Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Markus 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 1

Mark 1:1

CHRISTUS, DOOR JOHANNES GEDOOPT, WORDT VERZOCHT, PREDIKT, ROEPT DISCIPELEN EN GENEEST ZIEKEN

I. Mark 1:1-Mark 1:8. (zie ook). Markus wil zijn lezers bekend maken hoe de boodschap, die nu door de wereld wordt gebracht, haar aanvang heeft genomen met de prediking van Johannes de Doper. Daarom begint hij ook meteen met deze prediking, zonder eerst terug te zien op de geschiedenis van Jezus kindsheid en jeugd, en die van Zijn voorloper, zoals ook Petrus, wiens tolk hij is, in het huis van Cornelius van hetzelfde punt uitgaat (Acts 10:37vv. ). Zoals Petrus de eerste onder de apostelen geweest is die beleden heeft dat Jezus de Christus is, de Zoon van de levende God (John 6:69 Matthew 16:16), zo voegt ook Markus dadelijk bij zijn eerste woord die belijdenis.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 1

Mark 1:1

CHRISTUS, DOOR JOHANNES GEDOOPT, WORDT VERZOCHT, PREDIKT, ROEPT DISCIPELEN EN GENEEST ZIEKEN

I. Mark 1:1-Mark 1:8. (zie ook). Markus wil zijn lezers bekend maken hoe de boodschap, die nu door de wereld wordt gebracht, haar aanvang heeft genomen met de prediking van Johannes de Doper. Daarom begint hij ook meteen met deze prediking, zonder eerst terug te zien op de geschiedenis van Jezus kindsheid en jeugd, en die van Zijn voorloper, zoals ook Petrus, wiens tolk hij is, in het huis van Cornelius van hetzelfde punt uitgaat (Acts 10:37vv. ). Zoals Petrus de eerste onder de apostelen geweest is die beleden heeft dat Jezus de Christus is, de Zoon van de levende God (John 6:69 Matthew 16:16), zo voegt ook Markus dadelijk bij zijn eerste woord die belijdenis.

Vers 1

1. Hetgeen in Mark 1:4-Mark 1:8 volgt is het begin van het Evangelie, de blijde boodschap (Matthew 4:23; Matthew 11:5; Matthew 24:14) van Jezus Christus, de Zoon van God, in zo verre die boodschap nu werkelijk openlijk aan al het volk werd verkondigd.

Vers 1

1. Hetgeen in Mark 1:4-Mark 1:8 volgt is het begin van het Evangelie, de blijde boodschap (Matthew 4:23; Matthew 11:5; Matthew 24:14) van Jezus Christus, de Zoon van God, in zo verre die boodschap nu werkelijk openlijk aan al het volk werd verkondigd.

Vers 2

2. Zoals geschreven is in de profeten, en wel zoals het in het eerste en laatste profetische boek van het Oude Testament van tevoren bepaald was, namelijk volgens de woorden in Malachi 3:1 en Isaiah 40:3 Ziet, Ik zend Mijn engel 18:10") voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal (Matthew 11:10 Luke 7:27).

Vers 2

2. Zoals geschreven is in de profeten, en wel zoals het in het eerste en laatste profetische boek van het Oude Testament van tevoren bepaald was, namelijk volgens de woorden in Malachi 3:1 en Isaiah 40:3 Ziet, Ik zend Mijn engel 18:10") voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal (Matthew 11:10 Luke 7:27).

Vers 3

3. Het is de stem van de roepende in de woestijn: Bereid de weg van de Heere, maakt Zijn paden recht (Matthew 3:3. Luke 3:4).

Wat duidelijk van Christus en in betrekking tot Hem gezegd is, niet wat eerst via onderzoek moet worden verkregen (Luke 1:3), stelt Markus ten nutte van zijn lezers bij elkaar, om hun de op feiten gegronde overtuiging te schenken, dat Jezus waarlijk is, waarvoor Hij hier verklaard en erkend wordt, de Christus, de Zoon van God.

Dit begin van het Evangelie was in de apostolische tijd ook het gewone begin van de Evangelische overlevering, zoals die met de Apostolische prediking verbonden was. Men begon met het optreden van Johannes de Doper. De geschiedenis van de kindsheid daarentegen en de leer van het Woord, dat in den beginne bij God was (Matthew 1:1, 2. Luke 1:1, 2. John 1:1-John 1:18), volgde later voor de ingewijden, de gelovigen.

De gewone tekst: "gelijk geschreven staat in de profeten, " is hierom de meer geschikte, omdat het uitspraken zijn van twee verschillende profeten, die de Evangelist zonder afbreking aanhaalt en waarvan de eerste plaats niet van Jesaja, maar van Maleachi is. Volgens uitwendige getuigen kan zeker worden aangenomen dat de echte lezing is: "in Jesaja, de profeet. " Vooral door de opmerking dat hier de plaatsen van twee profeten met elkaar verbonden zijn, heeft men in de Christelijke Kerk aanleiding gekregen, om de opgaaf zo te veranderen als die voor ons ligt. Dit bij elkaar voegen van een woord uit Jesaja met een uitspraak van Maleachi kan ons niet bevreemden, omdat Maleachi duidelijk en opzettelijk op dat woord van Jesaja doelt, zoals reeds de uitdrukking "de weg bereiden, " die in het Oude Testament alleen in het tweede deel van Jesaja (en wel driemaal) voorkomt, bewijst. Omdat nu Maleachi zich al zo uitdrukkelijk aan het genoemde woord van Jesaja verbindt, zodat het zijne slechts een verduidelijkende toepassing daarvan lijk, is het volkomen verklaard hoe onze Evangelist de woorden van Jesaja zo aanhaalde, dat hij tevens de vorm er bij plaatste die duidelijker en onmiddellijk op de verschijning en betekenis van Johannes paste.

Vers 3

3. Het is de stem van de roepende in de woestijn: Bereid de weg van de Heere, maakt Zijn paden recht (Matthew 3:3. Luke 3:4).

Wat duidelijk van Christus en in betrekking tot Hem gezegd is, niet wat eerst via onderzoek moet worden verkregen (Luke 1:3), stelt Markus ten nutte van zijn lezers bij elkaar, om hun de op feiten gegronde overtuiging te schenken, dat Jezus waarlijk is, waarvoor Hij hier verklaard en erkend wordt, de Christus, de Zoon van God.

Dit begin van het Evangelie was in de apostolische tijd ook het gewone begin van de Evangelische overlevering, zoals die met de Apostolische prediking verbonden was. Men begon met het optreden van Johannes de Doper. De geschiedenis van de kindsheid daarentegen en de leer van het Woord, dat in den beginne bij God was (Matthew 1:1, 2. Luke 1:1, 2. John 1:1-John 1:18), volgde later voor de ingewijden, de gelovigen.

De gewone tekst: "gelijk geschreven staat in de profeten, " is hierom de meer geschikte, omdat het uitspraken zijn van twee verschillende profeten, die de Evangelist zonder afbreking aanhaalt en waarvan de eerste plaats niet van Jesaja, maar van Maleachi is. Volgens uitwendige getuigen kan zeker worden aangenomen dat de echte lezing is: "in Jesaja, de profeet. " Vooral door de opmerking dat hier de plaatsen van twee profeten met elkaar verbonden zijn, heeft men in de Christelijke Kerk aanleiding gekregen, om de opgaaf zo te veranderen als die voor ons ligt. Dit bij elkaar voegen van een woord uit Jesaja met een uitspraak van Maleachi kan ons niet bevreemden, omdat Maleachi duidelijk en opzettelijk op dat woord van Jesaja doelt, zoals reeds de uitdrukking "de weg bereiden, " die in het Oude Testament alleen in het tweede deel van Jesaja (en wel driemaal) voorkomt, bewijst. Omdat nu Maleachi zich al zo uitdrukkelijk aan het genoemde woord van Jesaja verbindt, zodat het zijne slechts een verduidelijkende toepassing daarvan lijk, is het volkomen verklaard hoe onze Evangelist de woorden van Jesaja zo aanhaalde, dat hij tevens de vorm er bij plaatste die duidelijker en onmiddellijk op de verschijning en betekenis van Johannes paste.

Vers 4

4. Johannes, de zoon van de priester Zacharia en van zijn vrouw Elizabeth (Luke 1:5, ; Luke 1:57 vv. ) was, toen met het begin van het sabbatsjaar van de herfst 26 tot die van 27 na Christus de tijd was gekomen dat hij voor het volk van Israël zou optreden, dopend in de woestijn boven de Dode zee aan de Jordaan, niet ver van de stad Livias en de doop van de bekering predikend. Hij betuigde door zijn prediking, die de doop vergezelde, dat die een doop was tot bekering, niet alleen daartoe verplichtend, maar die ook volbrengend en uitwerkend, leidend tot vergeving van de zonden, die men zou ontvangen van de Christus, wanneer deze nu zelf kwam.

Vers 4

4. Johannes, de zoon van de priester Zacharia en van zijn vrouw Elizabeth (Luke 1:5, ; Luke 1:57 vv. ) was, toen met het begin van het sabbatsjaar van de herfst 26 tot die van 27 na Christus de tijd was gekomen dat hij voor het volk van Israël zou optreden, dopend in de woestijn boven de Dode zee aan de Jordaan, niet ver van de stad Livias en de doop van de bekering predikend. Hij betuigde door zijn prediking, die de doop vergezelde, dat die een doop was tot bekering, niet alleen daartoe verplichtend, maar die ook volbrengend en uitwerkend, leidend tot vergeving van de zonden, die men zou ontvangen van de Christus, wanneer deze nu zelf kwam.

Vers 5

5. En al het Joodse land, (al de inwoners van het landschap Judea, die in de eerste plaats zijn prediking vernamen) ging tot hem uit om hem te horen en ook die van Jeruzalemkwamen tot hem en werden allen door hem gedoopt door indompeling in de rivier de Jordaan, door dit zinnebeeld en tevens in woorden, hun zonden belijdend.

Drie zaken meldt ons de Evangelist over Johannes, zoals hij met de profetie van Jesaja overeenkwam: 1) dat hij doopte, omdat dit in het algemeen een omkering uit zedelijke onreinheid tot zedelijke reinheid voorstelde; 2) dat hij nergens anders dan in de woestijn doopte. Hij ging niet tot de mensen, maar zij moesten tot hem gaan, zij moesten er moeite voor doen om deelachtig te worden wat hij had te geven. Het betonen van dit bijzondere vordert toch ook de stem bij Jesaja Dat hij in de woestijn doopt, is een zinnebeeldige uitdrukking daarvoor, dat hij een zedelijk werk doet, wat het volk in zijn tegenwoordige toestand alleen kan volbrengen door een vast besluit van zelfverloochening; 3) dat Johannes door zijn doop en zijn getuigenis aan hen, die het werkelijk in zich lieten werken, een verandering volbracht, waardoor de zondenvergeving, door de voorwaarde van deelneming aan de zegen van de komende God, geschonken zou worden; want het: "tot vergeving van de zonden, " hoort bij "bekering, " niet bij "doop. " In dat alles was hij de stem van de heraut, die bij Jesaja oproept tot een doortastende bekering van Israël tot de Heere, omdat Hij in Zijn zegen alleen z tot Zijn volk zou komen.

Er zijn tijden dat er een Geest uitgaat die macht heeft ontvangen, zodat een goede, heilzame zaak van de een tot de ander overgaat, die ook de afkerigen aangrijpt zonder dat enige dwang, of zelfs enig uitzicht op voordeel en eer kan bestaan; tijden dat men voelt: ik mag mij niet onttrekken, wanneer zelfs de vijandige geesten hun tegenstand moeten onderdrukken en moeten komen om God de eer te geven. Zo kwamen zij daar, maar hoe ontvlamde daarna de huichelarij (Matthew 3:7 Luke 3:7), die het heilige tot mode dreigde te maken, de toorn van de profeet! "Slangen- en adderengebroedsel" zo noemde Hij ze, niet omdat Hij hun het niet gunde om de toekomende toorn te ontvluchten, maar juist omdat zij het niet zo licht zouden opnemen, opdat zij zouden schrikken en zich er met ernst op mochten toeleggen om ware kinderen van Abraham te worden.

Vers 5

5. En al het Joodse land, (al de inwoners van het landschap Judea, die in de eerste plaats zijn prediking vernamen) ging tot hem uit om hem te horen en ook die van Jeruzalemkwamen tot hem en werden allen door hem gedoopt door indompeling in de rivier de Jordaan, door dit zinnebeeld en tevens in woorden, hun zonden belijdend.

Drie zaken meldt ons de Evangelist over Johannes, zoals hij met de profetie van Jesaja overeenkwam: 1) dat hij doopte, omdat dit in het algemeen een omkering uit zedelijke onreinheid tot zedelijke reinheid voorstelde; 2) dat hij nergens anders dan in de woestijn doopte. Hij ging niet tot de mensen, maar zij moesten tot hem gaan, zij moesten er moeite voor doen om deelachtig te worden wat hij had te geven. Het betonen van dit bijzondere vordert toch ook de stem bij Jesaja Dat hij in de woestijn doopt, is een zinnebeeldige uitdrukking daarvoor, dat hij een zedelijk werk doet, wat het volk in zijn tegenwoordige toestand alleen kan volbrengen door een vast besluit van zelfverloochening; 3) dat Johannes door zijn doop en zijn getuigenis aan hen, die het werkelijk in zich lieten werken, een verandering volbracht, waardoor de zondenvergeving, door de voorwaarde van deelneming aan de zegen van de komende God, geschonken zou worden; want het: "tot vergeving van de zonden, " hoort bij "bekering, " niet bij "doop. " In dat alles was hij de stem van de heraut, die bij Jesaja oproept tot een doortastende bekering van Israël tot de Heere, omdat Hij in Zijn zegen alleen z tot Zijn volk zou komen.

Er zijn tijden dat er een Geest uitgaat die macht heeft ontvangen, zodat een goede, heilzame zaak van de een tot de ander overgaat, die ook de afkerigen aangrijpt zonder dat enige dwang, of zelfs enig uitzicht op voordeel en eer kan bestaan; tijden dat men voelt: ik mag mij niet onttrekken, wanneer zelfs de vijandige geesten hun tegenstand moeten onderdrukken en moeten komen om God de eer te geven. Zo kwamen zij daar, maar hoe ontvlamde daarna de huichelarij (Matthew 3:7 Luke 3:7), die het heilige tot mode dreigde te maken, de toorn van de profeet! "Slangen- en adderengebroedsel" zo noemde Hij ze, niet omdat Hij hun het niet gunde om de toekomende toorn te ontvluchten, maar juist omdat zij het niet zo licht zouden opnemen, opdat zij zouden schrikken en zich er met ernst op mochten toeleggen om ware kinderen van Abraham te worden.

Vers 6

6. a) En Johannes was bij zijn oponthoud in de woestijn gekleed met een oppergewaad als een zak, van kameelhaar gemaakt, en met een leren gordel 13. 11") om zijn lenden die de profetenmantel bij elkaar hield, en at b) sprinkhanen en wilde honing ("Jud 14. 8).

a) 2 Kings 1:18 b) Leviticus 11:22

Vers 6

6. a) En Johannes was bij zijn oponthoud in de woestijn gekleed met een oppergewaad als een zak, van kameelhaar gemaakt, en met een leren gordel 13. 11") om zijn lenden die de profetenmantel bij elkaar hield, en at b) sprinkhanen en wilde honing ("Jud 14. 8).

a) 2 Kings 1:18 b) Leviticus 11:22

Vers 7

7. En hij predikte diegenen die zich door hem lieten dopen, zeggende: Na mij komt, en Hij is reeds in aantocht, die sterker is dan ik, die ik niet waardig ben als een dienstdoende slaaf, neerbukkend, de riem van Zijn schoenen te ontbinden.

Vers 7

7. En hij predikte diegenen die zich door hem lieten dopen, zeggende: Na mij komt, en Hij is reeds in aantocht, die sterker is dan ik, die ik niet waardig ben als een dienstdoende slaaf, neerbukkend, de riem van Zijn schoenen te ontbinden.

Vers 8

8. a) Ik heb ulieden wel gedoopt met water en met deze geringe doop kan ik u het ware volle heil niet schenken; ik kan slechts door opwekking van verlangen daarnaar u tot het ontvangen daarvan voorbereiden; maar Hij zal u dopen b) met de Heilige Geest en daardoor in het volle bezit van de zaligheid brengen.

a) Acts 1:5; Acts 11:16; Acts 19:4 b) Isaiah 44:3 Joel 2:28 Acts 2:4; Acts 11:15

In de persoonlijke verschijning van Johannes werd voorgesteld wat de tegenwoordige tijd was, namelijk een tijd van ernstige boete. In zijn verkondiging werd voorgesteld wat de toekomst in verhouding tot het tegenwoordige was; dat werd gezien in de verhouding van de persoon van Johannes tot de persoon van Hem, met wie het tegenwoordige zijn einde bereikt - het is als die van een mens tot een God - en aan de verhouding van het werk van Johannes tot dat van de toekomstige - het is zoals de reiniging van het lichaam staat tot de overgang van het hele leven in een goddelijke toestand.

Johannes wil zeggen: u verwondert u al over mij, maar Hij zal pas de volheid geven, Hij, die na mij komt! Mijn doop is slechts uitwendig, door water; die doop ontdekt de zonden, eist bekering, maar de nieuwe Geest kan ik niet geven. De prediking van de wet kan nog niet leiden tot zaligheid, dat doet alleen de prediking van het Evangelie.

In ware ootmoed plaatst hij zich als een onwaardige knecht onder de Koning die komt, om Joëls profetie te vervullen en Zijn Geest over al het volk uit te storten. Deze zal in de Geest volbrengen wat de waterdoop betekent, Hij zal met de Heilige Geest en met vuur dopen, Hij zal zitten en smelten en de zonen van Levi reinigen als met vuur van een goudsmid (Malachi 3:3). Dit is een reiniging die veel sterker indringt dan het water van de Jordaan. Maar er is ook in het vuur van de Geest een levendmakende kracht en slechts voor de tegenstanders een gloed van het oordeel die de goddelozen als kaf verteert. Vooral daarin betoont Johannes zich in de volle zin als de laatste profeet, dat hij niet alleen de prediking van de wet ernstig voordraagt om al het volk tot bekering te dringen, maar voorspelt de Koning van het rijk, die komen zal, ja reeds aanwezig is. II. Mark 1:9-Mark 1:13. (zie ook). Nadat de Evangelist in de vorige afdeling het begin van het Evangelie van Jezus Christus, de Zoon van God, door korte voorstelling van Johannes' doop en prediking heeft gekenschetst, zo veel als voor zijn lezers nodig was, haast hij zich zo spoedig mogelijk tot het voortzetten van dat begin te komen, dat het Galilese werk van Jezus in de plaats van dat van Johannes heeft gevormd. Voordat hij echter daartoe kan overgaan moet hij ons Jezus voorstellen, hoe Hij door Johannes in de Jordaan gedoopt is, en daarbij door God met de Heiligen Geest en met kracht geliefd (Acts 10:38); daarna 40 dagen door de satan in de woestijn verzocht is, om zo de Heiland te worden die allen gezond kon maken die door de duivel overweldigd waren.

Vers 8

8. a) Ik heb ulieden wel gedoopt met water en met deze geringe doop kan ik u het ware volle heil niet schenken; ik kan slechts door opwekking van verlangen daarnaar u tot het ontvangen daarvan voorbereiden; maar Hij zal u dopen b) met de Heilige Geest en daardoor in het volle bezit van de zaligheid brengen.

a) Acts 1:5; Acts 11:16; Acts 19:4 b) Isaiah 44:3 Joel 2:28 Acts 2:4; Acts 11:15

In de persoonlijke verschijning van Johannes werd voorgesteld wat de tegenwoordige tijd was, namelijk een tijd van ernstige boete. In zijn verkondiging werd voorgesteld wat de toekomst in verhouding tot het tegenwoordige was; dat werd gezien in de verhouding van de persoon van Johannes tot de persoon van Hem, met wie het tegenwoordige zijn einde bereikt - het is als die van een mens tot een God - en aan de verhouding van het werk van Johannes tot dat van de toekomstige - het is zoals de reiniging van het lichaam staat tot de overgang van het hele leven in een goddelijke toestand.

Johannes wil zeggen: u verwondert u al over mij, maar Hij zal pas de volheid geven, Hij, die na mij komt! Mijn doop is slechts uitwendig, door water; die doop ontdekt de zonden, eist bekering, maar de nieuwe Geest kan ik niet geven. De prediking van de wet kan nog niet leiden tot zaligheid, dat doet alleen de prediking van het Evangelie.

In ware ootmoed plaatst hij zich als een onwaardige knecht onder de Koning die komt, om Joëls profetie te vervullen en Zijn Geest over al het volk uit te storten. Deze zal in de Geest volbrengen wat de waterdoop betekent, Hij zal met de Heilige Geest en met vuur dopen, Hij zal zitten en smelten en de zonen van Levi reinigen als met vuur van een goudsmid (Malachi 3:3). Dit is een reiniging die veel sterker indringt dan het water van de Jordaan. Maar er is ook in het vuur van de Geest een levendmakende kracht en slechts voor de tegenstanders een gloed van het oordeel die de goddelozen als kaf verteert. Vooral daarin betoont Johannes zich in de volle zin als de laatste profeet, dat hij niet alleen de prediking van de wet ernstig voordraagt om al het volk tot bekering te dringen, maar voorspelt de Koning van het rijk, die komen zal, ja reeds aanwezig is. II. Mark 1:9-Mark 1:13. (zie ook). Nadat de Evangelist in de vorige afdeling het begin van het Evangelie van Jezus Christus, de Zoon van God, door korte voorstelling van Johannes' doop en prediking heeft gekenschetst, zo veel als voor zijn lezers nodig was, haast hij zich zo spoedig mogelijk tot het voortzetten van dat begin te komen, dat het Galilese werk van Jezus in de plaats van dat van Johannes heeft gevormd. Voordat hij echter daartoe kan overgaan moet hij ons Jezus voorstellen, hoe Hij door Johannes in de Jordaan gedoopt is, en daarbij door God met de Heiligen Geest en met kracht geliefd (Acts 10:38); daarna 40 dagen door de satan in de woestijn verzocht is, om zo de Heiland te worden die allen gezond kon maken die door de duivel overweldigd waren.

Vers 9

9. En het geschiedde in diezelfde dagen, toen datgene wat in Mark 1:4, verhaald is gebeurde en met het begin van het jaar 27 na Christus voor Hem het uur was gekomen om voor het volk op te treden en de prediking van de Doper omtrent degene die komen zou (Mark 1:7, )te vervullen, dat Jezus van Nazareth kwam, gelegen in Galilea, waar Hij tot dan in het verborgen had geleefd en door Johannes op de in Mark 1:4 genoemde plaats gedoopt werd in de Jordaan. Eerst had deze Zijn verlangen tegengestaan, maar daarna volgde hij die gewillig op.

Vers 9

9. En het geschiedde in diezelfde dagen, toen datgene wat in Mark 1:4, verhaald is gebeurde en met het begin van het jaar 27 na Christus voor Hem het uur was gekomen om voor het volk op te treden en de prediking van de Doper omtrent degene die komen zou (Mark 1:7, )te vervullen, dat Jezus van Nazareth kwam, gelegen in Galilea, waar Hij tot dan in het verborgen had geleefd en door Johannes op de in Mark 1:4 genoemde plaats gedoopt werd in de Jordaan. Eerst had deze Zijn verlangen tegengestaan, maar daarna volgde hij die gewillig op.

Vers 10

10. En meteen toen Hij uit het water opklom zag Hij, zowel als Johannes (John 1:32), de hemelen opengaan. De wolken verkregen voor het uitwendig aanzien een opening waardoor een lichtstraal schoot als van de troon van de majesteit van God en Hij zag de Geest in zichtbaar lichamelijke gedaante als een duif op Hem neerdalen.

Hemel en aarde werden aan elkaar verbonden, de lagere schepping tot de volheid van de goddelijke heerlijkheid verheven, op het ogenblik dat de Geest van God Jezus Christus vervulde. Dat openbaarde zich door het te voorschijn komen van een bovenaardse lichtglans. En wanneer gezegd wordt, de reine, zachte en stille Geest is op Hem gekomen als een duif (er staat niet: als ene werkelijke duif, maar iets zichtbaars, lichamelijks gelijk een duif), is dat juist de aard en wijze van de aanduiding van hetgeen Jezus en Johannes gewaar werden.

Omdat de Heilige Geest volgens Zijn natuur onzichtbaar is kan de duif slechts begeleidend beeld en voorteken zijn van de geestelijke, onzichtbare gebeurtenis, zoals het suizen van de wind en de tongen van vuur op het Pinksterfeest (Acts 2:2 v. ). Het teken komt overeen met het gebeurde hier zowel als daar. - Het is iets anders dan wanneer de Knecht des Heeren gezalfd wordt tot de dienst van de diepste zelfverloochening, waarvan gezegd is wat in Isaiah 42:2 v. geschreven staat en iets anders dan wanneer Zijn dienaren worden toegerust om de boodschap van Hem met wereldoverwinnende kracht te verbreiden.

Vers 10

10. En meteen toen Hij uit het water opklom zag Hij, zowel als Johannes (John 1:32), de hemelen opengaan. De wolken verkregen voor het uitwendig aanzien een opening waardoor een lichtstraal schoot als van de troon van de majesteit van God en Hij zag de Geest in zichtbaar lichamelijke gedaante als een duif op Hem neerdalen.

Hemel en aarde werden aan elkaar verbonden, de lagere schepping tot de volheid van de goddelijke heerlijkheid verheven, op het ogenblik dat de Geest van God Jezus Christus vervulde. Dat openbaarde zich door het te voorschijn komen van een bovenaardse lichtglans. En wanneer gezegd wordt, de reine, zachte en stille Geest is op Hem gekomen als een duif (er staat niet: als ene werkelijke duif, maar iets zichtbaars, lichamelijks gelijk een duif), is dat juist de aard en wijze van de aanduiding van hetgeen Jezus en Johannes gewaar werden.

Omdat de Heilige Geest volgens Zijn natuur onzichtbaar is kan de duif slechts begeleidend beeld en voorteken zijn van de geestelijke, onzichtbare gebeurtenis, zoals het suizen van de wind en de tongen van vuur op het Pinksterfeest (Acts 2:2 v. ). Het teken komt overeen met het gebeurde hier zowel als daar. - Het is iets anders dan wanneer de Knecht des Heeren gezalfd wordt tot de dienst van de diepste zelfverloochening, waarvan gezegd is wat in Isaiah 42:2 v. geschreven staat en iets anders dan wanneer Zijn dienaren worden toegerust om de boodschap van Hem met wereldoverwinnende kracht te verbreiden.

Vers 11

11. En er kwam een stem uit de hemelen die zich direct tot Jezus zelf keerde 3. 17"). a) Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in wie Ik Mijn welbehagen heb.

a) Psalms 2:7. Isaiah 42:1. Matthew 17:5. Mark 9:7. Luke 9:35. Colossians 1:13. 2 Peter 1:17.

De doop was voor Jezus als de goddelijke verordening tot Zijn werk. Van nu af was Hij de Gewijde en Gezalfde van de Heere, de Messias en Koning in het rijk van God. Van nu af begint Christus, zoals Luther zich uitdrukt, een Christus te zijn, in Jezus persoon is nu het rijk van God al aanwezig.

Door de Geest van het heilige ambt wordt Jezus bekwaam gemaakt om de heilige zin, die in Hem is, die alle zonden van Israël evenzeer voelt en draagt als verafschuwt en van Zich wijst, door de werking van Zijn met de Geest vervuld lichamelijk organisme in de gehele omvang van het Israëlitische volksleven uit te breiden en daardoor het volk te reinigen van zijn zonden en te verlossen van zijn ellende, met n woord Israël te volmaken. Is echter Israël voleindigd, dan is ook de mensheid voleindigd, want daartoe is Israël van Abraham af geroepen, om de door de zonde verloren zegen van God aan alle volken en stammen van de aarde weer te geven. De wijding van geen mens is op zo'n diepe trap van nederigheid en onderdanigheid ontvangen; daarom heeft ook de wijding van geen mens zo'n waarheid en kracht verkregen.

Nu Johannes de Messias doopte deed hij zijn grootste werk. Hier volbracht hij niet aan een zondaar het teken van de reiniging van de zonden, maar, zoals de Joden van Elias verwachtten dat hij de Messias zalven zou, zo hielp hij ook voor zijn deel de Gezalfde te wijden en in Zijn ambt in te leiden. Had nu de Heere de doop van Johannes ontvangen, zo moest daaruit iets geheel anders worden voor ieder die zich voortaan in het geloof aan de Zoon overgaf. Zo een geeft zichzelf in de gemeenschap van Christus, de Zoon, in wie de Vader een welbehagen heeft, als offer en de Geest wordt ook hem ten deel. De Christelijke doop is daarom niet alleen een doop van de zinsverandering, waarin de mens zich na de vergeving van de zonden beweegt, maar een middel van toe-eigening van datgene wat Christus voor hem heeft verworven, van de geboorte uit de Geest en van het leven in Vader, Zoon en Heilige Geest. Dat heeft Christus, de Heere, voor ons van de doop gemaakt.

Vers 11

11. En er kwam een stem uit de hemelen die zich direct tot Jezus zelf keerde 3. 17"). a) Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in wie Ik Mijn welbehagen heb.

a) Psalms 2:7. Isaiah 42:1. Matthew 17:5. Mark 9:7. Luke 9:35. Colossians 1:13. 2 Peter 1:17.

De doop was voor Jezus als de goddelijke verordening tot Zijn werk. Van nu af was Hij de Gewijde en Gezalfde van de Heere, de Messias en Koning in het rijk van God. Van nu af begint Christus, zoals Luther zich uitdrukt, een Christus te zijn, in Jezus persoon is nu het rijk van God al aanwezig.

Door de Geest van het heilige ambt wordt Jezus bekwaam gemaakt om de heilige zin, die in Hem is, die alle zonden van Israël evenzeer voelt en draagt als verafschuwt en van Zich wijst, door de werking van Zijn met de Geest vervuld lichamelijk organisme in de gehele omvang van het Israëlitische volksleven uit te breiden en daardoor het volk te reinigen van zijn zonden en te verlossen van zijn ellende, met n woord Israël te volmaken. Is echter Israël voleindigd, dan is ook de mensheid voleindigd, want daartoe is Israël van Abraham af geroepen, om de door de zonde verloren zegen van God aan alle volken en stammen van de aarde weer te geven. De wijding van geen mens is op zo'n diepe trap van nederigheid en onderdanigheid ontvangen; daarom heeft ook de wijding van geen mens zo'n waarheid en kracht verkregen.

Nu Johannes de Messias doopte deed hij zijn grootste werk. Hier volbracht hij niet aan een zondaar het teken van de reiniging van de zonden, maar, zoals de Joden van Elias verwachtten dat hij de Messias zalven zou, zo hielp hij ook voor zijn deel de Gezalfde te wijden en in Zijn ambt in te leiden. Had nu de Heere de doop van Johannes ontvangen, zo moest daaruit iets geheel anders worden voor ieder die zich voortaan in het geloof aan de Zoon overgaf. Zo een geeft zichzelf in de gemeenschap van Christus, de Zoon, in wie de Vader een welbehagen heeft, als offer en de Geest wordt ook hem ten deel. De Christelijke doop is daarom niet alleen een doop van de zinsverandering, waarin de mens zich na de vergeving van de zonden beweegt, maar een middel van toe-eigening van datgene wat Christus voor hem heeft verworven, van de geboorte uit de Geest en van het leven in Vader, Zoon en Heilige Geest. Dat heeft Christus, de Heere, voor ons van de doop gemaakt.

Vers 12

12. En meteen nadat Jezus zo door God met de Heilige Geest en met kracht was gezalfd, dreef de Geest Hem uit de plaats waar Johannes zich bevond, nog dieper de woestijn in, namelijk in de woestijn ten noordwesten van Jericho (vgl. Matthew 3:1).

Vers 12

12. En meteen nadat Jezus zo door God met de Heilige Geest en met kracht was gezalfd, dreef de Geest Hem uit de plaats waar Johannes zich bevond, nog dieper de woestijn in, namelijk in de woestijn ten noordwesten van Jericho (vgl. Matthew 3:1).

Vers 13

13. En Hij was daar veertig dagen in de woestijn en werd gedurende al die tijd (Luke 4:2) verzocht door de satan totdat de verzoeking op het laatst op drie punten uitliep, zoals bij Matthes en Lukas nader is aangewezen. EnHij was bij de wilde gedierte, blijvend door dezen omgeven en bedreigd; en de engelen dienden Hem. Op onzichtbare wijze beschermden zij hem tegen de dieren totdat zij, na het doorstaan van de verzoeking, ook toetraden, Hem met voedsel verzorgden, en Hem als overwinnaar hulde toebrachten (Matthew 4:11), terwijl de dieren hun dreigende houding in die van onderworpen schepselen veranderden (Isaiah 11:6 vv. ).

Johannes is in de woestijn en de satan verzoekt hem niet: Jezus wordt uit de woestijn in de woestijn, d. i. in de diepste wildernis van de woestijn gedreven en de satan valt Hem aan. De Evangelist vindt het overbodig op te merken dat Jezus de satan overwonnen heeft. Volgens het vorige spreekt het vanzelf; daarna (Mark 1:23, ) wil hij ons de concrete overwinning over hem in de duiveluitbanningen voorstellen; toch is de overwinning daarin aangeduid dat Hij veertig dagen Zijn verblijf houdt in de woestijn, ondanks de verzoekingen van de duivel en dat de engelen Hem daar dienen. De Godmens kan dus een hemelse huishouding hebben in het gebied dat de satan voor zich heeft ingenomen (Leviticus 16:10).

Niet alleen wat de tijd, maar ook wat de zaak aangaat staan doop en verzoeking van Jezus met elkaar in verband; is de doop Zijn wijding tot het ambt, zo is de verzoeking het eerste werk dat tot Zijn ambt behoort. Hij was door de doop daarop gewezen en daartoe toegerust om op het Hem omringende volk, op het tegenwoordige Israël, te werken. De gehele tegenwoordige toestand van Israël was door Johannes als onrein aangetoond en daarbij alle Oud-Testamentische heiliging als vergeefs. Die beschouwing van het tegenwoordige dringt noodzakelijk tot de vraag: waar berust de wortel van zo'n algemene verdorvenheid? en deze vraag wijst naar het begin van Israëls geschiedenis terug. Dit begin is het volgende: Israël wordt door de Heere in de woestijn gevoerd om daar verzocht te worden, zodat de Heere weet wat in zijn hart is (Deuteronomy 8:2). De woestijn is de plaats waar de ban, die sinds de zonde van de mensen op aarde ligt, zichtbaar en duidelijk te voorschijn komt. In de woestijn was daarom Israël van de zegeningen van God, die indirect door de wereld voortkomen, afgesneden en aan de macht, trouw en genade van de Heere overgegeven. Terwijl zo God en wereld voor Israël streng waren afgescheiden moest de toestand van onbeslistheid ophouden, waarbij het onduidelijk is of de mens zich op God in de wereld, of op de wereld zonder God verlaat. Het moest beslist worden of het hart van het Israëlietische volk zijn laatste rustpunt in God of in de wereld had. Israël bleef in die scherpe beproeving niet staan en sindsdien is er niets gebeurd wat deze eerste grote scheur zou hebben kunnen helen, integendeel moet de toestand van verdorvenheid die Johannes bestraft als de uitwerking van die eerste afval worden gezien. Wie dus deze toestand grondig en volledig wil verbeteren, die moet wederom terugkeren in deze eerste verdorven toestand, hij moet het werk van Israël daar weer opnemen waar men het heeft laten vallen. Daarom wordt Jezus door de Geest, die in de doop over Hem gekomen is, in de woestijn gevoerd en wel om verzocht te worden zoals Israël verzocht werd; opdat Hij de verzoeking mocht doorstaan, om datgene wat door de afval van Israël verloren was, door Zijn staan blijven terug te brengen. Nu is Israël gedurende de 40 jaren die het in de woestijn doorbracht niet door het brood van de aarde gevoed, maar het ontving daarvoor manna uit de hemel; het moest daaruit leren van het begin af, dat de mens niet bij brood alleen leeft. Maar Israëls hart hing te zeer aan de aarde en haar donkere schaduwen om zich in die hemelse spijs bij voortduring te verheugen. Wanneer dan Jezus het begin van Israël wil herstellen en wel eerst in Zichzelf, zo zal Hij in die verzoeking moeten ingaan om daar te bestaan waar Israël is gevallen. Gelijk Israël zich daar 40 jaren van het brood van de aarde heeft moeten onthouden, zo at Hij niets in de 40 dagen die Hij in de woestijn doorbrengt, dus niet eens het voedsel van de woestijn, zoals Johannes. Zoals Israël gedurende de 40 jaren van manna, die voorstelling en verlichamelijking van de hemelse spijs, leefde, zo is voor Jezus, terwijl Hij Zich van het brood van de aarde onthoudt, Zijn spijs het woord van God, de zuivere en volle opname van het goddelijk woord in de grond van de ziel, van Zijn kant de herstelling van dat begin. Intussen wijst de val van Israël tot het begin van de geschiedenis van de mensen terug. De val van Israël in de woestijn heeft de val van de mensen in den hof van God tot grond en moet des te meer in het licht van dit eerste begin worden beschouwd, als de leiding van Israël er op aan gelegd is de eerste misstap van de mensen weer goed te maken. Is nu de geschiedenis van Israël in de woestijn niet de herstelling van de gevallen mens, maar integendeel naar haar werkelijke inhoud een herhaling en gevolg van die eerste val, zo kan ook die afval van Israël niet weer goed worden gemaakt zonder dat op de eerste val wordt teruggekomen. In het paradijs nu gaat de verzoeking en verleiding uit van de slang, die leugen spreekt, terwijl zij waarheid en onwaarheid door elkaar mengt. Het leugenwoord uit haar mond wordt het vergif dat de mens vermoordt en is zo juist het tegendeel van het woord dat uit de mond van God uitgaat. Sindsdien heeft de vader van de leugen de macht van de dood (Hebrews 2:14) en bezit hij een heerschappij in de wereld waaraan de mensheid door de macht van de zonde en de vrees van de dood onderworpen is; sindsdien is de vijand de vorst van de wereld. Zo kan de herstelling van Israël en van zijn val niet anders plaats hebben dan door de overwinning over de vorst van deze wereld, die door zijn leugen het menselijk geslacht heeft vergiftigd. Daarom hoeven wij ons ook niet te verwonderen dat de verzoeking van Jezus in de woestijn dadelijk als een verzoeking door de duivel wordt voorgesteld. De opklimming en het lot van deze verzoeking wordt daarin openbaar, dat de satan persoonlijk op de strijdplaats treedt en zo concreet als hij zich nooit te voren vertoond heeft en ook later zich nooit vertonen zal.

Uit dat wat gezegd wordt: "Jezus was bij het gedierte, " ziet men dat hier een woestijn wordt bedoeld die geheel onbewoond was. Satan heeft wellicht ook door zulke dieren op Hem aangehouden (Deuteronomy 8:15) als Eva door een slang. Hierdoor heeft Christus ons weer de weg gebaand tot de heerschappij over de dieren; men kan het ook als een beeld zien hoe Christus daarna in Zijn ambt en verder ook in de kerk met dierlijke mensen (Psalms 22:13 v. Titus 1:11. 2 Timothy 4:17. Revelation 13:1, Revelation 13:11) te doen zou hebben.

Adam viel in het paradijs en maakte het tot een woestijn; Christus overwon in de woestijn en maakte haar tot een paradijs, waar de dieren hun woestheid verloren en de engelen vertoefden.

I. Mark 1:14-Mark 1:20 (zie ook). De Evangelist is nu aangekomen bij dat punt van zijn voorstelling dat wij hem in de vorige afdeling tegemoet zagen snellen. Nu kan hij ons in deze Jezus dadelijk bij het begin van Zijn werkzaamheid in Galilea aantonen, dat de door Johannes begonnen boodschap van God zich al tot zo'n macht onder het volk ontwikkeld heeft dat allen, die aan Zijn verkondiging geloof hechten in grote menigten zich om Zijn persoon verzamelen. Dit bleek meteen waarheid bij de roeping van de vier discipelen: Simon Petrus, Andreas, Jakobus en Johannes tot blijvende navolging van Hem.

Vers 13

13. En Hij was daar veertig dagen in de woestijn en werd gedurende al die tijd (Luke 4:2) verzocht door de satan totdat de verzoeking op het laatst op drie punten uitliep, zoals bij Matthes en Lukas nader is aangewezen. EnHij was bij de wilde gedierte, blijvend door dezen omgeven en bedreigd; en de engelen dienden Hem. Op onzichtbare wijze beschermden zij hem tegen de dieren totdat zij, na het doorstaan van de verzoeking, ook toetraden, Hem met voedsel verzorgden, en Hem als overwinnaar hulde toebrachten (Matthew 4:11), terwijl de dieren hun dreigende houding in die van onderworpen schepselen veranderden (Isaiah 11:6 vv. ).

Johannes is in de woestijn en de satan verzoekt hem niet: Jezus wordt uit de woestijn in de woestijn, d. i. in de diepste wildernis van de woestijn gedreven en de satan valt Hem aan. De Evangelist vindt het overbodig op te merken dat Jezus de satan overwonnen heeft. Volgens het vorige spreekt het vanzelf; daarna (Mark 1:23, ) wil hij ons de concrete overwinning over hem in de duiveluitbanningen voorstellen; toch is de overwinning daarin aangeduid dat Hij veertig dagen Zijn verblijf houdt in de woestijn, ondanks de verzoekingen van de duivel en dat de engelen Hem daar dienen. De Godmens kan dus een hemelse huishouding hebben in het gebied dat de satan voor zich heeft ingenomen (Leviticus 16:10).

Niet alleen wat de tijd, maar ook wat de zaak aangaat staan doop en verzoeking van Jezus met elkaar in verband; is de doop Zijn wijding tot het ambt, zo is de verzoeking het eerste werk dat tot Zijn ambt behoort. Hij was door de doop daarop gewezen en daartoe toegerust om op het Hem omringende volk, op het tegenwoordige Israël, te werken. De gehele tegenwoordige toestand van Israël was door Johannes als onrein aangetoond en daarbij alle Oud-Testamentische heiliging als vergeefs. Die beschouwing van het tegenwoordige dringt noodzakelijk tot de vraag: waar berust de wortel van zo'n algemene verdorvenheid? en deze vraag wijst naar het begin van Israëls geschiedenis terug. Dit begin is het volgende: Israël wordt door de Heere in de woestijn gevoerd om daar verzocht te worden, zodat de Heere weet wat in zijn hart is (Deuteronomy 8:2). De woestijn is de plaats waar de ban, die sinds de zonde van de mensen op aarde ligt, zichtbaar en duidelijk te voorschijn komt. In de woestijn was daarom Israël van de zegeningen van God, die indirect door de wereld voortkomen, afgesneden en aan de macht, trouw en genade van de Heere overgegeven. Terwijl zo God en wereld voor Israël streng waren afgescheiden moest de toestand van onbeslistheid ophouden, waarbij het onduidelijk is of de mens zich op God in de wereld, of op de wereld zonder God verlaat. Het moest beslist worden of het hart van het Israëlietische volk zijn laatste rustpunt in God of in de wereld had. Israël bleef in die scherpe beproeving niet staan en sindsdien is er niets gebeurd wat deze eerste grote scheur zou hebben kunnen helen, integendeel moet de toestand van verdorvenheid die Johannes bestraft als de uitwerking van die eerste afval worden gezien. Wie dus deze toestand grondig en volledig wil verbeteren, die moet wederom terugkeren in deze eerste verdorven toestand, hij moet het werk van Israël daar weer opnemen waar men het heeft laten vallen. Daarom wordt Jezus door de Geest, die in de doop over Hem gekomen is, in de woestijn gevoerd en wel om verzocht te worden zoals Israël verzocht werd; opdat Hij de verzoeking mocht doorstaan, om datgene wat door de afval van Israël verloren was, door Zijn staan blijven terug te brengen. Nu is Israël gedurende de 40 jaren die het in de woestijn doorbracht niet door het brood van de aarde gevoed, maar het ontving daarvoor manna uit de hemel; het moest daaruit leren van het begin af, dat de mens niet bij brood alleen leeft. Maar Israëls hart hing te zeer aan de aarde en haar donkere schaduwen om zich in die hemelse spijs bij voortduring te verheugen. Wanneer dan Jezus het begin van Israël wil herstellen en wel eerst in Zichzelf, zo zal Hij in die verzoeking moeten ingaan om daar te bestaan waar Israël is gevallen. Gelijk Israël zich daar 40 jaren van het brood van de aarde heeft moeten onthouden, zo at Hij niets in de 40 dagen die Hij in de woestijn doorbrengt, dus niet eens het voedsel van de woestijn, zoals Johannes. Zoals Israël gedurende de 40 jaren van manna, die voorstelling en verlichamelijking van de hemelse spijs, leefde, zo is voor Jezus, terwijl Hij Zich van het brood van de aarde onthoudt, Zijn spijs het woord van God, de zuivere en volle opname van het goddelijk woord in de grond van de ziel, van Zijn kant de herstelling van dat begin. Intussen wijst de val van Israël tot het begin van de geschiedenis van de mensen terug. De val van Israël in de woestijn heeft de val van de mensen in den hof van God tot grond en moet des te meer in het licht van dit eerste begin worden beschouwd, als de leiding van Israël er op aan gelegd is de eerste misstap van de mensen weer goed te maken. Is nu de geschiedenis van Israël in de woestijn niet de herstelling van de gevallen mens, maar integendeel naar haar werkelijke inhoud een herhaling en gevolg van die eerste val, zo kan ook die afval van Israël niet weer goed worden gemaakt zonder dat op de eerste val wordt teruggekomen. In het paradijs nu gaat de verzoeking en verleiding uit van de slang, die leugen spreekt, terwijl zij waarheid en onwaarheid door elkaar mengt. Het leugenwoord uit haar mond wordt het vergif dat de mens vermoordt en is zo juist het tegendeel van het woord dat uit de mond van God uitgaat. Sindsdien heeft de vader van de leugen de macht van de dood (Hebrews 2:14) en bezit hij een heerschappij in de wereld waaraan de mensheid door de macht van de zonde en de vrees van de dood onderworpen is; sindsdien is de vijand de vorst van de wereld. Zo kan de herstelling van Israël en van zijn val niet anders plaats hebben dan door de overwinning over de vorst van deze wereld, die door zijn leugen het menselijk geslacht heeft vergiftigd. Daarom hoeven wij ons ook niet te verwonderen dat de verzoeking van Jezus in de woestijn dadelijk als een verzoeking door de duivel wordt voorgesteld. De opklimming en het lot van deze verzoeking wordt daarin openbaar, dat de satan persoonlijk op de strijdplaats treedt en zo concreet als hij zich nooit te voren vertoond heeft en ook later zich nooit vertonen zal.

Uit dat wat gezegd wordt: "Jezus was bij het gedierte, " ziet men dat hier een woestijn wordt bedoeld die geheel onbewoond was. Satan heeft wellicht ook door zulke dieren op Hem aangehouden (Deuteronomy 8:15) als Eva door een slang. Hierdoor heeft Christus ons weer de weg gebaand tot de heerschappij over de dieren; men kan het ook als een beeld zien hoe Christus daarna in Zijn ambt en verder ook in de kerk met dierlijke mensen (Psalms 22:13 v. Titus 1:11. 2 Timothy 4:17. Revelation 13:1, Revelation 13:11) te doen zou hebben.

Adam viel in het paradijs en maakte het tot een woestijn; Christus overwon in de woestijn en maakte haar tot een paradijs, waar de dieren hun woestheid verloren en de engelen vertoefden.

I. Mark 1:14-Mark 1:20 (zie ook). De Evangelist is nu aangekomen bij dat punt van zijn voorstelling dat wij hem in de vorige afdeling tegemoet zagen snellen. Nu kan hij ons in deze Jezus dadelijk bij het begin van Zijn werkzaamheid in Galilea aantonen, dat de door Johannes begonnen boodschap van God zich al tot zo'n macht onder het volk ontwikkeld heeft dat allen, die aan Zijn verkondiging geloof hechten in grote menigten zich om Zijn persoon verzamelen. Dit bleek meteen waarheid bij de roeping van de vier discipelen: Simon Petrus, Andreas, Jakobus en Johannes tot blijvende navolging van Hem.

Vers 14

14. En nadat Johannes in het begin van Mei van het jaar 28 na Christus door Herodes, de viervorst van Galilea, overgeleverd was (Hoofdstuk . 6:17, ), kwam Jezus bij Zijn terugkeren van Jeruzalem, waar Hij op het pinksterfeest van dat jaar geweest was, en de zieke aan het badwater Bethesda gezond had gemaakt (John 5:1), in Galilea, het Evangelie predikend van het koninkrijk van God. Daarmee begon de Heere te Nazareth, vervolgens wendde Hij Zich naar Kapernam (Luke 4:16, ).

Vers 14

14. En nadat Johannes in het begin van Mei van het jaar 28 na Christus door Herodes, de viervorst van Galilea, overgeleverd was (Hoofdstuk . 6:17, ), kwam Jezus bij Zijn terugkeren van Jeruzalem, waar Hij op het pinksterfeest van dat jaar geweest was, en de zieke aan het badwater Bethesda gezond had gemaakt (John 5:1), in Galilea, het Evangelie predikend van het koninkrijk van God. Daarmee begon de Heere te Nazareth, vervolgens wendde Hij Zich naar Kapernam (Luke 4:16, ).

Vers 15

15. En Hij nam de prediking van de Doper weer op, zeggende De tijd is vervuld (Galatians 4:4) en het koninkrijk van God, dat de profeten hebben aangekondigd, is nabij gekomen; a) bekeert u en gelooft het Evangelie, u, die in dat rijk wilt ingaan.

a) Isaiah 56:1. Zonder het bericht van Johannes zou het niet goed verstaanbaar zijn hoe juist de gevangenneming van de Doper Jezus zou hebben kunnen bewegen Zich in het gebied van diezelfde heerser te begeven, die de Doper gevangen genomen had. Nu leren wij echter uit het vierde Evangelie dat, omdat Jezus al in John 4:1, tot een voorwerp van vijandige beschouwing voor de farizeeën was geworden, die hadden opgemerkt dat Hij nog rijker in invloed was en hun aanzien meer bedreigde dan de Doper, deze sinds het wonder van de genezing aan het badwater Bethesda zelfs moordaanslagen tegen Hem opvatten (John 5:16; John 7:19, ). Dat Herodes gewaagd had de hand aan de Doper te slaan, werkte op de Hoge raad te Jeruzalem terug; de farizeeën die deze beheersten voelden zich opgewekt om de tweede profeet aan te grijpen, nadat de koning aan de eerste de hand geslagen had. Tegenover zulke lagen was de Heere inderdaad in Galilea steeds nog veiliger dan in Judea, hoewel Hij daar niet in onmiddellijke aanraking met Herodes kwam, die nu nog te Livias resideerde, en pas 10-11 maanden later naar Tiberias verhuisde Uit (4:17 en Uit 12:14). Nu gebruikt Hij de tijd om juist het volk van deze vorst, die Johannes in de kerker heeft gesloten, tot bekering en geloof in het Evangelie te roepen en vervult daardoor de profetische voorspelling (Matthew 4:14, ).

Vers 15

15. En Hij nam de prediking van de Doper weer op, zeggende De tijd is vervuld (Galatians 4:4) en het koninkrijk van God, dat de profeten hebben aangekondigd, is nabij gekomen; a) bekeert u en gelooft het Evangelie, u, die in dat rijk wilt ingaan.

a) Isaiah 56:1. Zonder het bericht van Johannes zou het niet goed verstaanbaar zijn hoe juist de gevangenneming van de Doper Jezus zou hebben kunnen bewegen Zich in het gebied van diezelfde heerser te begeven, die de Doper gevangen genomen had. Nu leren wij echter uit het vierde Evangelie dat, omdat Jezus al in John 4:1, tot een voorwerp van vijandige beschouwing voor de farizeeën was geworden, die hadden opgemerkt dat Hij nog rijker in invloed was en hun aanzien meer bedreigde dan de Doper, deze sinds het wonder van de genezing aan het badwater Bethesda zelfs moordaanslagen tegen Hem opvatten (John 5:16; John 7:19, ). Dat Herodes gewaagd had de hand aan de Doper te slaan, werkte op de Hoge raad te Jeruzalem terug; de farizeeën die deze beheersten voelden zich opgewekt om de tweede profeet aan te grijpen, nadat de koning aan de eerste de hand geslagen had. Tegenover zulke lagen was de Heere inderdaad in Galilea steeds nog veiliger dan in Judea, hoewel Hij daar niet in onmiddellijke aanraking met Herodes kwam, die nu nog te Livias resideerde, en pas 10-11 maanden later naar Tiberias verhuisde Uit (4:17 en Uit 12:14). Nu gebruikt Hij de tijd om juist het volk van deze vorst, die Johannes in de kerker heeft gesloten, tot bekering en geloof in het Evangelie te roepen en vervult daardoor de profetische voorspelling (Matthew 4:14, ).

Vers 16

16. Spoedig na Zijn nederzetten te Kapernam kwam Hij niet ver van daar te Bethsaïda, door een grote volksmenigte vergezeld, aan welke Hij het woord van God wilde verkondigen, op een daartoe geschikte plaats. En daar wandelende bij de Galilese zee zag Hij als in het voorbijgaan maar met het oog van een, die iets in de gedachte heeft, Simon en Andreas, zijn broeder, werpende het net in de zee (juister omwerpende); want zij waren vissers en hadden de hele nacht tevergeefs gearbeid. (Luke 5:5).

Vers 16

16. Spoedig na Zijn nederzetten te Kapernam kwam Hij niet ver van daar te Bethsaïda, door een grote volksmenigte vergezeld, aan welke Hij het woord van God wilde verkondigen, op een daartoe geschikte plaats. En daar wandelende bij de Galilese zee zag Hij als in het voorbijgaan maar met het oog van een, die iets in de gedachte heeft, Simon en Andreas, zijn broeder, werpende het net in de zee (juister omwerpende); want zij waren vissers en hadden de hele nacht tevergeefs gearbeid. (Luke 5:5).

Vers 17

17. De Heere ging bij Simon in het schip en sprak van daar tot het volk, waarna Hij de beide vissers een rijke visvangst bezorgde. En Jezus zei tot hen: Volgt Mij na en Ik zal maken, omdat Ik u van dit werk afroep en tot Mijn vaste discipelen kies, dat u vissers a) van mensen zult worden.

a)Jeremiah 16:16. Ezekiel 47:10.

Vers 17

17. De Heere ging bij Simon in het schip en sprak van daar tot het volk, waarna Hij de beide vissers een rijke visvangst bezorgde. En Jezus zei tot hen: Volgt Mij na en Ik zal maken, omdat Ik u van dit werk afroep en tot Mijn vaste discipelen kies, dat u vissers a) van mensen zult worden.

a)Jeremiah 16:16. Ezekiel 47:10.

Vers 18

18. a) En zij, die Hem al van vroeger kenden (John 1:35-John 1:4 : John 1:54) lieten zich door die wonderbare visvangst gemakkelijk winnen. Meteen hun netten verlatend zijn zij Hem gevolgd.

a)Matthew 19:27. Mark 10:28. Luke 18:28.

Vers 18

18. a) En zij, die Hem al van vroeger kenden (John 1:35-John 1:4 : John 1:54) lieten zich door die wonderbare visvangst gemakkelijk winnen. Meteen hun netten verlatend zijn zij Hem gevolgd.

a)Matthew 19:27. Mark 10:28. Luke 18:28.

Vers 19

19. En van daar een stukje langs de zee voortgegaan zijnde zag Hij Jakobus, de zoon van Zebedeus, en Johannes, zijn broeder, en deze waren, na de hulp die zij aan Simon hadden verleend en na hun aandeel te hebben gehad aan de zegen (Luke 5:7), in het schip hun netten aan het vermaken, want zij bleven nog bij hun vroeger beroep zolang de Heere hun Zijn wil niet had bekend gemaakt. 20. En meteen riep Hij hen, ten teken dat het woord tot de beide anderen (Mark 1:17) ook hen betrof; en zij, hun vader Zebedes in het schip latend met dehuurlingen, omdat deze ook zonder hen zijn werk verder wilde voortzetten, zijn Hem nagevolgd.

Hoe is het te verklaren dat Matthes en Markus de visvangst van Lukas niet verhalen? Eenvoudig daaruit dat hun de roeping van de discipelen veel gewichtiger toescheen dan de wonderbare aanleiding daarvan. Zij hebben in de eerste plaats de bedoeling om te berichten dat, van de verhuizing naar Kaprnam af, Jezus verscheidene discipelen koos om Hem steeds te vergezellen; het wonder dat daarbij plaats had hadden zij evengoed als Lukas kunnen verhalen; zij konden het ook evengoed weglaten, omdat niet iedere Evangelist ieder wonder moest vertellen.

Het zal toen in Kaprnam wel groot opzien hebben gebaard dat deze jonge mannen zo plotseling hun werk verlieten, waaraan zij zo gebonden schenen te zijn. De verwondering over de macht van Jezus, die deze verandering bewerkte, is uitgedrukt in de mededeling zoals wij die bij Matthes vinden. Deze heeft wel het diepst het ongehoorde van die omkering gevoeld en door hem heeft de geschiedenis in haar eigenaardigheid voor de Evangelische traditie geheel het voorkomen verkregen van een afzonderlijke geschiedenis. Het is alsof Jezus nu voor de eerste keer die mannen vond en alsof n woord van Hem genoeg was om hen met almachtig onweerstaanbare werking tot Zijn navolgers te maken. In de grond van de zaak stelt deze geschiedenis ook werkelijk de betrekking van Jezus tot deze discipelen in een nieuw licht voor, tenminste in zoverre zij hun oud beroep opgeven, maar vervolgens ook in zoverre zij nu door Christus worden geroepen om tot de eerste vissers van mensen of apostelen veranderd te worden.

Jezus eerste bedoeling (in John 1:35, ) was om een beweging onder het volk te veroorzaken, het verlangen naar het rijk van God op te wekken; die mannen die uit de kring van de discipelen van de Doper tot Hem kwamen verkregen de eerste indrukken van Hem en hadden de roeping de ontvangen indruk in hun kring te verspreiden. Pas later nam de Heere uit de kring van de opgewekten de twaalf in Zijn blijvende gemeenschap op. Net als de vrome vrouwen die Hem van Galilea waren nagevolgd zich zeker niet opeens voor altijd aan Hem aansloten, maar eerst kwamen en weer heengingen, totdat zij zich niet meer van Hem konden losmaken, zo zal het ook bij deze apostelen zijn gegaan, met dit onderscheid, dat een geheel bijzondere roeping van de Heere om Hem na te volgen tot hen kwam.

II. Mark 1:21-Mark 1:28. (zie ook). Het woord dat Simon Petrus na de wonderbare visvangst in zijn schrik tot Jezus richt: "Heere! ga uit van mij!" (Luke 6:8) verandert de Heere tot het tegendeel. Hij begeeft Zich met de woon in diens huis te Kaprnam. Op de eerstvolgende sabbat geneest Hij in de Synagoge daar een bezetene.

Vers 19

19. En van daar een stukje langs de zee voortgegaan zijnde zag Hij Jakobus, de zoon van Zebedeus, en Johannes, zijn broeder, en deze waren, na de hulp die zij aan Simon hadden verleend en na hun aandeel te hebben gehad aan de zegen (Luke 5:7), in het schip hun netten aan het vermaken, want zij bleven nog bij hun vroeger beroep zolang de Heere hun Zijn wil niet had bekend gemaakt. 20. En meteen riep Hij hen, ten teken dat het woord tot de beide anderen (Mark 1:17) ook hen betrof; en zij, hun vader Zebedes in het schip latend met dehuurlingen, omdat deze ook zonder hen zijn werk verder wilde voortzetten, zijn Hem nagevolgd.

Hoe is het te verklaren dat Matthes en Markus de visvangst van Lukas niet verhalen? Eenvoudig daaruit dat hun de roeping van de discipelen veel gewichtiger toescheen dan de wonderbare aanleiding daarvan. Zij hebben in de eerste plaats de bedoeling om te berichten dat, van de verhuizing naar Kaprnam af, Jezus verscheidene discipelen koos om Hem steeds te vergezellen; het wonder dat daarbij plaats had hadden zij evengoed als Lukas kunnen verhalen; zij konden het ook evengoed weglaten, omdat niet iedere Evangelist ieder wonder moest vertellen.

Het zal toen in Kaprnam wel groot opzien hebben gebaard dat deze jonge mannen zo plotseling hun werk verlieten, waaraan zij zo gebonden schenen te zijn. De verwondering over de macht van Jezus, die deze verandering bewerkte, is uitgedrukt in de mededeling zoals wij die bij Matthes vinden. Deze heeft wel het diepst het ongehoorde van die omkering gevoeld en door hem heeft de geschiedenis in haar eigenaardigheid voor de Evangelische traditie geheel het voorkomen verkregen van een afzonderlijke geschiedenis. Het is alsof Jezus nu voor de eerste keer die mannen vond en alsof n woord van Hem genoeg was om hen met almachtig onweerstaanbare werking tot Zijn navolgers te maken. In de grond van de zaak stelt deze geschiedenis ook werkelijk de betrekking van Jezus tot deze discipelen in een nieuw licht voor, tenminste in zoverre zij hun oud beroep opgeven, maar vervolgens ook in zoverre zij nu door Christus worden geroepen om tot de eerste vissers van mensen of apostelen veranderd te worden.

Jezus eerste bedoeling (in John 1:35, ) was om een beweging onder het volk te veroorzaken, het verlangen naar het rijk van God op te wekken; die mannen die uit de kring van de discipelen van de Doper tot Hem kwamen verkregen de eerste indrukken van Hem en hadden de roeping de ontvangen indruk in hun kring te verspreiden. Pas later nam de Heere uit de kring van de opgewekten de twaalf in Zijn blijvende gemeenschap op. Net als de vrome vrouwen die Hem van Galilea waren nagevolgd zich zeker niet opeens voor altijd aan Hem aansloten, maar eerst kwamen en weer heengingen, totdat zij zich niet meer van Hem konden losmaken, zo zal het ook bij deze apostelen zijn gegaan, met dit onderscheid, dat een geheel bijzondere roeping van de Heere om Hem na te volgen tot hen kwam.

II. Mark 1:21-Mark 1:28. (zie ook). Het woord dat Simon Petrus na de wonderbare visvangst in zijn schrik tot Jezus richt: "Heere! ga uit van mij!" (Luke 6:8) verandert de Heere tot het tegendeel. Hij begeeft Zich met de woon in diens huis te Kaprnam. Op de eerstvolgende sabbat geneest Hij in de Synagoge daar een bezetene.

Vers 21

21. En zij, de Heere Jezus met de vier pas gewonnen discipelen (Mark 1:16, ), kwamen van de oever van de zee bij Bethsaïda binnen Kaprnam, dat niet ver van daar verwijderd, meer landwaarts lag 4. 25") waar dan het huis van Simon hen opnam 8. 15"); en meteen op de sabbatdag, naar onze berekening op de 5de Juni van het jaar 28, in de synagoge gegaan zijnde, leerde Hij evenals acht dagen vroeger in de synagoge te Nazareth (Luke 4:16). 22. En zij verbaasden zich over Zijn leer; zij werden daardoor diep in hun hart geroerd; want Hij leerde hen als machthebbende, als iemand die alle kracht van de taal bezat en niet als de schriftgeleerden. Deze konden niet meer danenkele plaatsen in de Schrift volgens zekere uitlegkundige regels verklaren en toepassen, terwijl de Heere in het bewustzijn sprak zelf een bemiddelaar van goddelijke openbaring te zijn (Matthew 7:28, ).

Zijn prediking was als van iemand die het met ernst meent en wat Hij zei had een kracht en leerde als had het handen en voeten, niet zo als die laffe predikers die in het rond slaan en woorden uitkramen, zodat men het niet kan aanhoren en aanzien.

Hier ziet u de behoefte van het menselijk hart naar goddelijk gezag in de dingen die de hoogste belangen van het leven betreffen. De Heere sprak met dat volstrekt gezag, dat zegt: "z is het en niet anders. " De schriftgeleerden redeneerden over de zaken ieder op hun manier en hun onderlinge verschillen in ziens- en denkwijze liepen in het oneindige en waren niet te vereffenen. Ongelukkig de mens die geen goddelijk gezag erkent waaraan hij zich met Zijn verstand en hart geheel kan onderwerpen en waaraan hij kan vasthouden nu en ten allen tijde. De ongelovige is zo'n een ongelukkig mens; hij heeft geen woord van God, geen Schrift, geen Bijbel. Hij draait al zijn dagen in de draaikolk van eigen meningen en van die van zijn gelijken, net zolang tot hij wegzinkt in de diepte en niemand weet wat er van geworden is. Zalig daarentegen de mens die Jezus als de machthebbende erkent en Zijn woord als volstrekt goddelijk gehoorzaamt, hij staat op een eeuwige, ook in de dood onwankelbare grond.

Vers 21

21. En zij, de Heere Jezus met de vier pas gewonnen discipelen (Mark 1:16, ), kwamen van de oever van de zee bij Bethsaïda binnen Kaprnam, dat niet ver van daar verwijderd, meer landwaarts lag 4. 25") waar dan het huis van Simon hen opnam 8. 15"); en meteen op de sabbatdag, naar onze berekening op de 5de Juni van het jaar 28, in de synagoge gegaan zijnde, leerde Hij evenals acht dagen vroeger in de synagoge te Nazareth (Luke 4:16). 22. En zij verbaasden zich over Zijn leer; zij werden daardoor diep in hun hart geroerd; want Hij leerde hen als machthebbende, als iemand die alle kracht van de taal bezat en niet als de schriftgeleerden. Deze konden niet meer danenkele plaatsen in de Schrift volgens zekere uitlegkundige regels verklaren en toepassen, terwijl de Heere in het bewustzijn sprak zelf een bemiddelaar van goddelijke openbaring te zijn (Matthew 7:28, ).

Zijn prediking was als van iemand die het met ernst meent en wat Hij zei had een kracht en leerde als had het handen en voeten, niet zo als die laffe predikers die in het rond slaan en woorden uitkramen, zodat men het niet kan aanhoren en aanzien.

Hier ziet u de behoefte van het menselijk hart naar goddelijk gezag in de dingen die de hoogste belangen van het leven betreffen. De Heere sprak met dat volstrekt gezag, dat zegt: "z is het en niet anders. " De schriftgeleerden redeneerden over de zaken ieder op hun manier en hun onderlinge verschillen in ziens- en denkwijze liepen in het oneindige en waren niet te vereffenen. Ongelukkig de mens die geen goddelijk gezag erkent waaraan hij zich met Zijn verstand en hart geheel kan onderwerpen en waaraan hij kan vasthouden nu en ten allen tijde. De ongelovige is zo'n een ongelukkig mens; hij heeft geen woord van God, geen Schrift, geen Bijbel. Hij draait al zijn dagen in de draaikolk van eigen meningen en van die van zijn gelijken, net zolang tot hij wegzinkt in de diepte en niemand weet wat er van geworden is. Zalig daarentegen de mens die Jezus als de machthebbende erkent en Zijn woord als volstrekt goddelijk gehoorzaamt, hij staat op een eeuwige, ook in de dood onwankelbare grond.

Vers 23

23. En er was onvoorzien een mens met een onreine geest in hun synagoge mee binnengedrongen 1) (vgl. bij Matthew 8:34) en hij riep uit, toen de anderen zich ontzetten over Jezus' leer en elkaar hun verwondering te kennen gaven,

1) Men onderscheide wel de satan van de andere geesten in de bezetenen. Wij lezen nergens dat de satan zelf in iemand gevaren was, behalve in Judas (John 13:37). De onreine geesten waren aan de satan verwante, verbonden, ondergeschikte, boze of onreine geesten, zijn boden, zijn engelen. En nu is er zeker niets meer betwijfeld, tegengesproken of ontkend dan de leer van de Schrift en vooral van het Nieuwe Testament, dat er een ziekte, een kwaal, een lijden zou zijn welke bezetenheid genoemd moet worden, omdat zij veroorzaakt wordt door de werking van boze geesten die de mens ook lichamelijk geheel overmeesterd en tot hun werktuig gemaakt hebben. Men heeft al het mogelijke beproefd om deze verhalen uit de Schrift te doen verdwijnen; maar als men eerlijk wil zijn zal men moeten erkennen dat de verhalen van dergelijke genezingen zo veelvuldig in de Evangeliën voorkomen dat ze te vernietigen hetzelfde zou zijn als die Evangeliën zelf te vernietigen. Willen wij nu niet onder de vernietigers van de Schrift gerekend worden, dan moeten wij aannemen: dat of de satan zich in de tegenwoordigheid van de Heere in buitengewone werkingen heeft geopenbaard, f dat dezelfde zaak nog onder andere vormen en namen bestaat. En waarom zouden wij niet beide stellingen tegelijk kunnen aannemen? De Zoon van God was in de wereld gekomen om de werken van de satan te verbreken (1 John 3:8). Moest hiervan niet het noodzakelijk gevolg zijn dat de satan te grote boosheid betoonde naarmate zijn tijd korter was? (Revelation 12:12). Wat is de allereerste gebeurtenis nadat de Heere gedoopt is met water en Geest? De satan strijdt persoonlijk met Hem en Christus overwint de overste van de wereld, die in de boze ligt. Het hoofd der boze geesten was verslagen, de beslissende veldslag voor hem verloren en wat was nu hiervan het natuurlijke gevolg anders dan dat al de bezettingen van al satans vestingen, - wetende dat hun hoofd overwonnen was en de vestingen dus onmogelijk te behouden waren, - deze meteen bij het opeisen van de overwinnaar overgeven? En nu zien wij dat waar de Heere komt Hij overal met onweerstaanbare macht de onreine geesten uitdrijft. De Schrift leert en veronderstelt van het begin tot het einde dat de mens door de zonde in gemeenschap is gebracht en in gemeenschap blijft met de gevallen boze geest, met de satan en diens engelen. En waarom moet dit zulk een grote ongerijmdheid zijn als de ongelovigen zeggen? Gelooft niet ieder in de invloed van de ene mens op de andere? Ook weten wij dat er lichaams- en zielskrachten van de ene mens in de anderen kunnen overgaan door het magnetisme. En geschiedt dit al op het gebied van de natuur, waarom zou dit ook niet kunnen geschieden op bovennatuurlijk gebied? Lees al de grote dichters en denkers die buiten het Christendom staan en u ziet, zij komen tot schriftuurlijke slotsommen; -huns ondanks en tegen hun bedoeling zeker, maar daarom ook zonder vrucht voor hun eigen zielen. Zij allen vermoeden en veronderstellen een geestenwereld zonder welke inwerking hen alles volstrekt onoplosbaar is. Een groot ongelovig dichter heeft gezegd: "Rondom mij zijn diepe afgronden, maar de diepste afgrond ligt in mij zelf. " Het bewijst ons dat de mens uit zichzelf niet te verklaren is. Was de mens heilig, hij was alleen uit God te verklaren; echter nu is hij onheilig, zondig. Uit wie is de zondige mens als zodanig te verklaren als het niet is uit de gemeenschap waarin hij door zijn zonde staat met de vader van de leugen en van alle zonden? Men zegt echter: "hoe kan God de inwerking van boze geesten op de mensen toelaten?" Wij antwoorden met deze wedervraag: "Hoe kan de Heilige God het bestaan van het onheilige toelaten?" Wij kunnen het onmogelijk verklaren en toch bestaat het. De Heilige God regeert en de zonde bestaat en verwoest zijn schepping nu al duizenden jaren. Doch nu weten wij uit Gods woord dat het Gods heerlijkheid is om het tegen Zijn wil ontstane en bestaande kwaad naar Zijn wil te storen en te leiden tot het bevorderen van Zijn heilige oogmerken. God laat de satan ruimte voor een tijd, maar Hij zendt Zijn Zoon om hem voor eeuwig te binden. Dit is het Evangelie. Het toont de satan in al zijn kracht, maar toont tegelijk de almachtige Redder van al satans macht: de Christus. Hiermee is het echter dan ook duidelijk dat de bezetenheid zich niet meer in dezelfde vorm of gedaante kon openbaren na de wondertijd van de Heere en de apostelen, als in die tijd; zij moest noodzakelijk andere vormen aannemen en ontving dientengevolge andere namen die haar voor ons bedekken, zodat er een buitengewone verlichting van boven nodig is om ze weer te ontdekken. Zeker zijn er daarom nu en waren er sinds de eerste tijd van het Christendom geen bezetenen meer die uitriepen wat de bezetene in ons verhaal uitroept: "Zijt gij gekomen om ons te pijnigen voor de tijd?" of: "Wij zijn legio!" of: "Laat ons toe dat wij in de kudde zwijnen varen!" of: "Deze mensen zijn dienstknechten van de allerhoogste God die ons de weg van de zaligheid verkondigen!" of: "Jezus ken ik en Paulus weet ik, maar u, wie bent u?" Nee, zulke bezetenen zijn er niet meer in ons midden, maar er is ook geen Christus en er zijn geen apostelen meer in ons midden. Geef deze terug en dezelfde verschijnselen zullen gezien en gehoord worden. Zodra echter de Kerk sterk genoeg was gegrondvest om zonder wonderen opgebouwd te worden hielden de zichtbare en tastbare goddelijke wonderen op en met deze de zichtbare en tastbare wonderen van de satan. Alles keerde tot een gewone orde terug. Doch evenmin als de Heere ophield tot op deze dag onzichtbare goddelijke wonderen te doen, evenmin heeft de satan tot op deze dag opgehouden onzichtbare satanische wonderen te doen; want ofschoon in zijn eigen persoon door Christus overwonnen, heerst hij nog in ons mensen zolang wij nog kinderen van de ongehoorzaamheid en daarmee niet in Christus zijn (Efeziers . 2:2). En zo zijn er nog heden een menigte verschijnselen op het gebied van de ziels- en lichaamsziekten en kwalen die wij alleen daarom aan natuurlijke oorzaken toeschrijven omdat wij van geen andere oorzaken kennis hebben. Maar hebben zij daarom alleen natuurlijke oorzaken? Op grond van de Schrift zeggen wij: Nee! en wij kunnen zeker aannemen dat, als onze ogen geopend werden om een blik te werpen in het gebied van de boze geesten, wij daar de onzichtbare oorzaken zouden zien van vele zichtbare en schijnbaar zuiver natuurlijke verschijnselen hier. Daarbij ontbreekt het niet aan mensen die getuigen waren van verschijnselen aan welke zij geen anderen naam konden geven dan die van bezetenheid.

Wat is de eigenlijke gesteldheid van de bezetenen van het Nieuwe Verbond? Tot beantwoording van deze eerste vraag zijn de bouwstoffen voorhanden in hetgeen ons de Evangelisten over deze lijders verhalen. Wat het lichaam betreft vinden wij hen aan de hevigste zenuwtoevallen ten prooi. Dan valt de lijder stuiptrekkend en schuimbekkend ter aarde onder hevig geschreeuw, dan zien wij hem krampachtig tesamen gebogen. Elders is een bezetene blind en stom, en verder vinden wij de onbeteugelde woede, die voor anderen gevaarlijk wordt, met de diepste melancholie en menschenschuwheid verenigd. Eenmaal wordt een demonische, die stom is, ook maanziek genoemd en op dezelfde wijze genezen als anderen. Zo hevig konden de aanvallen zijn, dat zelfs het leven bedreigd werd. En niet minder treurig was de geestelijke toestand van de lijders. Zij zijn van het gebruik van hun redelijke vermogens verstoken en komen pas wanneer zij genezen zijn, wel bij hun verstand. Zij zijn het niet, die spreken, maar het is de demon, die uit hen spreekt. Hun zelfbewustheid is onderdrukt door het besef van onder de invloed van een hogere vijandige macht te staan, die door hen handelt en in hen heerst. In n woord, hun lichamelijke toestand lijkt op van van de epileptische zieken, hun zielsgesteldheid komt met die van latere, voor bezeten gehouden lijders vaak overeen. Wat werd als de oorzaak van hun gesteldheid beschouwd? Ook op deze vraag is het antwoord eenvoudig. Richten wij deze vraag aan de lijders zelf, wij horen hen in de persoon van de demonen het woord voeren: "mijn naam is Legio, want wij zijn vele. " "Wat hebben wij (demonen) met U te doen, Gij Jezus de Nazarener?" Vragen wij het aan hun tijdgenoten, wij zien ook door dezen de kwaal toegeschreven aan de werking van de bozen. Men stelde zich de demonen voor als persoonlijke kwade geesten, onderworpen aan Beëlzebub, de Overste van de duivelen, wreed en wellustig van aard, zich liefst ophoudend in woestijnen en eenzame plaatsen en slechts wijkend voor de krachtigste bezweringen. Om deze te verrichten hadden de Joden hun exorcisten, die daartoe de naam van God of de Messias aanriepen, of ook de invloed van sommige stenen, berokingen of amuletten te baat namen. In het bijzonder legden de zonen, de leerlingen van de farizeeën, zich toe op die taak en genoten als zodanig bij het volk bijzondere achting. En vragen wij of het oordeel van de Evangelisten en Apostelen van dat van hun tijdgenoten afweek, wij hebben ontkennend te antwoorden. Geenszins verwarren zij de bezetenen met andere zieken, men brengt ze allen tot de Heere allen, die kwalijk gesteld waren, met verscheidene ziekten en pijnen bevangen zijn en van de duivel bezetenen en maanzieken en geraakten. Zeer goed onderscheiden zij de mensen, die aan gewone blind- en stomheid leden van een bezetene, die blind was en stom en waar zij ons uit de wijze van genezing van de eersten doen opmaken, dat de kwaal ten gevolge van organisch gebrek was ontstaan, zien wij de laatsten meteen in het bezit van gezicht en gehoor hersteld, ten gevolge van het bannen van de demon. Wanneer Petrus een schitterend voorbeeld vermelden wil van de waarheid die hij Cornelius verkondigt, dat Jezus het land goeddoende doorging, dan voegt hij er in een adem bij: "en genezend allen, die door de duivel overweldigd waren, " een bijzonderheid, die hij zeker geen bijzondere melding had waardig gekeurd als zij niet nog hoger dan anderen stond. - Slaan wij eindelijk op Jezus zelf het oog, wij zien dat Hij Zich op geen andere manier uitdrukt. Als Hij van Zijn werkzaamheid spreekt, vat Hij die in twee onderscheiden uitdrukkingen samen: "Ik werp duivelen uit en Ik maak gezond. " Vaardigt Hij de lastbrief uit van de discipelen voor hun eerste zendingsreis, Hij geeft aan het "de duivelen uitwerpen, " nog een afzonderlijke plaats, nadat Hij gezegd had: "genees de zieken, reinig de melaatsen, wek de doden op. " En terwijl Hij de lijders zelf, als Hij hen werkelijk voor slachtoffers van boze geesten hield, niet anders zou hebben kunnen toespreken dan Hij nu heeft gedaan, gebruikt Hij, zowel voor de scharen als tot de discipelen, ook in dit opzicht de meest gewone spreekwijzen. Nu zijn drie gevallen mogelijk. Of het geloof in bezetenen was een dwaling waarin de Heere met Zijn tijdgenoten gedeeld heeft; of Hij heeft wel beter geweten, maar Zich in dit opzicht naar de voorstelling van Zijn dagen geschikt; of wij moeten op Zijn gezag aannemen dat deze mensen werkelijk door boze geesten geplaagd waren. Over de eerste optie hoeven wij wel het minst uitvoerig te spreken. Hoe luid tot op deze dag ook verkondigd, het strijdt te zeer tegen de uitspraken van de Christelijke bewustheid om immer bij hen, die binnen de grenzen van het historisch Christendom staan, ingang te vinden. - Zou Hij misschien wel beter weten, maar zich naar een onschuldige dwaling geschikt hebben? Reeds op zichzelf beschouwd is zo'n schikking van de Heere naar dat wat Hij als dwaling erkende, ons hoogst onwaarschijnlijk, als wij op Zijn karakter en Zijn doorgaande handelswijze letten. Vruchteloos zoeken wij toch naar de wedergade van zo'n sterke accomodatie als hier wordt voorgesteld. Zo'n schikking naar de geest van de tijd zou niet slechts tot de vorm, maar tot de wezenlijke inhoud van Zijn onderwijs betrekking gehad hebben en tot toelating van deze laatste menen wij geen vrijheid te hebben. Welke reden zou Hem ook tot zulk een toegeven bewogen hebben? De vrees voor de farizeeën? Maar Hij ontzag ze anders niet en had het volksgeloof, dat door hun invloed beschermd werd, niet kunnen weerspreken of de machtige partij der Sadduceeën had zich in dit opzicht dadelijk aan Zijn zijde geschaard. De derde optie vindt zijn aanbeveling al in een rij van beroemde voorstanders; het schijnt ons meer gronden voor en minder bezwaren tegen zich te hebben, dan een van de beide anderen. Het laat de uitspraken van de Heere betreffende dit onderwerp uitdrukken wat zij betekenen, waart zijn verheven karakter van de schijn van dubbelzinnigheid vrij en biedt ons de sleutel tot verklaring van verschijnselen aan, die langs geen natuurlijke weg bevredigend opgelost kunnen worden.

Vers 23

23. En er was onvoorzien een mens met een onreine geest in hun synagoge mee binnengedrongen 1) (vgl. bij Matthew 8:34) en hij riep uit, toen de anderen zich ontzetten over Jezus' leer en elkaar hun verwondering te kennen gaven,

1) Men onderscheide wel de satan van de andere geesten in de bezetenen. Wij lezen nergens dat de satan zelf in iemand gevaren was, behalve in Judas (John 13:37). De onreine geesten waren aan de satan verwante, verbonden, ondergeschikte, boze of onreine geesten, zijn boden, zijn engelen. En nu is er zeker niets meer betwijfeld, tegengesproken of ontkend dan de leer van de Schrift en vooral van het Nieuwe Testament, dat er een ziekte, een kwaal, een lijden zou zijn welke bezetenheid genoemd moet worden, omdat zij veroorzaakt wordt door de werking van boze geesten die de mens ook lichamelijk geheel overmeesterd en tot hun werktuig gemaakt hebben. Men heeft al het mogelijke beproefd om deze verhalen uit de Schrift te doen verdwijnen; maar als men eerlijk wil zijn zal men moeten erkennen dat de verhalen van dergelijke genezingen zo veelvuldig in de Evangeliën voorkomen dat ze te vernietigen hetzelfde zou zijn als die Evangeliën zelf te vernietigen. Willen wij nu niet onder de vernietigers van de Schrift gerekend worden, dan moeten wij aannemen: dat of de satan zich in de tegenwoordigheid van de Heere in buitengewone werkingen heeft geopenbaard, f dat dezelfde zaak nog onder andere vormen en namen bestaat. En waarom zouden wij niet beide stellingen tegelijk kunnen aannemen? De Zoon van God was in de wereld gekomen om de werken van de satan te verbreken (1 John 3:8). Moest hiervan niet het noodzakelijk gevolg zijn dat de satan te grote boosheid betoonde naarmate zijn tijd korter was? (Revelation 12:12). Wat is de allereerste gebeurtenis nadat de Heere gedoopt is met water en Geest? De satan strijdt persoonlijk met Hem en Christus overwint de overste van de wereld, die in de boze ligt. Het hoofd der boze geesten was verslagen, de beslissende veldslag voor hem verloren en wat was nu hiervan het natuurlijke gevolg anders dan dat al de bezettingen van al satans vestingen, - wetende dat hun hoofd overwonnen was en de vestingen dus onmogelijk te behouden waren, - deze meteen bij het opeisen van de overwinnaar overgeven? En nu zien wij dat waar de Heere komt Hij overal met onweerstaanbare macht de onreine geesten uitdrijft. De Schrift leert en veronderstelt van het begin tot het einde dat de mens door de zonde in gemeenschap is gebracht en in gemeenschap blijft met de gevallen boze geest, met de satan en diens engelen. En waarom moet dit zulk een grote ongerijmdheid zijn als de ongelovigen zeggen? Gelooft niet ieder in de invloed van de ene mens op de andere? Ook weten wij dat er lichaams- en zielskrachten van de ene mens in de anderen kunnen overgaan door het magnetisme. En geschiedt dit al op het gebied van de natuur, waarom zou dit ook niet kunnen geschieden op bovennatuurlijk gebied? Lees al de grote dichters en denkers die buiten het Christendom staan en u ziet, zij komen tot schriftuurlijke slotsommen; -huns ondanks en tegen hun bedoeling zeker, maar daarom ook zonder vrucht voor hun eigen zielen. Zij allen vermoeden en veronderstellen een geestenwereld zonder welke inwerking hen alles volstrekt onoplosbaar is. Een groot ongelovig dichter heeft gezegd: "Rondom mij zijn diepe afgronden, maar de diepste afgrond ligt in mij zelf. " Het bewijst ons dat de mens uit zichzelf niet te verklaren is. Was de mens heilig, hij was alleen uit God te verklaren; echter nu is hij onheilig, zondig. Uit wie is de zondige mens als zodanig te verklaren als het niet is uit de gemeenschap waarin hij door zijn zonde staat met de vader van de leugen en van alle zonden? Men zegt echter: "hoe kan God de inwerking van boze geesten op de mensen toelaten?" Wij antwoorden met deze wedervraag: "Hoe kan de Heilige God het bestaan van het onheilige toelaten?" Wij kunnen het onmogelijk verklaren en toch bestaat het. De Heilige God regeert en de zonde bestaat en verwoest zijn schepping nu al duizenden jaren. Doch nu weten wij uit Gods woord dat het Gods heerlijkheid is om het tegen Zijn wil ontstane en bestaande kwaad naar Zijn wil te storen en te leiden tot het bevorderen van Zijn heilige oogmerken. God laat de satan ruimte voor een tijd, maar Hij zendt Zijn Zoon om hem voor eeuwig te binden. Dit is het Evangelie. Het toont de satan in al zijn kracht, maar toont tegelijk de almachtige Redder van al satans macht: de Christus. Hiermee is het echter dan ook duidelijk dat de bezetenheid zich niet meer in dezelfde vorm of gedaante kon openbaren na de wondertijd van de Heere en de apostelen, als in die tijd; zij moest noodzakelijk andere vormen aannemen en ontving dientengevolge andere namen die haar voor ons bedekken, zodat er een buitengewone verlichting van boven nodig is om ze weer te ontdekken. Zeker zijn er daarom nu en waren er sinds de eerste tijd van het Christendom geen bezetenen meer die uitriepen wat de bezetene in ons verhaal uitroept: "Zijt gij gekomen om ons te pijnigen voor de tijd?" of: "Wij zijn legio!" of: "Laat ons toe dat wij in de kudde zwijnen varen!" of: "Deze mensen zijn dienstknechten van de allerhoogste God die ons de weg van de zaligheid verkondigen!" of: "Jezus ken ik en Paulus weet ik, maar u, wie bent u?" Nee, zulke bezetenen zijn er niet meer in ons midden, maar er is ook geen Christus en er zijn geen apostelen meer in ons midden. Geef deze terug en dezelfde verschijnselen zullen gezien en gehoord worden. Zodra echter de Kerk sterk genoeg was gegrondvest om zonder wonderen opgebouwd te worden hielden de zichtbare en tastbare goddelijke wonderen op en met deze de zichtbare en tastbare wonderen van de satan. Alles keerde tot een gewone orde terug. Doch evenmin als de Heere ophield tot op deze dag onzichtbare goddelijke wonderen te doen, evenmin heeft de satan tot op deze dag opgehouden onzichtbare satanische wonderen te doen; want ofschoon in zijn eigen persoon door Christus overwonnen, heerst hij nog in ons mensen zolang wij nog kinderen van de ongehoorzaamheid en daarmee niet in Christus zijn (Efeziers . 2:2). En zo zijn er nog heden een menigte verschijnselen op het gebied van de ziels- en lichaamsziekten en kwalen die wij alleen daarom aan natuurlijke oorzaken toeschrijven omdat wij van geen andere oorzaken kennis hebben. Maar hebben zij daarom alleen natuurlijke oorzaken? Op grond van de Schrift zeggen wij: Nee! en wij kunnen zeker aannemen dat, als onze ogen geopend werden om een blik te werpen in het gebied van de boze geesten, wij daar de onzichtbare oorzaken zouden zien van vele zichtbare en schijnbaar zuiver natuurlijke verschijnselen hier. Daarbij ontbreekt het niet aan mensen die getuigen waren van verschijnselen aan welke zij geen anderen naam konden geven dan die van bezetenheid.

Wat is de eigenlijke gesteldheid van de bezetenen van het Nieuwe Verbond? Tot beantwoording van deze eerste vraag zijn de bouwstoffen voorhanden in hetgeen ons de Evangelisten over deze lijders verhalen. Wat het lichaam betreft vinden wij hen aan de hevigste zenuwtoevallen ten prooi. Dan valt de lijder stuiptrekkend en schuimbekkend ter aarde onder hevig geschreeuw, dan zien wij hem krampachtig tesamen gebogen. Elders is een bezetene blind en stom, en verder vinden wij de onbeteugelde woede, die voor anderen gevaarlijk wordt, met de diepste melancholie en menschenschuwheid verenigd. Eenmaal wordt een demonische, die stom is, ook maanziek genoemd en op dezelfde wijze genezen als anderen. Zo hevig konden de aanvallen zijn, dat zelfs het leven bedreigd werd. En niet minder treurig was de geestelijke toestand van de lijders. Zij zijn van het gebruik van hun redelijke vermogens verstoken en komen pas wanneer zij genezen zijn, wel bij hun verstand. Zij zijn het niet, die spreken, maar het is de demon, die uit hen spreekt. Hun zelfbewustheid is onderdrukt door het besef van onder de invloed van een hogere vijandige macht te staan, die door hen handelt en in hen heerst. In n woord, hun lichamelijke toestand lijkt op van van de epileptische zieken, hun zielsgesteldheid komt met die van latere, voor bezeten gehouden lijders vaak overeen. Wat werd als de oorzaak van hun gesteldheid beschouwd? Ook op deze vraag is het antwoord eenvoudig. Richten wij deze vraag aan de lijders zelf, wij horen hen in de persoon van de demonen het woord voeren: "mijn naam is Legio, want wij zijn vele. " "Wat hebben wij (demonen) met U te doen, Gij Jezus de Nazarener?" Vragen wij het aan hun tijdgenoten, wij zien ook door dezen de kwaal toegeschreven aan de werking van de bozen. Men stelde zich de demonen voor als persoonlijke kwade geesten, onderworpen aan Beëlzebub, de Overste van de duivelen, wreed en wellustig van aard, zich liefst ophoudend in woestijnen en eenzame plaatsen en slechts wijkend voor de krachtigste bezweringen. Om deze te verrichten hadden de Joden hun exorcisten, die daartoe de naam van God of de Messias aanriepen, of ook de invloed van sommige stenen, berokingen of amuletten te baat namen. In het bijzonder legden de zonen, de leerlingen van de farizeeën, zich toe op die taak en genoten als zodanig bij het volk bijzondere achting. En vragen wij of het oordeel van de Evangelisten en Apostelen van dat van hun tijdgenoten afweek, wij hebben ontkennend te antwoorden. Geenszins verwarren zij de bezetenen met andere zieken, men brengt ze allen tot de Heere allen, die kwalijk gesteld waren, met verscheidene ziekten en pijnen bevangen zijn en van de duivel bezetenen en maanzieken en geraakten. Zeer goed onderscheiden zij de mensen, die aan gewone blind- en stomheid leden van een bezetene, die blind was en stom en waar zij ons uit de wijze van genezing van de eersten doen opmaken, dat de kwaal ten gevolge van organisch gebrek was ontstaan, zien wij de laatsten meteen in het bezit van gezicht en gehoor hersteld, ten gevolge van het bannen van de demon. Wanneer Petrus een schitterend voorbeeld vermelden wil van de waarheid die hij Cornelius verkondigt, dat Jezus het land goeddoende doorging, dan voegt hij er in een adem bij: "en genezend allen, die door de duivel overweldigd waren, " een bijzonderheid, die hij zeker geen bijzondere melding had waardig gekeurd als zij niet nog hoger dan anderen stond. - Slaan wij eindelijk op Jezus zelf het oog, wij zien dat Hij Zich op geen andere manier uitdrukt. Als Hij van Zijn werkzaamheid spreekt, vat Hij die in twee onderscheiden uitdrukkingen samen: "Ik werp duivelen uit en Ik maak gezond. " Vaardigt Hij de lastbrief uit van de discipelen voor hun eerste zendingsreis, Hij geeft aan het "de duivelen uitwerpen, " nog een afzonderlijke plaats, nadat Hij gezegd had: "genees de zieken, reinig de melaatsen, wek de doden op. " En terwijl Hij de lijders zelf, als Hij hen werkelijk voor slachtoffers van boze geesten hield, niet anders zou hebben kunnen toespreken dan Hij nu heeft gedaan, gebruikt Hij, zowel voor de scharen als tot de discipelen, ook in dit opzicht de meest gewone spreekwijzen. Nu zijn drie gevallen mogelijk. Of het geloof in bezetenen was een dwaling waarin de Heere met Zijn tijdgenoten gedeeld heeft; of Hij heeft wel beter geweten, maar Zich in dit opzicht naar de voorstelling van Zijn dagen geschikt; of wij moeten op Zijn gezag aannemen dat deze mensen werkelijk door boze geesten geplaagd waren. Over de eerste optie hoeven wij wel het minst uitvoerig te spreken. Hoe luid tot op deze dag ook verkondigd, het strijdt te zeer tegen de uitspraken van de Christelijke bewustheid om immer bij hen, die binnen de grenzen van het historisch Christendom staan, ingang te vinden. - Zou Hij misschien wel beter weten, maar zich naar een onschuldige dwaling geschikt hebben? Reeds op zichzelf beschouwd is zo'n schikking van de Heere naar dat wat Hij als dwaling erkende, ons hoogst onwaarschijnlijk, als wij op Zijn karakter en Zijn doorgaande handelswijze letten. Vruchteloos zoeken wij toch naar de wedergade van zo'n sterke accomodatie als hier wordt voorgesteld. Zo'n schikking naar de geest van de tijd zou niet slechts tot de vorm, maar tot de wezenlijke inhoud van Zijn onderwijs betrekking gehad hebben en tot toelating van deze laatste menen wij geen vrijheid te hebben. Welke reden zou Hem ook tot zulk een toegeven bewogen hebben? De vrees voor de farizeeën? Maar Hij ontzag ze anders niet en had het volksgeloof, dat door hun invloed beschermd werd, niet kunnen weerspreken of de machtige partij der Sadduceeën had zich in dit opzicht dadelijk aan Zijn zijde geschaard. De derde optie vindt zijn aanbeveling al in een rij van beroemde voorstanders; het schijnt ons meer gronden voor en minder bezwaren tegen zich te hebben, dan een van de beide anderen. Het laat de uitspraken van de Heere betreffende dit onderwerp uitdrukken wat zij betekenen, waart zijn verheven karakter van de schijn van dubbelzinnigheid vrij en biedt ons de sleutel tot verklaring van verschijnselen aan, die langs geen natuurlijke weg bevredigend opgelost kunnen worden.

Vers 24

24. Zeggend. laat af van ons, wat hebben wij met U te doen, Gij Jezus, Nazarener! Bent Gij gekomen om ons te verderven? Ik, de onreine geest in deze mens, ken u, wie Gij bent, al weten het ook de hier aanwezige mensen niet, namelijk de Heilige Gods, de Messias en Heiland van Israël (Daniel 9:24. John 10:36. Acts 4:27. James 2:19).

Velen houden de bezetenen voor niets anders dan krankzinnigen en zeker is de bezetenheid vaak met krankzinnigheid gepaard, zoals wij ook later zullen zien; maar dat de bezetenheid niets anders dan krankzinnigheid zou zijn is de Schrift in het aangezicht tegenspreken. Hoe kan een krankzinnige weten en zeggen wat hier de bezetene zegt? Wij vragen hier: zijn dit woorden van een krankzinnige? Of is hetgeen uit de onreine geest door de bezetene wordt gezegd niet veel meer de, uit volkomen kennis van de persoon van de Heere, voortspruitende hulde van de hel aan de Overwinnaar van de satan? Hoe kan een zuiver krankzinnige weten dat Jezus de Heilige van God is en hoe kan hij vragen of Jezus hem komt verderven? Echter de zaak is zeer duidelijk wanneer wij aannemen wat de Schrift ons voorstelt, dat er toestanden zijn waarin de mens het persoonlijk bestuur van zichzelf kwijt en in de macht is van een vreemde invloed die hij niet kan weerstaan, maar die hem telkens overvalt en hem naar ziel en lichaam doet lijden. Niemand kan ontkennen dat er zulke toestanden bestaan bij mensen die aan vallende ziekte en vlagen van krankzinnigheid en razernij lijden; de vraag is slechts, van waar die overmachtige invloed? De Schrift wijst ons in sommige gevallen die invloed aan. En nu is het wel zeer licht zich van de zaak af te maken door alles waarmee men in de Schrift geen weg weet aan de ontstelde verbeelding, hetzij van de lijder, of van de toeschouwer, of van de verteller toe te schrijven, echter is daarmee de zaak beslist? Is hetgeen de wetenschap niet kan aanwijzen daarom niet aanwezig? De wetenschap gaat over de verschijnselen, maar zij erkent dat de eerste oorzaken voor haar verborgen zijn. Doch nu is het juist de Schrift die er zich bepaald voor uitgeeft dat zij van alles de eerste oorzaken aanwijst en zij kan dit, want zij is het woord van God, die alleen alle dingen weet en meedelen kan. Wanneer wij de man die voor Jezus staat tot Hem horen zeggen: "Ik ken U, wie Gij zijt, de Heilige Gods!" en daarbij bedenken, dat hij hiermee de volle waarheid zei, die nog slechts aan zeer weinigen onder de discipelen van de Heere bekend was, dan vragen wij beslist: "Van waar kent die man de Heere als zodanig als deze lijder niet in de macht is van een onreine geest, die wist wat er in de woestijn met zijn hoofdman, de satan, gebeurd was?

Vers 24

24. Zeggend. laat af van ons, wat hebben wij met U te doen, Gij Jezus, Nazarener! Bent Gij gekomen om ons te verderven? Ik, de onreine geest in deze mens, ken u, wie Gij bent, al weten het ook de hier aanwezige mensen niet, namelijk de Heilige Gods, de Messias en Heiland van Israël (Daniel 9:24. John 10:36. Acts 4:27. James 2:19).

Velen houden de bezetenen voor niets anders dan krankzinnigen en zeker is de bezetenheid vaak met krankzinnigheid gepaard, zoals wij ook later zullen zien; maar dat de bezetenheid niets anders dan krankzinnigheid zou zijn is de Schrift in het aangezicht tegenspreken. Hoe kan een krankzinnige weten en zeggen wat hier de bezetene zegt? Wij vragen hier: zijn dit woorden van een krankzinnige? Of is hetgeen uit de onreine geest door de bezetene wordt gezegd niet veel meer de, uit volkomen kennis van de persoon van de Heere, voortspruitende hulde van de hel aan de Overwinnaar van de satan? Hoe kan een zuiver krankzinnige weten dat Jezus de Heilige van God is en hoe kan hij vragen of Jezus hem komt verderven? Echter de zaak is zeer duidelijk wanneer wij aannemen wat de Schrift ons voorstelt, dat er toestanden zijn waarin de mens het persoonlijk bestuur van zichzelf kwijt en in de macht is van een vreemde invloed die hij niet kan weerstaan, maar die hem telkens overvalt en hem naar ziel en lichaam doet lijden. Niemand kan ontkennen dat er zulke toestanden bestaan bij mensen die aan vallende ziekte en vlagen van krankzinnigheid en razernij lijden; de vraag is slechts, van waar die overmachtige invloed? De Schrift wijst ons in sommige gevallen die invloed aan. En nu is het wel zeer licht zich van de zaak af te maken door alles waarmee men in de Schrift geen weg weet aan de ontstelde verbeelding, hetzij van de lijder, of van de toeschouwer, of van de verteller toe te schrijven, echter is daarmee de zaak beslist? Is hetgeen de wetenschap niet kan aanwijzen daarom niet aanwezig? De wetenschap gaat over de verschijnselen, maar zij erkent dat de eerste oorzaken voor haar verborgen zijn. Doch nu is het juist de Schrift die er zich bepaald voor uitgeeft dat zij van alles de eerste oorzaken aanwijst en zij kan dit, want zij is het woord van God, die alleen alle dingen weet en meedelen kan. Wanneer wij de man die voor Jezus staat tot Hem horen zeggen: "Ik ken U, wie Gij zijt, de Heilige Gods!" en daarbij bedenken, dat hij hiermee de volle waarheid zei, die nog slechts aan zeer weinigen onder de discipelen van de Heere bekend was, dan vragen wij beslist: "Van waar kent die man de Heere als zodanig als deze lijder niet in de macht is van een onreine geest, die wist wat er in de woestijn met zijn hoofdman, de satan, gebeurd was?

Vers 25

25. En Jezus bestrafte hem, de onreine geest, die zo uit de mens sprak, zeggende: Zwijg stil (Mark 1:34. Hoofdstuk . 3:11, ), en ga uit van hem.

De Heere wil geen getuigenis uit zo'n mond; daarom legt Hij de onreine geesten het zwijgen op; de daad van hun uitdrijven zelf is het getuigenis dat Hij van hen neemt, terwijl Hij het uit hun mond niet wil aannemen.

Hoe kan dit: "ga uit van hem" gezegd worden tot de lijder zelf? Zulk een woord is alleen denkbaar tegenover een macht die bij de lijder inwoont en een onzalige heerschappij over hem voert. Die de bezetenheid ontkent schrijft de Heere ongerijmdheden toe.

Vers 25

25. En Jezus bestrafte hem, de onreine geest, die zo uit de mens sprak, zeggende: Zwijg stil (Mark 1:34. Hoofdstuk . 3:11, ), en ga uit van hem.

De Heere wil geen getuigenis uit zo'n mond; daarom legt Hij de onreine geesten het zwijgen op; de daad van hun uitdrijven zelf is het getuigenis dat Hij van hen neemt, terwijl Hij het uit hun mond niet wil aannemen.

Hoe kan dit: "ga uit van hem" gezegd worden tot de lijder zelf? Zulk een woord is alleen denkbaar tegenover een macht die bij de lijder inwoont en een onzalige heerschappij over hem voert. Die de bezetenheid ontkent schrijft de Heere ongerijmdheden toe.

Vers 26

26. En de onreine geest, die aan dat gebod ook tegen zijn wil moest gehoorzamen, maar nog eens vooraf al zijn woede aan die mens wilde doen gevoelen, hem scheurend, zodat hij onder allerlei vertrekkingen van het gelaat en stuiptrekkingen van het lichaam op de grond lag en roepend met een grote stem, ging uit van hem (Hoofdstuk . 9:26). Dergelijke zaken schaadden de mens niet, maar deden allen die het zagen de vreselijkheid kennen van de macht aan welke hij tot dusver was onderworpen geweest.

Vers 26

26. En de onreine geest, die aan dat gebod ook tegen zijn wil moest gehoorzamen, maar nog eens vooraf al zijn woede aan die mens wilde doen gevoelen, hem scheurend, zodat hij onder allerlei vertrekkingen van het gelaat en stuiptrekkingen van het lichaam op de grond lag en roepend met een grote stem, ging uit van hem (Hoofdstuk . 9:26). Dergelijke zaken schaadden de mens niet, maar deden allen die het zagen de vreselijkheid kennen van de macht aan welke hij tot dusver was onderworpen geweest.

Vers 27

27. En zij werden allen verbaasd over het gebeurde, zodat zij onder elkaar vroegen, zeggende: Wat is dit? wat is de bedoeling van deze zaak? Welke nieuwe leer is dit, die zich ook openbaart als een onweerstaanbare macht ter verlossing van de ellende van deze tijd? Hoe is het mogelijk dat Hij, die heden heeft gepredikt en daarvoor bewezen heeft volkomenheid van macht te bezitten (Mark 1:22), met macht ook de onreine geesten gebiedt en zij Hem gehoorzaam zijn, hetgeen toch bij onze schriftgeleerden zo weinig het geval is 12. 29")?

Het valt ons meteen op dat de Heere geheel anders dan de Joodse exorcisten te werk gaat. Zonder uitwendige hulpmiddelen werkt Hij rechtstreeks door de Geest op lichaam en geest van deze lijders. Zijn woord is genoeg om hen aan zichzelf weer te geven. Op Zijn schelden vluchten de boze geesten terug en in hoe hevig een uitbarsting de kwaal ook eindigen moge, zodat zelfs het leven geweken schijnt, met vaste hand richt Hij hun ongelukkig slachtoffer in welstand weer op. Zo groot is Zijn invloed dat de Gadareense bezetene niet slechts bij zijn verstand komt, maar zich ook gedwee aan Zijn voeten neerzet en vurig bidt Hem te mogen volgen en dat ook de geredde Magdalena zich voortaan met onlosmakelijke banden aan Hem gehecht blijft voelen. Zelfs de farizeeën zijn zo diep over het onderscheid tussen Zijn machtsopenbaring en het werk van hun leerlingen getroffen dat zij slechts zo'n werking uit Beëlzebubs invloed kunnen afleiden. De Heere zelf heeft Zich aangaande de kracht, waardoor Hij deze wonderen verrichtte, op de ondubbelzinnigste wijze verklaard. Hij wierp door de Geest van God de duivelen uit. De volheid van de Geest, die in Hem was, drong de boze geesten tot wijken, herstelde de verstoorde werkzaamheid van de rede en beheerste het stoffelijk organisme van de lijders zodanig, dat hij tot de vorige welstand terugkeerde. Zien wij vaak dat een krachtige wil aangrijpend op krankzinnigheid werkt en haar door zedelijk overwicht voor een korte poos doet bedaren, wij kunnen het dan ook op ons standpunt niet ondenkbaar achten dat de Heere niet slechts stormen, maar ook geesten bezwoer. Aan magnetische kracht kunnen wij hier onmogelijk denken, niet slechts omdat wij hier verschijnselen vinden, die haar uitwerking verre overtreffen, maar ook omdat de Heere aan al Zijn jongeren zonder onderscheid het bevel gaf om duivelen uit te werpen. Nee, wij eerbiedigen hier een eigenlijk gezegd goddelijk vermogen dat aan het rijk van de duisternis zijn machteloosheid deed voelen en het hier een voorteken van zijn gehele vernietiging gaf. Waren de demonen geestelijke wezens, zij konden het bevel van de sterker dan ook horen en volgen. En wat de vatbaarheid van de bezetenen voor de inwerking van Jezus betreft, men bedenkt dat hun zelfbewustzijn wel onderdrukt, maar niet uitgeroeid was; dat zij, wellicht in meer kalme ogenblikken, zich pijnlijk gedrukt hebben gevoeld onder de heerschappij van een vijandige macht en dat nog op de bodem van hun ziel de vonk van verlangen naar een machtige Redder gesluimerd kan hebben. Op dat punt wierp het Licht der wereld de stralen, dat verlangen werd door Zijn tegenwoordigheid opgewekt. Daaruit schijnt het wellicht te verklaren, als een bezetene bijna tegelijkertijd op Jezus toeloopt en Hem toch verschrikt wil ontwijken.

Zoals Petrus (Acts 10:38) tot Cornelius spreekt van de Heer, als allen genezend die door de duivel overweldigd waren, zo legt ook Matthes bijzondere nadruk op de genezing van de bezetenen - de eerste wonderdaad die hij bericht, is zo'n genezing in de synagoge te Kapernam.

Het eerste wonder dat Matthes ons verhaalt is de genezing van de melaatse door aanraking, want een hoofdgezichtspunt is de tegenstelling van Christus tegen de hiërarchische theocratie en haar stellingen. Het eerste wonder dat Johannes vertelt is de verandering van water in wijn, want het hoofdgezichtpunt van Johannes is de verheerlijking van de oude, verduisterde wereld tot een wereld van de Geest. Het eerste wonder dat Lukas en Markus vertellen is de duivelen uitbannen in de synagoge te Kaprnam; hun gezichtspunten zijn daarbij even verschillend en karakteristiek als hun Evangeliën. Lukas heeft volgens zijn oogmerk, dat van de goddelijke humaniteit van Christus, voornamelijk de genezen mens op het oog - de demon wierp hem neer en ging van hem uit, zonder hem enigzins te beschadigen; voor Markus daarentegen is de overmacht van Christus over het rijk van de demonen het hoofdoogmerk, zoals ook zijn leer doet kennen en bevestigt - daarom legt hij er de nadruk op dat Christus ook zelfs de onreine geesten gebiedt en dat zij Hem gehoorzamen. Dit gezichtspunt gaat als een zenuw door zijn hele Evangelie, tot zelfs in zijn slotwoord.

Vers 27

27. En zij werden allen verbaasd over het gebeurde, zodat zij onder elkaar vroegen, zeggende: Wat is dit? wat is de bedoeling van deze zaak? Welke nieuwe leer is dit, die zich ook openbaart als een onweerstaanbare macht ter verlossing van de ellende van deze tijd? Hoe is het mogelijk dat Hij, die heden heeft gepredikt en daarvoor bewezen heeft volkomenheid van macht te bezitten (Mark 1:22), met macht ook de onreine geesten gebiedt en zij Hem gehoorzaam zijn, hetgeen toch bij onze schriftgeleerden zo weinig het geval is 12. 29")?

Het valt ons meteen op dat de Heere geheel anders dan de Joodse exorcisten te werk gaat. Zonder uitwendige hulpmiddelen werkt Hij rechtstreeks door de Geest op lichaam en geest van deze lijders. Zijn woord is genoeg om hen aan zichzelf weer te geven. Op Zijn schelden vluchten de boze geesten terug en in hoe hevig een uitbarsting de kwaal ook eindigen moge, zodat zelfs het leven geweken schijnt, met vaste hand richt Hij hun ongelukkig slachtoffer in welstand weer op. Zo groot is Zijn invloed dat de Gadareense bezetene niet slechts bij zijn verstand komt, maar zich ook gedwee aan Zijn voeten neerzet en vurig bidt Hem te mogen volgen en dat ook de geredde Magdalena zich voortaan met onlosmakelijke banden aan Hem gehecht blijft voelen. Zelfs de farizeeën zijn zo diep over het onderscheid tussen Zijn machtsopenbaring en het werk van hun leerlingen getroffen dat zij slechts zo'n werking uit Beëlzebubs invloed kunnen afleiden. De Heere zelf heeft Zich aangaande de kracht, waardoor Hij deze wonderen verrichtte, op de ondubbelzinnigste wijze verklaard. Hij wierp door de Geest van God de duivelen uit. De volheid van de Geest, die in Hem was, drong de boze geesten tot wijken, herstelde de verstoorde werkzaamheid van de rede en beheerste het stoffelijk organisme van de lijders zodanig, dat hij tot de vorige welstand terugkeerde. Zien wij vaak dat een krachtige wil aangrijpend op krankzinnigheid werkt en haar door zedelijk overwicht voor een korte poos doet bedaren, wij kunnen het dan ook op ons standpunt niet ondenkbaar achten dat de Heere niet slechts stormen, maar ook geesten bezwoer. Aan magnetische kracht kunnen wij hier onmogelijk denken, niet slechts omdat wij hier verschijnselen vinden, die haar uitwerking verre overtreffen, maar ook omdat de Heere aan al Zijn jongeren zonder onderscheid het bevel gaf om duivelen uit te werpen. Nee, wij eerbiedigen hier een eigenlijk gezegd goddelijk vermogen dat aan het rijk van de duisternis zijn machteloosheid deed voelen en het hier een voorteken van zijn gehele vernietiging gaf. Waren de demonen geestelijke wezens, zij konden het bevel van de sterker dan ook horen en volgen. En wat de vatbaarheid van de bezetenen voor de inwerking van Jezus betreft, men bedenkt dat hun zelfbewustzijn wel onderdrukt, maar niet uitgeroeid was; dat zij, wellicht in meer kalme ogenblikken, zich pijnlijk gedrukt hebben gevoeld onder de heerschappij van een vijandige macht en dat nog op de bodem van hun ziel de vonk van verlangen naar een machtige Redder gesluimerd kan hebben. Op dat punt wierp het Licht der wereld de stralen, dat verlangen werd door Zijn tegenwoordigheid opgewekt. Daaruit schijnt het wellicht te verklaren, als een bezetene bijna tegelijkertijd op Jezus toeloopt en Hem toch verschrikt wil ontwijken.

Zoals Petrus (Acts 10:38) tot Cornelius spreekt van de Heer, als allen genezend die door de duivel overweldigd waren, zo legt ook Matthes bijzondere nadruk op de genezing van de bezetenen - de eerste wonderdaad die hij bericht, is zo'n genezing in de synagoge te Kapernam.

Het eerste wonder dat Matthes ons verhaalt is de genezing van de melaatse door aanraking, want een hoofdgezichtspunt is de tegenstelling van Christus tegen de hiërarchische theocratie en haar stellingen. Het eerste wonder dat Johannes vertelt is de verandering van water in wijn, want het hoofdgezichtpunt van Johannes is de verheerlijking van de oude, verduisterde wereld tot een wereld van de Geest. Het eerste wonder dat Lukas en Markus vertellen is de duivelen uitbannen in de synagoge te Kaprnam; hun gezichtspunten zijn daarbij even verschillend en karakteristiek als hun Evangeliën. Lukas heeft volgens zijn oogmerk, dat van de goddelijke humaniteit van Christus, voornamelijk de genezen mens op het oog - de demon wierp hem neer en ging van hem uit, zonder hem enigzins te beschadigen; voor Markus daarentegen is de overmacht van Christus over het rijk van de demonen het hoofdoogmerk, zoals ook zijn leer doet kennen en bevestigt - daarom legt hij er de nadruk op dat Christus ook zelfs de onreine geesten gebiedt en dat zij Hem gehoorzamen. Dit gezichtspunt gaat als een zenuw door zijn hele Evangelie, tot zelfs in zijn slotwoord.

Vers 28

28. En Zijn gerucht ging meteen uit in het gehele omliggende land van Galilea; door geheel dat landschap en daarbuiten, nadat de Heere Zich zo bewezen had een Leraar te zijn, van God gezonden, machtig in woorden en werken.

Zonder zulke werkingen van een genezende kracht, die het vermogen en begrip van de mensen te boven ging, kon de boetprediker wel een sterke indruk maken, maar de Heiland Zich niet als Messias aan het volk bewijzen. Hij zelf kent gewicht aan Zijn daden toe, omdat Hij veel tekenen en wonderen doet en Hij bestraft niet minder dan de vleselijke wonderzucht ook de vleselijke verachting van de wonderen. Hij verwijt het geslacht van Zijn tijdgenoten dat zij zo weinig op de tekenen letten, zo stomp en onvatbaar zijn voor de werken die Hij doet in de naam van de Vader en die zo krachtig van Hem getuigen (John 10:25; John 15:24). Een haat tegen God en tegen hetgeen goddelijk is ligt zo ten grondslag aan het verachten van Zijn wonderen; want Zijn werken zijn een openbaring van Hemzelf, die niemand miskent die ze niet wil miskennen. Het zijn geen dubbelzinnige werkingen van een heilige macht, het zijn de openbaringen van het reine leven, dat met oorspronkelijke helderheid herstellende, midden in het wanstaltige van de ziekte en van de dood intreedt. Het zijn krachten uit de kracht van God, tekenen waarin Hij de raad van de verlossing van God bekend maakt; deze bestaat echter daarin dat God iets nieuws schept (Jeremiah 31:22), terwijl Hij het reeds geschapene uit zijn vernietiging herstelt en zo tot volmaking en verheerlijking leidt. Het zijn dus opvoedende en opwekkende middelen en kentekenen van Zijn goddelijk wezen, gelijkenissen van het werk dat Hij inwendig aan de zielen doen wil, onderpanden van de beloofde heerlijkheid waartoe Hij de schepping wil leiden. De wonderen bevestigen de leer van Christus, niet als een vreemd, toevallig, op zich zelf onverschillig bewijs, zij zijn integendeel daden, waarin Hij dezelfde heilige en reddende liefde uitdrukt die uit al Zijn woorden ademt. Ten opzichte van de redding van de wereld, die Hij belooft te volbrengen, zijn de wonderen die Hij in de dagen van Zijn lichamelijke tegenwoordigheid heeft verricht in de hoogste zin beginselen waarvan de kiem begint door te breken (Matthew 12:28 v. ).

Zeker kon het ongeloof dat de Heere weigerde wat Hem zelfs de duivelen toewijdden, nooit treffender afgekeurd worden! Wellicht kan men uit de raadselachtige bekendheid van de bezetene met en onwillekeurige hulde aan de Heere afleiden dat het geestenrijk niet onbewust was van het werk van de verlossing op onze aarde begonnen, en op zijn grondvesten sidderde voor Hem, die in waarheid de oude slang de kop kwam vertreden. Zeker voegt ons na het beschouwen van deze wondersoort de vrijwillige erkentenis die de werktuigen van de boze gedwongen en verschrikt deden horen: "Gij zijt de Zoon van God!" Hij, die hen het spreken verbood, zou in ons het zwijgen veroordelen.

III. Mark 1:29-Mark 1:34. (zie ook). Uit de synagoge gaat Jezus met Zijn discipelen in het huis van Simon, wiens schoonmoeder met zware koorts ligt en genezen wordt. In de avond volgt dan nog de genezing van vele zieken en bezetenen.

Vers 28

28. En Zijn gerucht ging meteen uit in het gehele omliggende land van Galilea; door geheel dat landschap en daarbuiten, nadat de Heere Zich zo bewezen had een Leraar te zijn, van God gezonden, machtig in woorden en werken.

Zonder zulke werkingen van een genezende kracht, die het vermogen en begrip van de mensen te boven ging, kon de boetprediker wel een sterke indruk maken, maar de Heiland Zich niet als Messias aan het volk bewijzen. Hij zelf kent gewicht aan Zijn daden toe, omdat Hij veel tekenen en wonderen doet en Hij bestraft niet minder dan de vleselijke wonderzucht ook de vleselijke verachting van de wonderen. Hij verwijt het geslacht van Zijn tijdgenoten dat zij zo weinig op de tekenen letten, zo stomp en onvatbaar zijn voor de werken die Hij doet in de naam van de Vader en die zo krachtig van Hem getuigen (John 10:25; John 15:24). Een haat tegen God en tegen hetgeen goddelijk is ligt zo ten grondslag aan het verachten van Zijn wonderen; want Zijn werken zijn een openbaring van Hemzelf, die niemand miskent die ze niet wil miskennen. Het zijn geen dubbelzinnige werkingen van een heilige macht, het zijn de openbaringen van het reine leven, dat met oorspronkelijke helderheid herstellende, midden in het wanstaltige van de ziekte en van de dood intreedt. Het zijn krachten uit de kracht van God, tekenen waarin Hij de raad van de verlossing van God bekend maakt; deze bestaat echter daarin dat God iets nieuws schept (Jeremiah 31:22), terwijl Hij het reeds geschapene uit zijn vernietiging herstelt en zo tot volmaking en verheerlijking leidt. Het zijn dus opvoedende en opwekkende middelen en kentekenen van Zijn goddelijk wezen, gelijkenissen van het werk dat Hij inwendig aan de zielen doen wil, onderpanden van de beloofde heerlijkheid waartoe Hij de schepping wil leiden. De wonderen bevestigen de leer van Christus, niet als een vreemd, toevallig, op zich zelf onverschillig bewijs, zij zijn integendeel daden, waarin Hij dezelfde heilige en reddende liefde uitdrukt die uit al Zijn woorden ademt. Ten opzichte van de redding van de wereld, die Hij belooft te volbrengen, zijn de wonderen die Hij in de dagen van Zijn lichamelijke tegenwoordigheid heeft verricht in de hoogste zin beginselen waarvan de kiem begint door te breken (Matthew 12:28 v. ).

Zeker kon het ongeloof dat de Heere weigerde wat Hem zelfs de duivelen toewijdden, nooit treffender afgekeurd worden! Wellicht kan men uit de raadselachtige bekendheid van de bezetene met en onwillekeurige hulde aan de Heere afleiden dat het geestenrijk niet onbewust was van het werk van de verlossing op onze aarde begonnen, en op zijn grondvesten sidderde voor Hem, die in waarheid de oude slang de kop kwam vertreden. Zeker voegt ons na het beschouwen van deze wondersoort de vrijwillige erkentenis die de werktuigen van de boze gedwongen en verschrikt deden horen: "Gij zijt de Zoon van God!" Hij, die hen het spreken verbood, zou in ons het zwijgen veroordelen.

III. Mark 1:29-Mark 1:34. (zie ook). Uit de synagoge gaat Jezus met Zijn discipelen in het huis van Simon, wiens schoonmoeder met zware koorts ligt en genezen wordt. In de avond volgt dan nog de genezing van vele zieken en bezetenen.

Vers 29

29. En meteen, dadelijk nadat het wonder (Mark 1:23, ) geschied was, uit de synagoge gegaan zijnd met Zijn discipelen, voor zovelen zij zich reeds rondom Hem hadden verzameld, kwamen zij in het huis van Simon en van zijn broeder Andreas 8:15"). Hij kwam daarin vergezeld door de zo even genoemde eigenaars met Jakobus en Johannes.

Vers 29

29. En meteen, dadelijk nadat het wonder (Mark 1:23, ) geschied was, uit de synagoge gegaan zijnd met Zijn discipelen, voor zovelen zij zich reeds rondom Hem hadden verzameld, kwamen zij in het huis van Simon en van zijn broeder Andreas 8:15"). Hij kwam daarin vergezeld door de zo even genoemde eigenaars met Jakobus en Johannes.

Vers 30

30. En Simons schoonmoeder lag op bed met de koorts en wel met een grote koorts (Luke 4:38). En meteen vertelden zij Hem van haar en baden Hem om hulp, omdat zij kort te voren Zijn macht zo duidelijk hadden gezien.

Vers 30

30. En Simons schoonmoeder lag op bed met de koorts en wel met een grote koorts (Luke 4:38). En meteen vertelden zij Hem van haar en baden Hem om hulp, omdat zij kort te voren Zijn macht zo duidelijk hadden gezien.

Vers 31

31. En Hij ging tot haar aan het ziekbed, vatte haar hand en richtte ze op en meteen toen de Heere de ziekte bestraft had verliet haar de koorts. Opeens was de ongesteldheid geweken en waren de krachten hersteld, want toen zij opgestaan was diende zij hen en bereidde de maaltijd.

Ook hier een drievoudig "terstond" (Mark 1:10, Mark 1:12, Mark 1:18, Mark 1:19, Mark 1:21, Mark 1:28) spoedig op elkaar: van stonde aan in het huis (Mark 1:29), terstond ter zake (Mark 1:30), terstond genezen (Mark 1:31).

Het is alsof overal waar Hij komt, alle ellende wijken moet.

Vers 31

31. En Hij ging tot haar aan het ziekbed, vatte haar hand en richtte ze op en meteen toen de Heere de ziekte bestraft had verliet haar de koorts. Opeens was de ongesteldheid geweken en waren de krachten hersteld, want toen zij opgestaan was diende zij hen en bereidde de maaltijd.

Ook hier een drievoudig "terstond" (Mark 1:10, Mark 1:12, Mark 1:18, Mark 1:19, Mark 1:21, Mark 1:28) spoedig op elkaar: van stonde aan in het huis (Mark 1:29), terstond ter zake (Mark 1:30), terstond genezen (Mark 1:31).

Het is alsof overal waar Hij komt, alle ellende wijken moet.

Vers 32

32. Toen het nu avond geworden was, toen de zon onderging en zo de sabbat (Mark 1:21) ten einde was, brachten zij, de mensen van Kaprnam, tot Hem allen diekwalijk gesteld en door de duivel bezeten waren. Vroeger durfden zij het niet te doen, omdat zij door de leringen van de farizeeën werden teruggehouden, die ook zulke liefdewerken aan noodlijdenden niet op de sabbat toestonden (John 5:16).

Vers 32

32. Toen het nu avond geworden was, toen de zon onderging en zo de sabbat (Mark 1:21) ten einde was, brachten zij, de mensen van Kaprnam, tot Hem allen diekwalijk gesteld en door de duivel bezeten waren. Vroeger durfden zij het niet te doen, omdat zij door de leringen van de farizeeën werden teruggehouden, die ook zulke liefdewerken aan noodlijdenden niet op de sabbat toestonden (John 5:16).

Vers 33

33. En de gehele stad was bijeenvergaderd rondom de deur van het huis (Mark 1:29), om ook de genezingen te zien, wanneer de Heere ze zou volbrengen.

Vers 33

33. En de gehele stad was bijeenvergaderd rondom de deur van het huis (Mark 1:29), om ook de genezingen te zien, wanneer de Heere ze zou volbrengen.

Vers 34

34. En Hij genas er velen, zo veel als er tot Hem werden gebracht, die door verscheidene ziekten kwalijk gesteld waren, want geen lijden was zo zwaar dat Hij het niet zou hebben kunnen wegnemen. En Hij wierp vele duivelen uit, zodat alle bezetenen die men tot Hem bracht weer gezond werden en liet de duivelen die bij het uitvaren eveneens wilden spreken, als die in Mark 1:24, niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden, dat Hij de Christus, de Zoon van God was (Luke 4:41), echter Hij wilde zo'n getuigenis uit hun mond niet.

Wanneer wij het Evangelie van Markus achter elkaar doorlezen zien wij daarin als in geen ander welk een sterke indruk Jezus maakte op allen die Hem zagen en hoorden, welk een toenemend opzien Hij verwekte, al bracht het ook weinigen tot het ware geloof in de Zoon van God. Dit ging voort totdat eindelijk de toenemende vijandschap Hem de dood bereidde waarop Hij vervolgens, als overwinnaar uit het graf opgestaan, in Zijn discipelen het ongeloof overwon en ze bekwaam maakte om als Zijn getuigen uit te gaan, vergezeld door de bewijzen van de hun toegedeelde macht om wonderen te doen en welke hetzelfde doel hadden, namelijk om van de heerlijkheid van de Zoon van God te getuigen. Zo verhaalt hij keer op keer; in grote eenvoudigheid verbindt hij de ene geschiedenis met de andere, evenals kinderen vertellen, met het eenvoudige "En" of met zijn ander lievelingswoord "terstond, " dat alleen bij hem zo vele malen gevonden wordt, als overigens in het gehele Nieuwe Testament. Op die wijze kan hij in kort bestek een reeks van trekken tot een beeld samenvatten (Mark 1:9-Mark 1:13); meermalen is echter het tegenovergestelde het geval, dat bij de verhalen die wij bij de anderen korter vinden, met levende trekken en bijzonderheden verrijkt, weervinden, van welke meer dan een op Petrus betrekking heeft.

IV. Mark 1:35-Mark 1:39. (zie ook). Al in de vroegte van de eerstvolgende morgen heeft de Heere Zich uit het huis en de stad in een eenzame plaats begeven om te bidden. Als de discipelen Hem vervolgens niet vinden, als bij het aanbreken van de dag een menigte van het volk zich opeenhoopt, haasten enigen Hem achterna om Hem terug te roepen. Hij verlaat echter met hen Kaprnam om voor enige tijd een rondreis door het Galilese bergland te ondernemen en ook elders het Evangelie te prediken.

Vers 34

34. En Hij genas er velen, zo veel als er tot Hem werden gebracht, die door verscheidene ziekten kwalijk gesteld waren, want geen lijden was zo zwaar dat Hij het niet zou hebben kunnen wegnemen. En Hij wierp vele duivelen uit, zodat alle bezetenen die men tot Hem bracht weer gezond werden en liet de duivelen die bij het uitvaren eveneens wilden spreken, als die in Mark 1:24, niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden, dat Hij de Christus, de Zoon van God was (Luke 4:41), echter Hij wilde zo'n getuigenis uit hun mond niet.

Wanneer wij het Evangelie van Markus achter elkaar doorlezen zien wij daarin als in geen ander welk een sterke indruk Jezus maakte op allen die Hem zagen en hoorden, welk een toenemend opzien Hij verwekte, al bracht het ook weinigen tot het ware geloof in de Zoon van God. Dit ging voort totdat eindelijk de toenemende vijandschap Hem de dood bereidde waarop Hij vervolgens, als overwinnaar uit het graf opgestaan, in Zijn discipelen het ongeloof overwon en ze bekwaam maakte om als Zijn getuigen uit te gaan, vergezeld door de bewijzen van de hun toegedeelde macht om wonderen te doen en welke hetzelfde doel hadden, namelijk om van de heerlijkheid van de Zoon van God te getuigen. Zo verhaalt hij keer op keer; in grote eenvoudigheid verbindt hij de ene geschiedenis met de andere, evenals kinderen vertellen, met het eenvoudige "En" of met zijn ander lievelingswoord "terstond, " dat alleen bij hem zo vele malen gevonden wordt, als overigens in het gehele Nieuwe Testament. Op die wijze kan hij in kort bestek een reeks van trekken tot een beeld samenvatten (Mark 1:9-Mark 1:13); meermalen is echter het tegenovergestelde het geval, dat bij de verhalen die wij bij de anderen korter vinden, met levende trekken en bijzonderheden verrijkt, weervinden, van welke meer dan een op Petrus betrekking heeft.

IV. Mark 1:35-Mark 1:39. (zie ook). Al in de vroegte van de eerstvolgende morgen heeft de Heere Zich uit het huis en de stad in een eenzame plaats begeven om te bidden. Als de discipelen Hem vervolgens niet vinden, als bij het aanbreken van de dag een menigte van het volk zich opeenhoopt, haasten enigen Hem achterna om Hem terug te roepen. Hij verlaat echter met hen Kaprnam om voor enige tijd een rondreis door het Galilese bergland te ondernemen en ook elders het Evangelie te prediken.

Vers 35

35. En de volgenden dag, in de vroege morgen, toen het nog diep in de nacht was, opgestaan zijnde, ging Hij uit het huis en ging Kaprnam uit heen in een woeste plaats (vgl. Mark 1:45), a) en bad aldaar tervoorbereiding voor Zijn volgend werk (Mark 1:39).

a)Matthew 14:23.

Vers 35

35. En de volgenden dag, in de vroege morgen, toen het nog diep in de nacht was, opgestaan zijnde, ging Hij uit het huis en ging Kaprnam uit heen in een woeste plaats (vgl. Mark 1:45), a) en bad aldaar tervoorbereiding voor Zijn volgend werk (Mark 1:39).

a)Matthew 14:23.

Vers 36

36. En Simon en die met Hem waren, Andreas, Jakobus en Johannes (Mark 1:29), zijn Hem nagevolgd toen zij bij het aanbreken van de dag Zijn afwezigheid opmerkten, omdat het volk zich alweer met zieken en bezetenen voor het huis vergaderde en Zijn hulp verlangde.

Vers 36

36. En Simon en die met Hem waren, Andreas, Jakobus en Johannes (Mark 1:29), zijn Hem nagevolgd toen zij bij het aanbreken van de dag Zijn afwezigheid opmerkten, omdat het volk zich alweer met zieken en bezetenen voor het huis vergaderde en Zijn hulp verlangde.

Vers 37

37. En zij, na enig zoeken Hem gevonden hebbende, zeiden tot Hem: Zij zoeken U allen, haast U daarom naar huis.

Vers 37

37. En zij, na enig zoeken Hem gevonden hebbende, zeiden tot Hem: Zij zoeken U allen, haast U daarom naar huis.

Vers 39

39. En Hij, Zich ook spoedig met hen van Kaprnam verwijderend, zonder Zich door het volk te laten ophouden (Luke 4:42) predikte gedurende de eerstvolgende weken in hun synagogen door geheel Galilea enalle steden en dorpen en Hij wierp de duivelen uit.

Jezus heeft Zich in de eenzame plaats op de tweede grote aanval voorbereid. Hij bedoelde de geestelijke opwekking en verovering van het Galilese land.

Leraars die navolgers van Christus willen zijn moeten de vroege uren wel in acht nemen en die vooral tot bidden en studeren gebruiken (Sir. 39:1, ).

Het is goed dat men het gebed van de morgen het eerste en dat van de avond het laatste laat zijn. Men hoedt zich vooral voor die valse, bedrieglijke gedachten die zeggen: Wacht even, over een uur wil ik bidden; ik moet dit of dat vooraf nog doen. Met zulke gedachten komt men van het gebed in de bezigheden, die houden dan de mens vast, zodat er van het gebed de hele dag niets komt.

V. Mark 1:40-Mark 1:45. (zie ook). Tot hiertoe kon Markus zich nauwkeurig houden aan de geschiedkundige opvolging van tijd, terwijl hij ons een reeks van krachtige daden van de Heere verhaalde, die een diepe indruk maakten op allen die Hem zagen en hoorden en die al het volk aan Zijn persoon verbonden. Nu hij voor een nieuwe tijdsafdeling in de Galilese werkzaamheid staat neemt hij daaruit die daden van macht, welke zich aan de vorige rij aansluiten als een vijfde, daarmee verwant stuk en hij vertelt ons van de genezing van een melaatse.

Vers 39

39. En Hij, Zich ook spoedig met hen van Kaprnam verwijderend, zonder Zich door het volk te laten ophouden (Luke 4:42) predikte gedurende de eerstvolgende weken in hun synagogen door geheel Galilea enalle steden en dorpen en Hij wierp de duivelen uit.

Jezus heeft Zich in de eenzame plaats op de tweede grote aanval voorbereid. Hij bedoelde de geestelijke opwekking en verovering van het Galilese land.

Leraars die navolgers van Christus willen zijn moeten de vroege uren wel in acht nemen en die vooral tot bidden en studeren gebruiken (Sir. 39:1, ).

Het is goed dat men het gebed van de morgen het eerste en dat van de avond het laatste laat zijn. Men hoedt zich vooral voor die valse, bedrieglijke gedachten die zeggen: Wacht even, over een uur wil ik bidden; ik moet dit of dat vooraf nog doen. Met zulke gedachten komt men van het gebed in de bezigheden, die houden dan de mens vast, zodat er van het gebed de hele dag niets komt.

V. Mark 1:40-Mark 1:45. (zie ook). Tot hiertoe kon Markus zich nauwkeurig houden aan de geschiedkundige opvolging van tijd, terwijl hij ons een reeks van krachtige daden van de Heere verhaalde, die een diepe indruk maakten op allen die Hem zagen en hoorden en die al het volk aan Zijn persoon verbonden. Nu hij voor een nieuwe tijdsafdeling in de Galilese werkzaamheid staat neemt hij daaruit die daden van macht, welke zich aan de vorige rij aansluiten als een vijfde, daarmee verwant stuk en hij vertelt ons van de genezing van een melaatse.

Vers 40

40. Een vierde jaar later hield de Heere een lange prediking op een berg (Hoofdstuk . 3:13 vv. ). Van deze daalde Hij neer a) en tot Hem kwam bij de naastbij gelegen stad een melaatse, die al bij Zijn nederdalen tot Hem riep, biddende Hem en vallende voor Hem op de knieën, toen hij zichzelf in de dichte nabijheid van de Heere gewaagd had en tot Hem zeggende: Indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.

a) Luke 5:12.

Vers 40

40. Een vierde jaar later hield de Heere een lange prediking op een berg (Hoofdstuk . 3:13 vv. ). Van deze daalde Hij neer a) en tot Hem kwam bij de naastbij gelegen stad een melaatse, die al bij Zijn nederdalen tot Hem riep, biddende Hem en vallende voor Hem op de knieën, toen hij zichzelf in de dichte nabijheid van de Heere gewaagd had en tot Hem zeggende: Indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.

a) Luke 5:12.

Vers 41

41. En Jezus, in plaats van de man verre van Zich te houden (Leviticus 13:45), met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde over zijn ellende die hem zo onmiddellijk in Zijn nabijheid dreef, strekte de hand uit, raakte hem aan en zei tot hem: Ik wil wat u verzoekt, word gereinigd!

41. En Jezus, in plaats van de man verre van Zich te houden (Leviticus 13:45), met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde over zijn ellende die hem zo onmiddellijk in Zijn nabijheid dreef, strekte de hand uit, raakte hem aan en zei tot hem: Ik wil wat u verzoekt, word gereinigd!

Vers 41

41. En Jezus, in plaats van de man verre van Zich te houden (Leviticus 13:45), met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde over zijn ellende die hem zo onmiddellijk in Zijn nabijheid dreef, strekte de hand uit, raakte hem aan en zei tot hem: Ik wil wat u verzoekt, word gereinigd!

41. En Jezus, in plaats van de man verre van Zich te houden (Leviticus 13:45), met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde over zijn ellende die hem zo onmiddellijk in Zijn nabijheid dreef, strekte de hand uit, raakte hem aan en zei tot hem: Ik wil wat u verzoekt, word gereinigd!

Vers 42

42. En toen Hij dit gezegd had ging de melaatsheid meteen van hem (Psalms 33:9. Isaiah 63:1) en Hij werd gereinigd.

Vers 42

42. En toen Hij dit gezegd had ging de melaatsheid meteen van hem (Psalms 33:9. Isaiah 63:1) en Hij werd gereinigd.

Vers 43

43. En toen Hij hem streng verboden had 1), deed Hij hem meteen van Zich gaan, dreef Hij hem uit de woning 2).

1) Of "bestraft had" vanwege de zonde die de oorzaak was geweest van zijn melaatsheid, dat hij zou toezien niet meer te zondigen, opdat hem niet iets ergers overkwam, zoals Jezus de mens die lam was geweest zo'n waarschuwing gaf (John 5:14). De zonde toch was dikwijls oorzaak van de melaatsheid, zoals de gevallen van Mirjam, Gehazi en Uzzia aantonen. Omdat het woord in het algemeen wordt gebruikt om het geven van een streng bevel of plechtig gebod aan te duiden, verkies ik er door te verstaan een streng verbod, dat Christus aan deze melaatse gaf om de wijze van zijn genezing niet te verbreiden. 2) Naar de priester en dat met allen haast; het schijnt, dat de mens enigzins onwillig is geweest om heen te gaan en liever bij Jezus, zijn weldoener wilde blijven, want het woord betekent: Hij wierp hem uit, Hij dreef hem van Zich weg, Hij deed hem heengaan zonder uitstel.

Vers 43

43. En toen Hij hem streng verboden had 1), deed Hij hem meteen van Zich gaan, dreef Hij hem uit de woning 2).

1) Of "bestraft had" vanwege de zonde die de oorzaak was geweest van zijn melaatsheid, dat hij zou toezien niet meer te zondigen, opdat hem niet iets ergers overkwam, zoals Jezus de mens die lam was geweest zo'n waarschuwing gaf (John 5:14). De zonde toch was dikwijls oorzaak van de melaatsheid, zoals de gevallen van Mirjam, Gehazi en Uzzia aantonen. Omdat het woord in het algemeen wordt gebruikt om het geven van een streng bevel of plechtig gebod aan te duiden, verkies ik er door te verstaan een streng verbod, dat Christus aan deze melaatse gaf om de wijze van zijn genezing niet te verbreiden. 2) Naar de priester en dat met allen haast; het schijnt, dat de mens enigzins onwillig is geweest om heen te gaan en liever bij Jezus, zijn weldoener wilde blijven, want het woord betekent: Hij wierp hem uit, Hij dreef hem van Zich weg, Hij deed hem heengaan zonder uitstel.

Vers 44

44. En Hij zei tot hem: Zie, dat gij niemand iets zegt van hetgeen aan u geschied is, maar ga heen en vertoon uzelf aan de priester en offer, wanneer deze u rein heeft bevonden, te Jeruzalem voor uw reiniging, hetgeen Mozes geboden heeft (Leviticus 14:10, ). Doe dit hun, de priesteren, tot een getuigenis; laat u nu ook wettig rein verklaren.

Men merkt het eigenaardige schilderen van Markus op, die voorstelt hoe Jezus met zeer bijzondere ijver de verwijdering van de genezene wilde. Ook meldt hij dat de genezing in een huis geschiedde, zo als uit het: "Hij dreef hem uit" blijkt. Die mededelingen zijn voor Markus eigenaardig. Wel was de melaatse het ingaan in een huis verboden, maar de begeerte naar Jezus en diens hulp drongen de zieke de grenzen van de wet te overschrijden, waaruit ook het haastige en sterke dringen van Jezus verklaard moet worden.

De hulpbehoevendheid stoort zich niet aan de wet: de melaatse dringt in het huis, evenals de verlamde door het dak (Hoofdstuk . 2:4) en de zondares (Luke 7:36, ) tot de tafel van de farizeeër.

De Verlosser heeft door Zijn aanraking van de melaatse de ban opgeheven die Hem van het verkeer met mensen scheidde.

Vers 44

44. En Hij zei tot hem: Zie, dat gij niemand iets zegt van hetgeen aan u geschied is, maar ga heen en vertoon uzelf aan de priester en offer, wanneer deze u rein heeft bevonden, te Jeruzalem voor uw reiniging, hetgeen Mozes geboden heeft (Leviticus 14:10, ). Doe dit hun, de priesteren, tot een getuigenis; laat u nu ook wettig rein verklaren.

Men merkt het eigenaardige schilderen van Markus op, die voorstelt hoe Jezus met zeer bijzondere ijver de verwijdering van de genezene wilde. Ook meldt hij dat de genezing in een huis geschiedde, zo als uit het: "Hij dreef hem uit" blijkt. Die mededelingen zijn voor Markus eigenaardig. Wel was de melaatse het ingaan in een huis verboden, maar de begeerte naar Jezus en diens hulp drongen de zieke de grenzen van de wet te overschrijden, waaruit ook het haastige en sterke dringen van Jezus verklaard moet worden.

De hulpbehoevendheid stoort zich niet aan de wet: de melaatse dringt in het huis, evenals de verlamde door het dak (Hoofdstuk . 2:4) en de zondares (Luke 7:36, ) tot de tafel van de farizeeër.

De Verlosser heeft door Zijn aanraking van de melaatse de ban opgeheven die Hem van het verkeer met mensen scheidde.

Vers 45

45. Maar hij, uitgegaan zijnde uit het huis dat zich in de nabijheid der stad bevond, verstond vroeger het geloven en smeken beter dan hij nu zich kon intomen en gehoorzamen. Hij begon vele dingen te verkondigen, die zaak met vele woorden te vertellen en dat woord te verbreiden, zodat Hij niet meer, zoals Hij Zich had voorgenomen, openbaar in de stad kon komen. De Heere was niet zozeer bezorgd voor een sterkere oploop, maar omdat de aanraking met de melaatse Hem volgens de wet een tijd lang onrein maakte en Hij geen storing wilde brengen in de stad. Hij was buiten in de woeste plaatsen en zij, zich van hun zijde niet storende aan die aanraking, kwamen tot Hem van alle kanten in de zeven dagen gedurende welke Hij om zo te zeggen quarantaine hield (Leviticus 13:4. Luke 5:16).

De mens was rein geworden, maar Jezus had hem in Zijn ontfermen aangeraakt, terwijl hij nog niet rein was. Dit kon de Levitische inzetting zo verklaren dat Hij Zich verontreinigd had. Juist daarom, omdat het de schijn kon hebben alsof Hij onrein was geworden volgens de inzetting, terwijl de melaatse was gereinigd, moest deze nu van Hem heengaan; Hij dreef hem van Zich met levendigheid. Hij scherpte hem in dat hij zich wel in acht moest nemen niemand iets er van te zeggen hoe Hij hem had genezen, maar heengaan, zich aan de priester vertonen en het door Mozes bevolen reinigingsoffer brengen om de wettige verzekering van zijn wederverkregene reiniging te bekomen. De genezene overtrad het bevel; hij ging van Hem en verkondigde in de stad wat hem geschied was, verkondigde veel en te veel daarvan, waarschijnlijk vertelde hij ook van de aanraking die plaats gevonden had, hetgeen ten gevolge had dat de Heere, om de wettische geest van het volk te ontkomen, een eenzame plaats opzocht en Zijn tijd aan het eenzame gebedsleven wijdde.

In hoeverre sluit Markus de voorstelling van het eerste optreden van Jezus met de genezing van de melaatse? Deze geschiedenis is 1) een getuigenis, dat Hij in de gemeenschap van het lijden met de zondaren intreedt om voor hen te lijden, en is in zoverre een voorteken van het einde; 2) stelt zij Zijn verhouding voor tot de inzettingen, wier ergernissen nu in het volgende op de voorgrond treden.

Volgens de geschiedkundige opvolging van tijd sluit zich in dit oponthoud in de eenzame plaats het woord in Mark 3:20 aan: "en zij kwamen in huis" (d. i. te Kaprnam). Hier moest dan, zoals bij Matthew 12:22 is uiteengezet, een punt staan, en chronologisch volgt nu de gebeurtenis met de hoofdman van Kaprnam, Markus laat echter volgens zijn plan een andere geschiedenis volgen.

Vers 45

45. Maar hij, uitgegaan zijnde uit het huis dat zich in de nabijheid der stad bevond, verstond vroeger het geloven en smeken beter dan hij nu zich kon intomen en gehoorzamen. Hij begon vele dingen te verkondigen, die zaak met vele woorden te vertellen en dat woord te verbreiden, zodat Hij niet meer, zoals Hij Zich had voorgenomen, openbaar in de stad kon komen. De Heere was niet zozeer bezorgd voor een sterkere oploop, maar omdat de aanraking met de melaatse Hem volgens de wet een tijd lang onrein maakte en Hij geen storing wilde brengen in de stad. Hij was buiten in de woeste plaatsen en zij, zich van hun zijde niet storende aan die aanraking, kwamen tot Hem van alle kanten in de zeven dagen gedurende welke Hij om zo te zeggen quarantaine hield (Leviticus 13:4. Luke 5:16).

De mens was rein geworden, maar Jezus had hem in Zijn ontfermen aangeraakt, terwijl hij nog niet rein was. Dit kon de Levitische inzetting zo verklaren dat Hij Zich verontreinigd had. Juist daarom, omdat het de schijn kon hebben alsof Hij onrein was geworden volgens de inzetting, terwijl de melaatse was gereinigd, moest deze nu van Hem heengaan; Hij dreef hem van Zich met levendigheid. Hij scherpte hem in dat hij zich wel in acht moest nemen niemand iets er van te zeggen hoe Hij hem had genezen, maar heengaan, zich aan de priester vertonen en het door Mozes bevolen reinigingsoffer brengen om de wettige verzekering van zijn wederverkregene reiniging te bekomen. De genezene overtrad het bevel; hij ging van Hem en verkondigde in de stad wat hem geschied was, verkondigde veel en te veel daarvan, waarschijnlijk vertelde hij ook van de aanraking die plaats gevonden had, hetgeen ten gevolge had dat de Heere, om de wettische geest van het volk te ontkomen, een eenzame plaats opzocht en Zijn tijd aan het eenzame gebedsleven wijdde.

In hoeverre sluit Markus de voorstelling van het eerste optreden van Jezus met de genezing van de melaatse? Deze geschiedenis is 1) een getuigenis, dat Hij in de gemeenschap van het lijden met de zondaren intreedt om voor hen te lijden, en is in zoverre een voorteken van het einde; 2) stelt zij Zijn verhouding voor tot de inzettingen, wier ergernissen nu in het volgende op de voorgrond treden.

Volgens de geschiedkundige opvolging van tijd sluit zich in dit oponthoud in de eenzame plaats het woord in Mark 3:20 aan: "en zij kwamen in huis" (d. i. te Kaprnam). Hier moest dan, zoals bij Matthew 12:22 is uiteengezet, een punt staan, en chronologisch volgt nu de gebeurtenis met de hoofdman van Kaprnam, Markus laat echter volgens zijn plan een andere geschiedenis volgen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Mark 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/mark-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile