Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Mattheüs 20

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, MATTHES 20

In dit hoofdstuk hebben wij vier zaken.

I. De gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard, Matthew 20:1,

II. Ene voorzegging van het naderend lijden van Christus, Matthew 20:17,

III. Het verzoek van twee der discipelen, door hun moeder, dat door Christus bestraft wordt, Matthew 20:20,

IV. De bede van twee blinden verhoord, en hun ogen geopend, Matthew 20:29.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, MATTHES 20

In dit hoofdstuk hebben wij vier zaken.

I. De gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard, Matthew 20:1,

II. Ene voorzegging van het naderend lijden van Christus, Matthew 20:17,

III. Het verzoek van twee der discipelen, door hun moeder, dat door Christus bestraft wordt, Matthew 20:20,

IV. De bede van twee blinden verhoord, en hun ogen geopend, Matthew 20:29.

Verzen 1-16

Mattheus 20:1-16

Deze gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard heeft de strekking:

I. Ons het koninkrijk der hemelen voor te stellen, Matthew 20:1, dat is: de weg en wijze der Evangeliebedeling. De wetten van dat koninkrijk zijn niet in gelijkenissen gehuld, maar duidelijk voorgesteld, zoals in de bergrede, maar de verborgenheden van dat koninkrijk worden voorgesteld in gelijkenissen, zoals hier en in Matthew 13:1. Het is nodiger de plichten des Christendoms te kennen dan de begrippen of denkbeelden er van, maar van die begrippen is dan ook meer opheldering of verduidelijking nodig dan voor de plichten, en daartoe dienen de gelijkenissen.

II. Ons in het bijzonder datgene betreffende het koninkrijk der hemelen voor te stellen, hetwelk Hij aan het slot van het vorige hoofdstuk gezegd had, namelijk dat vele eersten de laatsten zullen zijn, en vele laatsten de eersten, waarmee deze gelijkenis in verband staat. Die waarheid, die schijnbaar ene tegenstrijdigheid bevat, had verdere verklaring nodig. Niets was meer ene verborgenheid in de Evangeliebedeling dan de verwerping der Joden en de roeping der heidenen. Als zodanig spreekt de apostel er van in Ephesians 3:3, dat de heidenen mede-erfgenamen zouden zijn, ook was er niets dat de Joden meer prikkelde en ergerde dan de aanduiding hiervan. Nu schijnt het het voornaamste doel van deze gelijkenis te zijn, aan te tonen, dat de Joden het eerst in den wijngaard geroepen worden, en velen van hen zullen op die roeping komen, maar eindelijk zal het Evangelie gepredikt worden aan de heidenen, en zij zullen het aannemen, en dan met de Joden in dezelfde voorrechten delen, zij zullen medeburgers zijn der heiligen, en daarvan hadden de Joden, zelfs de gelovigen onder hen, een diepen afkeer, hoewel zonder reden. Doch de gelijkenis kan meer in het algemeen toegepast worden, en toont ons:

1. Dat God niemands schuldenaar is.

2. Dat velen, die het laatst beginnen en ten opzichte van den Godsdienst volstrekt niet veelbelovend zijn, door den zegen van God soms toch verder komen in kennis, genade en nuttigheid, dan anderen, wier ingang vroeger geschied is en die dus meer verwachting van zich gaven. Hoewel Cushi eerder op weg ging dan Ahimaz, is Ahimaz, den weg van het effen veld lopende, Cushi toch voorbijgekomen. Johannes is sneller van voet dan Petrus, en komt het eerst aan het graf, maar Petrus heeft meer moed, en gaat er het eerst in. Aldus zullen vele laatsten de eersten zijn. Sommigen houden dit voor ene waarschuwing aan de discipelen, die geroemd hadden op hun vroegtijdige en ijverige aanneming van Christus. Zij hebben alles verlaten om Hem te volgen, doch laat hen toezien, dat hun ijver blijft duren, laat hen voorwaarts gaan en volharden, want anders zal hun goed begin hun niet baten, zij die schenen de eersten te zijn, zouden de laatsten wezen. Soms gebeurt het dat zij, die op lateren leeftijd bekeerd werden, hen, die vroeger bekeerd zijn, voorbij hebben gestreefd. Paulus was als een ontijdig geborene, maar hij was toch nergens minder in dan de uitnemendste apostelen, en hij heeft meer gedaan dan zij, die voor hem in Christus geweest zijn. Er is enige overeenkomst tussen deze gelijkenis en die van den verloren zoon, waarin hij, die van zijn dwaalweg terugkeerde, even dierbaar was aan zijn vader als hij, die nooit gedwaald had, de eersten en de laatsten gelijk.

3. Dat de vergelding des loons aan de heiligen gegeven zal worden, niet overeenkomstig den tijd hunner bekering, maar overeenkomstig hun toebereiding er voor door genade in deze wereld, niet naar recht van eerstgeboorte, zoals in Genesis 43:33, maar naar de mate van de grootte der volheid van Christus. Aan de apostelen, die Christus gevolgd waren in de wedergeboorte, bij het begin der Evangeliebedeling, had Christus grote heerlijkheid beloofd, Matthew 19:38, maar nu zegt Hij hun, dat zij, die op gelijke wijze Hem getrouw zijn, ook aan het einde der wereld, dezelfde vergelding des loons zullen hebben, zij zullen met Hem zitten op Zijn troon even goed als de apostelen, Revelation 3:21. Die in de laatste dagen voor Christus lijden, zullen hetzelfde loon ontvangen als de martelaars en belijders uit de eerste eeuwen van het Christendom, hoewel dezen meer beroemdheid hebben verworven, en de getrouwe leraren van heden zullen gelijk loon ontvangen als de eerste kerkvaders. Wij hebben in deze gelijkenis twee zaken: de overeenkomst met de arbeiders, en de afrekening met hen. De overeenkomst met de arbeiders, Matthew 20:1, en hier zal als naar gewoonte gevraagd worden: Wie huurt hen? Een heer des huizes, een huishouder. God is de grote Huishouder, wiens wij zijn, en wie wij dienen. Als Heer des huizes heeft Hij werk, dat Hij gedaan wil hebben, en dienstknechten, die Hij wil doen arbeiden. Hij heeft een groot gezin in hemel en op aarde, dat naar Jezus Christus genoemd wordt, Ephesians 3:15, en waarvan Hij de Eigenaar en Bestuurder is. God huurt arbeiders, niet omdat Hij hen of hun diensten nodig heeft-want wat kan onze rechtvaardigheid Hem aanbrengen? -maar zoals sommige barmhartige, edelmoedige heren arme mensen aan het werk houden, uit vriendelijkheid voor hen, om hen te behoeden voor luiheid en armoede, en hen te betalen voor het werk, dat zij voor zich zelven doen. Waar zij gehuurd werden? Op de markt, waar zij, totdat zij in Gods dienst gehuurd worden, ledig staan, Matthew 20:3, den gehelen dag ledig, Matthew 20:6. De ziel des mensen staat gereed om in den een of anderen dienst gehuurd te worden, zij was, evenals alle schepselen, geschapen om te arbeiden, en zij is of dienstbaar der ongerechtigheid, of der gerechtigheid, Romans 6:19. Door zijne verzoekingen huurt de duivel arbeiders voor zijn akker, om zwijnen te hoeden. Door Zijn Evangelie huurt God arbeiders in Zijn wijngaard, om hem te bebouwen en te bewaren, dat is paradijsarbeid. Wij staan voor de keuze, want gehuurd moeten wij worden, Joshua 24:15, Kiest u heden wie gij dienen zult. Totdat wij in den dienst van God gehuurd zijn, staan wij den gehelen dag ledig, een zondige toestand, want als wij het vuile werk van Satan doen, dan kan dat met recht een ledig staan genoemd worden. Zondaars doen niets, niets doelmatigs, niets van het grote werk, waartoe zij in de wereld gezonden werden, niets waarvan goede rekenschap kan worden gegeven. De Evangelieroeping gaat uit tot hen, die ledig op de markt staan. De markt is ene plaats van gewoel en d r roept de Wijsheid, Ecclesiastes 1:20, Ecclesiastes 1:21, het is ene plaats van spel, waar de kinderen spelen, Matthew 11:16, en het Evangelie roept ons van ijdelheid tot ernst, het is ene plaats van handel en bedrijf, van geraas en van haast, en wij worden geroepen om ons daar van terug te trekken. Voor welk werk zij gehuurd zijn? Om te arbeiden in Zijn wijngaard. De kerk is Gods wijngaard, door Hem geplant, bewaterd en omtuind, de vrucht er van behoort te wezen tot eer en lof van Hem. Wij allen worden geroepen om arbeiders te zijn in dezen wijngaard. Godsdienstig werk is wijngaardswerk, snoeien, omspitten, bewateren, omtuinen, uitwieden, enz. Ieder onzer heeft een wijngaard te verzorgen, onze eigen ziel, en zij is Godes, en zij moet verzorgd en bewaard worden voor Hem. In dit werk moeten wij niet traag, langzaam of achteloos zijn, maar arbeiders, werkende, onze eigen zaligheid werkende. Het werk voor God laat geen beuzelen toe. Men kan wel lui en ledig naar de hel gaan, maar wie naar den hemel wil gaan, moet arbeiden. Wat zal hun loon wezen? Hij belooft, ten eerste. Een penning, Matthew 20:2. De Romeinse penning had ene waarde van 0.75 van ons geld, een dagloon voor een dagwerk, en dit loon voldoende voor het onderhoud van een dag. Dit bewijst niet, dat het loon van onze gehoorzaamheid aan God uit de werken is, of als iets, dat door Hem aan ons verschuldigd is moet worden aangemerkt, neen het is, naar genade, vrije genade, Romans 4:4, of dat er enigerlei evenredigheid is tussen onzen dienst en des hemels heerlijkheid, neen, als wij alles gedaan hebben, zijn wij nog onnutte dienstknechten, maar het duidt aan, dat ons een loon, en wel een genoegzaam loon, is voorgesteld. Ten tweede. Zo wat recht is, Matthew 20:4. God zal voorzeker niet ten achter blijven om den dienst, die voor Hem geschiedt, te belonen, nooit is iemand er bij tekort gekomen, als hij voor God gearbeid heeft. De kroon, die ons is voorgesteld, is ene kroon der rechtvaardigheid, welke de rechtvaardige Rechter geven zal. Voor welken termijn zij gehuurd waren? Voor een dag. Het is slechts het werk van een dag, dat hier gedaan wordt. De tijd des levens is de dag, waarin wij moeten werken de werken desgenen, die ons in de wereld gezonden heeft. Het is een korte tijd, het loon is voor de eeuwigheid, het werk is slechts voor een dag, van den mens wordt gezegd, dat hij als een dagloner zijn dag afdoet, Job 14:6 Job 14:1). Het behoort ons aan te zetten tot spoed en naarstigheid bij ons werk, dat wij slechts zo weinig tijd hebben om in te werken, en dat zo spoedig de nacht komt, waarin niemand werken kan, en als ons groot werk onafgedaan blijft, en onze dag is voorbij, dan is het voor eeuwig gedaan met ons. Het moet ons ook bemoedigen in betrekking tot het harde en moeilijke van ons werk, dat het slechts voor een dag is, de naderende schaduw, waarnaar de dienstknecht hijgt, zal beide rust en het loon des werks met zich brengen, Job 7:2. Laat ons dit in geloof en lijdzaamheid blijven verbeiden. Er wordt ook aandacht gewijd aan de verschillende uren van den dag, waarop de arbeiders gehuurd werden. De apostelen werden uitgezonden in de eerste en de derde ure van den Evangeliedag. Zij hadden een eerste en een tweede zending, terwijl Christus op aarde was, en hun werk was het om de Joden te roepen. Na Christus' hemelvaart, omtrent de zesde en de negende ure, gingen zij uit op dezelfde boodschap, het Evangelie predikende alleen aan de Joden, het eerst aan die, welke in Judea waren, en daarna aan hen, die in de verstrooiing waren, maar eindelijk, toen het ongeveer de elfde ure was, hebben zij de heidenen tot hetzelfde werk en dezelfde voorrechten geroepen als de Joden, en hun gezegd dat er in Christus Jezus geen onderscheid zou zijn tussen Jood en Griek. Maar dit kan, en wordt ook gewoonlijk, toegepast op de verschillende tijdperken des levens, waarin de zielen tot Christus worden bekeerd. De gewone, algemene roeping om te komen en in den wijngaard te arbeiden, gaat uit tot iedereen, maar er is ook een bijzondere roeping, en die bijzondere roeping is krachtdadig, wanneer wij er gevolg aan geven, dat is, als wij op de roepstem, die tot ons uitgaat, ook werkelijk komen.

Ten eerste. Sommigen worden krachtdadig geroepen, zij beginnen te arbeiden in den wijngaard als zij nog jong zijn. Zij worden vroeg in den morgen gezonden, die reeds in hun tedere jaren genade ontvangen en hun Schepper gedenken. Johannes de Doper was geheiligd van moeders lijf aan, en daarom was hij groot, Luke 1:15, Timotheus van kinds af, 2 Timothy 3:15 :Obadja vreesde den Heere van zijne jonkheid af. Zij, die zulk ene reize hebben te doen, moeten zich bijtijds op weg begeven, hoe eerder, hoe beter.

Ten tweede. Anderen ontvangen de krachtdadige, zaligmakende roeping en genade op den middelbaren leeftijd. Ga, werk in den wijngaard, op de derde, zesde, of negende ure. De kracht der Goddelijke genade wordt verheerlijkt in de bekering van sommigen, als zij temidden van hun wereldse genietingen, of onder het najagen van wereldse doeleinden worden aangegrepen, gelijk dit met Paulus geschied is. God heeft werk voor alle leeftijden, geen tijd is ongeschikt om er zich in tot God te wenden. God zal niemand afwijzen, die zich wil laten huren, want nog is er plaats. Ten derde. Anderen worden in hun ouderdom in den wijngaard gehuurd, ter elfder ure, als het laat is op den levensdag, en er nog slechts een uur van de twaalf is overgebleven. Niemand wordt gehuurd op de twaalfde ure, als het leven voorbij is, dan is ook de gelegenheid voorbij, maar zolang er leven is, is er hoop. 1. Er is hoop voor oude zondaren, want, indien zij zich in oprechtheid tot God wenden, zullen zij ongetwijfeld door Hem aangenomen worden, waar berouw komt nooit te laat. En

2. Wij kunnen hopen, dat oude zondaren tot waar berouw en bekering gebracht zullen worden. Voor de almachtige genade is niets te zwaar of te moeilijk, zij kan de huid des Moormans en de vlekken des luipaards veranderen, zij kan hen aan den arbeid doen gaan, die de gewoonte van luiheid en lediggang hadden aangenomen. Nicodemus kan wedergeboren worden, oud zijnde, en de oude mens, die verdorven is, kan worden afgelegd. Maar laat niemand daarom zijne bekering uitstellen, tot hij oud geworden is. Het is waar, dezen werden nog ter elfder ure in den wijngaard gezonden, maar niemand had hen tevoren gehuurd, of aangeboden hen te huren. De heidenen zijn ter elfder ure ingekomen, maar het was omdat hun tevoren het Evangelie niet gepredikt was geworden. Zij, die in de derde of de zesde ure Evangelieaanbiedingen hebben ontvangen, maar ze hebben weerstaan en afgewezen, zullen ter elfder ure voor zich niet kunnen zeggen, wat dezen gezegd hebben: Niemand heeft ons gehuurd. En evenmin kunnen zij er zeker van zijn, dat iemand hen ter negender of ter elfder ure zal huren. Daarom-niet om iemand te ontmoedigen, maar om allen op te wekken-moet in herinnering worden gehouden, dat het nu de welaangename tijd is. Indien wij Zijne stem willen horen, moet het heden zijn. De afrekening met de arbeiders. Zij had plaats, als het nu avond geworden was. Als naar gewoonte werden toen de dagloners bijeengeroepen en betaald. De avond is de tijd der afrekening, de bijzondere rekening en verantwoording moet afgelegd worden aan den avond onzes levens, want na den dood komt het oordeel. De getrouwe arbeiders zullen hun loon ontvangen als zij sterven, dit wordt uitgesteld tot aan dien tijd, opdat zij het geduldig verbeiden, maar niet langer, want God zal overeenkomstig den door Hem zelven gestelden regel handelen: Op zijn dag zult gij zijn loon geven, en de zon zal daarover niet ondergaan, Deuteronomy 24:15. Als Paulus, de getrouwe arbeider, sterft, is hij terstond met Christus. Het loon zal niet verdaagd worden tot aan den morgen der opstanding, maar dan, aan den avond der wereld, zal de algemene afrekening geschieden, wanneer een iegelijk zal wegdragen hetgeen door het lichaam geschiedt. Als de tijd ten einde is, en daarmee ook de wereld des arbeidens en der gelegenheid, dan begint de toestand der vergelding, roep dan de arbeiders en geef hun het loon. Leraren roepen hen om hun werk te doen in den wijngaard, de dood roept hen uit den wijngaard, om hun penning te ontvangen, en voor hen, voor wie de roeping in den wijngaard krachtig is geweest, dat is, voor hen, die op die roepstem gekomen zijn, zal de roeping uit den wijngaard vreugdevol wezen. Merk op, dat zij niet om hun loon kwamen voor zij geroepen werden, wij moeten met geduld en lijdzaamheid wachten op Gods tijd voor onze rust en voor ons loon, ons regelen naar de klok onzes Meesters. Op den groten dag zal de laatste bazuin de arbeiders roepen, 1 Thessalonians 4:16. Dan zult gij roepen, zegt de goede en getrouwe dienstknecht, en ik zal antwoorden. Bij het roepen der arbeiders moeten zij beginnen met de laatsten, en zo tot de eersten komen. Laat hen, die ter elfder ure komen, niet achtergesteld worden bij de anderen, maar, opdat zij niet ontmoedigd worden, het eerst worden geroepen. Op den groten dag zullen die in Christus gestorven zijn wel eerst opstaan, maar die levend overgebleven zijn, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn (de elfde ure van den dag) zullen tezamen met hen opgenomen worden in de lucht. Geen voorkeur zal aan rang van ouderdom worden gegeven, een iegelijk zal opstaan in zijn lot, in het einde der dagen. Hoe die afrekening was, en daarbij zullen wij hebben te letten: Ten eerste. Op de algemene betaling, Matthew 20:9, Matthew 20:10. Zij ontvingen ieder een penning. Allen, die met volharding in goeddoen, heerlijkheid, en eer, en onverderflijkheid zoeken, zullen ongetwijfeld het eeuwige leven verkrijgen, Romans 2:7, niet als huurloon voor de waardij van hun werk, maar als de gave van God. Hoewel er trappen van heerlijkheid zijn in den hemel, zal er toch voor ieder een volkomen gelukzaligheid zijn. Zij die van het Oosten en Westen komen, zij, die laat komen, zij, die van de wegen en heggen gehaald worden, zullen met Abraham, Izaak en Jakob aanzitten aan hetzelfde feestmaal, Matthew 8:11. In den hemel zal ieder vat vol zijn, boordevol, hoewel alle vaten niet even groot zijn en dus niet van gelijken inhoud kunnen zijn. Bij de verdeling van de toekomstige geneugten zal, evenals bij het inzamelen van het manna, hij die veel verzameld heeft niet overhouden, en hij, die weinig verzameld heeft, niet tekortkomen Exodus 16:18. Zij, die door Christus wonderdadig gespijzigd werden, waren van verschillende grootte, mannen, vrouwen en kinderen, maar allen aten zij en werden verzadigd. Het geven van het loon voor een gehelen dag aan hen, die geen tiende deel van het werk van een dag gedaan hadden, toont aan dat God Zijne beloningen uitdeelt naar Zijne genade en vrijmacht en niet naar schuld. De besten der arbeiders en zij, die het vroegst beginnen, hebben nog zoveel ledige ruimten in hun tijd, zoveel verloren ogenblikken, en hun arbeid voor God niet vol zijnde, kan in waarheid van hen gezegd worden, dat zij van de twaalf uur nauwelijks een in den wijngaard gearbeid hebben. Maar omdat wij onder de genade zijn, en niet onder de wet, zal toch die dienst, hoe gebrekkig ook, maar in oprechtheid verricht, niet slechts aangenomen, maar door vrije genade rijkelijk beloond worden. Vergelijk Luke 17:7, Luke 17:8 met Luke 12:37. De verdediging, of verontschuldiging, aangevoerd tegenover hen, die zich aan deze gelijke uitdeling ergerden. De omstandigheden hiervan dienen ter versiering der gelijkenis, maar het algemene doel is klaarblijkelijk, dat de laatsten de eersten zullen zijn.

Wij hebben hier:

1. De ergernis, die er door werd opgewekt, Matthew 20:11, Matthew 20:12. Zij murmureerden tegen den heer des huizes, niet alsof er in den hemel ontevredenheid of murmurering is, of zijn kan, want ontevredenheid is tegelijk schuld en smart, en geen van beiden kan in den hemel bestaan. Maar er kan zijn, en er is dikwijls, ontevredenheid en murmurering betreffende den hemel en de hemelse dingen, terwijl zij nog in het vooruitzicht zijn in deze wereld. Dit wijst op de afgunst, verwekt bij de Joden wegens de toelating der heidenen in het koninkrijk der hemelen. Gelijk de oudste broeder in de gelijkenis van den verloren zoon gemelijk was en morde wegens de ontvangst, die aan zijn jongeren broeder ten deel viel, en wegens zijns vaders grootmoedigheid jegens hem, zo hebben ook deze arbeiders met hun meester getwist, en aanmerking op hem gemaakt, niet zozeer omdat zij niet genoeg hadden ontvangen, als wel omdat anderen met hen gelijk werden gesteld. Zij, evenals die oudste broeder, roemen op hun goede diensten: Wij hebben den last des daags en de hitte gedragen. Dat was alles wat zij er van zeggen konden. Van de zondaars wordt gezegd, dat zij arbeiden ten vure, Habakuk 2: Habakkuk 2:13, terwijl Gods dienstknechten, op zijn ergst genomen, toch slechts in de zon arbeiden, niet in de hitte van den ijzeren oven, maar slechts in de hitte des daags. Nu hebben deze laatsten slechts een uur gearbeid, en dat wel in het koele gedeelte van den dag, en toch hebt gij hen ons gelijk gemaakt. De heidenen, nog zo kortelings geroepen, genieten evenveel van de voorrechten in het koninkrijk van den Messias als de Joden, die zolang in den wijngaard der Oud Testamentische kerk hebben gearbeid, onder het juk der ceremoniële wet, in verwachting van dat koninkrijk. Er is in ons een sterke geneigdheid om te denken, dat wij te weinig en anderen te veel hebben van de tekenen van Gods gunst, en dat wij te veel en anderen te weinig van het werk Gods doen. Zeer geneigd zijn wij allen de verdienste van anderen te onderschatten, en de onze te overschatten. Wellicht geeft Christus hier aan Petrus een wenk, om niet al te zeer te roemen, zoals hij scheen te doen, toen hij zei, alles verlaten te hebben om Christus te volgen, alsof hij en de overigen van hen, die aldus den last en de hitte des daags gedragen hebben, een hemel apart moesten hebben. Het is voor hen, die meer dan gewoon voor God doen en lijden, moeilijk, om door de gedachte er aan niet opgeblazen te worden en te denken, dat zij er bijzondere verdienste door hebben. Paulus heeft zich hiervoor gewacht, toen hij, hoewel de voornaamste der apostelen zijnde, zich zelven als niets achtte, ja minder dan de minste der heiligen.

2. De ergernis weggenomen. Drie dingen worden door den heer des huizes aangevoerd in antwoord op dien waan der kwaadwilligheid.

a. Dat de klager niet kon zeggen, dat hem onrecht was geschied, Matthew 20:13, Matthew 20:14. Hij houdt zijne rechtvaardigheid staande: Vriend, ik doe u geen onrecht. Hij noemt hem vriend, want in ons spreken en redeneren met anderen moeten wij ons van zachte woorden, maar krachtige argumenten bedienen. Indien onze minderen gemelijk en tergend of prikkelend zijn, moeten wij ons hierdoor niet in drift laten ontsteken, maar kalm met hen blijven spreken. Het is een onbetwistbare waarheid, dat God geen onrecht kan doen. Dit is het kroonrecht van den Koning der koningen. Is God onrechtvaardig? De blote gedachte doet den apostel huiveren, Dat zij verre, roept hij, Romans 3:5, Romans 3:6. Zijn woord moet al ons murmureren tot zwijgen brengen, dat God, wat Hij ons ook moge doen of ons moge onthouden, ons geen onrecht doet. indien God aan anderen de genade schenkt, die Hij ons onthoudt, dan bewijst Hij hun goedheid, maar ons doet Hij daarmee geen onrecht, en goedheid of milddadigheid jegens anderen, waarin geen onrecht jegens ons is gelegen, behoort niet onder onze afkeuring te vallen. Daar het vrije genade is, gegeven aan hen, die haar bezitten, is alle roem uitgesloten, en daar het vrije genade is, welke onthouden is aan hen, die haar niet hebben, is ook murmureren voor altijd buitengesloten, opdat alle mond gestopt worde, en alle vlees zwijge voor het aangezicht des Heeren. Om den murmureerder er van te overtuigen, dat hij geen onrecht deed, herinnert hij hem aan de overeenkomst. Zijt gij niet met mij eens geworden voor een penning? En indien gij hebt, hetgeen waarvoor gij met mij overeengekomen zijt, dan hebt gij geen reden om over onrecht te klagen, gij ontvangt wat u toekomt. Hoewel God niemands schuldenaar is, behaagt het Hem toch om zich door Zijn eigen belofte tot een schuldenaar te maken. Door en in Christus komen de gelovigen met Hem overeen ten opzichte van het voordeel, voortvloeiende uit deze belofte, en Hij zal bij Zijn deel der overeenkomst blijven. Het is goed voor ons, om dikwijls na te denken over hetgeen wij met God zijn overeengekomen. Ten eerste. Vleselijkgezinde wereldlingen komen met God overeen voor hun penning in deze wereld, zij verkiezen hun deel in dit leven, Psalms 17:14. In deze dingen zijn zij bereid hun loon te ontvangen, Matthew 6:2, Matthew 6:5, hun troost, Luke 6:24, hun goed, Luke 16:25, en daarmee zullen zij weggezonden worden, zullen zij afgesneden zijn van geestelijke en eeuwige zegeningen, en hiermede doet God hun geen onrecht, zij hebben wat zij verkozen, den penning, waarvoor zij overeengekomen zijn. Zo zal hun oordeel wezen, zij zelven hebben het beslist. Ten tweede. Gehoorzame gelovigen komen met God overeen voor hun penning in de toekomende wereld, en zij moeten gedenken, dat zij daarvoor overeengekomen zijn. Zijt gij niet overeengekomen om daar Gods woord voor te nemen? Dat hebt gij, en wilt gij nu heengaan en met de wereld overeenkomen? Zijt gij niet overeengekomen om tevreden te zijn met den hemel als uw deel, uw al, en met niets minder dan dat? En zult gij nu uw geluk zoeken in het schepsel? Daarom:

1. Houdt hij hem aan de overeenkomst, Matthew 20:14. Neem het uwe en ga heen. Indien wij dit verstaan van hetgeen het onze is door schuld of volstrekten eigendom, dan zou het een schrikkelijk woord zijn, als wij weggezonden worden met hetgeen wij het onze kunnen noemen, en met niets meer, dan is het met ons gedaan, dan zijn wij verloren. Het hoogste schepsel moet in het niet verzinken, indien hij heen moet gaan met hetgeen slechts het zijne is. Maar indien wij het verstaan als hetgeen het onze is door schenking, de vrije gave van God, dan leert het ons vergenoegd te zijn met hetgeen wij hebben. In plaats van te morren, omdat wij niet meer hebben, laat ons blijde en dankbaar zijn met en voor hetgeen wij hebben. Indien God in enigerlei opzicht voor anderen beter is dan voor ons, dan hebben wij toch geen reden van klagen, daar Hij immers voor ons zoveel beter is dan wij verdienen, Hij geeft ons onzen penning, hoewel wij onnutte dienstknechten zijn.

2. Hij zegt hem dat het hun, op wie hij zo wangunstig is, toch even goed zal gaan als aan hem zelven: Ik wil dezen laatsten ook geven gelijk als u, ik ben daartoe besloten, ik wil. De onveranderlijkheid van Gods voornemens en bedoelingen in het uitdelen Zijner gaven moest ons murmureren tot zwijgen brengen. Indien Hij het wil, past het ons niet daar iets tegen in te brengen, want heeft Hij enig ding voor, wie zal Hem dan afkeren? En Hij antwoordt niet van al Zijne daden, ook betaamt het niet dat Hij dit zou doen.

b. Hij had geen reden om met den meester te twisten, want wat deze gaf was het zijne, Matthew 20:15. Gelijk hij tevoren zijne rechtvaardigheid betuigd en bewezen heeft, zo bewijst hij nu zijne vrijmacht: Is het mij niet geoorloofd, te doen met het mijne wat ik wil? God is de eigenaar van alle goed, Zijn bezit er van is volstrekt, vrijmachtig en onbeperkt. Daarom kan Hij Zijne zegeningen en weldaden geven, of onthouden, al naar het Hem behaagt. Wat wij hebben, is het onze niet, en daarom is het ons niet geoorloofd er mede te doen wat wij willen, maar wat God heeft, is het Zijne, en dit zal Hem rechtvaardigen: Ten eerste. In al de beschikkingen Zijner voorzienigheid. Als God ons ontneemt wat ons dierbaar was en dat wij node konden missen, dan moeten wij onze ontevredenheid hierover tot zwijgen brengen met dit: Mag Hij met het Zijne niet doen wat Hij wil? Hij heeft genomen, maar oorspronkelijk heeft Hij gegeven. Aan zulke afhankelijke schepselen als wij zijn past het niet, om met onzen Soeverein te twisten. Ten tweede. In al de bedelingen Zijner genade, God geeft of onthoudt de genademiddelen en den Geest der genade, al naar het Hem behaagt. Niet, dat er in den wil van God geen overleg is, want wat ons toeschijnt willekeurig te zijn geschied, zal ten laatste blijken wijselijk en met heilige doeleinden te zijn gedaan. Maar het is genoeg om aan alle murmureerders en tegensprekers het zwijgen op te leggen, dat God vrijmachtig Heer is over allen en alles, en met het Zijne doen kan wat Hij wil. In Zijne hand zijn wij als leem in de hand des pottenbakkers, en het voegt ons niet Hem de wet te willen voorschrijven, of met Hem te twisten.

c. Hij had gene reden om zijn mededienstknecht te benijden, of toornig op hem te zijn, omdat hij niet eerder in den wijngaard kwam, want hij was niet eerder geroepen. Hij had geen reden om toornig te zijn omdat de meester hem een gehelen dag loon uitbetaalde, daar hij toch het grootste gedeelte van den dag verbeuzeld had, want: Is uw oog boos, omdat ik goed ben? Zie hier: Den aard der afgunst: een boos oog. Het oog is dikwijls zowel de toegang als de uitgang dier zonde. Saul zag dat David voorspoedig was, en toen had hij het oog op David, 1 Samuel 18:9, 1 Samuel 18:15. Het is een boos oog, dat misnoegd is over het goede. dat anderen hebben, en hun nadeel begeert. Dit is verdriet voor ons zelven, het verwekt God tot toorn, en het is kwaadwilligheid jegens onzen naaste, ene zonde, waarin noch genot, noch gewin, noch eer is gelegen, het is een kwaad, iets dat enig en alleen kwaad is. Zie hier het verzwarende van die zonde: Het is, omdat ik goed ben. Nijd is ongelijkvormigheid met God, die goed is en goed doet, en zich verlustigt in goed doen: het is een tegenzin in Zijne handelingen, een mishagen in hetgeen Hij doet en Hem behaagt. Het is een direct overtreden van de twee grote geboden, dat van liefde tot God, in wiens wil wij behoren te berusten, en dat van liefde tot onzen naaste, in wiens welvaren wij ons behoren te verblijden. Aldus neemt de slechtheid van den mens aanleiding uit de goedheid van God, om nog overvloediger zondig te zijn. Eindelijk: Hier is de toepassing der gelijkenis, Matthew 20:16, in de opmerking, die er de aanleiding toe was, Matthew 19:30. Vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten. Er waren velen, die Christus thans volgden in de wedergeboorte, toen het koninkrijk der hemelen begon opgericht te worden, en deze Joodse bekeerlingen schenen anderen vooruit te zijn. Om nu hun roemen te voorkomen of tot zwijgen te brengen, zegt Christus hun:

1. Dat zij wellicht nog voorbijgestreefd zullen worden door hun opvolgers, want hoewel zij anderen voor waren in het belijden, zou het toch kunnen zijn, dat anderen hen voorbijstreven in kennis, genade en heiligheid. De kerk uit de heidenen, die toen nog niet was geboren, de wereld der heidenen, die toen nog ledig op de markt stond, zal een groter aantal van voortreffelijke, zegenrijke Christenen voortbrengen, dan onder de Joden gevonden werden.

Al meer en meer zullen de kinderen der eenzame voortreffelijker zijn dan de kinderen der getrouwde, Isaiah 54:1. Wie weet, of de kerk in haren ouderdom niet meer vet en groen zal zijn dan ooit tevoren, om te verkondigen dat de Heere recht is. Het is waar, de oorspronkelijke Christenheid bezat meer van de zuiverheid en kracht van dien heiligen Godsdienst, dan gevonden worden in de ontaarde eeuw, waarin wij leven, evenwel, wie zal zeggen wat arbeiders niet nog in den wijngaard gezonden zullen worden in de elfde ure van den dag der kerk, in de Philadelphische periode, en wat overvloedige uitstorting des Geestes dan plaats zal hebben, meer dan wat ooit gezien werd?

2. Dat er voor hen reden was om te vrezen, dat zij zelven ten laatste nog als geveinsden zullen bevonden worden, want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren Dit wordt toegepast op de Joden, Matthew 22:14, zo was het toen, en zo is het nog, velen worden geroepen door de algemene roeping, die niet verkoren zijn met een zaligmakende uitverkiezing. Allen, die van eeuwigheid af uitverkoren zijn, worden geroepen met een krachtdadige roeping in den volheid des tijds, Romans 8:30, zodat wij, onze roeping vastmakende, ook onze verkiezing vastmaken, 2 Peter 1:10, maar zo is het niet met de uitwendige roeping, velen zijn geroepen, maar weigeren, Ecclesiastes 1:24, ja, gelijk zij geroepen worden tot God, zo keren zij zich af van Hem, Hosea 11:2, Hosea 11:7, waaruit blijkt dat zij niet uitverkoren waren, want de uitverkorenen hebben het verkregen, Romans 11:7. Er zijn, in vergelijking met de velen, die Christenen genoemd worden, slechts weinige verkoren Christenen. Daarom is het voor ons van zeer groot belang om onze hoop op den hemel te bouwen op de rots der eeuwige uitverkiezing, en niet op het zand der uitwendige roeping. En wij behoren te vrezen om niet als slechts schijn-Christenen bevonden te worden, en aldus werkelijk achter te blijven, ja, dat wij niet als onteerde Christenen uitkomen, en aldus schijnen achtergebleven te zijn, Hebrews 4:1.

Verzen 1-16

Mattheus 20:1-16

Deze gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard heeft de strekking:

I. Ons het koninkrijk der hemelen voor te stellen, Matthew 20:1, dat is: de weg en wijze der Evangeliebedeling. De wetten van dat koninkrijk zijn niet in gelijkenissen gehuld, maar duidelijk voorgesteld, zoals in de bergrede, maar de verborgenheden van dat koninkrijk worden voorgesteld in gelijkenissen, zoals hier en in Matthew 13:1. Het is nodiger de plichten des Christendoms te kennen dan de begrippen of denkbeelden er van, maar van die begrippen is dan ook meer opheldering of verduidelijking nodig dan voor de plichten, en daartoe dienen de gelijkenissen.

II. Ons in het bijzonder datgene betreffende het koninkrijk der hemelen voor te stellen, hetwelk Hij aan het slot van het vorige hoofdstuk gezegd had, namelijk dat vele eersten de laatsten zullen zijn, en vele laatsten de eersten, waarmee deze gelijkenis in verband staat. Die waarheid, die schijnbaar ene tegenstrijdigheid bevat, had verdere verklaring nodig. Niets was meer ene verborgenheid in de Evangeliebedeling dan de verwerping der Joden en de roeping der heidenen. Als zodanig spreekt de apostel er van in Ephesians 3:3, dat de heidenen mede-erfgenamen zouden zijn, ook was er niets dat de Joden meer prikkelde en ergerde dan de aanduiding hiervan. Nu schijnt het het voornaamste doel van deze gelijkenis te zijn, aan te tonen, dat de Joden het eerst in den wijngaard geroepen worden, en velen van hen zullen op die roeping komen, maar eindelijk zal het Evangelie gepredikt worden aan de heidenen, en zij zullen het aannemen, en dan met de Joden in dezelfde voorrechten delen, zij zullen medeburgers zijn der heiligen, en daarvan hadden de Joden, zelfs de gelovigen onder hen, een diepen afkeer, hoewel zonder reden. Doch de gelijkenis kan meer in het algemeen toegepast worden, en toont ons:

1. Dat God niemands schuldenaar is.

2. Dat velen, die het laatst beginnen en ten opzichte van den Godsdienst volstrekt niet veelbelovend zijn, door den zegen van God soms toch verder komen in kennis, genade en nuttigheid, dan anderen, wier ingang vroeger geschied is en die dus meer verwachting van zich gaven. Hoewel Cushi eerder op weg ging dan Ahimaz, is Ahimaz, den weg van het effen veld lopende, Cushi toch voorbijgekomen. Johannes is sneller van voet dan Petrus, en komt het eerst aan het graf, maar Petrus heeft meer moed, en gaat er het eerst in. Aldus zullen vele laatsten de eersten zijn. Sommigen houden dit voor ene waarschuwing aan de discipelen, die geroemd hadden op hun vroegtijdige en ijverige aanneming van Christus. Zij hebben alles verlaten om Hem te volgen, doch laat hen toezien, dat hun ijver blijft duren, laat hen voorwaarts gaan en volharden, want anders zal hun goed begin hun niet baten, zij die schenen de eersten te zijn, zouden de laatsten wezen. Soms gebeurt het dat zij, die op lateren leeftijd bekeerd werden, hen, die vroeger bekeerd zijn, voorbij hebben gestreefd. Paulus was als een ontijdig geborene, maar hij was toch nergens minder in dan de uitnemendste apostelen, en hij heeft meer gedaan dan zij, die voor hem in Christus geweest zijn. Er is enige overeenkomst tussen deze gelijkenis en die van den verloren zoon, waarin hij, die van zijn dwaalweg terugkeerde, even dierbaar was aan zijn vader als hij, die nooit gedwaald had, de eersten en de laatsten gelijk.

3. Dat de vergelding des loons aan de heiligen gegeven zal worden, niet overeenkomstig den tijd hunner bekering, maar overeenkomstig hun toebereiding er voor door genade in deze wereld, niet naar recht van eerstgeboorte, zoals in Genesis 43:33, maar naar de mate van de grootte der volheid van Christus. Aan de apostelen, die Christus gevolgd waren in de wedergeboorte, bij het begin der Evangeliebedeling, had Christus grote heerlijkheid beloofd, Matthew 19:38, maar nu zegt Hij hun, dat zij, die op gelijke wijze Hem getrouw zijn, ook aan het einde der wereld, dezelfde vergelding des loons zullen hebben, zij zullen met Hem zitten op Zijn troon even goed als de apostelen, Revelation 3:21. Die in de laatste dagen voor Christus lijden, zullen hetzelfde loon ontvangen als de martelaars en belijders uit de eerste eeuwen van het Christendom, hoewel dezen meer beroemdheid hebben verworven, en de getrouwe leraren van heden zullen gelijk loon ontvangen als de eerste kerkvaders. Wij hebben in deze gelijkenis twee zaken: de overeenkomst met de arbeiders, en de afrekening met hen. De overeenkomst met de arbeiders, Matthew 20:1, en hier zal als naar gewoonte gevraagd worden: Wie huurt hen? Een heer des huizes, een huishouder. God is de grote Huishouder, wiens wij zijn, en wie wij dienen. Als Heer des huizes heeft Hij werk, dat Hij gedaan wil hebben, en dienstknechten, die Hij wil doen arbeiden. Hij heeft een groot gezin in hemel en op aarde, dat naar Jezus Christus genoemd wordt, Ephesians 3:15, en waarvan Hij de Eigenaar en Bestuurder is. God huurt arbeiders, niet omdat Hij hen of hun diensten nodig heeft-want wat kan onze rechtvaardigheid Hem aanbrengen? -maar zoals sommige barmhartige, edelmoedige heren arme mensen aan het werk houden, uit vriendelijkheid voor hen, om hen te behoeden voor luiheid en armoede, en hen te betalen voor het werk, dat zij voor zich zelven doen. Waar zij gehuurd werden? Op de markt, waar zij, totdat zij in Gods dienst gehuurd worden, ledig staan, Matthew 20:3, den gehelen dag ledig, Matthew 20:6. De ziel des mensen staat gereed om in den een of anderen dienst gehuurd te worden, zij was, evenals alle schepselen, geschapen om te arbeiden, en zij is of dienstbaar der ongerechtigheid, of der gerechtigheid, Romans 6:19. Door zijne verzoekingen huurt de duivel arbeiders voor zijn akker, om zwijnen te hoeden. Door Zijn Evangelie huurt God arbeiders in Zijn wijngaard, om hem te bebouwen en te bewaren, dat is paradijsarbeid. Wij staan voor de keuze, want gehuurd moeten wij worden, Joshua 24:15, Kiest u heden wie gij dienen zult. Totdat wij in den dienst van God gehuurd zijn, staan wij den gehelen dag ledig, een zondige toestand, want als wij het vuile werk van Satan doen, dan kan dat met recht een ledig staan genoemd worden. Zondaars doen niets, niets doelmatigs, niets van het grote werk, waartoe zij in de wereld gezonden werden, niets waarvan goede rekenschap kan worden gegeven. De Evangelieroeping gaat uit tot hen, die ledig op de markt staan. De markt is ene plaats van gewoel en d r roept de Wijsheid, Ecclesiastes 1:20, Ecclesiastes 1:21, het is ene plaats van spel, waar de kinderen spelen, Matthew 11:16, en het Evangelie roept ons van ijdelheid tot ernst, het is ene plaats van handel en bedrijf, van geraas en van haast, en wij worden geroepen om ons daar van terug te trekken. Voor welk werk zij gehuurd zijn? Om te arbeiden in Zijn wijngaard. De kerk is Gods wijngaard, door Hem geplant, bewaterd en omtuind, de vrucht er van behoort te wezen tot eer en lof van Hem. Wij allen worden geroepen om arbeiders te zijn in dezen wijngaard. Godsdienstig werk is wijngaardswerk, snoeien, omspitten, bewateren, omtuinen, uitwieden, enz. Ieder onzer heeft een wijngaard te verzorgen, onze eigen ziel, en zij is Godes, en zij moet verzorgd en bewaard worden voor Hem. In dit werk moeten wij niet traag, langzaam of achteloos zijn, maar arbeiders, werkende, onze eigen zaligheid werkende. Het werk voor God laat geen beuzelen toe. Men kan wel lui en ledig naar de hel gaan, maar wie naar den hemel wil gaan, moet arbeiden. Wat zal hun loon wezen? Hij belooft, ten eerste. Een penning, Matthew 20:2. De Romeinse penning had ene waarde van 0.75 van ons geld, een dagloon voor een dagwerk, en dit loon voldoende voor het onderhoud van een dag. Dit bewijst niet, dat het loon van onze gehoorzaamheid aan God uit de werken is, of als iets, dat door Hem aan ons verschuldigd is moet worden aangemerkt, neen het is, naar genade, vrije genade, Romans 4:4, of dat er enigerlei evenredigheid is tussen onzen dienst en des hemels heerlijkheid, neen, als wij alles gedaan hebben, zijn wij nog onnutte dienstknechten, maar het duidt aan, dat ons een loon, en wel een genoegzaam loon, is voorgesteld. Ten tweede. Zo wat recht is, Matthew 20:4. God zal voorzeker niet ten achter blijven om den dienst, die voor Hem geschiedt, te belonen, nooit is iemand er bij tekort gekomen, als hij voor God gearbeid heeft. De kroon, die ons is voorgesteld, is ene kroon der rechtvaardigheid, welke de rechtvaardige Rechter geven zal. Voor welken termijn zij gehuurd waren? Voor een dag. Het is slechts het werk van een dag, dat hier gedaan wordt. De tijd des levens is de dag, waarin wij moeten werken de werken desgenen, die ons in de wereld gezonden heeft. Het is een korte tijd, het loon is voor de eeuwigheid, het werk is slechts voor een dag, van den mens wordt gezegd, dat hij als een dagloner zijn dag afdoet, Job 14:6 Job 14:1). Het behoort ons aan te zetten tot spoed en naarstigheid bij ons werk, dat wij slechts zo weinig tijd hebben om in te werken, en dat zo spoedig de nacht komt, waarin niemand werken kan, en als ons groot werk onafgedaan blijft, en onze dag is voorbij, dan is het voor eeuwig gedaan met ons. Het moet ons ook bemoedigen in betrekking tot het harde en moeilijke van ons werk, dat het slechts voor een dag is, de naderende schaduw, waarnaar de dienstknecht hijgt, zal beide rust en het loon des werks met zich brengen, Job 7:2. Laat ons dit in geloof en lijdzaamheid blijven verbeiden. Er wordt ook aandacht gewijd aan de verschillende uren van den dag, waarop de arbeiders gehuurd werden. De apostelen werden uitgezonden in de eerste en de derde ure van den Evangeliedag. Zij hadden een eerste en een tweede zending, terwijl Christus op aarde was, en hun werk was het om de Joden te roepen. Na Christus' hemelvaart, omtrent de zesde en de negende ure, gingen zij uit op dezelfde boodschap, het Evangelie predikende alleen aan de Joden, het eerst aan die, welke in Judea waren, en daarna aan hen, die in de verstrooiing waren, maar eindelijk, toen het ongeveer de elfde ure was, hebben zij de heidenen tot hetzelfde werk en dezelfde voorrechten geroepen als de Joden, en hun gezegd dat er in Christus Jezus geen onderscheid zou zijn tussen Jood en Griek. Maar dit kan, en wordt ook gewoonlijk, toegepast op de verschillende tijdperken des levens, waarin de zielen tot Christus worden bekeerd. De gewone, algemene roeping om te komen en in den wijngaard te arbeiden, gaat uit tot iedereen, maar er is ook een bijzondere roeping, en die bijzondere roeping is krachtdadig, wanneer wij er gevolg aan geven, dat is, als wij op de roepstem, die tot ons uitgaat, ook werkelijk komen.

Ten eerste. Sommigen worden krachtdadig geroepen, zij beginnen te arbeiden in den wijngaard als zij nog jong zijn. Zij worden vroeg in den morgen gezonden, die reeds in hun tedere jaren genade ontvangen en hun Schepper gedenken. Johannes de Doper was geheiligd van moeders lijf aan, en daarom was hij groot, Luke 1:15, Timotheus van kinds af, 2 Timothy 3:15 :Obadja vreesde den Heere van zijne jonkheid af. Zij, die zulk ene reize hebben te doen, moeten zich bijtijds op weg begeven, hoe eerder, hoe beter.

Ten tweede. Anderen ontvangen de krachtdadige, zaligmakende roeping en genade op den middelbaren leeftijd. Ga, werk in den wijngaard, op de derde, zesde, of negende ure. De kracht der Goddelijke genade wordt verheerlijkt in de bekering van sommigen, als zij temidden van hun wereldse genietingen, of onder het najagen van wereldse doeleinden worden aangegrepen, gelijk dit met Paulus geschied is. God heeft werk voor alle leeftijden, geen tijd is ongeschikt om er zich in tot God te wenden. God zal niemand afwijzen, die zich wil laten huren, want nog is er plaats. Ten derde. Anderen worden in hun ouderdom in den wijngaard gehuurd, ter elfder ure, als het laat is op den levensdag, en er nog slechts een uur van de twaalf is overgebleven. Niemand wordt gehuurd op de twaalfde ure, als het leven voorbij is, dan is ook de gelegenheid voorbij, maar zolang er leven is, is er hoop. 1. Er is hoop voor oude zondaren, want, indien zij zich in oprechtheid tot God wenden, zullen zij ongetwijfeld door Hem aangenomen worden, waar berouw komt nooit te laat. En

2. Wij kunnen hopen, dat oude zondaren tot waar berouw en bekering gebracht zullen worden. Voor de almachtige genade is niets te zwaar of te moeilijk, zij kan de huid des Moormans en de vlekken des luipaards veranderen, zij kan hen aan den arbeid doen gaan, die de gewoonte van luiheid en lediggang hadden aangenomen. Nicodemus kan wedergeboren worden, oud zijnde, en de oude mens, die verdorven is, kan worden afgelegd. Maar laat niemand daarom zijne bekering uitstellen, tot hij oud geworden is. Het is waar, dezen werden nog ter elfder ure in den wijngaard gezonden, maar niemand had hen tevoren gehuurd, of aangeboden hen te huren. De heidenen zijn ter elfder ure ingekomen, maar het was omdat hun tevoren het Evangelie niet gepredikt was geworden. Zij, die in de derde of de zesde ure Evangelieaanbiedingen hebben ontvangen, maar ze hebben weerstaan en afgewezen, zullen ter elfder ure voor zich niet kunnen zeggen, wat dezen gezegd hebben: Niemand heeft ons gehuurd. En evenmin kunnen zij er zeker van zijn, dat iemand hen ter negender of ter elfder ure zal huren. Daarom-niet om iemand te ontmoedigen, maar om allen op te wekken-moet in herinnering worden gehouden, dat het nu de welaangename tijd is. Indien wij Zijne stem willen horen, moet het heden zijn. De afrekening met de arbeiders. Zij had plaats, als het nu avond geworden was. Als naar gewoonte werden toen de dagloners bijeengeroepen en betaald. De avond is de tijd der afrekening, de bijzondere rekening en verantwoording moet afgelegd worden aan den avond onzes levens, want na den dood komt het oordeel. De getrouwe arbeiders zullen hun loon ontvangen als zij sterven, dit wordt uitgesteld tot aan dien tijd, opdat zij het geduldig verbeiden, maar niet langer, want God zal overeenkomstig den door Hem zelven gestelden regel handelen: Op zijn dag zult gij zijn loon geven, en de zon zal daarover niet ondergaan, Deuteronomy 24:15. Als Paulus, de getrouwe arbeider, sterft, is hij terstond met Christus. Het loon zal niet verdaagd worden tot aan den morgen der opstanding, maar dan, aan den avond der wereld, zal de algemene afrekening geschieden, wanneer een iegelijk zal wegdragen hetgeen door het lichaam geschiedt. Als de tijd ten einde is, en daarmee ook de wereld des arbeidens en der gelegenheid, dan begint de toestand der vergelding, roep dan de arbeiders en geef hun het loon. Leraren roepen hen om hun werk te doen in den wijngaard, de dood roept hen uit den wijngaard, om hun penning te ontvangen, en voor hen, voor wie de roeping in den wijngaard krachtig is geweest, dat is, voor hen, die op die roepstem gekomen zijn, zal de roeping uit den wijngaard vreugdevol wezen. Merk op, dat zij niet om hun loon kwamen voor zij geroepen werden, wij moeten met geduld en lijdzaamheid wachten op Gods tijd voor onze rust en voor ons loon, ons regelen naar de klok onzes Meesters. Op den groten dag zal de laatste bazuin de arbeiders roepen, 1 Thessalonians 4:16. Dan zult gij roepen, zegt de goede en getrouwe dienstknecht, en ik zal antwoorden. Bij het roepen der arbeiders moeten zij beginnen met de laatsten, en zo tot de eersten komen. Laat hen, die ter elfder ure komen, niet achtergesteld worden bij de anderen, maar, opdat zij niet ontmoedigd worden, het eerst worden geroepen. Op den groten dag zullen die in Christus gestorven zijn wel eerst opstaan, maar die levend overgebleven zijn, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn (de elfde ure van den dag) zullen tezamen met hen opgenomen worden in de lucht. Geen voorkeur zal aan rang van ouderdom worden gegeven, een iegelijk zal opstaan in zijn lot, in het einde der dagen. Hoe die afrekening was, en daarbij zullen wij hebben te letten: Ten eerste. Op de algemene betaling, Matthew 20:9, Matthew 20:10. Zij ontvingen ieder een penning. Allen, die met volharding in goeddoen, heerlijkheid, en eer, en onverderflijkheid zoeken, zullen ongetwijfeld het eeuwige leven verkrijgen, Romans 2:7, niet als huurloon voor de waardij van hun werk, maar als de gave van God. Hoewel er trappen van heerlijkheid zijn in den hemel, zal er toch voor ieder een volkomen gelukzaligheid zijn. Zij die van het Oosten en Westen komen, zij, die laat komen, zij, die van de wegen en heggen gehaald worden, zullen met Abraham, Izaak en Jakob aanzitten aan hetzelfde feestmaal, Matthew 8:11. In den hemel zal ieder vat vol zijn, boordevol, hoewel alle vaten niet even groot zijn en dus niet van gelijken inhoud kunnen zijn. Bij de verdeling van de toekomstige geneugten zal, evenals bij het inzamelen van het manna, hij die veel verzameld heeft niet overhouden, en hij, die weinig verzameld heeft, niet tekortkomen Exodus 16:18. Zij, die door Christus wonderdadig gespijzigd werden, waren van verschillende grootte, mannen, vrouwen en kinderen, maar allen aten zij en werden verzadigd. Het geven van het loon voor een gehelen dag aan hen, die geen tiende deel van het werk van een dag gedaan hadden, toont aan dat God Zijne beloningen uitdeelt naar Zijne genade en vrijmacht en niet naar schuld. De besten der arbeiders en zij, die het vroegst beginnen, hebben nog zoveel ledige ruimten in hun tijd, zoveel verloren ogenblikken, en hun arbeid voor God niet vol zijnde, kan in waarheid van hen gezegd worden, dat zij van de twaalf uur nauwelijks een in den wijngaard gearbeid hebben. Maar omdat wij onder de genade zijn, en niet onder de wet, zal toch die dienst, hoe gebrekkig ook, maar in oprechtheid verricht, niet slechts aangenomen, maar door vrije genade rijkelijk beloond worden. Vergelijk Luke 17:7, Luke 17:8 met Luke 12:37. De verdediging, of verontschuldiging, aangevoerd tegenover hen, die zich aan deze gelijke uitdeling ergerden. De omstandigheden hiervan dienen ter versiering der gelijkenis, maar het algemene doel is klaarblijkelijk, dat de laatsten de eersten zullen zijn.

Wij hebben hier:

1. De ergernis, die er door werd opgewekt, Matthew 20:11, Matthew 20:12. Zij murmureerden tegen den heer des huizes, niet alsof er in den hemel ontevredenheid of murmurering is, of zijn kan, want ontevredenheid is tegelijk schuld en smart, en geen van beiden kan in den hemel bestaan. Maar er kan zijn, en er is dikwijls, ontevredenheid en murmurering betreffende den hemel en de hemelse dingen, terwijl zij nog in het vooruitzicht zijn in deze wereld. Dit wijst op de afgunst, verwekt bij de Joden wegens de toelating der heidenen in het koninkrijk der hemelen. Gelijk de oudste broeder in de gelijkenis van den verloren zoon gemelijk was en morde wegens de ontvangst, die aan zijn jongeren broeder ten deel viel, en wegens zijns vaders grootmoedigheid jegens hem, zo hebben ook deze arbeiders met hun meester getwist, en aanmerking op hem gemaakt, niet zozeer omdat zij niet genoeg hadden ontvangen, als wel omdat anderen met hen gelijk werden gesteld. Zij, evenals die oudste broeder, roemen op hun goede diensten: Wij hebben den last des daags en de hitte gedragen. Dat was alles wat zij er van zeggen konden. Van de zondaars wordt gezegd, dat zij arbeiden ten vure, Habakuk 2: Habakkuk 2:13, terwijl Gods dienstknechten, op zijn ergst genomen, toch slechts in de zon arbeiden, niet in de hitte van den ijzeren oven, maar slechts in de hitte des daags. Nu hebben deze laatsten slechts een uur gearbeid, en dat wel in het koele gedeelte van den dag, en toch hebt gij hen ons gelijk gemaakt. De heidenen, nog zo kortelings geroepen, genieten evenveel van de voorrechten in het koninkrijk van den Messias als de Joden, die zolang in den wijngaard der Oud Testamentische kerk hebben gearbeid, onder het juk der ceremoniële wet, in verwachting van dat koninkrijk. Er is in ons een sterke geneigdheid om te denken, dat wij te weinig en anderen te veel hebben van de tekenen van Gods gunst, en dat wij te veel en anderen te weinig van het werk Gods doen. Zeer geneigd zijn wij allen de verdienste van anderen te onderschatten, en de onze te overschatten. Wellicht geeft Christus hier aan Petrus een wenk, om niet al te zeer te roemen, zoals hij scheen te doen, toen hij zei, alles verlaten te hebben om Christus te volgen, alsof hij en de overigen van hen, die aldus den last en de hitte des daags gedragen hebben, een hemel apart moesten hebben. Het is voor hen, die meer dan gewoon voor God doen en lijden, moeilijk, om door de gedachte er aan niet opgeblazen te worden en te denken, dat zij er bijzondere verdienste door hebben. Paulus heeft zich hiervoor gewacht, toen hij, hoewel de voornaamste der apostelen zijnde, zich zelven als niets achtte, ja minder dan de minste der heiligen.

2. De ergernis weggenomen. Drie dingen worden door den heer des huizes aangevoerd in antwoord op dien waan der kwaadwilligheid.

a. Dat de klager niet kon zeggen, dat hem onrecht was geschied, Matthew 20:13, Matthew 20:14. Hij houdt zijne rechtvaardigheid staande: Vriend, ik doe u geen onrecht. Hij noemt hem vriend, want in ons spreken en redeneren met anderen moeten wij ons van zachte woorden, maar krachtige argumenten bedienen. Indien onze minderen gemelijk en tergend of prikkelend zijn, moeten wij ons hierdoor niet in drift laten ontsteken, maar kalm met hen blijven spreken. Het is een onbetwistbare waarheid, dat God geen onrecht kan doen. Dit is het kroonrecht van den Koning der koningen. Is God onrechtvaardig? De blote gedachte doet den apostel huiveren, Dat zij verre, roept hij, Romans 3:5, Romans 3:6. Zijn woord moet al ons murmureren tot zwijgen brengen, dat God, wat Hij ons ook moge doen of ons moge onthouden, ons geen onrecht doet. indien God aan anderen de genade schenkt, die Hij ons onthoudt, dan bewijst Hij hun goedheid, maar ons doet Hij daarmee geen onrecht, en goedheid of milddadigheid jegens anderen, waarin geen onrecht jegens ons is gelegen, behoort niet onder onze afkeuring te vallen. Daar het vrije genade is, gegeven aan hen, die haar bezitten, is alle roem uitgesloten, en daar het vrije genade is, welke onthouden is aan hen, die haar niet hebben, is ook murmureren voor altijd buitengesloten, opdat alle mond gestopt worde, en alle vlees zwijge voor het aangezicht des Heeren. Om den murmureerder er van te overtuigen, dat hij geen onrecht deed, herinnert hij hem aan de overeenkomst. Zijt gij niet met mij eens geworden voor een penning? En indien gij hebt, hetgeen waarvoor gij met mij overeengekomen zijt, dan hebt gij geen reden om over onrecht te klagen, gij ontvangt wat u toekomt. Hoewel God niemands schuldenaar is, behaagt het Hem toch om zich door Zijn eigen belofte tot een schuldenaar te maken. Door en in Christus komen de gelovigen met Hem overeen ten opzichte van het voordeel, voortvloeiende uit deze belofte, en Hij zal bij Zijn deel der overeenkomst blijven. Het is goed voor ons, om dikwijls na te denken over hetgeen wij met God zijn overeengekomen. Ten eerste. Vleselijkgezinde wereldlingen komen met God overeen voor hun penning in deze wereld, zij verkiezen hun deel in dit leven, Psalms 17:14. In deze dingen zijn zij bereid hun loon te ontvangen, Matthew 6:2, Matthew 6:5, hun troost, Luke 6:24, hun goed, Luke 16:25, en daarmee zullen zij weggezonden worden, zullen zij afgesneden zijn van geestelijke en eeuwige zegeningen, en hiermede doet God hun geen onrecht, zij hebben wat zij verkozen, den penning, waarvoor zij overeengekomen zijn. Zo zal hun oordeel wezen, zij zelven hebben het beslist. Ten tweede. Gehoorzame gelovigen komen met God overeen voor hun penning in de toekomende wereld, en zij moeten gedenken, dat zij daarvoor overeengekomen zijn. Zijt gij niet overeengekomen om daar Gods woord voor te nemen? Dat hebt gij, en wilt gij nu heengaan en met de wereld overeenkomen? Zijt gij niet overeengekomen om tevreden te zijn met den hemel als uw deel, uw al, en met niets minder dan dat? En zult gij nu uw geluk zoeken in het schepsel? Daarom:

1. Houdt hij hem aan de overeenkomst, Matthew 20:14. Neem het uwe en ga heen. Indien wij dit verstaan van hetgeen het onze is door schuld of volstrekten eigendom, dan zou het een schrikkelijk woord zijn, als wij weggezonden worden met hetgeen wij het onze kunnen noemen, en met niets meer, dan is het met ons gedaan, dan zijn wij verloren. Het hoogste schepsel moet in het niet verzinken, indien hij heen moet gaan met hetgeen slechts het zijne is. Maar indien wij het verstaan als hetgeen het onze is door schenking, de vrije gave van God, dan leert het ons vergenoegd te zijn met hetgeen wij hebben. In plaats van te morren, omdat wij niet meer hebben, laat ons blijde en dankbaar zijn met en voor hetgeen wij hebben. Indien God in enigerlei opzicht voor anderen beter is dan voor ons, dan hebben wij toch geen reden van klagen, daar Hij immers voor ons zoveel beter is dan wij verdienen, Hij geeft ons onzen penning, hoewel wij onnutte dienstknechten zijn.

2. Hij zegt hem dat het hun, op wie hij zo wangunstig is, toch even goed zal gaan als aan hem zelven: Ik wil dezen laatsten ook geven gelijk als u, ik ben daartoe besloten, ik wil. De onveranderlijkheid van Gods voornemens en bedoelingen in het uitdelen Zijner gaven moest ons murmureren tot zwijgen brengen. Indien Hij het wil, past het ons niet daar iets tegen in te brengen, want heeft Hij enig ding voor, wie zal Hem dan afkeren? En Hij antwoordt niet van al Zijne daden, ook betaamt het niet dat Hij dit zou doen.

b. Hij had geen reden om met den meester te twisten, want wat deze gaf was het zijne, Matthew 20:15. Gelijk hij tevoren zijne rechtvaardigheid betuigd en bewezen heeft, zo bewijst hij nu zijne vrijmacht: Is het mij niet geoorloofd, te doen met het mijne wat ik wil? God is de eigenaar van alle goed, Zijn bezit er van is volstrekt, vrijmachtig en onbeperkt. Daarom kan Hij Zijne zegeningen en weldaden geven, of onthouden, al naar het Hem behaagt. Wat wij hebben, is het onze niet, en daarom is het ons niet geoorloofd er mede te doen wat wij willen, maar wat God heeft, is het Zijne, en dit zal Hem rechtvaardigen: Ten eerste. In al de beschikkingen Zijner voorzienigheid. Als God ons ontneemt wat ons dierbaar was en dat wij node konden missen, dan moeten wij onze ontevredenheid hierover tot zwijgen brengen met dit: Mag Hij met het Zijne niet doen wat Hij wil? Hij heeft genomen, maar oorspronkelijk heeft Hij gegeven. Aan zulke afhankelijke schepselen als wij zijn past het niet, om met onzen Soeverein te twisten. Ten tweede. In al de bedelingen Zijner genade, God geeft of onthoudt de genademiddelen en den Geest der genade, al naar het Hem behaagt. Niet, dat er in den wil van God geen overleg is, want wat ons toeschijnt willekeurig te zijn geschied, zal ten laatste blijken wijselijk en met heilige doeleinden te zijn gedaan. Maar het is genoeg om aan alle murmureerders en tegensprekers het zwijgen op te leggen, dat God vrijmachtig Heer is over allen en alles, en met het Zijne doen kan wat Hij wil. In Zijne hand zijn wij als leem in de hand des pottenbakkers, en het voegt ons niet Hem de wet te willen voorschrijven, of met Hem te twisten.

c. Hij had gene reden om zijn mededienstknecht te benijden, of toornig op hem te zijn, omdat hij niet eerder in den wijngaard kwam, want hij was niet eerder geroepen. Hij had geen reden om toornig te zijn omdat de meester hem een gehelen dag loon uitbetaalde, daar hij toch het grootste gedeelte van den dag verbeuzeld had, want: Is uw oog boos, omdat ik goed ben? Zie hier: Den aard der afgunst: een boos oog. Het oog is dikwijls zowel de toegang als de uitgang dier zonde. Saul zag dat David voorspoedig was, en toen had hij het oog op David, 1 Samuel 18:9, 1 Samuel 18:15. Het is een boos oog, dat misnoegd is over het goede. dat anderen hebben, en hun nadeel begeert. Dit is verdriet voor ons zelven, het verwekt God tot toorn, en het is kwaadwilligheid jegens onzen naaste, ene zonde, waarin noch genot, noch gewin, noch eer is gelegen, het is een kwaad, iets dat enig en alleen kwaad is. Zie hier het verzwarende van die zonde: Het is, omdat ik goed ben. Nijd is ongelijkvormigheid met God, die goed is en goed doet, en zich verlustigt in goed doen: het is een tegenzin in Zijne handelingen, een mishagen in hetgeen Hij doet en Hem behaagt. Het is een direct overtreden van de twee grote geboden, dat van liefde tot God, in wiens wil wij behoren te berusten, en dat van liefde tot onzen naaste, in wiens welvaren wij ons behoren te verblijden. Aldus neemt de slechtheid van den mens aanleiding uit de goedheid van God, om nog overvloediger zondig te zijn. Eindelijk: Hier is de toepassing der gelijkenis, Matthew 20:16, in de opmerking, die er de aanleiding toe was, Matthew 19:30. Vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten. Er waren velen, die Christus thans volgden in de wedergeboorte, toen het koninkrijk der hemelen begon opgericht te worden, en deze Joodse bekeerlingen schenen anderen vooruit te zijn. Om nu hun roemen te voorkomen of tot zwijgen te brengen, zegt Christus hun:

1. Dat zij wellicht nog voorbijgestreefd zullen worden door hun opvolgers, want hoewel zij anderen voor waren in het belijden, zou het toch kunnen zijn, dat anderen hen voorbijstreven in kennis, genade en heiligheid. De kerk uit de heidenen, die toen nog niet was geboren, de wereld der heidenen, die toen nog ledig op de markt stond, zal een groter aantal van voortreffelijke, zegenrijke Christenen voortbrengen, dan onder de Joden gevonden werden.

Al meer en meer zullen de kinderen der eenzame voortreffelijker zijn dan de kinderen der getrouwde, Isaiah 54:1. Wie weet, of de kerk in haren ouderdom niet meer vet en groen zal zijn dan ooit tevoren, om te verkondigen dat de Heere recht is. Het is waar, de oorspronkelijke Christenheid bezat meer van de zuiverheid en kracht van dien heiligen Godsdienst, dan gevonden worden in de ontaarde eeuw, waarin wij leven, evenwel, wie zal zeggen wat arbeiders niet nog in den wijngaard gezonden zullen worden in de elfde ure van den dag der kerk, in de Philadelphische periode, en wat overvloedige uitstorting des Geestes dan plaats zal hebben, meer dan wat ooit gezien werd?

2. Dat er voor hen reden was om te vrezen, dat zij zelven ten laatste nog als geveinsden zullen bevonden worden, want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren Dit wordt toegepast op de Joden, Matthew 22:14, zo was het toen, en zo is het nog, velen worden geroepen door de algemene roeping, die niet verkoren zijn met een zaligmakende uitverkiezing. Allen, die van eeuwigheid af uitverkoren zijn, worden geroepen met een krachtdadige roeping in den volheid des tijds, Romans 8:30, zodat wij, onze roeping vastmakende, ook onze verkiezing vastmaken, 2 Peter 1:10, maar zo is het niet met de uitwendige roeping, velen zijn geroepen, maar weigeren, Ecclesiastes 1:24, ja, gelijk zij geroepen worden tot God, zo keren zij zich af van Hem, Hosea 11:2, Hosea 11:7, waaruit blijkt dat zij niet uitverkoren waren, want de uitverkorenen hebben het verkregen, Romans 11:7. Er zijn, in vergelijking met de velen, die Christenen genoemd worden, slechts weinige verkoren Christenen. Daarom is het voor ons van zeer groot belang om onze hoop op den hemel te bouwen op de rots der eeuwige uitverkiezing, en niet op het zand der uitwendige roeping. En wij behoren te vrezen om niet als slechts schijn-Christenen bevonden te worden, en aldus werkelijk achter te blijven, ja, dat wij niet als onteerde Christenen uitkomen, en aldus schijnen achtergebleven te zijn, Hebrews 4:1.

Verzen 17-19

Mattheus 20:17-19

Dit is de derde maal, dat Christus Zijn discipelen Zijn aanstaand lijden mededeelde. Hij ging nu op naar Jeruzalem om het Pascha te vieren, en zich zelven als het grote Paaslam te offeren, beide zaken moesten te Jeruzalem geschieden: d r moest het pascha gehouden worden, Deuteronomy 12:5, en d r moest een profeet omkomen, omdat d r het grote Sanhedrin zat, die de rechters waren in zulk ene zaak, Luke 13:33. Wij hebben te letten:

I. Op den vertrouwelijken aard dier mededeling, Hij nam tot zich de twaalf discipelen alleen op den weg. Dit was een van die dingen, die hun in de duisternis gezegd werden, maar waarvan zij later in het licht hadden te spreken, Matthew 10:27. Zijne verborgenheid was voor hen, als Zijne vrienden, en inzonderheid deze verborgenheid. Het was een harde rede, en indien iemand haar kon dragen, konden zij het. Zij zullen meer onmiddellijk met Hem aan gevaar zijn blootgesteld en daarom was het nodig, dat zij het zouden weten, opdat zij, tevoren gewaarschuwd zijnde, zich ook tevoren konden wapenen. Het was nog niet voegzaam er in het openbaar van te spreken.

1. Omdat velen, die Hem nog maar flauw gezind waren, er dan toe gedreven zouden worden, om Hem terstond den rug toe te keren. De ergernis van het kruis zou hen afgeschrikt hebben, om Hem nog verder te volgen.

2. Omdat velen, die Hem met warmte aanhingen, er toe gedreven zouden worden, om de wapenen op te nemen ter Zijner verdediging, en dit zou een oproer onder het volk hebben verwekt, Matthew 26:5, waarvan Hem dan de schuld zou gegeven worden, en behalve nog, dat zodanige wijze van doen volstrekt onbestaanbaar was met den aard Zijns koninkrijks, dat niet is van deze wereld, heeft Hij ook nooit iets aangemoedigd, dat de strekking had om Zijn lijden te verhinderen of te voorkomen. Deze woorden werden niet gesproken in de synagoge, of in het huis, maar op den weg, terwijl zij voortreisden, waaruit wij kunnen leren, om op onze wandelingen of onze reizen met onze vrienden zodanige gesprekken te voeren, die goed zijn tot nuttige stichting. Zie Deuteronomy 6:7.

II. Op de voorzegging zelf, Matthew 20:18, Matthew 20:19.

1. Het is slechts ene herhaling van wat Hij meermalen tevoren gezegd had, Matthew 16:21, Matthew 17:22, Matthew 17:23. Dit geeft te kennen, dat Hem niet slechts het lijden, dat Hem wachtte, duidelijk voor ogen stond, maar dat Zijn hart in dat lijdenswerk was. Het vervulde Hem, niet met vrees, want dan zou Hij er zich op toegelegd hebben om er aan te ontkomen, en dat zou Hij hebben kunnen doen, maar met verlangen en verwachting. Hij heeft zo dikwijls van Zijn lijden gesproken, omdat Hij door dat lijden tot Zijne heerlijkheid zou ingaan. Het is goed voor ons om dikwijls aan onze dood te denken en er van te spreken, en van het lijden, dat ons waarschijnlijk te wachten staat, zodat wij er gemeenzamer mede bekend wordende, de verschrikking er van ook minder voor ons worde. Dat is ene manier van alle dagen te sterven, en van het dagelijks op ons nemen van het kruis, om dagelijks van het kruis en van sterven te spreken, en dit kruis en het sterven zouden er niet sneller of gewisser door komen, maar wel veel beter, als wij er dus onze gedachten en onze gesprekken aan wijdden.

2. Hij treedt hier meer in bijzonderheden aangaande Zijn lijden dan tevoren. Hij had gezegd, Matthew 16:21, dat Hij veel zou lijden, en gedood zou worden, en-Matthew 17:1, 22-dat Hij overgeleverd zal worden in de handen der mensen, en dat zij Hem zullen doden, maar nu voegt Hij er bij, dat Hij ter dood veroordeeld en den heidenen overgeleverd zal worden, dat zij Hem zullen bespotten en geselen, en kruisigen. Dat zijn schrikkelijke dingen, en het stellige, zekere vooruitzicht er van was genoeg om gewone kloekmoedigheid of vastberadenheid te doen wankelen, maar-gelijk van Hem voorzegd was: Hij bezweek niet en was niet ontmoedigd, Isaiah 42:4 Isaiah 42:1), maar hoe duidelijker Hij Zijn lijden voorzag, hoe kloekmoediger Hij het tegemoet trad. Hij voorzegt door wie Hij zal lijden, door de overpriesters en schriftgeleerden, dat had Hij tevoren reeds gezegd' maar nu voegt Hij er bij: Zij zullen Hem den heidenen overleveren, ten einde beter verstaan te worden: want de overpriesters en schriftgeleerden hadden de macht niet om Hem ter dood te brengen, en de kruisiging was ene wijze van terdoodbrenging, die bij de Joden niet in zwang was. Christus heeft geleden van de boosaardigheid der Joden en der heidenen, omdat Hij moest lijden tot behoudenis beide van Joden en heidenen. Beiden waren schuldig aan Zijn dood, omdat Hij beiden door Zijn kruis zou verzoenen, Ephesians 2:16.

3. Hier, gelijk tevoren, maakt Hij tevens melding van Zijne opstanding: Ten derden dage zal Hij weer opstaan. Hij gewaagt hiervan

a. om zich te bemoedigen onder zijn lijden, en het blijmoedig te kunnen dragen. Voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, heeft Hij het kruis verdragen, Hij voorzag dat Hij zou opstaan, en dat wel spoedig, ten derden dage. Hij zal terstond verheerlijkt worden, John 13:32. Het loon is niet slechts zeker, maar zeer nabij.

b. Om Zijne discipelen te bemoedigen en hen te troosten, die als overstelpt en grotelijks verschrikt zouden zijn door Zijn lijden.

c. Om ons te zeggen, dat wij onder alle lijden van dezen tegenwoordigen tijd het gelovig vooruitzicht moeten behouden op de heerlijkheid, die geopenbaard staat te worden, te zien op de dingen, die men niet ziet, en die eeuwig zijn, hetgeen ons instaat zal stellen, om de tegenwoordige verdrukking licht te achten en zeer haast voorbijgaande.

Verzen 17-19

Mattheus 20:17-19

Dit is de derde maal, dat Christus Zijn discipelen Zijn aanstaand lijden mededeelde. Hij ging nu op naar Jeruzalem om het Pascha te vieren, en zich zelven als het grote Paaslam te offeren, beide zaken moesten te Jeruzalem geschieden: d r moest het pascha gehouden worden, Deuteronomy 12:5, en d r moest een profeet omkomen, omdat d r het grote Sanhedrin zat, die de rechters waren in zulk ene zaak, Luke 13:33. Wij hebben te letten:

I. Op den vertrouwelijken aard dier mededeling, Hij nam tot zich de twaalf discipelen alleen op den weg. Dit was een van die dingen, die hun in de duisternis gezegd werden, maar waarvan zij later in het licht hadden te spreken, Matthew 10:27. Zijne verborgenheid was voor hen, als Zijne vrienden, en inzonderheid deze verborgenheid. Het was een harde rede, en indien iemand haar kon dragen, konden zij het. Zij zullen meer onmiddellijk met Hem aan gevaar zijn blootgesteld en daarom was het nodig, dat zij het zouden weten, opdat zij, tevoren gewaarschuwd zijnde, zich ook tevoren konden wapenen. Het was nog niet voegzaam er in het openbaar van te spreken.

1. Omdat velen, die Hem nog maar flauw gezind waren, er dan toe gedreven zouden worden, om Hem terstond den rug toe te keren. De ergernis van het kruis zou hen afgeschrikt hebben, om Hem nog verder te volgen.

2. Omdat velen, die Hem met warmte aanhingen, er toe gedreven zouden worden, om de wapenen op te nemen ter Zijner verdediging, en dit zou een oproer onder het volk hebben verwekt, Matthew 26:5, waarvan Hem dan de schuld zou gegeven worden, en behalve nog, dat zodanige wijze van doen volstrekt onbestaanbaar was met den aard Zijns koninkrijks, dat niet is van deze wereld, heeft Hij ook nooit iets aangemoedigd, dat de strekking had om Zijn lijden te verhinderen of te voorkomen. Deze woorden werden niet gesproken in de synagoge, of in het huis, maar op den weg, terwijl zij voortreisden, waaruit wij kunnen leren, om op onze wandelingen of onze reizen met onze vrienden zodanige gesprekken te voeren, die goed zijn tot nuttige stichting. Zie Deuteronomy 6:7.

II. Op de voorzegging zelf, Matthew 20:18, Matthew 20:19.

1. Het is slechts ene herhaling van wat Hij meermalen tevoren gezegd had, Matthew 16:21, Matthew 17:22, Matthew 17:23. Dit geeft te kennen, dat Hem niet slechts het lijden, dat Hem wachtte, duidelijk voor ogen stond, maar dat Zijn hart in dat lijdenswerk was. Het vervulde Hem, niet met vrees, want dan zou Hij er zich op toegelegd hebben om er aan te ontkomen, en dat zou Hij hebben kunnen doen, maar met verlangen en verwachting. Hij heeft zo dikwijls van Zijn lijden gesproken, omdat Hij door dat lijden tot Zijne heerlijkheid zou ingaan. Het is goed voor ons om dikwijls aan onze dood te denken en er van te spreken, en van het lijden, dat ons waarschijnlijk te wachten staat, zodat wij er gemeenzamer mede bekend wordende, de verschrikking er van ook minder voor ons worde. Dat is ene manier van alle dagen te sterven, en van het dagelijks op ons nemen van het kruis, om dagelijks van het kruis en van sterven te spreken, en dit kruis en het sterven zouden er niet sneller of gewisser door komen, maar wel veel beter, als wij er dus onze gedachten en onze gesprekken aan wijdden.

2. Hij treedt hier meer in bijzonderheden aangaande Zijn lijden dan tevoren. Hij had gezegd, Matthew 16:21, dat Hij veel zou lijden, en gedood zou worden, en-Matthew 17:1, 22-dat Hij overgeleverd zal worden in de handen der mensen, en dat zij Hem zullen doden, maar nu voegt Hij er bij, dat Hij ter dood veroordeeld en den heidenen overgeleverd zal worden, dat zij Hem zullen bespotten en geselen, en kruisigen. Dat zijn schrikkelijke dingen, en het stellige, zekere vooruitzicht er van was genoeg om gewone kloekmoedigheid of vastberadenheid te doen wankelen, maar-gelijk van Hem voorzegd was: Hij bezweek niet en was niet ontmoedigd, Isaiah 42:4 Isaiah 42:1), maar hoe duidelijker Hij Zijn lijden voorzag, hoe kloekmoediger Hij het tegemoet trad. Hij voorzegt door wie Hij zal lijden, door de overpriesters en schriftgeleerden, dat had Hij tevoren reeds gezegd' maar nu voegt Hij er bij: Zij zullen Hem den heidenen overleveren, ten einde beter verstaan te worden: want de overpriesters en schriftgeleerden hadden de macht niet om Hem ter dood te brengen, en de kruisiging was ene wijze van terdoodbrenging, die bij de Joden niet in zwang was. Christus heeft geleden van de boosaardigheid der Joden en der heidenen, omdat Hij moest lijden tot behoudenis beide van Joden en heidenen. Beiden waren schuldig aan Zijn dood, omdat Hij beiden door Zijn kruis zou verzoenen, Ephesians 2:16.

3. Hier, gelijk tevoren, maakt Hij tevens melding van Zijne opstanding: Ten derden dage zal Hij weer opstaan. Hij gewaagt hiervan

a. om zich te bemoedigen onder zijn lijden, en het blijmoedig te kunnen dragen. Voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, heeft Hij het kruis verdragen, Hij voorzag dat Hij zou opstaan, en dat wel spoedig, ten derden dage. Hij zal terstond verheerlijkt worden, John 13:32. Het loon is niet slechts zeker, maar zeer nabij.

b. Om Zijne discipelen te bemoedigen en hen te troosten, die als overstelpt en grotelijks verschrikt zouden zijn door Zijn lijden.

c. Om ons te zeggen, dat wij onder alle lijden van dezen tegenwoordigen tijd het gelovig vooruitzicht moeten behouden op de heerlijkheid, die geopenbaard staat te worden, te zien op de dingen, die men niet ziet, en die eeuwig zijn, hetgeen ons instaat zal stellen, om de tegenwoordige verdrukking licht te achten en zeer haast voorbijgaande.

Verzen 20-28

Mattheus 20:20-28

Hier hebben wij, ten eerste, het verzoek der twee discipelen aan Christus, en de herstelling van de vergissing, waarop het gegrond was, Matthew 20:20. De zonen van Zebedeus waren Jakobus en Johannes, twee van de eerste drie van Christus' discipelen. Petrus en zij waren Zijne gunstgenoten, Johannes was de discipel, dien Jezus lief had, en toch werd niemand zo dikwijls door Hem bestraft als zij, die Christus lief heeft bestraft Hij het meest, Revelation 3:19.

I. De eerzuchtige bede aan Christus-dat zij mogen zitten, de een tot Zijne rechter- en de ander tot Zijne linkerhand in Zijn koninkrijk, Matthew 20:20, Matthew 20:21. Het was een grote mate van geloof, dat zij vertrouwen hadden in Zijn koninkrijk, hoewel Hij nu in geringheid verscheen, maar ook een grote mate van onwetendheid, dat zij nog altijd een tijdelijk koninkrijk verwachtten, met wereldse pracht en macht, terwijl Christus hun toch zo dikwijls gesproken had van lijden en zelfverloochening. Zij verwachten rijksgroten te zullen worden. Zij vragen niet om werk, ene ambtsbetrekking in dit koninkrijk, maar alleen om eer, en in dit denkbeeldige koninkrijk kan geen andere dan de hoogste plaats hen voldoen, het naast aan Christus, en boven ieder ander. Het is mogelijk, dat het laatste woord van Christus' vorige rede de aanleiding was tot dit verzoek, namelijk dat Hij ten derden dage weer op zou staan. Zij maakten hieruit op, dat Zijne opstanding Zijn ingang zou wezen in Zijn koninkrijk, en daarom besloten zij om intijds naar de hoogste plaats te dingen, en zich haar niet te laten ontgaan door er niet terstond om te vragen. Wat Christus zei om hen te vertroosten, hebben zij aldus misbruikt, en werden er door opgeblazen. Sommigen kunnen gene vertroosting dragen, maar wenden haar aan tot verkeerde doeleinden, gelijk lekkernijen in een bedorven maag gal teweegbrengen.

1. Zij hebben bij dit verzoek grote behendigheid gebruikt, zij lieten het voordragen door hun moeder, opdat het als haar verzoek en niet als het hun zou beschouwd worden. Hoewel hoogmoedige mensen een hogen dunk van zich zelven hebben, willen zij dit toch voor anderen niet weten, en nemen dus gaarne den schijn aan van nederig te zijn, en zo moeten dan anderen naar die eer voor hen dingen, die zij zich schamen zelven te vragen. De moeder van Jakobus en Johannes was Salome, gelijk blijkt uit de vergelijking van Matthew 27:56 met Mark 15:40. Sommigen denken, dat zij de dochter was van Kleopas, of Alfeus, en zuster of nicht van Maria, de moeder onzes Heeren. Zij was ene der vrouwen, die Christus dienden en Hem verzorgden, en zij dachten, dat zij zoveel invloed op Hem had, dat Hij haar niets kon weigeren, en daarom namen zij haar tot hun pleitbezorgster aan. Zo heeft Adonia, toen hij een onredelijk verzoek aan Salomo wenste te doen, Bathseba aangezocht om voor hem te spreken. Het was de zwakheid hunner moeder om zich aldus als werktuig hunner eerzucht te laten gebruiken, in plaats van die eerzucht in hen tegen te gaan. Zij, die verstandig en goed zijn, willen niet in een slechte zaak gemengd worden. Ten opzichte van Godvruchtige begeerten, moeten wij de voorbede wensen van hen, die veel vermogen voor den troon der genade, onzen biddenden vrienden moeten wij vragen om voor ons te bidden, en dit als een ware vriendelijkheid van hen beschouwen. Even behendig was het ook om eerst iets in het algemeen te vragen. Begerende wat van Hem, niet in geloof, maar met een verkeerd, aanmatigend vertrouwen op de algemene belofte: Bidt, en u zal gegeven worden, waarin de voorwaarde ligt opgesloten, dat onze bede of verzoek in overeenstemming zal zijn met den geopenbaarden wil van God, want anderszins bidden wij en ontvangen niet, als wij bidden om het in onze wellusten door te brengen. 2. Op den bodem daarvan was hoogmoed, een trotse waan van hun eigen verdienste, een hovaardige geringschatting van hun broederen, een hoogmoedige begeerte naar eer en bevordering. Hoogmoed is ene zonde, die ons lichtelijk omringt, en waarvan men zich moeilijk kan ontdoen. Het is een heilige eerzucht, die ons er naar doet streven om anderen te overtreffen in genade en heiligheid, maar het is een zondige eerzucht, om anderen in praal en grootsheid des levens te willen overtreffen. Zoudt gij u grote dingen zoeken, als gij zo-even gehoord hebt, dat uw Meester bespot, gegeseld en gekruisigd zal worden? Schaamt u! Zoekt ze niet, Jeremiah 45:5.

II. Christus' antwoord op dit verzoek, Matthew 20:22, Matthew 20:23, gericht, niet tot de moeder, maar tot de zonen, die er haar toe aangezet hadden. Hoewel anderen de mond zijn bij hetgeen wij bidden, zal ons toch zelven, in overeenstemming met onzen innerlijken toestand het antwoord worden gegeven. Christus' antwoord is zeer zachtmoedig: zij waren overvallen door de zonde der eerzucht, maar Christus heeft hen door den geest der zachtmoedigheid terecht gebracht. Let er op:

1. Hoe Hij de onwetendheid en dwaling van hun verzoek heeft bestraft, Gijlieden weet niet wat gij begeert.

a. Zij waren zeer in het duister ten opzichte van het koninkrijk, waarop zij het oog hadden. Zij droomden van een tijdelijk koninkrijk, terwijl Christus' koninkrijk niet van deze wereld is. Zij wisten niet wat het was om aan Zijne rechterhand en Zijne linkerhand te zitten, daarvan spraken zij, zoals blinden over kleuren spreken. Onze begrippen van de heerlijkheid, die nog geopenbaard moet worden, zijn als de begrippen, die een kind heeft van de bevorderingen van grote mensen. Indien wij door genade eindelijk tot volkomenheid geraken, dan zullen wij die kinderachtige denkbeelden wegdoen. Als wij er toe komen om te zien van aangezicht tot aangezicht, dan zullen wij kennen wat wij genieten, maar thans weten wij, helaas, niet wat wij vragen: wij kunnen slechts vragen om het goede, zoals het gelegen is in de belofte, Titus 1:2. Wat het zal wezen in het volbrengen, heeft geen oog gezien en geen oor gehoord.

b. Zij waren zeer in duisternis betreffende den weg naar dat koninkrijk. Zij weten niet wat zij vragen, die vragen om het doel, maar de middelen om er toe te geraken voorbijzien, en aldus scheiden wat God saamgevoegd heeft. De discipelen dachten dat, toen zij het weinigje alles, dat zij hadden, om Christus' wille hadden verlaten, en voor een wijle het land waren doorgegaan, predikende het Evangelie des koninkrijks, hun dienst en hun lijden nu voorbij waren, en dat het nu tijd was om te vragen: Wat zullen wij hebben, wat zal ons geworden? Alsof zij thans naar niets anders dan kronen en kransen hadden uit te zien, terwijl hun groter ontbering en moeilijkheden wachtten dan ooit tevoren. Zij waanden dat hun strijd voorbij was, toen hij nog nauwelijks was begonnen, en zij nog slechts met de voetgangers hadden gelopen. Zij verbeeldden zich terstond in Kanan te komen, en bedenken niet, hoe zij het zullen maken in de verheffing van den Jordaan. Wij zijn allen maar al te zeer geneigd, om, terwijl wij ons nog slechts aangorden, ons te beroemen alsof wij ons reeds losmaakten. Wij weten niet wat wij vragen, als wij vragen om de eer van de kroon te dragen, indien wij niet vragen om de genade van het kruis te dragen op onzen weg er heen.

2. Hoe Hij de ijdelheid en eerzucht van hun verzoek in toom houdt. Zij verlustigden zich in de voorstelling van aan Zijne rechter- en linkerhand te zitten, in grote staatsie. Om dit nu tegen te gaan leidt Hij hun gedachten naar hun lijden, en laat hen in het duister omtrent de heerlijkheid. Hij leidt hun gedachten naar hun lijden, waar zij zich minder mede bezighielden dan zij wel moesten. Zij zagen zo ijverig op de kroon, den prijs, dat zij gereed stonden om zich onvoorbereid en onbesuisd op den ruwen weg te begeven, die er henen voert, en daarom acht Hij het nodig om hen indachtig te maken aan de moeite, de ontbering en het verdriet, die hun te wachten stonden, opdat dezen geen onverwachte verrassing en verschrikking voor hen zijn zouden. Let er op hoe eerlijk en openhartig Hij hun de zaak betreffende deze moeilijkheden voorhoudt, Matthew 20:22. Gij dingt naar de eerste ereplaats in het koninkrijk, maar kunt gij den drinbeker drinken, dien Ik drinken zal? Gij spreekt van de grote dingen, die gij hebben moet, als gij uw werk volbracht zult hebben, maar zult gij kunnen volharden ten einde toe? Stelt u de zaak ernstig voor. Deze zelfde twee discipelen hebben eens niet geweten van welken geest zij waren, toen zij gans ontdaan waren van toorn, Luke 9:55, en thans zijn zij zich niet bewust van hetgeen er verkeerds was in hun geest, toen zij zich zo door eerzucht verhieven. Christus ziet den hoogmoed in ons, dien wij zelven niet bespeuren. Merk nu op, ten eerste: dat voor Christus te lijden is een drinkbeker te drinken en met een doop gedoopt te worden. In deze beschrijving van lijden is het waar, dat de beproeving en verdrukking overvloedig zijn. Er wordt verondersteld, dat het een bittere beker is, die gedronken wordt, gevuld met gal en alsem, die wateren eens vollen bekers, die voor Gods volk worden uitgedrukt, Psalms 73:10, een beker der zwijmeling, voorzeker, maar niet van vuur en zwavel, het deel des bekers der goddelozen, Psalms 11:6. Het wordt verondersteld een doop te zijn, ene wassing met de wateren der verdrukking, sommigen worden er in gedompeld, de wateren omgeven hen tot de ziel toe, Jonah 2:5, anderen worden er mede besprengd, beiderlei manier is een doop, sommigen worden er door overstelpt als door een stortvloed, anderen worden er in doorweekt tot op de huid, zoals bij een zware regenbui. Maar zelfs hierin is de vertroosting meer dan overvloedig. Het is slechts een beker, geen oceaan, het is slechts een teug, bitter wellicht, maar wij zullen er den bodem van zien, het is een beker in de hand eens Vaders, John 18:11, en hij is vol van mengeling, Psalms 75:9. Het is slechts een doop, indien ene indompeling, het ergste, zo is het toch geen verdrinken, twijfelmoedig, doch niet mismoedig. De doop is ene inzetting, door welken wij ons verenigen met den Heere in het verbond en in gemeenschapsoefening, en aldus ook in het lijden voor Christus, Ezechiël 20:37, Isaiah 48:10. De doop is een uitwendig en zichtbaar teken van innerlijke en geestelijke genade, en dat is ook het lijden voor Christus, want ons is het gegeven. Philippians 1:29.

Ten tweede. Het is te drinken van dezelfden beker, dien Christus gedronken heeft, en gedoopt zijn met den doop, waarmee Hij gedoopt was. Christus komt ons voor in lijden, en hierin, evenals in andere dingen, heeft Hij ons een voorbeeld nagelaten.

1. Het duidt aan de neerbuigendheid van den lijdenden Christus, dat Hij zulk een drinkbeker heeft willen drinken, John 18:11, ja, en uit zulk een beek, Psalms 110:7, dat Hij er zo veel en toch zo blijmoedig uit zou drinken, dat Hij met zulk een doop gedoopt zou worden, en er zo naar verlangde, Luke 12:50. Het was al veel, dat Hij als een gewoon zondaar met water gedoopt wilde worden, hoe veel meer was het niet om als een buitengewoon kwaaddoener met bloed te worden gedoopt. Maar in dit alles is Hij in gelijkheid des zondigen vlezes geworden, en is Hij zonde voor ons gemaakt.

2. Dit duidt ook op de vertroosting van lijdende Christenen, dat zij in gemeenschap met Christus den bitteren beker drinken, deelgenoten zijn in Zijn lijden, en de overblijfselen vervullen van de verdrukking van Christus, Colossians 1:24. Daarom moeten wij ons wapenen en met Hem van dezelfde gezindheid zijn, en tot Hem uitgaan buiten de legerplaats. Ten derde. Het is goed voor ons, om ons dikwijls de vraag te stellen, of wij van dezen drinkbeker kunnen drinken, en met dezen doop kunnen gedoopt worden. Wij moeten lijden verwachten, en er niet op zien als iets hards of moeilijks om te lijden, zoals het ons betaamt. Zijn wij instaat blijmoedig te lijden, en ook in de zwaarste tijden vast te houden aan onze oprechtheid? Waarvan kunnen wij blijmoedig om Christus' wil scheiden? In hoever kunnen wij op Hem betrouwen? Zou ik er den moed toe hebben, om een bitteren beker te drinken, en met een bloeddoop gedoopt te worden, veeleer dan Christus op te geven? De zaak is: indien de Godsdienst iets waard is, dan is hij alles waard, maar hij is al zeer weinig waard, indien hij niet waard is om er voor te lijden. Laat ons nu neerzitten en de kosten overrekenen van te sterven voor Christus veeleer dan Hem te verloochenen, en vragen: Kunnen wij Hem op deze voorwaarden aannemen? Zie met hoeveel stoutmoedigheid zij voor zich zelven instaan. Wij kunnen, zeiden zij, in de hoop van aan Zijne rechter- en linkerhand te zullen zitten, maar intussen hopen zij van harte, dat zij nooit op de proef er van gesteld zullen worden. Gelijk zij tevoren niet wisten wat zij vroegen, zo weten zij nu niet wat zij antwoorden. Wij kunnen, zij zouden wl gedaan hebben met er bij te voegen: Heere, door Uwe kracht en genade kunnen wij, maar anders niet. Maar diezelfde verzoeking, waardoor Petrus was aangevallen, namelijk op zijn eigen kracht en genoegzaamheid te vertrouwen, was nu ook de verzoeking van Jakobus en Johannes, en het is ene zonde, waartoe wij allen maar al te zeer geneigd zijn. Zij wisten niet wat Christus' drinkbeker was, noch wat zijn doop was, en daarom waren zij stoutmoedig in het beloven. Maar meestal zijn diegenen het meest gerust, die het minst met het kruis vertrouwd zijn. Zie hoe beslist en duidelijk hun lijden hier voorzegd wordt, Matthew 20:23, Mijn drinkbeker zult gij wel drinken. Lijden, dat voorzien en dus verwacht wordt, zal des te lichter verduurd worden, inzonderheid als wij het in het rechte licht beschouwen als drinkende Zijn drinkbeker en gedoopt wordende met Zijn doop. Christus begon met te lijden voor ons, en Hij verwacht, dat wij Hem bescheid zullen doen, door nu ook te lijden voor Hem. Christus wil, dat wij op het ergste voorbereid zullen zijn, opdat wij op de beste wijze onzen weg naar den hemel zullen vinden. Gij zult drinken, dat is: gij zult lijden. Jakobus heeft van alle apostelen het eerst den bloedigen drinkbeker gedronken. Acts 12:2. Johannes, die, zo wij de kerkelijke geschiedschrijvers mogen geloven, ten laatste in zijn bed gestorven is, heeft toch dikwijls den bitteren beker gedronken, zoals toen hij naar het eiland Patmos werd verbannen, Revelation 1:9, en toen hij-naar men zegt-te Efeziërs in een ketel met kokende olie werd geworpen, maar wonderdadig bewaard bleef. Evenals de overige apostelen in doodsgevaar menigmaal. Hij nam den beker, bood zich aan tot den doop, en was aangenomen. Hij laat hen in het duister omtrent den trap of de mate hunner heerlijkheid. Om hen goedsmoeds door hun lijden heen te helpen, was het genoeg om er van verzekerd te zijn, dat zij ene plaats in Zijn koninkrijk zouden hebben. De laagste plaats in den hemel is een overvloedige beloning voor het grootste lijden op aarde. Maar wat betreft bevordering, het voegde niet, dat er enigerlei aanduiding zou zijn, voor wie dit was weggelegd, want in de zwakheid van hun tegenwoordigen toestand zouden zij dit niet met kalmte of gelijkmoedigheid kunnen dragen: Het zitten tot Mijne rechter- en tot Mijne linkerhand staat bij Mij niet te geven, en daarom betaamt het u niet het te vragen of te weten, maar het zal gegeven worden dien het bereid is van Mijn Vader. Het is zeer waarschijnlijk, dat er trappen van heerlijkheid zijn in den hemel, want onze Heiland schijnt toe te stemmen, dat sommigen aan Zijne rechter- en linkerhand zullen zitten op de hoogste plaatsen. Gelijk de toekomstige heerlijkheid zelf, zo zijn ook de trappen er van bereid en bestemd in den eeuwigen raad Gods. Evenals de zaligheid in het algemeen, zo zijn ook de bijzondere eerbewijzen vastgesteld, de gehele zaak is reeds lang verordineerd, en er is een zekere mate van de grootte, zowel in genade als in heerlijkheid, Ephesians 4:13. In de uitdeling der vruchten, die Hij zelf verkregen heeft, handelt Christus nauwkeurig naar de bedoelíng Zijns Vaders. Het staat niet bij Mij te geven, behalve aan hen (zo zou het ook gelezen kunnen worden) voor wie het bereid is. Christus heeft alleen de macht het eeuwige leven te schenken, maar het is aan al wat Hem gegeven was, John 17:2. Het staat bij Mij niet te geven, dat is: thans te beloven, die zaak is al lang beslist en vastgesteld, en de Vader en de Zoon verstaan elkaar volkomen in deze zaak. Het staat bij Mij niet te geven aan hen, die het zoeken en er eerzuchtig naar zijn, maar aan hen, die door groten ootmoed en zelfverloochening er voor toebereid zijn.

III. Hier zijn ook de bestraffing en het onderricht van Christus aan de overige tien discipelen wegens hun misnoegen over het verzoek van Jakobus en Johannes. Hij had veel in hen allen te dragen, zij waren zo zwak in kennis en genade, toch heeft Hij hun zeden verdragen.

1. De gemoedsstemming der discipelen, Matthew 20:24. Zij namen het zeer kwalijk van de twee broeders, niet omdat zij bevordering en verheffing wensten, hetgeen hun zonde was en de reden, waarom Christus misnoegd op hen was, maar omdat zij wensten bevorderd te worden boven hen, hetgeen een blaam was voor hen. Velen schijnen verontwaardigd te zijn over de zonde, maar het is niet om de zonde, maar omdat zij er door getroffen of benadeeld worden. Zij zullen iemand aanklagen wegens vloeken, maar het is slechts omdat hij op hen vloekt, hen beledigt, niet omdat hij God onteert. Deze discipelen waren toornig wegens de eerzucht hunner broederen, hoewel zij zelven, of liever omdat zij zelven even eerzuchtig waren. Het is iets heel gewoons, dat de mensen zich vertoornen om de zonden van anderen, terwijl zij zelven zich in die zonden toegeven. Zij, die zelf trots en hebzuchtig zijn, zien dit niet gaarne in anderen. Niets sticht meer kwaad onder broederen, of is meer oorzaak van toorn en twist, dan eerzucht en begeerte naar grootheid. Nooit zien wij Christus' discipelen twisten onder elkaar, of iets van dien aard was er de oorzaak van.

2. Het verwijt, dat Christus tot hen richtte, en dat zeer zacht was, ja het was veeleer ene onderrichting hoe zij behoorden te zijn, dan ene bestraffing van hetgeen zij waren. Diezelfde zonde had Hij tevoren in hen bestraft, Matthew 18:3, en hun gezegd, dat zij nederig behoorden te zijn als de kinderkens: toch vervielen zij er weer in, en toch heeft Hij hen op zo zachtmoedige wijze er om bestraft.

Hij riep hen tot zich, hetgeen grote tederheid en gemeenzaamheid aanduidt. Hij heeft hen niet toornig geboden om uit Zijne tegenwoordigheid weg te gaan, neen, in liefde riep Hij hen om in Zijne tegenwoordigheid te komen, want daarom is Hij geschikt om te onderwijzen, en worden wij uitgenodigd om van Hem te leren, dat Hij nederig en zachtmoedig van hart is. Wat Hij t e zeggen had betrof zowel de twee als de tien discipelen, en daarom wil Hij hen allen tezamen hebben. En Hij zegt hun dat, terwijl zij vroegen wie van hen heerschappij zou hebben in een tijdelijk koninkrijk, er in werkelijkheid zodanige heerschappij voor niemand hunner bestemd was. Want

a. Zij moeten niet wezen als de oversten der volken. Christus' discipelen moeten niet wezen als de heidenen, neen, niet als de oversten, of vorsten, der heidenen. Heerschappij voegt even weinig aan leraren, als heidendom aan Christenen. Merk op wat de wijze van doen is van de oversten der volken, Matthew 20:25 :zij voeren heerschappij en gebruiken macht over hun onderdanen, en-zo zij slechts door geweld de bovenhand kunnen verkrijgen-ook over elkaar. Wat hen daarbij steunt is dat zij groot zijn, en grote mannen denken, dat hun alles vrijstaat. Heerschappij en macht is hetgeen de oversten der volken najagen, zij willen overal hun zin in doordrijven, willen dat ieder zich naar hen schikt, dat elke schoof zich voor de hun zal buigen. Zij willen dat er voor hen worde uitgeroepen: Buig de knie, gelijk Nebukadnezar, die naar zijn welgevallen doodde en in het leven liet blijven. Wat ten opzichte van Zijne apostelen en Evangeliedienaren de wil van Christus in dezen is.

Ten eerste. Alzo zal het onder u niet zijn. De grondwet van het geestelijk koninkrijk is gans anders. Gij hebt de onderdanen van dit koninkrijk te onderwijzen, te vermanen en te smeken, te raden en te vertroosten, u moeite voor hen te geven en met hen te lijden, niet heerschappij en macht over hen uit te oefenen. Gij moet gene heerschappij voeren over het erfdeel des Heeren, 1 Peter 5:3, maar er onder arbeiden. Dit verbiedt niet slechts tirannie en misbruik van macht, maar snijdt ook aanspraak af op zulk wereldlijk gezag als door de oversten der heidenen wettiglijk uitgeoefend wordt. Het is voor ijdele mensen, en zelfs voor vrome mensen, zo moeilijk om zodanige macht te hebben en er niet door opgeblazen te worden, en er dus meer kwaad dan goed mede te doen. dat onze Heere Jezus het voegzaam achtte om haar geheel en al uit Zijne kerk te bannen. Paulus zelf ontkende heerschappij te hebben over iemands geloof, 2 Corinthians 1:24. De praal en pracht van de oversten der volken voegen slecht aan de discipelen van Christus. Indien het nu niet de bedoeling was, dat zulke eer en macht in de kerk zou bestaan, dan was het ook onzinnig van hen om er naar te streven. Zij wisten niet wat zij vroegen. Ten tweede. Hoe dan zal het onder Christus' discipelen wezen? Iets van grootheid onder hen had Christus zelf te kennen gegeven, en hier geeft Hij er de verklaring van: Wie onder u zal willen groot worden, dat ís, wie onder u de voornaamste wil wezen, dat wezenlijk wil zijn, en ten laatste ook aldus bevonden wil worden, die zij uw dienaar, Matthew 20:26, Matthew 20:27. Hier is nu op te merken:

1. Dat het de plicht is van Christus' discipelen elkaar te dienen tot onderlinge stichting. Dit sluit zowel nederigheid als bruikbaarheid in. De volgelingen van Christus moeten bereid zijn tot de geringste diensten der liefde tot welzijn van elkaar. Zij moeten allen elkaar onderdanig zijn, 1 Peter 5:5, Ephesians 5:21, en elkaar stichten, Romans 14:19, elkaar behagen ten goede, Romans 15:2. De grote apostel heeft zich tot aller dienstknecht gemaakt, 1 Corinthians 8:19.

2. Het is de waardigheid van Christus' discipelen om dezen plicht getrouwelijk te volbrengen. Het middel om groot te wezen is nederig en dienstvaardig te zijn. De zodanige zullen in de kerk het meest geacht en geëerd worden door allen, die een recht begrip hebben der zaken, niet zij, die slechts met schoonklinkende namen en titels pronken, zoals de groten der aarde, die zich met pracht en staatsie voordoen, en zich dienovereenkomstig macht en gezag aanmatigen, maar wl zij, die het nederigst zijn, het verst zijn in zelfverloochening, er zich het meest op toeleggen om goed te doen, al is het ook met verkleining van zich zelven. Dezen eren God het meest, en dezen zullen door Hem geëerd worden. Gelijk hij, die wijs wil zijn, dwaas moet worden, zo moet hij, die de voornaamste wil zijn, een dienstknecht worden. Paulus was hier een groot voorbeeld van, hij heeft overvloediger gearbeid dan zij allen, hij heeft zich, zoals sommigen het zouden noemen, afgesloofd, en is hij niet de voornaamste? Noemen wij hem niet eenstemmig den groten apostel, hoewel hij zich zelven den allerminste noemde? En wellicht had onze Heere Jezus het oog op hem, toen Hij zei, er zijn laatsten, die de. eersten zullen zijn, want Paulus was een ontijdig geborene, 1 Corinthians 15:8, niet slechts het jongste kind van het gezin der apostelen, maar een posthumus, d. i. een na den dood des vaders geborene, en toch werd hij de grootste. En wellicht was hij het, voor wie de eerste ereplaats in Christus' koninkrijk was bestemd en bereid door Zijn Vader, niet voor Jakobus, die haar zocht, en daarom heeft Gods voorzienigheid het zo beschikt, dat even voor dat Paulus vermaard begon te worden, Jakobus afgesneden werd, Acts 12:2, opdat Paulus zijne plaats in het college der twaalven zou innemen. Zij moeten wezen als de Meester zelf, en het is zeer voegzaam dat zij dit zijn, dat zij, zolang zij in de wereld waren, zijn zouden zoals Hij was, toen Hij in de wereld was, want voor beiden is de tegenwoordige toestand een staat van vernedering, de kroon en de heerlijkheid waren voor beiden weggelegd in den toekomenden staat. Laat hen bedenken, dat de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen, Matthew 20:28. Onze Heere Jezus stelt zich hier Zijn discipelen ten voorbeeld van de twee hoedanigheden, die Hij tevoren had aanbevolen: ootmoed en dienstvaardigheid. Nooit is er zulk een voorbeeld van nederigheid en vriendelijke voorkomendheid geweest, als er -n het leven van Christus was, die niet kwam om gediend te worden, maar om te dienen. Toen de Zoon van God in de wereld kwam, als Zijn gezant bij de kinderen der mensen, zou men gedacht hebben, dat Hij gediend zou worden, dat Hij in den glans en luister zou verschijnen, die in overeenstemming zijn met Zijn persoon en waardigheid, maar dat deed Hij niet. Hij maakte gene vertoning, had geen schitterend gevolg van hoge staatsdienaren, en ook was Hij niet met sierlijke plechtgewaden bekleed, want Hij heeft de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen. Wl is Hij gediend geworden, maar als een arme, hetgeen deel uitmaakte van Zijne vernedering, er waren er, die Hem dienden van hare goederen, Luke 8:2, Luke 8:3, maar nooit werd Hij gediend als een grote der aarde, Hij voerde geen groten staat, Hij werd niet bediend aan tafel. Eens heeft Hij de voeten der discipelen gewassen, maar wij lezen niet, dat zij ooit Zijne voeten hebben gewassen. Hij is gekomen om hulpe te bieden aan allen, die in nood of benauwdheid waren: Hij heeft zich den dienstknecht gemaakt van kranken en lijdenden, Hij was even bereid en gewillig om te doen wat zij Hem verzochten, als ooit een dienstknecht op het gebod eens meesters geweest is, en Hij heeft zich evenveel moeite gegeven om hen te dienen, terwijl Hij zich zelven voedsel en rust ontzei om hen te blijven dienen. Nooit was er zulk een voorbeeld van weldadigheid en nuttig dienstbetoon, als er was in den dood van Christus, die Zijn leven heeft gegeven tot een rantsoen voor velen. Hij leefde als een dienstknecht, en ging het land door goed doende, maar Hij stierf als een offer, en daarmee heeft Hij het meeste en grootste goed gedaan. Hij is in de wereld gekomen met het doel Zijn leven te geven tot een rantsoen, dat stond bovenaan in Zijn voornemen. De eerzuchtige oversten der volken stellen het leven van velen tot een rantsoen voor hun eigen eer, en offeren het wellicht op aan hun eigen grillen. Christus doet dit niet, het bloed Zijner onderdanen is Hem dierbaar, en Hij verspilt het niet, Psalms 72:14, integendeel, Hij stelt Zijne eer en ook Zijn leven tot een rantsoen voor Zijne onderdanen. Jezus Christus heeft Zijn leven gegeven tot een rantsoen. Ons leven was door de zonde verbeurd aan de Goddelijke gerechtigheid. Door Zijn leven te geven, heeft Christus verzoening gedaan over de zonde, en alzo ons leven gered. Hij is zonde voor ons gemaakt, een vloek voor ons geworden, en Hij stierf, niet slechts tot ons welzijn, maar in onze plaats, Acts 20:28, 1 Peter 1:18, 1 Peter 1:19. Het was een rantsoen voor velen, genoegzaam voor allen, van kracht en uitwerking voor velen, en, indien voor velen, dan zegt de arme, bekommerde ziel: Waarom dan ook niet voor mij? Het was voor velen, omdat door Hem velen gerechtvaardigd zouden worden. Deze velen waren Zijn zaad, waar Zijne ziel in arbeid om was, Isaiah 53:10, Isaiah 53:11, voor velen, dat zullen zij blijken te zijn, als zij allen samenkomen, hoewel zij thans slechts een klein kuddeken schijnen te wezen. Nu is dit een goede reden, waarom wij niet om den voorrang behoren te twisten, want het kruis is onze banier en de dood onzes Meesters is ons leven. Het is een goede reden, waarom wij er ons op moeten toeleggen om goed te doen en, overwegende de liefde van Christus in Zijn sterven voor ons, niet moeten aarzelen ons leven te stellen voor de broeders, 1 John 3:16. Evangeliedienaren behoren de eersten te zijn, om voor het welzijn der zielen te arbeiden en te lijden, zoals Paulus gedaan heeft, Acts 20:24, Philippians 2:17. Hoe meer ons allen de ootmoed en de vernedering van Christus aangaan, hoe meer wij er zelven door bevoorrecht en bevoordeeld worden, hoe zorgzamer en bereidwilliger wij moeten wezen, om Hem hierin na te volgen.

Verzen 20-28

Mattheus 20:20-28

Hier hebben wij, ten eerste, het verzoek der twee discipelen aan Christus, en de herstelling van de vergissing, waarop het gegrond was, Matthew 20:20. De zonen van Zebedeus waren Jakobus en Johannes, twee van de eerste drie van Christus' discipelen. Petrus en zij waren Zijne gunstgenoten, Johannes was de discipel, dien Jezus lief had, en toch werd niemand zo dikwijls door Hem bestraft als zij, die Christus lief heeft bestraft Hij het meest, Revelation 3:19.

I. De eerzuchtige bede aan Christus-dat zij mogen zitten, de een tot Zijne rechter- en de ander tot Zijne linkerhand in Zijn koninkrijk, Matthew 20:20, Matthew 20:21. Het was een grote mate van geloof, dat zij vertrouwen hadden in Zijn koninkrijk, hoewel Hij nu in geringheid verscheen, maar ook een grote mate van onwetendheid, dat zij nog altijd een tijdelijk koninkrijk verwachtten, met wereldse pracht en macht, terwijl Christus hun toch zo dikwijls gesproken had van lijden en zelfverloochening. Zij verwachten rijksgroten te zullen worden. Zij vragen niet om werk, ene ambtsbetrekking in dit koninkrijk, maar alleen om eer, en in dit denkbeeldige koninkrijk kan geen andere dan de hoogste plaats hen voldoen, het naast aan Christus, en boven ieder ander. Het is mogelijk, dat het laatste woord van Christus' vorige rede de aanleiding was tot dit verzoek, namelijk dat Hij ten derden dage weer op zou staan. Zij maakten hieruit op, dat Zijne opstanding Zijn ingang zou wezen in Zijn koninkrijk, en daarom besloten zij om intijds naar de hoogste plaats te dingen, en zich haar niet te laten ontgaan door er niet terstond om te vragen. Wat Christus zei om hen te vertroosten, hebben zij aldus misbruikt, en werden er door opgeblazen. Sommigen kunnen gene vertroosting dragen, maar wenden haar aan tot verkeerde doeleinden, gelijk lekkernijen in een bedorven maag gal teweegbrengen.

1. Zij hebben bij dit verzoek grote behendigheid gebruikt, zij lieten het voordragen door hun moeder, opdat het als haar verzoek en niet als het hun zou beschouwd worden. Hoewel hoogmoedige mensen een hogen dunk van zich zelven hebben, willen zij dit toch voor anderen niet weten, en nemen dus gaarne den schijn aan van nederig te zijn, en zo moeten dan anderen naar die eer voor hen dingen, die zij zich schamen zelven te vragen. De moeder van Jakobus en Johannes was Salome, gelijk blijkt uit de vergelijking van Matthew 27:56 met Mark 15:40. Sommigen denken, dat zij de dochter was van Kleopas, of Alfeus, en zuster of nicht van Maria, de moeder onzes Heeren. Zij was ene der vrouwen, die Christus dienden en Hem verzorgden, en zij dachten, dat zij zoveel invloed op Hem had, dat Hij haar niets kon weigeren, en daarom namen zij haar tot hun pleitbezorgster aan. Zo heeft Adonia, toen hij een onredelijk verzoek aan Salomo wenste te doen, Bathseba aangezocht om voor hem te spreken. Het was de zwakheid hunner moeder om zich aldus als werktuig hunner eerzucht te laten gebruiken, in plaats van die eerzucht in hen tegen te gaan. Zij, die verstandig en goed zijn, willen niet in een slechte zaak gemengd worden. Ten opzichte van Godvruchtige begeerten, moeten wij de voorbede wensen van hen, die veel vermogen voor den troon der genade, onzen biddenden vrienden moeten wij vragen om voor ons te bidden, en dit als een ware vriendelijkheid van hen beschouwen. Even behendig was het ook om eerst iets in het algemeen te vragen. Begerende wat van Hem, niet in geloof, maar met een verkeerd, aanmatigend vertrouwen op de algemene belofte: Bidt, en u zal gegeven worden, waarin de voorwaarde ligt opgesloten, dat onze bede of verzoek in overeenstemming zal zijn met den geopenbaarden wil van God, want anderszins bidden wij en ontvangen niet, als wij bidden om het in onze wellusten door te brengen. 2. Op den bodem daarvan was hoogmoed, een trotse waan van hun eigen verdienste, een hovaardige geringschatting van hun broederen, een hoogmoedige begeerte naar eer en bevordering. Hoogmoed is ene zonde, die ons lichtelijk omringt, en waarvan men zich moeilijk kan ontdoen. Het is een heilige eerzucht, die ons er naar doet streven om anderen te overtreffen in genade en heiligheid, maar het is een zondige eerzucht, om anderen in praal en grootsheid des levens te willen overtreffen. Zoudt gij u grote dingen zoeken, als gij zo-even gehoord hebt, dat uw Meester bespot, gegeseld en gekruisigd zal worden? Schaamt u! Zoekt ze niet, Jeremiah 45:5.

II. Christus' antwoord op dit verzoek, Matthew 20:22, Matthew 20:23, gericht, niet tot de moeder, maar tot de zonen, die er haar toe aangezet hadden. Hoewel anderen de mond zijn bij hetgeen wij bidden, zal ons toch zelven, in overeenstemming met onzen innerlijken toestand het antwoord worden gegeven. Christus' antwoord is zeer zachtmoedig: zij waren overvallen door de zonde der eerzucht, maar Christus heeft hen door den geest der zachtmoedigheid terecht gebracht. Let er op:

1. Hoe Hij de onwetendheid en dwaling van hun verzoek heeft bestraft, Gijlieden weet niet wat gij begeert.

a. Zij waren zeer in het duister ten opzichte van het koninkrijk, waarop zij het oog hadden. Zij droomden van een tijdelijk koninkrijk, terwijl Christus' koninkrijk niet van deze wereld is. Zij wisten niet wat het was om aan Zijne rechterhand en Zijne linkerhand te zitten, daarvan spraken zij, zoals blinden over kleuren spreken. Onze begrippen van de heerlijkheid, die nog geopenbaard moet worden, zijn als de begrippen, die een kind heeft van de bevorderingen van grote mensen. Indien wij door genade eindelijk tot volkomenheid geraken, dan zullen wij die kinderachtige denkbeelden wegdoen. Als wij er toe komen om te zien van aangezicht tot aangezicht, dan zullen wij kennen wat wij genieten, maar thans weten wij, helaas, niet wat wij vragen: wij kunnen slechts vragen om het goede, zoals het gelegen is in de belofte, Titus 1:2. Wat het zal wezen in het volbrengen, heeft geen oog gezien en geen oor gehoord.

b. Zij waren zeer in duisternis betreffende den weg naar dat koninkrijk. Zij weten niet wat zij vragen, die vragen om het doel, maar de middelen om er toe te geraken voorbijzien, en aldus scheiden wat God saamgevoegd heeft. De discipelen dachten dat, toen zij het weinigje alles, dat zij hadden, om Christus' wille hadden verlaten, en voor een wijle het land waren doorgegaan, predikende het Evangelie des koninkrijks, hun dienst en hun lijden nu voorbij waren, en dat het nu tijd was om te vragen: Wat zullen wij hebben, wat zal ons geworden? Alsof zij thans naar niets anders dan kronen en kransen hadden uit te zien, terwijl hun groter ontbering en moeilijkheden wachtten dan ooit tevoren. Zij waanden dat hun strijd voorbij was, toen hij nog nauwelijks was begonnen, en zij nog slechts met de voetgangers hadden gelopen. Zij verbeeldden zich terstond in Kanan te komen, en bedenken niet, hoe zij het zullen maken in de verheffing van den Jordaan. Wij zijn allen maar al te zeer geneigd, om, terwijl wij ons nog slechts aangorden, ons te beroemen alsof wij ons reeds losmaakten. Wij weten niet wat wij vragen, als wij vragen om de eer van de kroon te dragen, indien wij niet vragen om de genade van het kruis te dragen op onzen weg er heen.

2. Hoe Hij de ijdelheid en eerzucht van hun verzoek in toom houdt. Zij verlustigden zich in de voorstelling van aan Zijne rechter- en linkerhand te zitten, in grote staatsie. Om dit nu tegen te gaan leidt Hij hun gedachten naar hun lijden, en laat hen in het duister omtrent de heerlijkheid. Hij leidt hun gedachten naar hun lijden, waar zij zich minder mede bezighielden dan zij wel moesten. Zij zagen zo ijverig op de kroon, den prijs, dat zij gereed stonden om zich onvoorbereid en onbesuisd op den ruwen weg te begeven, die er henen voert, en daarom acht Hij het nodig om hen indachtig te maken aan de moeite, de ontbering en het verdriet, die hun te wachten stonden, opdat dezen geen onverwachte verrassing en verschrikking voor hen zijn zouden. Let er op hoe eerlijk en openhartig Hij hun de zaak betreffende deze moeilijkheden voorhoudt, Matthew 20:22. Gij dingt naar de eerste ereplaats in het koninkrijk, maar kunt gij den drinbeker drinken, dien Ik drinken zal? Gij spreekt van de grote dingen, die gij hebben moet, als gij uw werk volbracht zult hebben, maar zult gij kunnen volharden ten einde toe? Stelt u de zaak ernstig voor. Deze zelfde twee discipelen hebben eens niet geweten van welken geest zij waren, toen zij gans ontdaan waren van toorn, Luke 9:55, en thans zijn zij zich niet bewust van hetgeen er verkeerds was in hun geest, toen zij zich zo door eerzucht verhieven. Christus ziet den hoogmoed in ons, dien wij zelven niet bespeuren. Merk nu op, ten eerste: dat voor Christus te lijden is een drinkbeker te drinken en met een doop gedoopt te worden. In deze beschrijving van lijden is het waar, dat de beproeving en verdrukking overvloedig zijn. Er wordt verondersteld, dat het een bittere beker is, die gedronken wordt, gevuld met gal en alsem, die wateren eens vollen bekers, die voor Gods volk worden uitgedrukt, Psalms 73:10, een beker der zwijmeling, voorzeker, maar niet van vuur en zwavel, het deel des bekers der goddelozen, Psalms 11:6. Het wordt verondersteld een doop te zijn, ene wassing met de wateren der verdrukking, sommigen worden er in gedompeld, de wateren omgeven hen tot de ziel toe, Jonah 2:5, anderen worden er mede besprengd, beiderlei manier is een doop, sommigen worden er door overstelpt als door een stortvloed, anderen worden er in doorweekt tot op de huid, zoals bij een zware regenbui. Maar zelfs hierin is de vertroosting meer dan overvloedig. Het is slechts een beker, geen oceaan, het is slechts een teug, bitter wellicht, maar wij zullen er den bodem van zien, het is een beker in de hand eens Vaders, John 18:11, en hij is vol van mengeling, Psalms 75:9. Het is slechts een doop, indien ene indompeling, het ergste, zo is het toch geen verdrinken, twijfelmoedig, doch niet mismoedig. De doop is ene inzetting, door welken wij ons verenigen met den Heere in het verbond en in gemeenschapsoefening, en aldus ook in het lijden voor Christus, Ezechiël 20:37, Isaiah 48:10. De doop is een uitwendig en zichtbaar teken van innerlijke en geestelijke genade, en dat is ook het lijden voor Christus, want ons is het gegeven. Philippians 1:29.

Ten tweede. Het is te drinken van dezelfden beker, dien Christus gedronken heeft, en gedoopt zijn met den doop, waarmee Hij gedoopt was. Christus komt ons voor in lijden, en hierin, evenals in andere dingen, heeft Hij ons een voorbeeld nagelaten.

1. Het duidt aan de neerbuigendheid van den lijdenden Christus, dat Hij zulk een drinkbeker heeft willen drinken, John 18:11, ja, en uit zulk een beek, Psalms 110:7, dat Hij er zo veel en toch zo blijmoedig uit zou drinken, dat Hij met zulk een doop gedoopt zou worden, en er zo naar verlangde, Luke 12:50. Het was al veel, dat Hij als een gewoon zondaar met water gedoopt wilde worden, hoe veel meer was het niet om als een buitengewoon kwaaddoener met bloed te worden gedoopt. Maar in dit alles is Hij in gelijkheid des zondigen vlezes geworden, en is Hij zonde voor ons gemaakt.

2. Dit duidt ook op de vertroosting van lijdende Christenen, dat zij in gemeenschap met Christus den bitteren beker drinken, deelgenoten zijn in Zijn lijden, en de overblijfselen vervullen van de verdrukking van Christus, Colossians 1:24. Daarom moeten wij ons wapenen en met Hem van dezelfde gezindheid zijn, en tot Hem uitgaan buiten de legerplaats. Ten derde. Het is goed voor ons, om ons dikwijls de vraag te stellen, of wij van dezen drinkbeker kunnen drinken, en met dezen doop kunnen gedoopt worden. Wij moeten lijden verwachten, en er niet op zien als iets hards of moeilijks om te lijden, zoals het ons betaamt. Zijn wij instaat blijmoedig te lijden, en ook in de zwaarste tijden vast te houden aan onze oprechtheid? Waarvan kunnen wij blijmoedig om Christus' wil scheiden? In hoever kunnen wij op Hem betrouwen? Zou ik er den moed toe hebben, om een bitteren beker te drinken, en met een bloeddoop gedoopt te worden, veeleer dan Christus op te geven? De zaak is: indien de Godsdienst iets waard is, dan is hij alles waard, maar hij is al zeer weinig waard, indien hij niet waard is om er voor te lijden. Laat ons nu neerzitten en de kosten overrekenen van te sterven voor Christus veeleer dan Hem te verloochenen, en vragen: Kunnen wij Hem op deze voorwaarden aannemen? Zie met hoeveel stoutmoedigheid zij voor zich zelven instaan. Wij kunnen, zeiden zij, in de hoop van aan Zijne rechter- en linkerhand te zullen zitten, maar intussen hopen zij van harte, dat zij nooit op de proef er van gesteld zullen worden. Gelijk zij tevoren niet wisten wat zij vroegen, zo weten zij nu niet wat zij antwoorden. Wij kunnen, zij zouden wl gedaan hebben met er bij te voegen: Heere, door Uwe kracht en genade kunnen wij, maar anders niet. Maar diezelfde verzoeking, waardoor Petrus was aangevallen, namelijk op zijn eigen kracht en genoegzaamheid te vertrouwen, was nu ook de verzoeking van Jakobus en Johannes, en het is ene zonde, waartoe wij allen maar al te zeer geneigd zijn. Zij wisten niet wat Christus' drinkbeker was, noch wat zijn doop was, en daarom waren zij stoutmoedig in het beloven. Maar meestal zijn diegenen het meest gerust, die het minst met het kruis vertrouwd zijn. Zie hoe beslist en duidelijk hun lijden hier voorzegd wordt, Matthew 20:23, Mijn drinkbeker zult gij wel drinken. Lijden, dat voorzien en dus verwacht wordt, zal des te lichter verduurd worden, inzonderheid als wij het in het rechte licht beschouwen als drinkende Zijn drinkbeker en gedoopt wordende met Zijn doop. Christus begon met te lijden voor ons, en Hij verwacht, dat wij Hem bescheid zullen doen, door nu ook te lijden voor Hem. Christus wil, dat wij op het ergste voorbereid zullen zijn, opdat wij op de beste wijze onzen weg naar den hemel zullen vinden. Gij zult drinken, dat is: gij zult lijden. Jakobus heeft van alle apostelen het eerst den bloedigen drinkbeker gedronken. Acts 12:2. Johannes, die, zo wij de kerkelijke geschiedschrijvers mogen geloven, ten laatste in zijn bed gestorven is, heeft toch dikwijls den bitteren beker gedronken, zoals toen hij naar het eiland Patmos werd verbannen, Revelation 1:9, en toen hij-naar men zegt-te Efeziërs in een ketel met kokende olie werd geworpen, maar wonderdadig bewaard bleef. Evenals de overige apostelen in doodsgevaar menigmaal. Hij nam den beker, bood zich aan tot den doop, en was aangenomen. Hij laat hen in het duister omtrent den trap of de mate hunner heerlijkheid. Om hen goedsmoeds door hun lijden heen te helpen, was het genoeg om er van verzekerd te zijn, dat zij ene plaats in Zijn koninkrijk zouden hebben. De laagste plaats in den hemel is een overvloedige beloning voor het grootste lijden op aarde. Maar wat betreft bevordering, het voegde niet, dat er enigerlei aanduiding zou zijn, voor wie dit was weggelegd, want in de zwakheid van hun tegenwoordigen toestand zouden zij dit niet met kalmte of gelijkmoedigheid kunnen dragen: Het zitten tot Mijne rechter- en tot Mijne linkerhand staat bij Mij niet te geven, en daarom betaamt het u niet het te vragen of te weten, maar het zal gegeven worden dien het bereid is van Mijn Vader. Het is zeer waarschijnlijk, dat er trappen van heerlijkheid zijn in den hemel, want onze Heiland schijnt toe te stemmen, dat sommigen aan Zijne rechter- en linkerhand zullen zitten op de hoogste plaatsen. Gelijk de toekomstige heerlijkheid zelf, zo zijn ook de trappen er van bereid en bestemd in den eeuwigen raad Gods. Evenals de zaligheid in het algemeen, zo zijn ook de bijzondere eerbewijzen vastgesteld, de gehele zaak is reeds lang verordineerd, en er is een zekere mate van de grootte, zowel in genade als in heerlijkheid, Ephesians 4:13. In de uitdeling der vruchten, die Hij zelf verkregen heeft, handelt Christus nauwkeurig naar de bedoelíng Zijns Vaders. Het staat niet bij Mij te geven, behalve aan hen (zo zou het ook gelezen kunnen worden) voor wie het bereid is. Christus heeft alleen de macht het eeuwige leven te schenken, maar het is aan al wat Hem gegeven was, John 17:2. Het staat bij Mij niet te geven, dat is: thans te beloven, die zaak is al lang beslist en vastgesteld, en de Vader en de Zoon verstaan elkaar volkomen in deze zaak. Het staat bij Mij niet te geven aan hen, die het zoeken en er eerzuchtig naar zijn, maar aan hen, die door groten ootmoed en zelfverloochening er voor toebereid zijn.

III. Hier zijn ook de bestraffing en het onderricht van Christus aan de overige tien discipelen wegens hun misnoegen over het verzoek van Jakobus en Johannes. Hij had veel in hen allen te dragen, zij waren zo zwak in kennis en genade, toch heeft Hij hun zeden verdragen.

1. De gemoedsstemming der discipelen, Matthew 20:24. Zij namen het zeer kwalijk van de twee broeders, niet omdat zij bevordering en verheffing wensten, hetgeen hun zonde was en de reden, waarom Christus misnoegd op hen was, maar omdat zij wensten bevorderd te worden boven hen, hetgeen een blaam was voor hen. Velen schijnen verontwaardigd te zijn over de zonde, maar het is niet om de zonde, maar omdat zij er door getroffen of benadeeld worden. Zij zullen iemand aanklagen wegens vloeken, maar het is slechts omdat hij op hen vloekt, hen beledigt, niet omdat hij God onteert. Deze discipelen waren toornig wegens de eerzucht hunner broederen, hoewel zij zelven, of liever omdat zij zelven even eerzuchtig waren. Het is iets heel gewoons, dat de mensen zich vertoornen om de zonden van anderen, terwijl zij zelven zich in die zonden toegeven. Zij, die zelf trots en hebzuchtig zijn, zien dit niet gaarne in anderen. Niets sticht meer kwaad onder broederen, of is meer oorzaak van toorn en twist, dan eerzucht en begeerte naar grootheid. Nooit zien wij Christus' discipelen twisten onder elkaar, of iets van dien aard was er de oorzaak van.

2. Het verwijt, dat Christus tot hen richtte, en dat zeer zacht was, ja het was veeleer ene onderrichting hoe zij behoorden te zijn, dan ene bestraffing van hetgeen zij waren. Diezelfde zonde had Hij tevoren in hen bestraft, Matthew 18:3, en hun gezegd, dat zij nederig behoorden te zijn als de kinderkens: toch vervielen zij er weer in, en toch heeft Hij hen op zo zachtmoedige wijze er om bestraft.

Hij riep hen tot zich, hetgeen grote tederheid en gemeenzaamheid aanduidt. Hij heeft hen niet toornig geboden om uit Zijne tegenwoordigheid weg te gaan, neen, in liefde riep Hij hen om in Zijne tegenwoordigheid te komen, want daarom is Hij geschikt om te onderwijzen, en worden wij uitgenodigd om van Hem te leren, dat Hij nederig en zachtmoedig van hart is. Wat Hij t e zeggen had betrof zowel de twee als de tien discipelen, en daarom wil Hij hen allen tezamen hebben. En Hij zegt hun dat, terwijl zij vroegen wie van hen heerschappij zou hebben in een tijdelijk koninkrijk, er in werkelijkheid zodanige heerschappij voor niemand hunner bestemd was. Want

a. Zij moeten niet wezen als de oversten der volken. Christus' discipelen moeten niet wezen als de heidenen, neen, niet als de oversten, of vorsten, der heidenen. Heerschappij voegt even weinig aan leraren, als heidendom aan Christenen. Merk op wat de wijze van doen is van de oversten der volken, Matthew 20:25 :zij voeren heerschappij en gebruiken macht over hun onderdanen, en-zo zij slechts door geweld de bovenhand kunnen verkrijgen-ook over elkaar. Wat hen daarbij steunt is dat zij groot zijn, en grote mannen denken, dat hun alles vrijstaat. Heerschappij en macht is hetgeen de oversten der volken najagen, zij willen overal hun zin in doordrijven, willen dat ieder zich naar hen schikt, dat elke schoof zich voor de hun zal buigen. Zij willen dat er voor hen worde uitgeroepen: Buig de knie, gelijk Nebukadnezar, die naar zijn welgevallen doodde en in het leven liet blijven. Wat ten opzichte van Zijne apostelen en Evangeliedienaren de wil van Christus in dezen is.

Ten eerste. Alzo zal het onder u niet zijn. De grondwet van het geestelijk koninkrijk is gans anders. Gij hebt de onderdanen van dit koninkrijk te onderwijzen, te vermanen en te smeken, te raden en te vertroosten, u moeite voor hen te geven en met hen te lijden, niet heerschappij en macht over hen uit te oefenen. Gij moet gene heerschappij voeren over het erfdeel des Heeren, 1 Peter 5:3, maar er onder arbeiden. Dit verbiedt niet slechts tirannie en misbruik van macht, maar snijdt ook aanspraak af op zulk wereldlijk gezag als door de oversten der heidenen wettiglijk uitgeoefend wordt. Het is voor ijdele mensen, en zelfs voor vrome mensen, zo moeilijk om zodanige macht te hebben en er niet door opgeblazen te worden, en er dus meer kwaad dan goed mede te doen. dat onze Heere Jezus het voegzaam achtte om haar geheel en al uit Zijne kerk te bannen. Paulus zelf ontkende heerschappij te hebben over iemands geloof, 2 Corinthians 1:24. De praal en pracht van de oversten der volken voegen slecht aan de discipelen van Christus. Indien het nu niet de bedoeling was, dat zulke eer en macht in de kerk zou bestaan, dan was het ook onzinnig van hen om er naar te streven. Zij wisten niet wat zij vroegen. Ten tweede. Hoe dan zal het onder Christus' discipelen wezen? Iets van grootheid onder hen had Christus zelf te kennen gegeven, en hier geeft Hij er de verklaring van: Wie onder u zal willen groot worden, dat ís, wie onder u de voornaamste wil wezen, dat wezenlijk wil zijn, en ten laatste ook aldus bevonden wil worden, die zij uw dienaar, Matthew 20:26, Matthew 20:27. Hier is nu op te merken:

1. Dat het de plicht is van Christus' discipelen elkaar te dienen tot onderlinge stichting. Dit sluit zowel nederigheid als bruikbaarheid in. De volgelingen van Christus moeten bereid zijn tot de geringste diensten der liefde tot welzijn van elkaar. Zij moeten allen elkaar onderdanig zijn, 1 Peter 5:5, Ephesians 5:21, en elkaar stichten, Romans 14:19, elkaar behagen ten goede, Romans 15:2. De grote apostel heeft zich tot aller dienstknecht gemaakt, 1 Corinthians 8:19.

2. Het is de waardigheid van Christus' discipelen om dezen plicht getrouwelijk te volbrengen. Het middel om groot te wezen is nederig en dienstvaardig te zijn. De zodanige zullen in de kerk het meest geacht en geëerd worden door allen, die een recht begrip hebben der zaken, niet zij, die slechts met schoonklinkende namen en titels pronken, zoals de groten der aarde, die zich met pracht en staatsie voordoen, en zich dienovereenkomstig macht en gezag aanmatigen, maar wl zij, die het nederigst zijn, het verst zijn in zelfverloochening, er zich het meest op toeleggen om goed te doen, al is het ook met verkleining van zich zelven. Dezen eren God het meest, en dezen zullen door Hem geëerd worden. Gelijk hij, die wijs wil zijn, dwaas moet worden, zo moet hij, die de voornaamste wil zijn, een dienstknecht worden. Paulus was hier een groot voorbeeld van, hij heeft overvloediger gearbeid dan zij allen, hij heeft zich, zoals sommigen het zouden noemen, afgesloofd, en is hij niet de voornaamste? Noemen wij hem niet eenstemmig den groten apostel, hoewel hij zich zelven den allerminste noemde? En wellicht had onze Heere Jezus het oog op hem, toen Hij zei, er zijn laatsten, die de. eersten zullen zijn, want Paulus was een ontijdig geborene, 1 Corinthians 15:8, niet slechts het jongste kind van het gezin der apostelen, maar een posthumus, d. i. een na den dood des vaders geborene, en toch werd hij de grootste. En wellicht was hij het, voor wie de eerste ereplaats in Christus' koninkrijk was bestemd en bereid door Zijn Vader, niet voor Jakobus, die haar zocht, en daarom heeft Gods voorzienigheid het zo beschikt, dat even voor dat Paulus vermaard begon te worden, Jakobus afgesneden werd, Acts 12:2, opdat Paulus zijne plaats in het college der twaalven zou innemen. Zij moeten wezen als de Meester zelf, en het is zeer voegzaam dat zij dit zijn, dat zij, zolang zij in de wereld waren, zijn zouden zoals Hij was, toen Hij in de wereld was, want voor beiden is de tegenwoordige toestand een staat van vernedering, de kroon en de heerlijkheid waren voor beiden weggelegd in den toekomenden staat. Laat hen bedenken, dat de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen, Matthew 20:28. Onze Heere Jezus stelt zich hier Zijn discipelen ten voorbeeld van de twee hoedanigheden, die Hij tevoren had aanbevolen: ootmoed en dienstvaardigheid. Nooit is er zulk een voorbeeld van nederigheid en vriendelijke voorkomendheid geweest, als er -n het leven van Christus was, die niet kwam om gediend te worden, maar om te dienen. Toen de Zoon van God in de wereld kwam, als Zijn gezant bij de kinderen der mensen, zou men gedacht hebben, dat Hij gediend zou worden, dat Hij in den glans en luister zou verschijnen, die in overeenstemming zijn met Zijn persoon en waardigheid, maar dat deed Hij niet. Hij maakte gene vertoning, had geen schitterend gevolg van hoge staatsdienaren, en ook was Hij niet met sierlijke plechtgewaden bekleed, want Hij heeft de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen. Wl is Hij gediend geworden, maar als een arme, hetgeen deel uitmaakte van Zijne vernedering, er waren er, die Hem dienden van hare goederen, Luke 8:2, Luke 8:3, maar nooit werd Hij gediend als een grote der aarde, Hij voerde geen groten staat, Hij werd niet bediend aan tafel. Eens heeft Hij de voeten der discipelen gewassen, maar wij lezen niet, dat zij ooit Zijne voeten hebben gewassen. Hij is gekomen om hulpe te bieden aan allen, die in nood of benauwdheid waren: Hij heeft zich den dienstknecht gemaakt van kranken en lijdenden, Hij was even bereid en gewillig om te doen wat zij Hem verzochten, als ooit een dienstknecht op het gebod eens meesters geweest is, en Hij heeft zich evenveel moeite gegeven om hen te dienen, terwijl Hij zich zelven voedsel en rust ontzei om hen te blijven dienen. Nooit was er zulk een voorbeeld van weldadigheid en nuttig dienstbetoon, als er was in den dood van Christus, die Zijn leven heeft gegeven tot een rantsoen voor velen. Hij leefde als een dienstknecht, en ging het land door goed doende, maar Hij stierf als een offer, en daarmee heeft Hij het meeste en grootste goed gedaan. Hij is in de wereld gekomen met het doel Zijn leven te geven tot een rantsoen, dat stond bovenaan in Zijn voornemen. De eerzuchtige oversten der volken stellen het leven van velen tot een rantsoen voor hun eigen eer, en offeren het wellicht op aan hun eigen grillen. Christus doet dit niet, het bloed Zijner onderdanen is Hem dierbaar, en Hij verspilt het niet, Psalms 72:14, integendeel, Hij stelt Zijne eer en ook Zijn leven tot een rantsoen voor Zijne onderdanen. Jezus Christus heeft Zijn leven gegeven tot een rantsoen. Ons leven was door de zonde verbeurd aan de Goddelijke gerechtigheid. Door Zijn leven te geven, heeft Christus verzoening gedaan over de zonde, en alzo ons leven gered. Hij is zonde voor ons gemaakt, een vloek voor ons geworden, en Hij stierf, niet slechts tot ons welzijn, maar in onze plaats, Acts 20:28, 1 Peter 1:18, 1 Peter 1:19. Het was een rantsoen voor velen, genoegzaam voor allen, van kracht en uitwerking voor velen, en, indien voor velen, dan zegt de arme, bekommerde ziel: Waarom dan ook niet voor mij? Het was voor velen, omdat door Hem velen gerechtvaardigd zouden worden. Deze velen waren Zijn zaad, waar Zijne ziel in arbeid om was, Isaiah 53:10, Isaiah 53:11, voor velen, dat zullen zij blijken te zijn, als zij allen samenkomen, hoewel zij thans slechts een klein kuddeken schijnen te wezen. Nu is dit een goede reden, waarom wij niet om den voorrang behoren te twisten, want het kruis is onze banier en de dood onzes Meesters is ons leven. Het is een goede reden, waarom wij er ons op moeten toeleggen om goed te doen en, overwegende de liefde van Christus in Zijn sterven voor ons, niet moeten aarzelen ons leven te stellen voor de broeders, 1 John 3:16. Evangeliedienaren behoren de eersten te zijn, om voor het welzijn der zielen te arbeiden en te lijden, zoals Paulus gedaan heeft, Acts 20:24, Philippians 2:17. Hoe meer ons allen de ootmoed en de vernedering van Christus aangaan, hoe meer wij er zelven door bevoorrecht en bevoordeeld worden, hoe zorgzamer en bereidwilliger wij moeten wezen, om Hem hierin na te volgen.

Verzen 29-34

Mattheus 20:29-34

Wij hebben hier het bericht van de genezing van twee arme blinde bedelaars, waarin wij hebben te letten op:

I. Hun verzoek aan Christus, Matthew 20:29, Matthew 20:30, en daarbij op:

1. De omstandigheden. Het was toen Christus en Zijne discipelen vertrokken van Jericho, van de stad, die onder een vloek herbouwd werd, heeft Christus afscheid genomen met dien zegen, want Hij heeft gaven ontvangen, ook voor de wederhorigen. Het was in de tegenwoordigheid van een grote schare, die Hem gevolgd was. Christus had een talrijk, hoewel geen schitterend gevolg, en Hij deed hun goed, hoewel Hij geen aanzien of staatsie aan hen ontleende. Die schare, welke Christus volgde, was zeer gemengd. Sommigen volgden Hem om den brode, en sommigen uit liefde, sommigen uit nieuwsgierigheid en anderen in verwachting van Zijn tijdelijke regering, waarvan zelfs de discipelen droomden, zeer weinigen met de begeerte om van Hem te leren hun plicht te doen. Evenwel, om den wille dier weinigen heeft Hij Zijne leer bevestigd door Zijne wonderen, die Hij wrocht in de tegenwoordigheid van grote scharen, die, zo zij er niet door overtuigd werden, des te minder te verontschuldigen zouden zijn. Twee blinden stemden samen in hun verzoek, want het verenigd gebed is Christus welbehaaglijk, Matthew 18:19. Deze deelgenoten in hetzelfde lijden, deelden ook in hetzelfde gebed. Het is goed dat zij, die gebukt gaan onder een zelfde ramp, of onder hetzelfde lichaamsgebrek, samenstemmen in het gebed tot God om hulp en uitkomst, opdat zij elkaar opwekken tot ijver en elkanders geloof aanmoedigen. Er is in Christus genoeg genade om aan alle bidders te voldoen. Deze blinden waren zittende aan den weg, zoals blinde bedelaars gewoonlijk doen. Zij, die genade van Christus wensen te verkrijgen, moeten zich stellen ter plaatse, waar Zijne uitgangen zijn, waar Hij zich openbaart aan hen, die Hem zoeken. Het is goed om Christus aldus op den weg te ontmoeten.

Zij hoorden dat Jezus voorbijging. Zij waren blind, maar niet doof. Het gezicht en het gehoor zijn de lerende zintuigen. Het is een grote ramp een dier zintuigen te moeten missen, maar het gebrekkige van het ene kan vergoed worden en wordt ook meermalen vergoed door de juistheid en scherpheid van het andere. Daarom hebben sommigen het opgemerkt als een voorbeeld van de barmhartigheid Gods, dat nooit iemand blind en doof geboren is, maar dat aan ieder het vermogen is gegeven om kennis te ontvangen. Deze blinden hadden van Christus gehoord met het gehoor van het oor, maar zij begeerden dat hun ogen Hem mochten zien. Als zij hoorden dat Jezus voorbijging, vroegen zij niet wie met of bij Hem waren, of Hij al of niet haast had, maar onmiddellijk riepen zij. Het is goed om de gelegenheid, die zich voordoet, aan te grijpen, zijn voordeel te doen met hetgeen thans te verkrijgen is, want zo men de gelegenheid voorbij laat gaan, kan zij wel nimmer terugkeren. Deze blinden deden dit, en zij deden verstandig, want wij lezen niet, dat Christus ooit weer te Jericho kwam.

Nu is het de welaangename tijd.

2. De bede zelf is nog merkwaardiger: Heere, Gij Zone David's, ontferm U onzer, herhaald in Matthew 20:31. Vier dingen worden ons hierin ten voorbeeld gesteld, want, hoewel het lichamelijk nog duister was, het oog des geestes was verlicht ten opzichte van waarheid, plicht en belang. a. Een voorbeeld van dringend aanhouden in het gebed. Zij riepen als mensen, aan wie het ernst is. Een koel uitgedrukte begeerte lokt slechts ene weigering uit. Zij, die willen overmogen in het gebed, moeten er zich toe opwekken om God als het ware aan te grijpen in het gebed. Toen zij ontmoedigd werden in hun pogen door de scharen, die hen bestraften, riepen zij slechts te meer. De stroom der vurigheid in het gebed zal, als men hem stremt, zich des te hoger verheffen. Dit is worstelen met God in het gebed, en maakt ons des te meer geschikt om den zegen te ontvangen, want hoe meer er naar gestreefd wordt, des te meer zal hij gewaardeerd en dankbaar erkend worden.

b. Van ootmoed in het gebed, in het woord: Ontferm U onzer, de gunst niet in bijzonderheden noemende, niet voorschrijvende wat Hij hun schenken zal, en nog minder pleitende op verdiensten, maar zich goedsmoeds en vol vertrouwen overgevende aan den Middelaar voor den zegen, dien Hij hun wil schenken. Ontferm U onzer. Zij vragen niet om zilver of goud, hoewel zij arm waren, maar om ontferming. Dat is het, waar wij ons hart op moeten stellen, als wij komen tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, Hebrews 4:16, Psalms 103:7.

c. Van gelovig bidden, in den titel, dien zij Christus gaven, en waarin een pleitgrond gelegen was: Heere, Gij Zone David's, Zij belijden, dat Jezus Christus Heere is, en dus de macht heeft, om verlossing voor hen te gebieden. Voorzeker was het door den Heiligen Geest, dat zij Christus Heere noemden, 1 Corinthians 12:3. Aldus ontlenen zij moed voor hun gebed aan Zijne macht, gelijk zij, door Hem Zone David's te noemen, moed ontlenen aan Zijne goedheid, als den Messias, van wie zo vele goede en barmhartige dingen voorzegd waren, inzonderheid Zijn mededogen met armen en nooddruftigen, Psalms 72:12, Psalms 72:13. Het is van uitnemend nut in het gebed om Christus te beschouwen in de genade en heerlijkheid van Zijn Messiasambt: te gedenken dat Hij de Zone David's is, wiens ambt het is te helpen en te behouden, en hierop dan bij Hem te pleiten.

d. Van volharding in den gebede, in weerwil van ontmoediging. De schare bestrafte hen, als luidruchtig en onbescheiden, zij geboden hen te zwijgen en den Meester niet te storen, die zelf in het eerst hen wellicht niet opmerkte. Als wij Christus volgen met onze gebeden, dan moeten wij verwachten gehinderd en ontmoedigd te zullen worden, van binnen en van buiten, door het een of het ander, dat ons het zwijgen wil opleggen. Zulke bestraffingen worden toegelaten, opdat ons geloof en onze ijver, ons geduld en onze volharding beproefd zullen worden. Deze arme blinden worden bestraft door de schare, die Christus volgde. De oprechte en ernstige bedelaars aan Christus' deur ontvangen gemeenlijk de scherpste bestraffingen van hen, die Hem slechts geveinsd volgen. Maar op zo groot een zegen uit zijnde, wilden zij zich niet laten verdrijven, het was geen tijd voor complimenten of voor bedeesdheid, neen, zij riepen te meer. Men behoort altijd te bidden en niet te vertragen, Luke 18:1, te bidden met volharding, en niet te wijken voor tegenstand.

II. Het antwoord van Christus op hun verzoek. De schare bestrafte hen, maar Christus bemoedigde hen. Het zou treurig met ons gesteld wezen, indien de Meester niet vriendelijker en barmhartiger was dan de schare. Maar Hij bemint het diegenen te ondersteunen en te beschermen, die onder de bestraffing en afkeuring en minachting der mensen lijden. Hij zal Zijn ootmoedige smekelingen niet laten vertreden of verdrijven.

1. Jezus, stil staande, riep hen, Matthew 20:32. Hij ging nu op naar Jeruzalem, en hoe was Hij geperst tot dat Zijn werk aldaar volbracht was, en toch stond Hij stil, om deze blinden te genezen. Al zijn wij ook nog zo zeer gehaast in het een of ander, moeten wij toch altijd bereid zijn om stil te staan en goed te doen. Hij riep hen, niet omdat Hij hen niet op een afstand kon genezen, maar omdat Hij het op de vriendelijkste en tevens leerrijkste wijze doen wilde, en zwakke, doch gewillige lijders en bidders wil steunen en bemoedigen. Christus beveelt ons niet slechts te bidden, Hij nodigt ons er toe, Hij reikt ons den gouden scepter toe, en zegt ons te komen en er de spits van aan te roeren.

2. Hij deed nu verder onderzoek naar hun zaak: Wat wilt gij, dat Ik u doe? Dit geeft te kennen

a. Een schoon aanbod. Hier ben Ik, laat Mij weten wat gij wenst, en gij zult het verkrijgen. Wat willen wij meer? Hij is machtig om voor ons te doen, en Hij is er even gewillig als machtig toe. Bidt, en u zal gegeven worden.

b. Ene voorwaarde, die aan dit aanbod wordt verbonden, een zeer gemakkelijke en billijke voorwaarde, dat zij Hem zullen zeggen wat zij willen, dat Hij hun doen zal. Men zou dit een vreemde vraag kunnen vinden, iedereen zou wel kunnen zeggen wat zij wilden. Christus wist het ook wel, maar Hij wil het van hen weten, of zij slechts om een aalmoes vroegen, als aan een gewoon mens, of om genezing, als aan den Messias. Het is de wil van God, dat wij in alles onze begeerten door bidden en smeken Hem bekendmaken, niet om Hem in te lichten of te bewegen, maar om ons zelven geschikt te maken voor het ontvangen van den zegen. De schuitenvoerder, die met zijn haak den oever aangrijpt, haalt hierdoor niet den oever naar de boot, maar brengt de boot naar den oever. Zo brengen wij door het gebed den zegen niet tot ons, maar ons zelven tot den zegen. Zij maakten Hem spoedig hun verzoek bekend, een verzoek, dat zij nooit tot iemand anders hadden gericht: Heere, dat onze ogen geopend worden. Van de behoeften en de lasten van het lichaam zijn wij ons spoedig bewust, en kunnen ze dus gemakkelijk verhalen, Ubi dolor, ubi digitus -De vinger wijst terstond waar de pijn is. Ach! mochten wij ons even snel bewust zijn van onze geestelijke krankheden, en er met even veel smartgevoel over klagen, inzonderheid onze geestelijke blindheid! Heere, dat de ogen onzes geestes geopend mogen worden! Velen zijn geestelijk blind, en zeggen toch dat zij zien, John 9:41. Als wij onze duisternis slechts bemerkten, dan zouden wij ons wenden tot Hem, die alleen de ogenzalf heeft, met de bede: Heere, dat onze ogen geopend worden.

3. Hij genas hen. Toen Hij hen aanmoedigde om Hem te zoeken, heeft Hij niet gezegd: Zoekt tevergeefs. Wat Hij deed was.

a. Een voorbeeld van Zijn medelijden, Hij was innerlijk met barmhartigheid bewogen. Ellende is het voorwerp voor Gods barmhartigheid. Zij, die arm en blind zijn, zijn ellendig en jammerlijk, Revelation 3:17, en de voorwerpen van medelijden. Het was de barmhartigheid onzes Gods om licht te geven aan hen, die in duisternis zaten, Luke 1:78, Luke 1:79. Wij kunnen hen niet helpen, die door deze rampen zijn getroffen, zoals Christus hen geholpen heeft, maar wij kunnen en moeten medelijden met hen hebben, zoals Christus medelijden met hen had.

b. Van Zijne macht, kan Hij, die het oog geformeerd heeft, het niet helen? Ja Hij kan het, Hij deed het, en Hij deed het gemakkelijk, Hij raakte hun ogen aan, Hij deed het terstond en volkomen, terstond werden hun ogen ziende. Aldus bewees Hij niet slechts van God te zijn gezonden, maar Hij toonde hun op wat boodschap Hij was uitgezonden- het gezicht te geven aan hen, die geestelijk blind zijn, en hen te bekeren van de duisternis tot het licht. Eindelijk. Toen deze blinden het gezicht hadden ontvangen, volgden zij Hem. Niemand kan Christus blindelings volgen. Door Zijne genade opent Hij eerst de ogen der mensen, en trekt Hij hun hart tot zich. Zij volgden Christus als Zijne discipelen en Zijne getuigen, Zijne ooggetuigen, om getuigenis af te leggen van Hem en Zijne goedheid. Het beste blijk en bewijs van geestelijke verlichting is een voortdurende, onafscheidelijke aanhankelijkheid aan Jezus Christus als onzen Heere en Leidsman.

Verzen 29-34

Mattheus 20:29-34

Wij hebben hier het bericht van de genezing van twee arme blinde bedelaars, waarin wij hebben te letten op:

I. Hun verzoek aan Christus, Matthew 20:29, Matthew 20:30, en daarbij op:

1. De omstandigheden. Het was toen Christus en Zijne discipelen vertrokken van Jericho, van de stad, die onder een vloek herbouwd werd, heeft Christus afscheid genomen met dien zegen, want Hij heeft gaven ontvangen, ook voor de wederhorigen. Het was in de tegenwoordigheid van een grote schare, die Hem gevolgd was. Christus had een talrijk, hoewel geen schitterend gevolg, en Hij deed hun goed, hoewel Hij geen aanzien of staatsie aan hen ontleende. Die schare, welke Christus volgde, was zeer gemengd. Sommigen volgden Hem om den brode, en sommigen uit liefde, sommigen uit nieuwsgierigheid en anderen in verwachting van Zijn tijdelijke regering, waarvan zelfs de discipelen droomden, zeer weinigen met de begeerte om van Hem te leren hun plicht te doen. Evenwel, om den wille dier weinigen heeft Hij Zijne leer bevestigd door Zijne wonderen, die Hij wrocht in de tegenwoordigheid van grote scharen, die, zo zij er niet door overtuigd werden, des te minder te verontschuldigen zouden zijn. Twee blinden stemden samen in hun verzoek, want het verenigd gebed is Christus welbehaaglijk, Matthew 18:19. Deze deelgenoten in hetzelfde lijden, deelden ook in hetzelfde gebed. Het is goed dat zij, die gebukt gaan onder een zelfde ramp, of onder hetzelfde lichaamsgebrek, samenstemmen in het gebed tot God om hulp en uitkomst, opdat zij elkaar opwekken tot ijver en elkanders geloof aanmoedigen. Er is in Christus genoeg genade om aan alle bidders te voldoen. Deze blinden waren zittende aan den weg, zoals blinde bedelaars gewoonlijk doen. Zij, die genade van Christus wensen te verkrijgen, moeten zich stellen ter plaatse, waar Zijne uitgangen zijn, waar Hij zich openbaart aan hen, die Hem zoeken. Het is goed om Christus aldus op den weg te ontmoeten.

Zij hoorden dat Jezus voorbijging. Zij waren blind, maar niet doof. Het gezicht en het gehoor zijn de lerende zintuigen. Het is een grote ramp een dier zintuigen te moeten missen, maar het gebrekkige van het ene kan vergoed worden en wordt ook meermalen vergoed door de juistheid en scherpheid van het andere. Daarom hebben sommigen het opgemerkt als een voorbeeld van de barmhartigheid Gods, dat nooit iemand blind en doof geboren is, maar dat aan ieder het vermogen is gegeven om kennis te ontvangen. Deze blinden hadden van Christus gehoord met het gehoor van het oor, maar zij begeerden dat hun ogen Hem mochten zien. Als zij hoorden dat Jezus voorbijging, vroegen zij niet wie met of bij Hem waren, of Hij al of niet haast had, maar onmiddellijk riepen zij. Het is goed om de gelegenheid, die zich voordoet, aan te grijpen, zijn voordeel te doen met hetgeen thans te verkrijgen is, want zo men de gelegenheid voorbij laat gaan, kan zij wel nimmer terugkeren. Deze blinden deden dit, en zij deden verstandig, want wij lezen niet, dat Christus ooit weer te Jericho kwam.

Nu is het de welaangename tijd.

2. De bede zelf is nog merkwaardiger: Heere, Gij Zone David's, ontferm U onzer, herhaald in Matthew 20:31. Vier dingen worden ons hierin ten voorbeeld gesteld, want, hoewel het lichamelijk nog duister was, het oog des geestes was verlicht ten opzichte van waarheid, plicht en belang. a. Een voorbeeld van dringend aanhouden in het gebed. Zij riepen als mensen, aan wie het ernst is. Een koel uitgedrukte begeerte lokt slechts ene weigering uit. Zij, die willen overmogen in het gebed, moeten er zich toe opwekken om God als het ware aan te grijpen in het gebed. Toen zij ontmoedigd werden in hun pogen door de scharen, die hen bestraften, riepen zij slechts te meer. De stroom der vurigheid in het gebed zal, als men hem stremt, zich des te hoger verheffen. Dit is worstelen met God in het gebed, en maakt ons des te meer geschikt om den zegen te ontvangen, want hoe meer er naar gestreefd wordt, des te meer zal hij gewaardeerd en dankbaar erkend worden.

b. Van ootmoed in het gebed, in het woord: Ontferm U onzer, de gunst niet in bijzonderheden noemende, niet voorschrijvende wat Hij hun schenken zal, en nog minder pleitende op verdiensten, maar zich goedsmoeds en vol vertrouwen overgevende aan den Middelaar voor den zegen, dien Hij hun wil schenken. Ontferm U onzer. Zij vragen niet om zilver of goud, hoewel zij arm waren, maar om ontferming. Dat is het, waar wij ons hart op moeten stellen, als wij komen tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, Hebrews 4:16, Psalms 103:7.

c. Van gelovig bidden, in den titel, dien zij Christus gaven, en waarin een pleitgrond gelegen was: Heere, Gij Zone David's, Zij belijden, dat Jezus Christus Heere is, en dus de macht heeft, om verlossing voor hen te gebieden. Voorzeker was het door den Heiligen Geest, dat zij Christus Heere noemden, 1 Corinthians 12:3. Aldus ontlenen zij moed voor hun gebed aan Zijne macht, gelijk zij, door Hem Zone David's te noemen, moed ontlenen aan Zijne goedheid, als den Messias, van wie zo vele goede en barmhartige dingen voorzegd waren, inzonderheid Zijn mededogen met armen en nooddruftigen, Psalms 72:12, Psalms 72:13. Het is van uitnemend nut in het gebed om Christus te beschouwen in de genade en heerlijkheid van Zijn Messiasambt: te gedenken dat Hij de Zone David's is, wiens ambt het is te helpen en te behouden, en hierop dan bij Hem te pleiten.

d. Van volharding in den gebede, in weerwil van ontmoediging. De schare bestrafte hen, als luidruchtig en onbescheiden, zij geboden hen te zwijgen en den Meester niet te storen, die zelf in het eerst hen wellicht niet opmerkte. Als wij Christus volgen met onze gebeden, dan moeten wij verwachten gehinderd en ontmoedigd te zullen worden, van binnen en van buiten, door het een of het ander, dat ons het zwijgen wil opleggen. Zulke bestraffingen worden toegelaten, opdat ons geloof en onze ijver, ons geduld en onze volharding beproefd zullen worden. Deze arme blinden worden bestraft door de schare, die Christus volgde. De oprechte en ernstige bedelaars aan Christus' deur ontvangen gemeenlijk de scherpste bestraffingen van hen, die Hem slechts geveinsd volgen. Maar op zo groot een zegen uit zijnde, wilden zij zich niet laten verdrijven, het was geen tijd voor complimenten of voor bedeesdheid, neen, zij riepen te meer. Men behoort altijd te bidden en niet te vertragen, Luke 18:1, te bidden met volharding, en niet te wijken voor tegenstand.

II. Het antwoord van Christus op hun verzoek. De schare bestrafte hen, maar Christus bemoedigde hen. Het zou treurig met ons gesteld wezen, indien de Meester niet vriendelijker en barmhartiger was dan de schare. Maar Hij bemint het diegenen te ondersteunen en te beschermen, die onder de bestraffing en afkeuring en minachting der mensen lijden. Hij zal Zijn ootmoedige smekelingen niet laten vertreden of verdrijven.

1. Jezus, stil staande, riep hen, Matthew 20:32. Hij ging nu op naar Jeruzalem, en hoe was Hij geperst tot dat Zijn werk aldaar volbracht was, en toch stond Hij stil, om deze blinden te genezen. Al zijn wij ook nog zo zeer gehaast in het een of ander, moeten wij toch altijd bereid zijn om stil te staan en goed te doen. Hij riep hen, niet omdat Hij hen niet op een afstand kon genezen, maar omdat Hij het op de vriendelijkste en tevens leerrijkste wijze doen wilde, en zwakke, doch gewillige lijders en bidders wil steunen en bemoedigen. Christus beveelt ons niet slechts te bidden, Hij nodigt ons er toe, Hij reikt ons den gouden scepter toe, en zegt ons te komen en er de spits van aan te roeren.

2. Hij deed nu verder onderzoek naar hun zaak: Wat wilt gij, dat Ik u doe? Dit geeft te kennen

a. Een schoon aanbod. Hier ben Ik, laat Mij weten wat gij wenst, en gij zult het verkrijgen. Wat willen wij meer? Hij is machtig om voor ons te doen, en Hij is er even gewillig als machtig toe. Bidt, en u zal gegeven worden.

b. Ene voorwaarde, die aan dit aanbod wordt verbonden, een zeer gemakkelijke en billijke voorwaarde, dat zij Hem zullen zeggen wat zij willen, dat Hij hun doen zal. Men zou dit een vreemde vraag kunnen vinden, iedereen zou wel kunnen zeggen wat zij wilden. Christus wist het ook wel, maar Hij wil het van hen weten, of zij slechts om een aalmoes vroegen, als aan een gewoon mens, of om genezing, als aan den Messias. Het is de wil van God, dat wij in alles onze begeerten door bidden en smeken Hem bekendmaken, niet om Hem in te lichten of te bewegen, maar om ons zelven geschikt te maken voor het ontvangen van den zegen. De schuitenvoerder, die met zijn haak den oever aangrijpt, haalt hierdoor niet den oever naar de boot, maar brengt de boot naar den oever. Zo brengen wij door het gebed den zegen niet tot ons, maar ons zelven tot den zegen. Zij maakten Hem spoedig hun verzoek bekend, een verzoek, dat zij nooit tot iemand anders hadden gericht: Heere, dat onze ogen geopend worden. Van de behoeften en de lasten van het lichaam zijn wij ons spoedig bewust, en kunnen ze dus gemakkelijk verhalen, Ubi dolor, ubi digitus -De vinger wijst terstond waar de pijn is. Ach! mochten wij ons even snel bewust zijn van onze geestelijke krankheden, en er met even veel smartgevoel over klagen, inzonderheid onze geestelijke blindheid! Heere, dat de ogen onzes geestes geopend mogen worden! Velen zijn geestelijk blind, en zeggen toch dat zij zien, John 9:41. Als wij onze duisternis slechts bemerkten, dan zouden wij ons wenden tot Hem, die alleen de ogenzalf heeft, met de bede: Heere, dat onze ogen geopend worden.

3. Hij genas hen. Toen Hij hen aanmoedigde om Hem te zoeken, heeft Hij niet gezegd: Zoekt tevergeefs. Wat Hij deed was.

a. Een voorbeeld van Zijn medelijden, Hij was innerlijk met barmhartigheid bewogen. Ellende is het voorwerp voor Gods barmhartigheid. Zij, die arm en blind zijn, zijn ellendig en jammerlijk, Revelation 3:17, en de voorwerpen van medelijden. Het was de barmhartigheid onzes Gods om licht te geven aan hen, die in duisternis zaten, Luke 1:78, Luke 1:79. Wij kunnen hen niet helpen, die door deze rampen zijn getroffen, zoals Christus hen geholpen heeft, maar wij kunnen en moeten medelijden met hen hebben, zoals Christus medelijden met hen had.

b. Van Zijne macht, kan Hij, die het oog geformeerd heeft, het niet helen? Ja Hij kan het, Hij deed het, en Hij deed het gemakkelijk, Hij raakte hun ogen aan, Hij deed het terstond en volkomen, terstond werden hun ogen ziende. Aldus bewees Hij niet slechts van God te zijn gezonden, maar Hij toonde hun op wat boodschap Hij was uitgezonden- het gezicht te geven aan hen, die geestelijk blind zijn, en hen te bekeren van de duisternis tot het licht. Eindelijk. Toen deze blinden het gezicht hadden ontvangen, volgden zij Hem. Niemand kan Christus blindelings volgen. Door Zijne genade opent Hij eerst de ogen der mensen, en trekt Hij hun hart tot zich. Zij volgden Christus als Zijne discipelen en Zijne getuigen, Zijne ooggetuigen, om getuigenis af te leggen van Hem en Zijne goedheid. Het beste blijk en bewijs van geestelijke verlichting is een voortdurende, onafscheidelijke aanhankelijkheid aan Jezus Christus als onzen Heere en Leidsman.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Matthew 20". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/matthew-20.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile