegt als altijd het voorbeeld bij het voorschrift, door Zich, God zijnde, ten toonbeeld van Zijn eigen schepselen te stellen: "Wie onder u de eerste zal willen zijn, die zij uw dienstknecht, zoals de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen!" En wij, die dit tafereel beschouwen, wanneer zullen wij door onze nederigheid het tegenbeeld vormen van de wereld, zoals Jezus uitblonk boven de volksmenigte en boven Zijn apostelen! Dan, wanneer in ons, zoals de apostelen later te beurt viel, de Heilige Geest in Zijn volheid in ons hart, als in Zijn tempel. Zonderen wij ons daarom af, zoals zij deden, nadat zij hun zwakheid hadden leren inzien en bidden wij, totdat verhoring hebben verlangd!

Onze Heere spreekt van Zijn dood in dezelfde termen, die Hij toegepast heeft op de offeranden van de ouden. De kracht van de uitdrukkingen, wanneer zij de idee hebben van substitutie voor anderen, is geheel bevestigd, wanneer zij in het Nieuwe Testament toegepast worden op de dood van Christus, die duidelijk gezegd wordt te zijn een offerande voor de zonde van de mensen en die de getrouwe en wezenlijke offerande is, die de offeranden van de wet slechts flauw en onvolmaakt voorstelden.

De eerzuchtige heidense vorsten stelden het leven van velen als een rantsoen voor hun eigen eer en vaak als een offer voor hun eigen luimen. Christus doet dat niet, het bloed van zijn onderhorigen is kostelijk in Zijn ogen en Hij geeft Zijn eer en Zijn leven dus als een rantsoen voor Zijn onderdanen. Onze levens werden naar de Goddelijke rechtvaardigheid door de zonde verbeurd. Christus deed, door van Zijn leven te scheiden, verzoening voor de zonde en redde ons zo. Hij werd zonde gemaakt en gefolterd voor ons en stierf niet alleen voor ons, maar in onze plaats (Acts 20:28. 1 Petrus . 1:18-19). Hij was een rantsoen voor velen, voldoende voor allen, krachtig voor velen; en als het dan voor velen is, zegt de arme twijfelende ziel, waarom ook niet voor mij?

28. a)Zoals de Zoon des mensen, de Koning in het rijk, waarover nu wordt gehandeld, niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen (John 13:13 v. Philippians 2:5, ) en b) Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen, waardoor Hij Zich op het diepst heeft vernederd en Zich volkomen heeft overgegeven tot het dienen van allen (John 15:13. 1 John 3:16).

a)Luke 22:27. b) Efeziers . 1:7. 1 Timothy 2:6. 1 Petrus . 1:19.

Als losgeld voor velen geeft Hij het leven, terwijl het leven in de plaats van die velen komt, die daardoor verlost en vrijgekocht worden; het is de prijs die betaald wordt voor het goed, dat gekocht moet worden en dit goed zijn de velen. De uitdrukking "velen" is echter geen beperking van de kracht of bepaling van dit losgeld, alsof het niet voor allen gegeven ware, maar het wil slechts aanduiden, dat het getal groot is van degenen, voor wie het ten goede komt.

Jezus is de dienaar van allen in een mate, zoals geen ander mens zijn kan; als wij Zijn hoogte ook niet kunnen bereiken, moet Zijn gezindheid ons toch bezielen.

Het is eerzucht, die Jakobus en Johannes aanspoort om aan de rechter- en linkerhand van een vorst te willen zitten. Eerzucht, die hun medediscipelen beweegt hun die plaats niet te gunnen; en is ook de echtgenoot van Zebedeus te ootmoedig om het eerst aan zichzelf te denken, zij blijft toch eerzuchtig voor haar kinderen. Altijd en overal, zelfs bij de discipelen van Jezus Christus, die wij zo heilig, zelfs bij de vissers aan het meer Gennesareth, die wij zo nederig zouden verwachten, altijd en overal merken wij die natuurlijke behoefte van ons hart op, om hoog geplaatst te zijn! Elk volgt hiertoe misschien een verschillende weg, maar allen streven naar hetzelfde doel: zich boven anderen verheffen, groter schijnen dan zij zijn! Temidden van deze galerij van portretten, die meer of min op elkaar lijken en die men met grond familieportretten zou kunnen noemen, komt n enkel schitterend uit en staat op zichzelf. Het is dat van de eengeboren Zoon van God! Jezus vermaant niet alleen Zijn discipelen tot nederigheid, maar voegt als altijd het voorbeeld bij het voorschrift, door Zich, God zijnde, ten toonbeeld van Zijn eigen schepselen te stellen: "Wie onder u de eerste zal willen zijn, die zij uw dienstknecht, zoals de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen!" En wij, die dit tafereel beschouwen, wanneer zullen wij door onze nederigheid het tegenbeeld vormen van de wereld, zoals Jezus uitblonk boven de volksmenigte en boven Zijn apostelen! Dan, wanneer in ons, zoals de apostelen later te beurt viel, de Heilige Geest in Zijn volheid in ons hart, als in Zijn tempel. Zonderen wij ons daarom af, zoals zij deden, nadat zij hun zwakheid hadden leren inzien en bidden wij, totdat verhoring hebben verlangd!

Onze Heere spreekt van Zijn dood in dezelfde termen, die Hij toegepast heeft op de offeranden van de ouden. De kracht van de uitdrukkingen, wanneer zij de idee hebben van substitutie voor anderen, is geheel bevestigd, wanneer zij in het Nieuwe Testament toegepast worden op de dood van Christus, die duidelijk gezegd wordt te zijn een offerande voor de zonde van de mensen en die de getrouwe en wezenlijke offerande is, die de offeranden van de wet slechts flauw en onvolmaakt voorstelden.

De eerzuchtige heidense vorsten stelden het leven van velen als een rantsoen voor hun eigen eer en vaak als een offer voor hun eigen luimen. Christus doet dat niet, het bloed van zijn onderhorigen is kostelijk in Zijn ogen en Hij geeft Zijn eer en Zijn leven dus als een rantsoen voor Zijn onderdanen. Onze levens werden naar de Goddelijke rechtvaardigheid door de zonde verbeurd. Christus deed, door van Zijn leven te scheiden, verzoening voor de zonde en redde ons zo. Hij werd zonde gemaakt en gefolterd voor ons en stierf niet alleen voor ons, maar in onze plaats (Acts 20:28. 1 Petrus . 1:18-19). Hij was een rantsoen voor velen, voldoende voor allen, krachtig voor velen; en als het dan voor velen is, zegt de arme twijfelende ziel, waarom ook niet voor mij? III. Matthew 20:29-Matthew 20:34. Had de Heere reeds bij Zijn intocht in Jericho een blinde ontmoet, die Zijn hulp begeerde (Luke 18:35, zo ontmoet Hem ook weer een blinde, bij Zijn uitgang (Mark 10:46a), nadat Hij door die stad getrokken is, zonder Zich daarin op te houden (Luke 19:1). Juist in de tijd, toen zoveel pelgrims op hun weg naar Jeruzalem Jericho in en uittrokken, hebben twee ontmoetingen met bedelaars op de weg in het minst niets opvallends en evenals nog heden door het buitengewoon warme klimaat de zonnesteek (2 Kings 4:19) niet zelden voorkomt, kon om dezelfde reden, omdat de grote hitte van de zonnestralen het vele stof en zand ongemeen verfijnd, ook blindheid een daar vaak voorkomende verschijning zijn. Het is echter in een zinnebeeldig opzicht niet zonder bijzondere betekenis, dat de Heere op die weg, die Hij op deze dag met de discipelen bewandelde, voor wie Zijn rede verborgen bleef, zodat zij niet verstonden, wat hij nu voor de derde keer tot hen gezegd had (Luke 18:34) en die Hem naar de Olijfberg voerde, waar hij onder tranen over de geestelijke blindheid van Zijn volk klagen moest (Luke 19:41, ), bij de ingang van de stad zowel als hij de uitgang juist een blinde ontmoette. Beide ongelukkigen werden op hun aanroeping van Jezus als de Zoon van David, welke belijdenis de omstaande menigte met geweld had willen terughouden, maar die zich daarom des te krachtiger van hun lippen laat horen, door Jezus geholpen: dat is Israëls bekeringsgeschiedenis, naar haar begin en einde tot een beeld verenigd; want nadat de Heere sommigen uit dit volk, de overgeblevenen naar de verkiezing van de genade (Romans 11:5) dadelijk in het begin ziende, gemaakt heeft, moet Hij eerst Jericho doortrekken, d. i. de volheid van de heidenen in een tijdsruimte van vele eeuwen tot Zijn rijk roepen, totdat het Hem eindelijk nog gelukt van het hart van degenen, die zich tegen Hem verhard hebben het deksel weg te nemen (2 Corinthians 3:16. Romans 11:23, ). Mattheus verenigt, in het vorige gedeelte op dezelfde wijze, die wij bij hem reeds in Matthew 8:28, beschouwd hebben, de beide genezingen zonder meer tot n geschiedenis; dat is weliswaar historisch niet nauwkeurig. Voor een Evangelist echter, die hoofdzakelijk met Israël te doen heeft en graag degenen, die reeds ziende geworden zijn, met degenen, die nog blind zijn, verenigen zou, opdat ook deze laatsten de naam van hun Heiland aanroepen en door Hem zalig zouden worden, is het des te meer betekenend (Mark 10:41-Mark 10:52. Luke 18:35-Luke 18:43).

Vers 28

28. a)Zoals de Zoon des mensen, de Koning in het rijk, waarover nu wordt gehandeld, niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen (John 13:13 v. Philippians 2:5, ) en b) Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen, waardoor Hij Zich op het diepst heeft vernederd en Zich volkomen heeft overgegeven tot het dienen van allen (John 15:13. 1 John 3:16).

a)Luke 22:27. b) Efeziers . 1:7. 1 Timothy 2:6. 1 Petrus . 1:19.

Als losgeld voor velen geeft Hij het leven, terwijl het leven in de plaats van die velen komt, die daardoor verlost en vrijgekocht worden; het is de prijs die betaald wordt voor het goed, dat gekocht moet worden en dit goed zijn de velen. De uitdrukking "velen" is echter geen beperking van de kracht of bepaling van dit losgeld, alsof het niet voor allen gegeven ware, maar het wil slechts aanduiden, dat het getal groot is van degenen, voor wie het ten goede komt.

Jezus is de dienaar van allen in een mate, zoals geen ander mens zijn kan; als wij Zijn hoogte ook niet kunnen bereiken, moet Zijn gezindheid ons toch bezielen.

Het is eerzucht, die Jakobus en Johannes aanspoort om aan de rechter- en linkerhand van een vorst te willen zitten. Eerzucht, die hun medediscipelen beweegt hun die plaats niet te gunnen; en is ook de echtgenoot van Zebedeus te ootmoedig om het eerst aan zichzelf te denken, zij blijft toch eerzuchtig voor haar kinderen. Altijd en overal, zelfs bij de discipelen van Jezus Christus, die wij zo heilig, zelfs bij de vissers aan het meer Gennesareth, die wij zo nederig zouden verwachten, altijd en overal merken wij die natuurlijke behoefte van ons hart op, om hoog geplaatst te zijn! Elk volgt hiertoe misschien een verschillende weg, maar allen streven naar hetzelfde doel: zich boven anderen verheffen, groter schijnen dan zij zijn! Temidden van deze galerij van portretten, die meer of min op elkaar lijken en die men met grond familieportretten zou kunnen noemen, komt n enkel schitterend uit en staat op zichzelf. Het is dat van de eengeboren Zoon van God! Jezus vermaant niet alleen Zijn discipelen tot nederigheid, maar voegt als altijd het voorbeeld bij het voorschrift, door Zich, God zijnde, ten toonbeeld van Zijn eigen schepselen te stellen: "Wie onder u de eerste zal willen zijn, die zij uw dienstknecht, zoals de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen!" En wij, die dit tafereel beschouwen, wanneer zullen wij door onze nederigheid het tegenbeeld vormen van de wereld, zoals Jezus uitblonk boven de volksmenigte en boven Zijn apostelen! Dan, wanneer in ons, zoals de apostelen later te beurt viel, de Heilige Geest in Zijn volheid in ons hart, als in Zijn tempel. Zonderen wij ons daarom af, zoals zij deden, nadat zij hun zwakheid hadden leren inzien en bidden wij, totdat verhoring hebben verlangd!

Onze Heere spreekt van Zijn dood in dezelfde termen, die Hij toegepast heeft op de offeranden van de ouden. De kracht van de uitdrukkingen, wanneer zij de idee hebben van substitutie voor anderen, is geheel bevestigd, wanneer zij in het Nieuwe Testament toegepast worden op de dood van Christus, die duidelijk gezegd wordt te zijn een offerande voor de zonde van de mensen en die de getrouwe en wezenlijke offerande is, die de offeranden van de wet slechts flauw en onvolmaakt voorstelden.

De eerzuchtige heidense vorsten stelden het leven van velen als een rantsoen voor hun eigen eer en vaak als een offer voor hun eigen luimen. Christus doet dat niet, het bloed van zijn onderhorigen is kostelijk in Zijn ogen en Hij geeft Zijn eer en Zijn leven dus als een rantsoen voor Zijn onderdanen. Onze levens werden naar de Goddelijke rechtvaardigheid door de zonde verbeurd. Christus deed, door van Zijn leven te scheiden, verzoening voor de zonde en redde ons zo. Hij werd zonde gemaakt en gefolterd voor ons en stierf niet alleen voor ons, maar in onze plaats (Acts 20:28. 1 Petrus . 1:18-19). Hij was een rantsoen voor velen, voldoende voor allen, krachtig voor velen; en als het dan voor velen is, zegt de arme twijfelende ziel, waarom ook niet voor mij?

28. a)Zoals de Zoon des mensen, de Koning in het rijk, waarover nu wordt gehandeld, niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen (John 13:13 v. Philippians 2:5, ) en b) Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen, waardoor Hij Zich op het diepst heeft vernederd en Zich volkomen heeft overgegeven tot het dienen van allen (John 15:13. 1 John 3:16).

a)Luke 22:27. b) Efeziers . 1:7. 1 Timothy 2:6. 1 Petrus . 1:19.

Als losgeld voor velen geeft Hij het leven, terwijl het leven in de plaats van die velen komt, die daardoor verlost en vrijgekocht worden; het is de prijs die betaald wordt voor het goed, dat gekocht moet worden en dit goed zijn de velen. De uitdrukking "velen" is echter geen beperking van de kracht of bepaling van dit losgeld, alsof het niet voor allen gegeven ware, maar het wil slechts aanduiden, dat het getal groot is van degenen, voor wie het ten goede komt.

Jezus is de dienaar van allen in een mate, zoals geen ander mens zijn kan; als wij Zijn hoogte ook niet kunnen bereiken, moet Zijn gezindheid ons toch bezielen.

Het is eerzucht, die Jakobus en Johannes aanspoort om aan de rechter- en linkerhand van een vorst te willen zitten. Eerzucht, die hun medediscipelen beweegt hun die plaats niet te gunnen; en is ook de echtgenoot van Zebedeus te ootmoedig om het eerst aan zichzelf te denken, zij blijft toch eerzuchtig voor haar kinderen. Altijd en overal, zelfs bij de discipelen van Jezus Christus, die wij zo heilig, zelfs bij de vissers aan het meer Gennesareth, die wij zo nederig zouden verwachten, altijd en overal merken wij die natuurlijke behoefte van ons hart op, om hoog geplaatst te zijn! Elk volgt hiertoe misschien een verschillende weg, maar allen streven naar hetzelfde doel: zich boven anderen verheffen, groter schijnen dan zij zijn! Temidden van deze galerij van portretten, die meer of min op elkaar lijken en die men met grond familieportretten zou kunnen noemen, komt n enkel schitterend uit en staat op zichzelf. Het is dat van de eengeboren Zoon van God! Jezus vermaant niet alleen Zijn discipelen tot nederigheid, maar voegt als altijd het voorbeeld bij het voorschrift, door Zich, God zijnde, ten toonbeeld van Zijn eigen schepselen te stellen: "Wie onder u de eerste zal willen zijn, die zij uw dienstknecht, zoals de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen!" En wij, die dit tafereel beschouwen, wanneer zullen wij door onze nederigheid het tegenbeeld vormen van de wereld, zoals Jezus uitblonk boven de volksmenigte en boven Zijn apostelen! Dan, wanneer in ons, zoals de apostelen later te beurt viel, de Heilige Geest in Zijn volheid in ons hart, als in Zijn tempel. Zonderen wij ons daarom af, zoals zij deden, nadat zij hun zwakheid hadden leren inzien en bidden wij, totdat verhoring hebben verlangd!

Onze Heere spreekt van Zijn dood in dezelfde termen, die Hij toegepast heeft op de offeranden van de ouden. De kracht van de uitdrukkingen, wanneer zij de idee hebben van substitutie voor anderen, is geheel bevestigd, wanneer zij in het Nieuwe Testament toegepast worden op de dood van Christus, die duidelijk gezegd wordt te zijn een offerande voor de zonde van de mensen en die de getrouwe en wezenlijke offerande is, die de offeranden van de wet slechts flauw en onvolmaakt voorstelden.

De eerzuchtige heidense vorsten stelden het leven van velen als een rantsoen voor hun eigen eer en vaak als een offer voor hun eigen luimen. Christus doet dat niet, het bloed van zijn onderhorigen is kostelijk in Zijn ogen en Hij geeft Zijn eer en Zijn leven dus als een rantsoen voor Zijn onderdanen. Onze levens werden naar de Goddelijke rechtvaardigheid door de zonde verbeurd. Christus deed, door van Zijn leven te scheiden, verzoening voor de zonde en redde ons zo. Hij werd zonde gemaakt en gefolterd voor ons en stierf niet alleen voor ons, maar in onze plaats (Acts 20:28. 1 Petrus . 1:18-19). Hij was een rantsoen voor velen, voldoende voor allen, krachtig voor velen; en als het dan voor velen is, zegt de arme twijfelende ziel, waarom ook niet voor mij? III. Matthew 20:29-Matthew 20:34. Had de Heere reeds bij Zijn intocht in Jericho een blinde ontmoet, die Zijn hulp begeerde (Luke 18:35, zo ontmoet Hem ook weer een blinde, bij Zijn uitgang (Mark 10:46a), nadat Hij door die stad getrokken is, zonder Zich daarin op te houden (Luke 19:1). Juist in de tijd, toen zoveel pelgrims op hun weg naar Jeruzalem Jericho in en uittrokken, hebben twee ontmoetingen met bedelaars op de weg in het minst niets opvallends en evenals nog heden door het buitengewoon warme klimaat de zonnesteek (2 Kings 4:19) niet zelden voorkomt, kon om dezelfde reden, omdat de grote hitte van de zonnestralen het vele stof en zand ongemeen verfijnd, ook blindheid een daar vaak voorkomende verschijning zijn. Het is echter in een zinnebeeldig opzicht niet zonder bijzondere betekenis, dat de Heere op die weg, die Hij op deze dag met de discipelen bewandelde, voor wie Zijn rede verborgen bleef, zodat zij niet verstonden, wat hij nu voor de derde keer tot hen gezegd had (Luke 18:34) en die Hem naar de Olijfberg voerde, waar hij onder tranen over de geestelijke blindheid van Zijn volk klagen moest (Luke 19:41, ), bij de ingang van de stad zowel als hij de uitgang juist een blinde ontmoette. Beide ongelukkigen werden op hun aanroeping van Jezus als de Zoon van David, welke belijdenis de omstaande menigte met geweld had willen terughouden, maar die zich daarom des te krachtiger van hun lippen laat horen, door Jezus geholpen: dat is Israëls bekeringsgeschiedenis, naar haar begin en einde tot een beeld verenigd; want nadat de Heere sommigen uit dit volk, de overgeblevenen naar de verkiezing van de genade (Romans 11:5) dadelijk in het begin ziende, gemaakt heeft, moet Hij eerst Jericho doortrekken, d. i. de volheid van de heidenen in een tijdsruimte van vele eeuwen tot Zijn rijk roepen, totdat het Hem eindelijk nog gelukt van het hart van degenen, die zich tegen Hem verhard hebben het deksel weg te nemen (2 Corinthians 3:16. Romans 11:23, ). Mattheus verenigt, in het vorige gedeelte op dezelfde wijze, die wij bij hem reeds in Matthew 8:28, beschouwd hebben, de beide genezingen zonder meer tot n geschiedenis; dat is weliswaar historisch niet nauwkeurig. Voor een Evangelist echter, die hoofdzakelijk met Israël te doen heeft en graag degenen, die reeds ziende geworden zijn, met degenen, die nog blind zijn, verenigen zou, opdat ook deze laatsten de naam van hun Heiland aanroepen en door Hem zalig zouden worden, is het des te meer betekenend (Mark 10:41-Mark 10:52. Luke 18:35-Luke 18:43).

Vers 29

29. Jezus had met degenen, die Hem vergezelden (Matthew 20:17), omstreeks 9 uur `s middags in het Jordaandal de feestgangers ontmoet; Hij was in hungezelschap tot Jericho gekomen en met hen dadelijk door de stad heengereisd. En toen zij van Jericho uitgingen, is Hem een grote menigte gevolgd, een grote menigte feestgenoten, die met vreugde de profeet in hun midden hadden opgenomen.

Vers 29

29. Jezus had met degenen, die Hem vergezelden (Matthew 20:17), omstreeks 9 uur `s middags in het Jordaandal de feestgangers ontmoet; Hij was in hungezelschap tot Jericho gekomen en met hen dadelijk door de stad heengereisd. En toen zij van Jericho uitgingen, is Hem een grote menigte gevolgd, een grote menigte feestgenoten, die met vreugde de profeet in hun midden hadden opgenomen.

Vers 30

30. En zie, twee blinden, zittende aan de weg, toen zij hoorden, dat Jezus voorbijging, riepen: Heere, Gij Zoon van David! ontferm U over ons.

Vers 30

30. En zie, twee blinden, zittende aan de weg, toen zij hoorden, dat Jezus voorbijging, riepen: Heere, Gij Zoon van David! ontferm U over ons.

Vers 31

31. En de menigte bestrafte hen, zodat zij zwijgen zouden, want zij meenden van de feesttrein, waarin het met zijn Messias aan het hoofd nu naar Jeruzalem wilde trekken, alle ellende en gebrek verwijderd te moeten houden. Maar zijriepen te meer: Ontferm U over ons, Heere, Gij Zoon van David!

Vers 31

31. En de menigte bestrafte hen, zodat zij zwijgen zouden, want zij meenden van de feesttrein, waarin het met zijn Messias aan het hoofd nu naar Jeruzalem wilde trekken, alle ellende en gebrek verwijderd te moeten houden. Maar zijriepen te meer: Ontferm U over ons, Heere, Gij Zoon van David!

Vers 32

32. En Jezus, die niet zozeer in de vreugde van de feestgangers deelde, maar integendeel lijden en ellende tegemoet ging, stond stil, riep hen en zei: Wat wilt u dat Ik u doe? 33. Zij zeiden tot Hem: Heere! dat onze ogen geopend worden (Ecclesiastes 11:7).

Vers 32

32. En Jezus, die niet zozeer in de vreugde van de feestgangers deelde, maar integendeel lijden en ellende tegemoet ging, stond stil, riep hen en zei: Wat wilt u dat Ik u doe? 33. Zij zeiden tot Hem: Heere! dat onze ogen geopend worden (Ecclesiastes 11:7).

Vers 34

34. En Jezus, innerlijk bewogen met barmhartigheid, raakte hun ogen aan; en meteen werden hun ogen ziende en zij volgden Hem.

Wanneer Lukas (18:35, ) van de genezing van een blinde bij het naderen aan Jericho; Mark 10:46, ), daarentegen van de genezing van een blinde bij de uittocht uit Jericho spreekt, zo onderscheiden zich de beide verhalen toch wezenlijk in de beide punten, dat a)Lukas zijn blinde aanduidt als een in de Christelijke gemeente niet nader bekenden naamloze man (een zekere blinde), Markus daarentegen niet alleen de naam van de blinde zelf, maar ook die van zijn vader Bartimes (de zoon van Times) aangeeft en dat b)de blinde bij Lukas op het bevel van Jezus bij Hem gebracht werd, terwijl de blinde bij Markus op het horen van Jezus naam zijn overkleed afwerpt, zich opricht en alsof hij, "tot een helderziende geworden, in het wonderlicht van de belofte", de stem van degenen, die hem geroepen heeft, nagaat, om zo zelf zich bij Jezus aan te melden. Deze beide afwijkingen verbieden ons om van de twee verhalen slechts n te maken, zoals vele uitleggers gedaan hebben en de gebeurtenis of (naar Lukas) bij de intocht of (naar Markus) bij de uittocht van Jericho te doen plaats hebben; wij houden er ons veeleer aan, dat er sprake is van twee verschillende genezingen: de ene is daar, de andere hier, de ene aan een ongenoemde, de andere aan Bartimes, die naderhand tot de Christelijke gemeente behoorde, gebeurd. Wanneer Matthes nu echter in het voorafgaande bericht van de beide blinden, wier genezing hij beschouwde als bij de uittocht van Jericho te zijn gebeurd, vermeldt dat Jezus over hen geklaagd en hun ogen aangeraakt heeft, zo is het laatste evenmin als het eerste een bijzondere omstandigheid, die ons reden zou kunnen geven, nog een derde genezing, die van twee blinden, onmiddellijk na de genezing, die door Markus bericht is, aan te nemen, zoals oudere harmonisten dit doen. Men zou eerder kunnen zeggen dat de door Markus vertelde genezing eigenlijk, zoals Matthes meer nauwkeurig opgeeft, aan twee blinden heeft plaats gehad; maar Markus heeft de ene, die een bekend man in de Christelijke gemeente was, meer bijzonder in het oog gehouden. Intussen ligt het meer voor de hand om aan te nemen, dat Matthes de door Lukas berichte genezing met de anderen tot n verhaal verbonden heeft, waarbij dan de tweede genezing (bij Markus) niet alleen daardoor tot die manier van voorstelling aanleiding gaf, dat zij bij de uittocht van Jericho voorviel, maar ook in het andere opzicht, dat Jezus de blinde riep. Waarom, zo konden wij vragen heeft dan Matthes, wanneer hij nu van de genezing van twee blinden vertellen wilde, de twee geschiedenissen niet in haar bijzonderheid, zoals Lukas en Markus doet, verteld, maar tot n geschiedenis verenigd? Daar krijgt men het antwoord uit de op Matthew 21:1-Matthew 21:11 volgende afdeling, die zonder daarop terug te zien, dat de daarin verhaalde gebeurtenis eerst drie dagen later en tussen deze en onze gebeurtenis de eerste in Hoofdst 26:6, medegedeelde geschiedenis van de zalving van Jezus te Bethanië voorviel, dadelijk het hier voorafgaande gedeelte verbonden is, alsof deze beide gedeelten innerlijk door de hoofdzaak, waarvan bij beiden sprake is, bij elkaar behoren, ofschoon zij naar het uiterlijke, door tijd en plaats van de daarin verhaalde gebeurtenissen, van elkaar gescheiden waren. Wij begrijpen ook snel in hoe verre zij innerlijk tezamen behoren; er is namelijk nu in het leven van Jezus een keerpunt gekomen, de tijd van Zijn overgave aan de Messias-hoop van Zijn volk is genaderd. Na Zijn doop had Hij Zich een tijd in de woestijn teruggetrokken, omdat Hem de valse wereldse hoop van Zijn volk op de Messias als verzoeking in de weg kwam (Matthew 3:13-Matthew 4:11 ; nu kwam Hij na een kleine tijd uit de woestijn te voorschijn (Matthew 20:17, ), om Zich over te geven aan de door Zijn openbaring gereinigde Messias-verwachting van Zijn aanhangers en omdat Hij binnen weinige dagen lijden moest, om op deze weg tot Zijn heerlijkheid in te gaan, was het gevaar van misverstand en misbruik in ieder opzicht verhoed. Terwijl Christus Zich nu wetens en willens aan de Messias-verwachting van Zijn aanhangers overgeeft, zo is het ook Zijn heilige raad en wil, dat Hij voor degenen, die Hem navolgen, als de Zoon van David, als de Koning van Israël uitgeroepen en door henzelf als zodanig erkend zou worden, terwijl Hij vroeger, wanneer men Hem bij deze naam aanriep, daar niet naar hoorde (Matthew 9:27, ). Omdat Hij dit ook werkelijk bereikt heeft, is het doel van onze Evangelist om dit aan te tonen, waarom hij dan ook deze afdeling zo nauw met de eerstvolgende verbonden heeft, dat hij de laatste begint met de woorden: "En toen zij nu Jeruzalem benaderden. " Jericho en Jeruzalem - deze beide steden behoren op het nauwste tezamen; en wel is het de uittocht van Jericho en de intocht van Jeruzalem, die hem, de andere als het begin, deze als het einde van de lijn, waarop zij riepen: "Jezus Gij Zoon van David!" en "Hosanna de Zoon van David!" voor de ogen komen - wat daar tussenin lag, het verblijf te Bethanië en de zalving door Maria, daarvan meldt Hij vooraf niets, dat komt hem pas dan voor de geest, wanneer hij vertelt van de bloedraad van de hogepriesters en Schriftgeleerden en oudsten van het volk en van de bloedige daad van de verrader, zowel als van de inzetting van het heilig avondmaal. Weten wij nu deze manier van beschouwing van de Evangelist te vatten, dan zullen wij het hem niet kwalijk nemen, dat hij de stem aan het begin van die lijn: "Jezus, Gij Zoon van David!" versterkt heeft, door de blinde voor Jericho en de blinde achter Jericho bij elkaar te voegen. Hij had toch ook ten slotte met betrekking tot het roepen van: "Hosanna de Zoon van David! Gezegend is Hij, die daar komt in de naam van de Heere! Hosanna in de hoogte!" een volk voor zich, dat voorging en navolgde, maar hier als uit een mond sprak. Afgezien van de omstandigheid, dat hij in Matthew 9:27, eveneens van twee blinden verteld heeft, die op dezelfde manier geroepen hadden, maar dat de Heere voor dit roepen als naar een voorbarige huldiging niet kon horen, moest hij nu de Messiaanse feesttocht van Jezus, die daarmee eindigde, dat Hij de heidenen overgeleverd werd, van Jericho af laten beginnen, van waar ook Jozua de verovering van het beloofde land heeft ondernomen. Wanneer het ons daarentegen te doen is om een nauwkeurig geschiedkundig en chronologisch beeld van de laatste reis van Jezus naar Jeruzalem te verkrijgen, moeten wij slechts met de overige Evangelisten te rade gaan en dan kan onze wens het beste vervuld worden. Wij wijzen hier, eer wij van Jericho scheiden, eerst op de geschiedenis van het bezoek van Jezus bij de overste van de tollenaars Zachus (Luke 19:1-Luke 19:10). De Heere was eerst niet van plan geweest in Jericho te overnachten, al had Hij ook van Lukas af reeds een weg van 2-3 mijlen en had Hij van Jericho tot aan Bethanië nog een weg van circa 3 mijlen voor Zich. Maar als Hij nauwelijks de blinden genezen had en een klein eind verder getrokken was, ziet Hij dan tollenaar op zijn boom, die Hem tot aan deze plaats vooruit gelopen is, om zijn doel, Jezus te zien, zeker te bereiken. Hetgeen Nebe zegt is nu ook geheel juist: "De Heere is de magneet, die de mensen aantrekt; maar omdat de Zoon des mensen voor de mensen in het vlees gekomen is, zo is ook de mens de magneet, die de Heere aantrekt en vooral doet dit de verloren, maar boetvaardige, naar heil zoekende mens. Zo'n aanblik is Jezus nog niet ten deel geworden: een overste van de tollenaren op de boom zittend en naar de Heiland van zondaren uitziend met verlangende blikken! De Heere ziet van Zijn voornemen, om nog deze dag naar Bethanië te reizen, ogenblikkelijk af. Hij moet eerst het hongeren en dorsten van deze ziel naar het rijk van de gerechtigheid bevredigen. Hij keert dus weer om bij de mijn te vernachten; maar het volk, dat Hem tot hiertoe in zijn midden gehad heeft, mort en acht zich beledigd, dat Hij boven het geleide van zo'n groot reisgezelschap, de herberg hij zo'n berucht man verkiest. Niet alleen wijst nu degene, die zich op weg naar Jeruzalem alleen bevindt met het voornemen, om Zich liever met moordenaars te laten kruisigen, dan de verlorenen prijs te geven, diegenen, die van de Heiland van de wereld altijd weer een vorst van de Farizeeën willen maken, beslist van zich af. Omdat echter Zijn omgeving meent, omdat Hij nu op het punt staat Jeruzalem als Messias binnen te trekken, dat nu ook het hemelrijk van aardse-wereldlijke heerlijkheid, zoals zij het zich droomden, verschijnen zou, toont Hij hen door de gelijkenis van de toevertrouwde ponden (Luke 19:11-Luke 19:27) hoe het met de oprichting van Zijn rijk in werkelijkheid stond. Hij geeft daar duidelijk genoeg te verstaan, welk einde deze intocht van de Messias in Jeruzalem zal nemen. Daarom heeft Jezus, maar het ons toeschijnt, de feestkaravaan, waarbij Hij Zich aan de andere kant van de poort van Jericho omstreeks een uur geleden gevoegd had, het overige gedeelte van de weg alleen laten trekken en die heeft nog aan de avond van die dag het doel van haar reis, de stad Jeruzalem bereikt. Maar Jezus zelf bleef met Zijn discipelen en de andere innig aan Hem verbonden zielen het overige gedeelte van de dag en de daarop volgende nacht bij Zachs te Jericho, om pas de volgende morgen (Vrijdag 31 Maart) met de kleinere kring van de Zijnen Zijn reis voort te zetten. Terwijl wij Hem op deze van 3-4 mijlen ver, tussen woeste en steile bergen heenlopende weg vergezellen, waar een verzengende hitte van de rotswanden weerkaatst, waar zich nergens een spoor van groeikracht vertoont, als hier en daar een doornstruik en de voetstappen van de reiziger in de dalen weerklinkt, herinneren wij ons de bijbelse plaatsen, die wij daar ontmoeten. Daartoe behoren Adumim, Bahurim en En-Semes (Joshua 15:7. 2 Samuel 3:16). De naam Adumim zou van het vele bloed, dat in deze streek vergoten is, afkomen; de kerkelijke legende daarentegen beweert, dat Adam hier tegenover het paradijs over het verlies van zijn zaligheid geklaagd heeft. Wij naderen het zogenaamde moorddal: het is daar vreselijk woest en de aanblik van de donkere rotsen, die 800 voet steil in de diepte lopen, is vreesverwekkend. In deze nauwe pas schijnt de natuur zelf het aanleggen van een moordkuil begunstigd te hebben, terwijl in de doodse stilte van de landstreek iedereen, die de hoogte op of afkomt, reeds in de verte gehoord kan worden en zich wijd en zijd geen menselijke woning bevindt. Dit herinnert ons aan de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan (Luke 10:30, ), die naar Jeruzalem reizend, hier degene, die onder de moordenaars gevallen was, die de priester en leviet voorbijgegaan waren, in zijn bloed vond liggen en het liefdewerk aan hem verrichtte. Daar behoeven wij ons slechts te herinneren, wat de Heere in Ezekiel 16:5, zegt en wij zullen snel in de gestalte van de barmhartige Samaritaan degene herkennen, die nu dezelfde weg naar Jeruzalem reist, om Zijn Heilands werk aan de half dood neerliggende mensheid te volbrengen en hun in Zijn heilige kerk een herberg ter verpleging te bereiden tot op de dag van Zijn terugkomst van de hemel. Hij, de Zoon van David, komt dan verder tot Bahurim, waar eens Zijn grote voorvader uit Jeruzalem verdreven, door Simeï op zo'n schandelijke manier beschimpt en belasterd werd: ook Hij, zoals Hij ons in Matthew 20:18, gezegd heeft, gaat daar nu heen om uit Jeruzalem verdreven en bespot, gesmaad en gegeseld te worden. Te En-Semes, de zogenaamde apostelbron, de enige bron in deze gehele landstreek, rust nog tegenwoordig elk reiziger een weinig uit en verkwikt zich met een dronk, zich aan die herinnerende, van wie in Psalms 110:7 geschreven staat: "Hij zal op de weg uit de beek drinken, daarom zal Hij het hoofd omhoog heffen. " De naastbijgelegene plaats Bethanië voert ons dan reeds tot aan de oostelijke punt van de Olijfberg en dan zijn wij niet meer dan een halve stadie van Jeruzalem verwijderd (vgl. Luke 10:38, ). In dit dorp, dat rondom door bergen en heuvels omgeven is en dat de vermoeide reiziger tot rust uitnodigt, hield Jezus deze en de volgenden, ja ook gedeeltelijk de derde dag stil (vrijdag tot zondag: 31 maart tot 2 april) en ging naar de Hem bevriende familie van Lazarus, Maria en Martha. Hoe daar nu ter ere van de onverwachte gast nog op vrijdag een maaltijd bereid en `s avonds met de aanbrekenden sabbat gegeten werd, hoe de Heere bij deze gelegenheid door Maria gezalfd en in de ziel van Judas de eerste gedachte aan verraad opgewekt werd, zullen wij eerst in Matthew 26:6, lezen; nu richten wij onze opmerkzaamheid voornamelijk daarop, dat nog diezelfde dag veel volk uit Jeruzalem naar het dorp ging. Men had toch van de aanwezigheid van Jezus te Bethanië gehoord door de karavaan, die vooruit getrokken was en voornamelijk wenste men ook de enige weken daarvoor opgewekte Lazarus te zien. Andere daarentegen, die nu om het aanbreken van de sabbat nog moesten achterblijven, stelden de reis tot later uit. Toen nu op Zaterdag, bij gelegenheid van het morgenoffer, de leden van de Hoge Raad de gesprekken van de mensen in de tempel hoorden en daarin een meer toenemende geestdrift voor Jezus ontdekten, hielden zij raad onder elkaar, dat dit zo niet mocht voortgaan: men moest deze gevaarlijke oproermaker, waarvoor zij Hem verklaarden, evenals het werktuig van Zijn opwekking, Lazarus, uit de weg ruimen (John 12:1-John 12:11). Daartoe hadden zij nu wel de middelen niet in handen, want hun uur was nog niet gekomen; ja, zij konden zelfs niet verhinderen dat de volgende dag (zondag 2 april - 10 nisan) in de loop van de voormiddag weer velen uit het volk zich naar Bethanië spoedden, zoals zij zich voorgenomen hadden en deze menigte trok tot in het namiddaguur verder. Van daar was Jezus reeds weggegaan, maar toch pas tien minuten ver tot Beth-fag gekomen toen nieuwe menigten uit Jeruzalem Hem ontmoetten; wij zullen in het volgende hoofdstuk horen wat verder gebeurde.

Vers 34

34. En Jezus, innerlijk bewogen met barmhartigheid, raakte hun ogen aan; en meteen werden hun ogen ziende en zij volgden Hem.

Wanneer Lukas (18:35, ) van de genezing van een blinde bij het naderen aan Jericho; Mark 10:46, ), daarentegen van de genezing van een blinde bij de uittocht uit Jericho spreekt, zo onderscheiden zich de beide verhalen toch wezenlijk in de beide punten, dat a)Lukas zijn blinde aanduidt als een in de Christelijke gemeente niet nader bekenden naamloze man (een zekere blinde), Markus daarentegen niet alleen de naam van de blinde zelf, maar ook die van zijn vader Bartimes (de zoon van Times) aangeeft en dat b)de blinde bij Lukas op het bevel van Jezus bij Hem gebracht werd, terwijl de blinde bij Markus op het horen van Jezus naam zijn overkleed afwerpt, zich opricht en alsof hij, "tot een helderziende geworden, in het wonderlicht van de belofte", de stem van degenen, die hem geroepen heeft, nagaat, om zo zelf zich bij Jezus aan te melden. Deze beide afwijkingen verbieden ons om van de twee verhalen slechts n te maken, zoals vele uitleggers gedaan hebben en de gebeurtenis of (naar Lukas) bij de intocht of (naar Markus) bij de uittocht van Jericho te doen plaats hebben; wij houden er ons veeleer aan, dat er sprake is van twee verschillende genezingen: de ene is daar, de andere hier, de ene aan een ongenoemde, de andere aan Bartimes, die naderhand tot de Christelijke gemeente behoorde, gebeurd. Wanneer Matthes nu echter in het voorafgaande bericht van de beide blinden, wier genezing hij beschouwde als bij de uittocht van Jericho te zijn gebeurd, vermeldt dat Jezus over hen geklaagd en hun ogen aangeraakt heeft, zo is het laatste evenmin als het eerste een bijzondere omstandigheid, die ons reden zou kunnen geven, nog een derde genezing, die van twee blinden, onmiddellijk na de genezing, die door Markus bericht is, aan te nemen, zoals oudere harmonisten dit doen. Men zou eerder kunnen zeggen dat de door Markus vertelde genezing eigenlijk, zoals Matthes meer nauwkeurig opgeeft, aan twee blinden heeft plaats gehad; maar Markus heeft de ene, die een bekend man in de Christelijke gemeente was, meer bijzonder in het oog gehouden. Intussen ligt het meer voor de hand om aan te nemen, dat Matthes de door Lukas berichte genezing met de anderen tot n verhaal verbonden heeft, waarbij dan de tweede genezing (bij Markus) niet alleen daardoor tot die manier van voorstelling aanleiding gaf, dat zij bij de uittocht van Jericho voorviel, maar ook in het andere opzicht, dat Jezus de blinde riep. Waarom, zo konden wij vragen heeft dan Matthes, wanneer hij nu van de genezing van twee blinden vertellen wilde, de twee geschiedenissen niet in haar bijzonderheid, zoals Lukas en Markus doet, verteld, maar tot n geschiedenis verenigd? Daar krijgt men het antwoord uit de op Matthew 21:1-Matthew 21:11 volgende afdeling, die zonder daarop terug te zien, dat de daarin verhaalde gebeurtenis eerst drie dagen later en tussen deze en onze gebeurtenis de eerste in Hoofdst 26:6, medegedeelde geschiedenis van de zalving van Jezus te Bethanië voorviel, dadelijk het hier voorafgaande gedeelte verbonden is, alsof deze beide gedeelten innerlijk door de hoofdzaak, waarvan bij beiden sprake is, bij elkaar behoren, ofschoon zij naar het uiterlijke, door tijd en plaats van de daarin verhaalde gebeurtenissen, van elkaar gescheiden waren. Wij begrijpen ook snel in hoe verre zij innerlijk tezamen behoren; er is namelijk nu in het leven van Jezus een keerpunt gekomen, de tijd van Zijn overgave aan de Messias-hoop van Zijn volk is genaderd. Na Zijn doop had Hij Zich een tijd in de woestijn teruggetrokken, omdat Hem de valse wereldse hoop van Zijn volk op de Messias als verzoeking in de weg kwam (Matthew 3:13-Matthew 4:11 ; nu kwam Hij na een kleine tijd uit de woestijn te voorschijn (Matthew 20:17, ), om Zich over te geven aan de door Zijn openbaring gereinigde Messias-verwachting van Zijn aanhangers en omdat Hij binnen weinige dagen lijden moest, om op deze weg tot Zijn heerlijkheid in te gaan, was het gevaar van misverstand en misbruik in ieder opzicht verhoed. Terwijl Christus Zich nu wetens en willens aan de Messias-verwachting van Zijn aanhangers overgeeft, zo is het ook Zijn heilige raad en wil, dat Hij voor degenen, die Hem navolgen, als de Zoon van David, als de Koning van Israël uitgeroepen en door henzelf als zodanig erkend zou worden, terwijl Hij vroeger, wanneer men Hem bij deze naam aanriep, daar niet naar hoorde (Matthew 9:27, ). Omdat Hij dit ook werkelijk bereikt heeft, is het doel van onze Evangelist om dit aan te tonen, waarom hij dan ook deze afdeling zo nauw met de eerstvolgende verbonden heeft, dat hij de laatste begint met de woorden: "En toen zij nu Jeruzalem benaderden. " Jericho en Jeruzalem - deze beide steden behoren op het nauwste tezamen; en wel is het de uittocht van Jericho en de intocht van Jeruzalem, die hem, de andere als het begin, deze als het einde van de lijn, waarop zij riepen: "Jezus Gij Zoon van David!" en "Hosanna de Zoon van David!" voor de ogen komen - wat daar tussenin lag, het verblijf te Bethanië en de zalving door Maria, daarvan meldt Hij vooraf niets, dat komt hem pas dan voor de geest, wanneer hij vertelt van de bloedraad van de hogepriesters en Schriftgeleerden en oudsten van het volk en van de bloedige daad van de verrader, zowel als van de inzetting van het heilig avondmaal. Weten wij nu deze manier van beschouwing van de Evangelist te vatten, dan zullen wij het hem niet kwalijk nemen, dat hij de stem aan het begin van die lijn: "Jezus, Gij Zoon van David!" versterkt heeft, door de blinde voor Jericho en de blinde achter Jericho bij elkaar te voegen. Hij had toch ook ten slotte met betrekking tot het roepen van: "Hosanna de Zoon van David! Gezegend is Hij, die daar komt in de naam van de Heere! Hosanna in de hoogte!" een volk voor zich, dat voorging en navolgde, maar hier als uit een mond sprak. Afgezien van de omstandigheid, dat hij in Matthew 9:27, eveneens van twee blinden verteld heeft, die op dezelfde manier geroepen hadden, maar dat de Heere voor dit roepen als naar een voorbarige huldiging niet kon horen, moest hij nu de Messiaanse feesttocht van Jezus, die daarmee eindigde, dat Hij de heidenen overgeleverd werd, van Jericho af laten beginnen, van waar ook Jozua de verovering van het beloofde land heeft ondernomen. Wanneer het ons daarentegen te doen is om een nauwkeurig geschiedkundig en chronologisch beeld van de laatste reis van Jezus naar Jeruzalem te verkrijgen, moeten wij slechts met de overige Evangelisten te rade gaan en dan kan onze wens het beste vervuld worden. Wij wijzen hier, eer wij van Jericho scheiden, eerst op de geschiedenis van het bezoek van Jezus bij de overste van de tollenaars Zachus (Luke 19:1-Luke 19:10). De Heere was eerst niet van plan geweest in Jericho te overnachten, al had Hij ook van Lukas af reeds een weg van 2-3 mijlen en had Hij van Jericho tot aan Bethanië nog een weg van circa 3 mijlen voor Zich. Maar als Hij nauwelijks de blinden genezen had en een klein eind verder getrokken was, ziet Hij dan tollenaar op zijn boom, die Hem tot aan deze plaats vooruit gelopen is, om zijn doel, Jezus te zien, zeker te bereiken. Hetgeen Nebe zegt is nu ook geheel juist: "De Heere is de magneet, die de mensen aantrekt; maar omdat de Zoon des mensen voor de mensen in het vlees gekomen is, zo is ook de mens de magneet, die de Heere aantrekt en vooral doet dit de verloren, maar boetvaardige, naar heil zoekende mens. Zo'n aanblik is Jezus nog niet ten deel geworden: een overste van de tollenaren op de boom zittend en naar de Heiland van zondaren uitziend met verlangende blikken! De Heere ziet van Zijn voornemen, om nog deze dag naar Bethanië te reizen, ogenblikkelijk af. Hij moet eerst het hongeren en dorsten van deze ziel naar het rijk van de gerechtigheid bevredigen. Hij keert dus weer om bij de mijn te vernachten; maar het volk, dat Hem tot hiertoe in zijn midden gehad heeft, mort en acht zich beledigd, dat Hij boven het geleide van zo'n groot reisgezelschap, de herberg hij zo'n berucht man verkiest. Niet alleen wijst nu degene, die zich op weg naar Jeruzalem alleen bevindt met het voornemen, om Zich liever met moordenaars te laten kruisigen, dan de verlorenen prijs te geven, diegenen, die van de Heiland van de wereld altijd weer een vorst van de Farizeeën willen maken, beslist van zich af. Omdat echter Zijn omgeving meent, omdat Hij nu op het punt staat Jeruzalem als Messias binnen te trekken, dat nu ook het hemelrijk van aardse-wereldlijke heerlijkheid, zoals zij het zich droomden, verschijnen zou, toont Hij hen door de gelijkenis van de toevertrouwde ponden (Luke 19:11-Luke 19:27) hoe het met de oprichting van Zijn rijk in werkelijkheid stond. Hij geeft daar duidelijk genoeg te verstaan, welk einde deze intocht van de Messias in Jeruzalem zal nemen. Daarom heeft Jezus, maar het ons toeschijnt, de feestkaravaan, waarbij Hij Zich aan de andere kant van de poort van Jericho omstreeks een uur geleden gevoegd had, het overige gedeelte van de weg alleen laten trekken en die heeft nog aan de avond van die dag het doel van haar reis, de stad Jeruzalem bereikt. Maar Jezus zelf bleef met Zijn discipelen en de andere innig aan Hem verbonden zielen het overige gedeelte van de dag en de daarop volgende nacht bij Zachs te Jericho, om pas de volgende morgen (Vrijdag 31 Maart) met de kleinere kring van de Zijnen Zijn reis voort te zetten. Terwijl wij Hem op deze van 3-4 mijlen ver, tussen woeste en steile bergen heenlopende weg vergezellen, waar een verzengende hitte van de rotswanden weerkaatst, waar zich nergens een spoor van groeikracht vertoont, als hier en daar een doornstruik en de voetstappen van de reiziger in de dalen weerklinkt, herinneren wij ons de bijbelse plaatsen, die wij daar ontmoeten. Daartoe behoren Adumim, Bahurim en En-Semes (Joshua 15:7. 2 Samuel 3:16). De naam Adumim zou van het vele bloed, dat in deze streek vergoten is, afkomen; de kerkelijke legende daarentegen beweert, dat Adam hier tegenover het paradijs over het verlies van zijn zaligheid geklaagd heeft. Wij naderen het zogenaamde moorddal: het is daar vreselijk woest en de aanblik van de donkere rotsen, die 800 voet steil in de diepte lopen, is vreesverwekkend. In deze nauwe pas schijnt de natuur zelf het aanleggen van een moordkuil begunstigd te hebben, terwijl in de doodse stilte van de landstreek iedereen, die de hoogte op of afkomt, reeds in de verte gehoord kan worden en zich wijd en zijd geen menselijke woning bevindt. Dit herinnert ons aan de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan (Luke 10:30, ), die naar Jeruzalem reizend, hier degene, die onder de moordenaars gevallen was, die de priester en leviet voorbijgegaan waren, in zijn bloed vond liggen en het liefdewerk aan hem verrichtte. Daar behoeven wij ons slechts te herinneren, wat de Heere in Ezekiel 16:5, zegt en wij zullen snel in de gestalte van de barmhartige Samaritaan degene herkennen, die nu dezelfde weg naar Jeruzalem reist, om Zijn Heilands werk aan de half dood neerliggende mensheid te volbrengen en hun in Zijn heilige kerk een herberg ter verpleging te bereiden tot op de dag van Zijn terugkomst van de hemel. Hij, de Zoon van David, komt dan verder tot Bahurim, waar eens Zijn grote voorvader uit Jeruzalem verdreven, door Simeï op zo'n schandelijke manier beschimpt en belasterd werd: ook Hij, zoals Hij ons in Matthew 20:18, gezegd heeft, gaat daar nu heen om uit Jeruzalem verdreven en bespot, gesmaad en gegeseld te worden. Te En-Semes, de zogenaamde apostelbron, de enige bron in deze gehele landstreek, rust nog tegenwoordig elk reiziger een weinig uit en verkwikt zich met een dronk, zich aan die herinnerende, van wie in Psalms 110:7 geschreven staat: "Hij zal op de weg uit de beek drinken, daarom zal Hij het hoofd omhoog heffen. " De naastbijgelegene plaats Bethanië voert ons dan reeds tot aan de oostelijke punt van de Olijfberg en dan zijn wij niet meer dan een halve stadie van Jeruzalem verwijderd (vgl. Luke 10:38, ). In dit dorp, dat rondom door bergen en heuvels omgeven is en dat de vermoeide reiziger tot rust uitnodigt, hield Jezus deze en de volgenden, ja ook gedeeltelijk de derde dag stil (vrijdag tot zondag: 31 maart tot 2 april) en ging naar de Hem bevriende familie van Lazarus, Maria en Martha. Hoe daar nu ter ere van de onverwachte gast nog op vrijdag een maaltijd bereid en `s avonds met de aanbrekenden sabbat gegeten werd, hoe de Heere bij deze gelegenheid door Maria gezalfd en in de ziel van Judas de eerste gedachte aan verraad opgewekt werd, zullen wij eerst in Matthew 26:6, lezen; nu richten wij onze opmerkzaamheid voornamelijk daarop, dat nog diezelfde dag veel volk uit Jeruzalem naar het dorp ging. Men had toch van de aanwezigheid van Jezus te Bethanië gehoord door de karavaan, die vooruit getrokken was en voornamelijk wenste men ook de enige weken daarvoor opgewekte Lazarus te zien. Andere daarentegen, die nu om het aanbreken van de sabbat nog moesten achterblijven, stelden de reis tot later uit. Toen nu op Zaterdag, bij gelegenheid van het morgenoffer, de leden van de Hoge Raad de gesprekken van de mensen in de tempel hoorden en daarin een meer toenemende geestdrift voor Jezus ontdekten, hielden zij raad onder elkaar, dat dit zo niet mocht voortgaan: men moest deze gevaarlijke oproermaker, waarvoor zij Hem verklaarden, evenals het werktuig van Zijn opwekking, Lazarus, uit de weg ruimen (John 12:1-John 12:11). Daartoe hadden zij nu wel de middelen niet in handen, want hun uur was nog niet gekomen; ja, zij konden zelfs niet verhinderen dat de volgende dag (zondag 2 april - 10 nisan) in de loop van de voormiddag weer velen uit het volk zich naar Bethanië spoedden, zoals zij zich voorgenomen hadden en deze menigte trok tot in het namiddaguur verder. Van daar was Jezus reeds weggegaan, maar toch pas tien minuten ver tot Beth-fag gekomen toen nieuwe menigten uit Jeruzalem Hem ontmoetten; wij zullen in het volgende hoofdstuk horen wat verder gebeurde.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 20". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-20.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile