Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Lukas 22

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 22

Luke 22:1

JUDAS DE VERRADER. HET PAASLAM EN AVONDMAAL. EERGIERIGHEID VAN DE DISCIPELEN. CHRISTUS' LIJDEN IN DE HOF EN VOOR KAJAFAS. PETRUS' VERLOOCHENING

I. Luke 22:1-Luke 22:6. In de tempel te Jeruzalem had Jezus Zich geopenbaard in de gehele waardigheid van de Messiaanse Koning van Israël, zodat de vijanden het durfden wagen de handen aan Hem te slaan. Maar Hij kan dit Koningschap, voorlopig geopenbaard, niet behouden; Hij moet nu naar Gods raad een andere weg gaan. Hij moet eerst naar een ander land trekken voordat Hij Zijn rijk kan innemen en de weg daarheen voert over Golgotha. Nadat Hij Zich voor de overige tijd tot aan het begin van het pascha naar Bethanië in de stilte heeft teruggetrokken, vindt daar Zijn verrader gelegenheid om naar Jeruzalem te ontkomen en met de Hoge raad over het voorgenomen verraad te onderhandelen (vgl. Matthew 26:1-Matthew 26:5, Matthew 26:14-Matthew 26:16 Mark 14:1, Mark 14:2, Mark 14:10, Mark 14:11).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 22

Luke 22:1

JUDAS DE VERRADER. HET PAASLAM EN AVONDMAAL. EERGIERIGHEID VAN DE DISCIPELEN. CHRISTUS' LIJDEN IN DE HOF EN VOOR KAJAFAS. PETRUS' VERLOOCHENING

I. Luke 22:1-Luke 22:6. In de tempel te Jeruzalem had Jezus Zich geopenbaard in de gehele waardigheid van de Messiaanse Koning van Israël, zodat de vijanden het durfden wagen de handen aan Hem te slaan. Maar Hij kan dit Koningschap, voorlopig geopenbaard, niet behouden; Hij moet nu naar Gods raad een andere weg gaan. Hij moet eerst naar een ander land trekken voordat Hij Zijn rijk kan innemen en de weg daarheen voert over Golgotha. Nadat Hij Zich voor de overige tijd tot aan het begin van het pascha naar Bethanië in de stilte heeft teruggetrokken, vindt daar Zijn verrader gelegenheid om naar Jeruzalem te ontkomen en met de Hoge raad over het voorgenomen verraad te onderhandelen (vgl. Matthew 26:1-Matthew 26:5, Matthew 26:14-Matthew 26:16 Mark 14:1, Mark 14:2, Mark 14:10, Mark 14:11).

Vers 1

1. En a)het feest van de ongehevelde broden, Pascha genoemd, was na verloop van de tijd in Luke 19:29; Luke 21:38 beschreven, nabij, zo dat er nog slechts twee dagen over waren.

a) Exodus 12:15.

Vers 1

1. En a)het feest van de ongehevelde broden, Pascha genoemd, was na verloop van de tijd in Luke 19:29; Luke 21:38 beschreven, nabij, zo dat er nog slechts twee dagen over waren.

a) Exodus 12:15.

Vers 2

2. a) En de Overpriesters en de Schriftgeleerden probeerden, zoals al enkele malen werd opgemerkt (Luke 19:29; Luke 19:47 v. 20:19) hoe zij Hem ombrengen zouden, want zij vreesden het volk, hetgeen vooral bleek in de zitting van de Hoge raad op dinsdagavond (Matthew 26:3-Matthew 26:5 Mark 14:1 v. ).

a) Psalms 2:2. John 11:47. Acts 4:27.

Vers 2

2. a) En de Overpriesters en de Schriftgeleerden probeerden, zoals al enkele malen werd opgemerkt (Luke 19:29; Luke 19:47 v. 20:19) hoe zij Hem ombrengen zouden, want zij vreesden het volk, hetgeen vooral bleek in de zitting van de Hoge raad op dinsdagavond (Matthew 26:3-Matthew 26:5 Mark 14:1 v. ).

a) Psalms 2:2. John 11:47. Acts 4:27.

Vers 3

3. En de satan voer, na hetgeen in Matthew 26:6-Matthew 26:13. Mark 14:3-Mark 14:9. en John 12:1-John 12:8 nader wordt meegedeeld, in Judas, die Iskariot was genoemd en uit het getal van de twaalf was (Luke 6:12-Luke 6:16).

a)John 13:27.

Deze woorden zijn bijzonder treffend. Door den satan verleid te worden is erg genoeg. Gezift, met vuisten geslagen en door hem gevangen genomen te worden is waarlijk verschrikkelijk. Maar als de satan in de mens vaart en in hem woont, dan wordt de mens inderdaad een kind van de hel. Judas Iskariot behoort een vaste baken te zijn voor de kerk van Christus. Deze man, laat het ons bedenken, was een van de uitverkoren apostelen van onze Heer. Hij volgde onze Heere gedurende diens hele bediening. Hij verliet alles om Christus wil. Hij hoorde Christus prediken en zag Christus' wonderen. Hij predikte zelf; hij sprak, zoals de andere apostelen. Daar was niets aan hem om hem van Petrus, Jakobus en Johannes te onderscheiden. Hij werd nooit verdacht van onoprechtheid van het harten. En toch wordt deze mens een handelaar, verraadt zijn Meester, helpt de vijanden van de Heere om Hem ter dood te brengen en sterft zelf als een zoon des verderfs (John 17:12). Dit zijn vreselijke dingen. Maar zij zijn waar. Laat de herinnering van Judas Iskariot ieder Christen-belijder dringen veel om ootmoed te bidden. Laat ons dikwijls zeggen: "Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten" (Psalms 139:23). Voor het meest hebben wij maar een flauw denkbeeld van de bedrieglijkheid van onze harten. Veel verder dan wij veronderstellen kan men in de godsdienst gaan en toch zonder genade zijn. Wij zien ten derde in deze verzen de vreselijke macht van de liefde tot het geld. Wij lezen dat toen Judas tot de overpriesters ging en aanbood zijn Meester te verraden, zij het eens zijn geworden dat zij hem geld geven zouden. Die kleine zinsnede openbaart het geheim van de val van deze ongelukkige mens. Hij had het geld lief. Hij had ongetwijfeld de plechtige waarschuwing van onze Heere gehoord: "Zie toe en wacht u voor de gierigheid. " (Luke 12:13). Maar hij had haar of vergeten of er geen acht op geslagen. Gierigheid was de klip, waarop hij schipbreuk leed. Gierigheid was het verderf van zijn ziel. Wij hoeven ons niet te verwonderen dat Paulus de gierigheid de wortel van alle kwaad noemt (1 Timothy 6:10). De geschiedenis van de kerk is vol treurige bewijzen dat het een van de meest geliefkoosde wapenen van de satan is, om de godsdienstbelijder te verderven en te verwoesten. Gehazi, Ananias en Saffira zijn namen, die vanzelf in ons geheugen komen. Maar van alle bewijzen is er geen zo treurig als dat van Judas. Voor geld verkocht de uitverkoren apostel de beste en beminnelijkste Meester! Om geld verried Judas Iskariot Christus. Laat ons waken en bidden tegen de liefde tot het geld! Het is een bedrieglijke ziekte en ons vaak veel nader dan wij veronderstellen. Een arm mens is er juist even aan onderworpen als een rijk mens. Het is mogelijk het geld lief te hebben zonder het te bezitten, en het is mogelijk het te bezitten zonder het lief te hebben. Laat ons vergenoegd zijn met het tegenwoordige (Hebrews 13:5). Wij weten nooit wat wij zouden kunnen doen als wij plotseling rijk werden. Het is een treffend feit, dat er maar n gebed in het hele spreukenboek is en dat n van de drie vragen in dat gebed de wijze bede is: "Armoede of rijkdom geef mij niet. " (Proverbs 30:8).

Wanneer wij eniglijk getroffen worden door de gedachte dat satan ons tot het kwade aanspoort, zouden wij misschien kunnen beweren dat wij onverantwoordelijk zijn voor de overtredingen die een verborgen macht ons doet begaan. Maar onze tegenwerping vervalt zo ras ons het Evangelie onze vijand doet kennen en het ons tot plicht maakt hem te weerstaan. Vergeefs zouden wij zeggen dat men ons geroepen en verleid heeft; God zou ons altijd tegemoet voeren dat wij gehoor hebben gegeven aan die roepstemmen, dat wij bezweken zijn voor die verzoekingen en dat wij dus medeplichtig en schuldig zijn, zoals de schildwacht die de vijand laat binnenkomen, berekenende de buit met hem te zullen delen.

3. En de satan voer, na hetgeen in Matthew 26:6-Matthew 26:13. Mark 14:3-Mark 14:9. en John 12:1-John 12:8 nader wordt meegedeeld, in Judas, die Iskariot was genoemd en uit het getal van de twaalf was (Luke 6:12-Luke 6:16).

a)John 13:27.

Deze woorden zijn bijzonder treffend. Door den satan verleid te worden is erg genoeg. Gezift, met vuisten geslagen en door hem gevangen genomen te worden is waarlijk verschrikkelijk. Maar als de satan in de mens vaart en in hem woont, dan wordt de mens inderdaad een kind van de hel. Judas Iskariot behoort een vaste baken te zijn voor de kerk van Christus. Deze man, laat het ons bedenken, was een van de uitverkoren apostelen van onze Heer. Hij volgde onze Heere gedurende diens hele bediening. Hij verliet alles om Christus wil. Hij hoorde Christus prediken en zag Christus' wonderen. Hij predikte zelf; hij sprak, zoals de andere apostelen. Daar was niets aan hem om hem van Petrus, Jakobus en Johannes te onderscheiden. Hij werd nooit verdacht van onoprechtheid van het harten. En toch wordt deze mens een handelaar, verraadt zijn Meester, helpt de vijanden van de Heere om Hem ter dood te brengen en sterft zelf als een zoon des verderfs (John 17:12). Dit zijn vreselijke dingen. Maar zij zijn waar. Laat de herinnering van Judas Iskariot ieder Christen-belijder dringen veel om ootmoed te bidden. Laat ons dikwijls zeggen: "Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten" (Psalms 139:23). Voor het meest hebben wij maar een flauw denkbeeld van de bedrieglijkheid van onze harten. Veel verder dan wij veronderstellen kan men in de godsdienst gaan en toch zonder genade zijn. Wij zien ten derde in deze verzen de vreselijke macht van de liefde tot het geld. Wij lezen dat toen Judas tot de overpriesters ging en aanbood zijn Meester te verraden, zij het eens zijn geworden dat zij hem geld geven zouden. Die kleine zinsnede openbaart het geheim van de val van deze ongelukkige mens. Hij had het geld lief. Hij had ongetwijfeld de plechtige waarschuwing van onze Heere gehoord: "Zie toe en wacht u voor de gierigheid. " (Luke 12:13). Maar hij had haar of vergeten of er geen acht op geslagen. Gierigheid was de klip, waarop hij schipbreuk leed. Gierigheid was het verderf van zijn ziel. Wij hoeven ons niet te verwonderen dat Paulus de gierigheid de wortel van alle kwaad noemt (1 Timothy 6:10). De geschiedenis van de kerk is vol treurige bewijzen dat het een van de meest geliefkoosde wapenen van de satan is, om de godsdienstbelijder te verderven en te verwoesten. Gehazi, Ananias en Saffira zijn namen, die vanzelf in ons geheugen komen. Maar van alle bewijzen is er geen zo treurig als dat van Judas. Voor geld verkocht de uitverkoren apostel de beste en beminnelijkste Meester! Om geld verried Judas Iskariot Christus. Laat ons waken en bidden tegen de liefde tot het geld! Het is een bedrieglijke ziekte en ons vaak veel nader dan wij veronderstellen. Een arm mens is er juist even aan onderworpen als een rijk mens. Het is mogelijk het geld lief te hebben zonder het te bezitten, en het is mogelijk het te bezitten zonder het lief te hebben. Laat ons vergenoegd zijn met het tegenwoordige (Hebrews 13:5). Wij weten nooit wat wij zouden kunnen doen als wij plotseling rijk werden. Het is een treffend feit, dat er maar n gebed in het hele spreukenboek is en dat n van de drie vragen in dat gebed de wijze bede is: "Armoede of rijkdom geef mij niet. " (Proverbs 30:8).

Wanneer wij eniglijk getroffen worden door de gedachte dat satan ons tot het kwade aanspoort, zouden wij misschien kunnen beweren dat wij onverantwoordelijk zijn voor de overtredingen die een verborgen macht ons doet begaan. Maar onze tegenwerping vervalt zo ras ons het Evangelie onze vijand doet kennen en het ons tot plicht maakt hem te weerstaan. Vergeefs zouden wij zeggen dat men ons geroepen en verleid heeft; God zou ons altijd tegemoet voeren dat wij gehoor hebben gegeven aan die roepstemmen, dat wij bezweken zijn voor die verzoekingen en dat wij dus medeplichtig en schuldig zijn, zoals de schildwacht die de vijand laat binnenkomen, berekenende de buit met hem te zullen delen.

Vers 3

3. En de satan voer, na hetgeen in Matthew 26:6-Matthew 26:13. Mark 14:3-Mark 14:9. en John 12:1-John 12:8 nader wordt meegedeeld, in Judas, die Iskariot was genoemd en uit het getal van de twaalf was (Luke 6:12-Luke 6:16).

a)John 13:27.

Deze woorden zijn bijzonder treffend. Door den satan verleid te worden is erg genoeg. Gezift, met vuisten geslagen en door hem gevangen genomen te worden is waarlijk verschrikkelijk. Maar als de satan in de mens vaart en in hem woont, dan wordt de mens inderdaad een kind van de hel. Judas Iskariot behoort een vaste baken te zijn voor de kerk van Christus. Deze man, laat het ons bedenken, was een van de uitverkoren apostelen van onze Heer. Hij volgde onze Heere gedurende diens hele bediening. Hij verliet alles om Christus wil. Hij hoorde Christus prediken en zag Christus' wonderen. Hij predikte zelf; hij sprak, zoals de andere apostelen. Daar was niets aan hem om hem van Petrus, Jakobus en Johannes te onderscheiden. Hij werd nooit verdacht van onoprechtheid van het harten. En toch wordt deze mens een handelaar, verraadt zijn Meester, helpt de vijanden van de Heere om Hem ter dood te brengen en sterft zelf als een zoon des verderfs (John 17:12). Dit zijn vreselijke dingen. Maar zij zijn waar. Laat de herinnering van Judas Iskariot ieder Christen-belijder dringen veel om ootmoed te bidden. Laat ons dikwijls zeggen: "Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten" (Psalms 139:23). Voor het meest hebben wij maar een flauw denkbeeld van de bedrieglijkheid van onze harten. Veel verder dan wij veronderstellen kan men in de godsdienst gaan en toch zonder genade zijn. Wij zien ten derde in deze verzen de vreselijke macht van de liefde tot het geld. Wij lezen dat toen Judas tot de overpriesters ging en aanbood zijn Meester te verraden, zij het eens zijn geworden dat zij hem geld geven zouden. Die kleine zinsnede openbaart het geheim van de val van deze ongelukkige mens. Hij had het geld lief. Hij had ongetwijfeld de plechtige waarschuwing van onze Heere gehoord: "Zie toe en wacht u voor de gierigheid. " (Luke 12:13). Maar hij had haar of vergeten of er geen acht op geslagen. Gierigheid was de klip, waarop hij schipbreuk leed. Gierigheid was het verderf van zijn ziel. Wij hoeven ons niet te verwonderen dat Paulus de gierigheid de wortel van alle kwaad noemt (1 Timothy 6:10). De geschiedenis van de kerk is vol treurige bewijzen dat het een van de meest geliefkoosde wapenen van de satan is, om de godsdienstbelijder te verderven en te verwoesten. Gehazi, Ananias en Saffira zijn namen, die vanzelf in ons geheugen komen. Maar van alle bewijzen is er geen zo treurig als dat van Judas. Voor geld verkocht de uitverkoren apostel de beste en beminnelijkste Meester! Om geld verried Judas Iskariot Christus. Laat ons waken en bidden tegen de liefde tot het geld! Het is een bedrieglijke ziekte en ons vaak veel nader dan wij veronderstellen. Een arm mens is er juist even aan onderworpen als een rijk mens. Het is mogelijk het geld lief te hebben zonder het te bezitten, en het is mogelijk het te bezitten zonder het lief te hebben. Laat ons vergenoegd zijn met het tegenwoordige (Hebrews 13:5). Wij weten nooit wat wij zouden kunnen doen als wij plotseling rijk werden. Het is een treffend feit, dat er maar n gebed in het hele spreukenboek is en dat n van de drie vragen in dat gebed de wijze bede is: "Armoede of rijkdom geef mij niet. " (Proverbs 30:8).

Wanneer wij eniglijk getroffen worden door de gedachte dat satan ons tot het kwade aanspoort, zouden wij misschien kunnen beweren dat wij onverantwoordelijk zijn voor de overtredingen die een verborgen macht ons doet begaan. Maar onze tegenwerping vervalt zo ras ons het Evangelie onze vijand doet kennen en het ons tot plicht maakt hem te weerstaan. Vergeefs zouden wij zeggen dat men ons geroepen en verleid heeft; God zou ons altijd tegemoet voeren dat wij gehoor hebben gegeven aan die roepstemmen, dat wij bezweken zijn voor die verzoekingen en dat wij dus medeplichtig en schuldig zijn, zoals de schildwacht die de vijand laat binnenkomen, berekenende de buit met hem te zullen delen.

3. En de satan voer, na hetgeen in Matthew 26:6-Matthew 26:13. Mark 14:3-Mark 14:9. en John 12:1-John 12:8 nader wordt meegedeeld, in Judas, die Iskariot was genoemd en uit het getal van de twaalf was (Luke 6:12-Luke 6:16).

a)John 13:27.

Deze woorden zijn bijzonder treffend. Door den satan verleid te worden is erg genoeg. Gezift, met vuisten geslagen en door hem gevangen genomen te worden is waarlijk verschrikkelijk. Maar als de satan in de mens vaart en in hem woont, dan wordt de mens inderdaad een kind van de hel. Judas Iskariot behoort een vaste baken te zijn voor de kerk van Christus. Deze man, laat het ons bedenken, was een van de uitverkoren apostelen van onze Heer. Hij volgde onze Heere gedurende diens hele bediening. Hij verliet alles om Christus wil. Hij hoorde Christus prediken en zag Christus' wonderen. Hij predikte zelf; hij sprak, zoals de andere apostelen. Daar was niets aan hem om hem van Petrus, Jakobus en Johannes te onderscheiden. Hij werd nooit verdacht van onoprechtheid van het harten. En toch wordt deze mens een handelaar, verraadt zijn Meester, helpt de vijanden van de Heere om Hem ter dood te brengen en sterft zelf als een zoon des verderfs (John 17:12). Dit zijn vreselijke dingen. Maar zij zijn waar. Laat de herinnering van Judas Iskariot ieder Christen-belijder dringen veel om ootmoed te bidden. Laat ons dikwijls zeggen: "Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten" (Psalms 139:23). Voor het meest hebben wij maar een flauw denkbeeld van de bedrieglijkheid van onze harten. Veel verder dan wij veronderstellen kan men in de godsdienst gaan en toch zonder genade zijn. Wij zien ten derde in deze verzen de vreselijke macht van de liefde tot het geld. Wij lezen dat toen Judas tot de overpriesters ging en aanbood zijn Meester te verraden, zij het eens zijn geworden dat zij hem geld geven zouden. Die kleine zinsnede openbaart het geheim van de val van deze ongelukkige mens. Hij had het geld lief. Hij had ongetwijfeld de plechtige waarschuwing van onze Heere gehoord: "Zie toe en wacht u voor de gierigheid. " (Luke 12:13). Maar hij had haar of vergeten of er geen acht op geslagen. Gierigheid was de klip, waarop hij schipbreuk leed. Gierigheid was het verderf van zijn ziel. Wij hoeven ons niet te verwonderen dat Paulus de gierigheid de wortel van alle kwaad noemt (1 Timothy 6:10). De geschiedenis van de kerk is vol treurige bewijzen dat het een van de meest geliefkoosde wapenen van de satan is, om de godsdienstbelijder te verderven en te verwoesten. Gehazi, Ananias en Saffira zijn namen, die vanzelf in ons geheugen komen. Maar van alle bewijzen is er geen zo treurig als dat van Judas. Voor geld verkocht de uitverkoren apostel de beste en beminnelijkste Meester! Om geld verried Judas Iskariot Christus. Laat ons waken en bidden tegen de liefde tot het geld! Het is een bedrieglijke ziekte en ons vaak veel nader dan wij veronderstellen. Een arm mens is er juist even aan onderworpen als een rijk mens. Het is mogelijk het geld lief te hebben zonder het te bezitten, en het is mogelijk het te bezitten zonder het lief te hebben. Laat ons vergenoegd zijn met het tegenwoordige (Hebrews 13:5). Wij weten nooit wat wij zouden kunnen doen als wij plotseling rijk werden. Het is een treffend feit, dat er maar n gebed in het hele spreukenboek is en dat n van de drie vragen in dat gebed de wijze bede is: "Armoede of rijkdom geef mij niet. " (Proverbs 30:8).

Wanneer wij eniglijk getroffen worden door de gedachte dat satan ons tot het kwade aanspoort, zouden wij misschien kunnen beweren dat wij onverantwoordelijk zijn voor de overtredingen die een verborgen macht ons doet begaan. Maar onze tegenwerping vervalt zo ras ons het Evangelie onze vijand doet kennen en het ons tot plicht maakt hem te weerstaan. Vergeefs zouden wij zeggen dat men ons geroepen en verleid heeft; God zou ons altijd tegemoet voeren dat wij gehoor hebben gegeven aan die roepstemmen, dat wij bezweken zijn voor die verzoekingen en dat wij dus medeplichtig en schuldig zijn, zoals de schildwacht die de vijand laat binnenkomen, berekenende de buit met hem te zullen delen.

Vers 4

4. En hij ging, zich op de woensdag van de lijdensweek heimelijk van Bethanië verwijderend, naar Jeruzalem heen en sprak met de Overpriesters en de hoofdmannen, de aanvoerders van de Levitische troepen, die de politie in de tempel uitmaakten (Acts 4:1), hoe hij Hem hun zou overleveren.

4. En hij ging, zich op de woensdag van de lijdensweek heimelijk van Bethanië verwijderend, naar Jeruzalem heen en sprak met de Overpriesters en de hoofdmannen, de aanvoerders van de Levitische troepen, die de politie in de tempel uitmaakten (Acts 4:1), hoe hij Hem hun zou overleveren.

Vers 4

4. En hij ging, zich op de woensdag van de lijdensweek heimelijk van Bethanië verwijderend, naar Jeruzalem heen en sprak met de Overpriesters en de hoofdmannen, de aanvoerders van de Levitische troepen, die de politie in de tempel uitmaakten (Acts 4:1), hoe hij Hem hun zou overleveren.

4. En hij ging, zich op de woensdag van de lijdensweek heimelijk van Bethanië verwijderend, naar Jeruzalem heen en sprak met de Overpriesters en de hoofdmannen, de aanvoerders van de Levitische troepen, die de politie in de tempel uitmaakten (Acts 4:1), hoe hij Hem hun zou overleveren.

Vers 5

5. En zij waren verblijd dat het hun nu mogelijk zou worden spoedig tot hun doel te komen (Luke 22:2) en zijn het eens geworden dat zij hem geld geven zouden, een spotgeld, maar waarin toch ook de hand van de goddelijke voorzienigheid duidelijk was (Matthew 26:15).

Vers 5

5. En zij waren verblijd dat het hun nu mogelijk zou worden spoedig tot hun doel te komen (Luke 22:2) en zijn het eens geworden dat zij hem geld geven zouden, een spotgeld, maar waarin toch ook de hand van de goddelijke voorzienigheid duidelijk was (Matthew 26:15).

Vers 6

6. En hij beloofde het en zocht gelegenheid om Hem hun over te leveren zonder oproer, terwijl hij Hem `s nachts op een stille plaats van gebed dacht te overvallen 14:11").

Satan op weg om 1) Judas, 2) de Heere, 3) zichzelf ten val te brengen.

Hoe komen de Evangelisten ertoe hier niet alleen te spreken van de invloed van de duivel, maar dezen invloed ook met de allersterkste uitdrukking te noemen? Hoewel de Schrift betuigt dat de zonde in de wereld is gekomen door verleiding van de duivel en dus natuurlijk weet dat iedere zonde in verband met de duivel staat, dan heeft zij er toch geen behagen in de duivel bij iedere gelegenheid aan de wand te hangen, maar telkens als zij dit doet is zij er door gewichtige omstandigheden toe bewogen om op de laatste grond van al wat boos is uitdrukkelijk te wijzen. Een belangrijkere aanleiding om van satans werkzaamheid te spreken, kan er nu wel niet zijn, dan de laatste wending, die de geschiedenis van Jezus neemt. Opeens toch ontdekt de zonde hier haar diepste grond; nergens en nooit heeft zij haar anti-goddelijk karakter zo openlijk voorgesteld als hier, waar de zonde aan de gerechtigheid en liefde het lot van de boosheid en de misdaad bereidt. Maar niet alleen de grondeloze diepte van de zonde, die hier werkt, leidt ons tot de eerste bewerker van de zonde, maar evenzeer de omvang waarin de zonde hier optreedt. Zij maakt zich hier meester van die organen, die in de wereld van Joden en heidenen de openbare zaken bepalen (Revelation 12:4). Zij werkt hier organisch, haar bijzondere akten grijpen in elkaar tot een laatste doel en haar organen zijn de organen van de bestaande wereld, hetgeen toch wel niet anders kan worden gedacht dan dat de bijzondere akten van de zonde, die hier van de meest verschillende kanten van de wereld samenwerken, door Hem worden geleid, die door de zonde van de mensen de vorst van deze wereld is geworden. Natuurlijk is het bewustzijn over deze ontzettende samenhang van bijzondere zondige bewegingen en daden het oorspronkelijkst en duidelijkst in de Heere zelf en wij begrijpen dat wanneer Hij in deze dagen menigvuldiger en diepzinniger dan anders over de vorst van deze wereld spreekt (John 12:31; John 14:30. 16:11. Luke 22:31), deze de eenvoudige en juiste uitdrukking is over de toenmalige toestand van de wereld. De apostelen konden daarentegen, zolang zij onder de wolk van algemene verduistering van het Israëlitisch en menselijk bewustzijn stonden, evenals zovele andere zaken ook deze uitingen van de Heere natuurlijk slechts zeer onvolkomen verstaan. Toen zij echter de volheid van de Geest hadden ontvangen en in het licht van deze Geest op de glans van de laatste dagen van de Heere terugzagen en zich in de Geest Zijn Woorden herinnerden, toen is ook hun oog door het hulsel van de uitwendige gebeurtenissen doorgedrongen en heeft in de duistere afgrond, waar de oorsprongen en samenhangsels van hetgeen op het schouwtoneel van de wereld plaats had, hun geheime vreselijke plaatsen hebben, een heldere blik geslagen.

Niet bij toeval kwam de snode verachting van de Overpriesters onder alle verachtelijke prijzen juist op die van dertig zilverlingen. Zij werden geleid door de hand van Hem, die juist nu Zijn eengeborene Zoon Zich op het diepst moest vernederen en aan de boosheid van de vijanden zou worden overgeleverd, de ene getuigenis na de andere gaf, dat Hij het waarlijk was, die Hem overgaf, zoals Hij te voren door de mond van Zijn profeten had laten verkondigen (Zechariah 11:12). Een hoveling van Koranna, die het Evangelie van Jezus had gehoord, sprak eens tot de zendeling Moffat: "Wat kost Hij, ik wil Hem van u kopen" een omgekeerde Judas gezindheid! En wist u wat Hij kost? niets meer of niets minder dan u kunt geven. Hij kost uzelf, uw hele leven en uw hele beminnen. Alleen die Hem al zijn leven en lieven dagelijks wijdt, die Hem koopt voor iedere prijs, alleen die is werkelijk bewaard voor de weg van Judas, die alleen verkoopt Hem tot geen prijs.

II. Luke 22:7-Luke 22:20. In de vorige afdeling van deze eerste groep van de lijdensgeschiedenis zien wij hoe Judas het lijden van Jezus voorbereidt door het met de Hoge raad gesloten verdrag. In deze en de volgende afdeling daarentegen bereidt Jezus Zijn discipelen daarop voor bij het laatste avondmaal, dat Hij met hen houdt. In de vierde afdeling zullen wij vervolgens zien hoe Hij Zichzelf daartoe bereidt door het gebed in Gethsemane. Wat nu onze afdeling en de inhoud daarvan nog in het bijzonder aangaat, wordt daar eerst gesproken van het in orde brengen van een zaal tot het houden van het paasmaal (Luke 22:7-Luke 22:13), vervolgens over die maaltijd zelf, waarmee de Heere de instelling van het heilig avondmaal verbond (Luke 22:14-Luke 22:20), waarop nog het een en ander uit Zijn gesprekken met de discipelen in drie afdelingen (Luke 22:21-Luke 22:23. 24-27, 28-30) wordt bericht (vgl. Matthew 26:17-Matthew 26:29. Mark 14:12-Mark 14:20. ).

Vers 6

6. En hij beloofde het en zocht gelegenheid om Hem hun over te leveren zonder oproer, terwijl hij Hem `s nachts op een stille plaats van gebed dacht te overvallen 14:11").

Satan op weg om 1) Judas, 2) de Heere, 3) zichzelf ten val te brengen.

Hoe komen de Evangelisten ertoe hier niet alleen te spreken van de invloed van de duivel, maar dezen invloed ook met de allersterkste uitdrukking te noemen? Hoewel de Schrift betuigt dat de zonde in de wereld is gekomen door verleiding van de duivel en dus natuurlijk weet dat iedere zonde in verband met de duivel staat, dan heeft zij er toch geen behagen in de duivel bij iedere gelegenheid aan de wand te hangen, maar telkens als zij dit doet is zij er door gewichtige omstandigheden toe bewogen om op de laatste grond van al wat boos is uitdrukkelijk te wijzen. Een belangrijkere aanleiding om van satans werkzaamheid te spreken, kan er nu wel niet zijn, dan de laatste wending, die de geschiedenis van Jezus neemt. Opeens toch ontdekt de zonde hier haar diepste grond; nergens en nooit heeft zij haar anti-goddelijk karakter zo openlijk voorgesteld als hier, waar de zonde aan de gerechtigheid en liefde het lot van de boosheid en de misdaad bereidt. Maar niet alleen de grondeloze diepte van de zonde, die hier werkt, leidt ons tot de eerste bewerker van de zonde, maar evenzeer de omvang waarin de zonde hier optreedt. Zij maakt zich hier meester van die organen, die in de wereld van Joden en heidenen de openbare zaken bepalen (Revelation 12:4). Zij werkt hier organisch, haar bijzondere akten grijpen in elkaar tot een laatste doel en haar organen zijn de organen van de bestaande wereld, hetgeen toch wel niet anders kan worden gedacht dan dat de bijzondere akten van de zonde, die hier van de meest verschillende kanten van de wereld samenwerken, door Hem worden geleid, die door de zonde van de mensen de vorst van deze wereld is geworden. Natuurlijk is het bewustzijn over deze ontzettende samenhang van bijzondere zondige bewegingen en daden het oorspronkelijkst en duidelijkst in de Heere zelf en wij begrijpen dat wanneer Hij in deze dagen menigvuldiger en diepzinniger dan anders over de vorst van deze wereld spreekt (John 12:31; John 14:30. 16:11. Luke 22:31), deze de eenvoudige en juiste uitdrukking is over de toenmalige toestand van de wereld. De apostelen konden daarentegen, zolang zij onder de wolk van algemene verduistering van het Israëlitisch en menselijk bewustzijn stonden, evenals zovele andere zaken ook deze uitingen van de Heere natuurlijk slechts zeer onvolkomen verstaan. Toen zij echter de volheid van de Geest hadden ontvangen en in het licht van deze Geest op de glans van de laatste dagen van de Heere terugzagen en zich in de Geest Zijn Woorden herinnerden, toen is ook hun oog door het hulsel van de uitwendige gebeurtenissen doorgedrongen en heeft in de duistere afgrond, waar de oorsprongen en samenhangsels van hetgeen op het schouwtoneel van de wereld plaats had, hun geheime vreselijke plaatsen hebben, een heldere blik geslagen.

Niet bij toeval kwam de snode verachting van de Overpriesters onder alle verachtelijke prijzen juist op die van dertig zilverlingen. Zij werden geleid door de hand van Hem, die juist nu Zijn eengeborene Zoon Zich op het diepst moest vernederen en aan de boosheid van de vijanden zou worden overgeleverd, de ene getuigenis na de andere gaf, dat Hij het waarlijk was, die Hem overgaf, zoals Hij te voren door de mond van Zijn profeten had laten verkondigen (Zechariah 11:12). Een hoveling van Koranna, die het Evangelie van Jezus had gehoord, sprak eens tot de zendeling Moffat: "Wat kost Hij, ik wil Hem van u kopen" een omgekeerde Judas gezindheid! En wist u wat Hij kost? niets meer of niets minder dan u kunt geven. Hij kost uzelf, uw hele leven en uw hele beminnen. Alleen die Hem al zijn leven en lieven dagelijks wijdt, die Hem koopt voor iedere prijs, alleen die is werkelijk bewaard voor de weg van Judas, die alleen verkoopt Hem tot geen prijs.

II. Luke 22:7-Luke 22:20. In de vorige afdeling van deze eerste groep van de lijdensgeschiedenis zien wij hoe Judas het lijden van Jezus voorbereidt door het met de Hoge raad gesloten verdrag. In deze en de volgende afdeling daarentegen bereidt Jezus Zijn discipelen daarop voor bij het laatste avondmaal, dat Hij met hen houdt. In de vierde afdeling zullen wij vervolgens zien hoe Hij Zichzelf daartoe bereidt door het gebed in Gethsemane. Wat nu onze afdeling en de inhoud daarvan nog in het bijzonder aangaat, wordt daar eerst gesproken van het in orde brengen van een zaal tot het houden van het paasmaal (Luke 22:7-Luke 22:13), vervolgens over die maaltijd zelf, waarmee de Heere de instelling van het heilig avondmaal verbond (Luke 22:14-Luke 22:20), waarop nog het een en ander uit Zijn gesprekken met de discipelen in drie afdelingen (Luke 22:21-Luke 22:23. 24-27, 28-30) wordt bericht (vgl. Matthew 26:17-Matthew 26:29. Mark 14:12-Mark 14:20. ).

Vers 7

7. En de dag van de ongehevelde broden kwam met de morgen van de 14de Nisan of de groene Donderdag, waarop het pascha geslacht moest worden om vervolgens `s avonds de gemeenschappelijke paasmaaltijd te houden.

Vers 7

7. En de dag van de ongehevelde broden kwam met de morgen van de 14de Nisan of de groene Donderdag, waarop het pascha geslacht moest worden om vervolgens `s avonds de gemeenschappelijke paasmaaltijd te houden.

Vers 8

8. En Hij zond (om hier de voorafgaande vraag van de discipelen (Matthew 26:17. Mark 14:12) voorbij te gaan) Petrus en Johannes van Bethanië uit naar de stad, waar alleen het paaslam mocht worden gegeten, en zei: Ga heen en bereid voor ons het pascha, zodat wij het eten mogen.

Vers 8

8. En Hij zond (om hier de voorafgaande vraag van de discipelen (Matthew 26:17. Mark 14:12) voorbij te gaan) Petrus en Johannes van Bethanië uit naar de stad, waar alleen het paaslam mocht worden gegeten, en zei: Ga heen en bereid voor ons het pascha, zodat wij het eten mogen.

Vers 9

9. En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij dat wij het bereiden? Wie is degene in wiens huis wij de toebereidselen moeten maken?

Vers 9

9. En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij dat wij het bereiden? Wie is degene in wiens huis wij de toebereidselen moeten maken?

Vers 10

10. En Hij zei tot hen: Zie, als u in de stad gekomen zult zijn, zal u een mens ontmoeten, die een kruik met water draagt; volgt hem in het huis waar hij ingaat.

Vers 10

10. En Hij zei tot hen: Zie, als u in de stad gekomen zult zijn, zal u een mens ontmoeten, die een kruik met water draagt; volgt hem in het huis waar hij ingaat.

Vers 11

11. En u zult zeggen tot de huisvader van dat huis: De Meester zegt u: waar is de eetzaal, waar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal? 12. En hij zal u een grote met zitplaatsen toegeruste opperzaal wijzen, bereidt het aldaar.

Vers 11

11. En u zult zeggen tot de huisvader van dat huis: De Meester zegt u: waar is de eetzaal, waar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal? 12. En hij zal u een grote met zitplaatsen toegeruste opperzaal wijzen, bereidt het aldaar.

Vers 13

13. En zij gingen heen en vonden het zoals Hij hen gezegd had; zij vonden de man met de waterkruik en de huisheer geheel bereidwillig (vgl. Luke 19:32) en bereidden het pascha (zie bij Matthew 26:19).

De discipelen dachten wellicht dat het al te laat was om nog een geschikte plaats te vinden voor het vieren van het Paasmaal. Men kon nauwelijks hopen nog enigszins naar wens terecht te komen. Hij geeft hun echter de belofte dat zij dadelijk bij het inkomen in de stad al een kwartier zullen vinden, dat het dadelijk tot hun beschikking zal staan op een woord van Hem, dat een geschikte kamer, een grote van kussens voorziene zaal tot hun ontvangst gereed zal staan.

Het gehele voorval is een sprekend bewijs voor de grootheid van de Heere ook in het kleine of schijnbaar geringe, de voorbereiding die Hij laat plaats hebben toont ons Zijn onverstoorbaren kalmte, die Hij ook ondanks het zekerste vooruitzicht van de dood bewaarde, Zijn volkomen gehoorzaamheid aan de wet tot op het ogenblik van de opheffing van het Oude Verbond, Zijn heilige tegenwoordigheid van geest tegenover de heimelijke aanslag van de verraders, maar bovenal Zijn wijsheid, liefde en trouw, waarmee Hij tot aan het einde voor de vorming van Zijn discipelen zorg draagt en hun ook in een klein gebod een grote geloofsles voor de toekomst geeft.

Petrus en Johannes, de gevoeligsten van de discipelen moesten aan het hun gegeven teken bemerken, dat zij tot een andere familie behoorden, dan de overigen, waarmee zij hun lam in de voorhof van de tempel slachtten. Toen zij zo achter de mens met de waterkruik gingen, tot zij in de grote met tapijten beklede zaal traden, waar alles gereed was: welke gedachten moeten zij van hun Meester hebben gehad.

Volgens Revelation 3:20 lag het zeer voor de hand in onze geschiedenis ook een voorbeeld te zien, hoe de Heere Zich verder wil aanmelden en nodigen bij alle de Hem reeds overgegevene zielen, opdat Hij Zijn waar Pascha in de bereide zaal van de harten houdt.

Vers 13

13. En zij gingen heen en vonden het zoals Hij hen gezegd had; zij vonden de man met de waterkruik en de huisheer geheel bereidwillig (vgl. Luke 19:32) en bereidden het pascha (zie bij Matthew 26:19).

De discipelen dachten wellicht dat het al te laat was om nog een geschikte plaats te vinden voor het vieren van het Paasmaal. Men kon nauwelijks hopen nog enigszins naar wens terecht te komen. Hij geeft hun echter de belofte dat zij dadelijk bij het inkomen in de stad al een kwartier zullen vinden, dat het dadelijk tot hun beschikking zal staan op een woord van Hem, dat een geschikte kamer, een grote van kussens voorziene zaal tot hun ontvangst gereed zal staan.

Het gehele voorval is een sprekend bewijs voor de grootheid van de Heere ook in het kleine of schijnbaar geringe, de voorbereiding die Hij laat plaats hebben toont ons Zijn onverstoorbaren kalmte, die Hij ook ondanks het zekerste vooruitzicht van de dood bewaarde, Zijn volkomen gehoorzaamheid aan de wet tot op het ogenblik van de opheffing van het Oude Verbond, Zijn heilige tegenwoordigheid van geest tegenover de heimelijke aanslag van de verraders, maar bovenal Zijn wijsheid, liefde en trouw, waarmee Hij tot aan het einde voor de vorming van Zijn discipelen zorg draagt en hun ook in een klein gebod een grote geloofsles voor de toekomst geeft.

Petrus en Johannes, de gevoeligsten van de discipelen moesten aan het hun gegeven teken bemerken, dat zij tot een andere familie behoorden, dan de overigen, waarmee zij hun lam in de voorhof van de tempel slachtten. Toen zij zo achter de mens met de waterkruik gingen, tot zij in de grote met tapijten beklede zaal traden, waar alles gereed was: welke gedachten moeten zij van hun Meester hebben gehad.

Volgens Revelation 3:20 lag het zeer voor de hand in onze geschiedenis ook een voorbeeld te zien, hoe de Heere Zich verder wil aanmelden en nodigen bij alle de Hem reeds overgegevene zielen, opdat Hij Zijn waar Pascha in de bereide zaal van de harten houdt.

Vers 14

14. En toen het uur gekomen was, waarop men gewoon was het paaslam te eten, `s avonds om zes uur, op welke tijd Hij juist van Bethanië gekomen was, zat Hij aan (of liever zette Hij Zich 6:4") neer op de van kussens voorziene banken van de zaal (Luke 22:12) en de twaalf apostelen met Hem (het daartussen voorgevallene, door de strijd over de voorrang (Luke 22:24) teweeg gebracht, wordt voorlopig ter zijde gelaten).

Vers 14

14. En toen het uur gekomen was, waarop men gewoon was het paaslam te eten, `s avonds om zes uur, op welke tijd Hij juist van Bethanië gekomen was, zat Hij aan (of liever zette Hij Zich 6:4") neer op de van kussens voorziene banken van de zaal (Luke 22:12) en de twaalf apostelen met Hem (het daartussen voorgevallene, door de strijd over de voorrang (Luke 22:24) teweeg gebracht, wordt voorlopig ter zijde gelaten).

Vers 15

15. En Hij zei tot hen, dadelijk bij Zijn intreden in de zaal: Ik heb zeer begeerd dit pascha met u te eten, voordat Ik lijden zal.

Die woorden vergunnen ons dadelijk een blik in de stemming van de Heere, zoals zij meteen voor de discipelen de toon deden horen van weemoed en vertrouwelijkheid, die deze avond de heersende bleef. Op de voorgrond staat in Jezus ziel helder en vast de gedachte van het lijden. Hij kondigt het niet eenmaal meer aan, maar veronderstelt het reeds als bekend ontwijfelbaar dat Zijn laatste uur is gekomen. Maar met dat helder besef paart Hij het verlangen om nog eenmaal, zo gemeenzaam en innig als Hij kan, met de kring tezamen te zijn, waarin Hij zolang heeft gewerkt. Hij voelt Zich niet slechts Verlosser van de wereld, maar ook Vriend van de Zijnen en schaamt de echt menselijke behoefte Zich niet, om Zich nog eenmaal nauw aan Zijn geliefden te sluiten eer Hij hen voor deze aarde verlaat. Het is als vergeet Hij het op dat ogenblik dat ook Judas zich op die plaats bevindt. Zeker was Hem, met ieder jaar van Zijn leven, het Paasfeest rijker geworden aan zin en betekenis. Nu echter aan de grenzen van het levens doet Hij het bevrijdingsmaal het karakter van een afscheidsmaal dragen en voorspelt dat Hij het niet andermaal vieren zal, eer het (namelijk het Pascha) vervuld, verwezenlijkt in zijn ware hogere betekenis als beeld van het hemelse feestmaal, zal zijn in het koninkrijk van God.

Vers 15

15. En Hij zei tot hen, dadelijk bij Zijn intreden in de zaal: Ik heb zeer begeerd dit pascha met u te eten, voordat Ik lijden zal.

Die woorden vergunnen ons dadelijk een blik in de stemming van de Heere, zoals zij meteen voor de discipelen de toon deden horen van weemoed en vertrouwelijkheid, die deze avond de heersende bleef. Op de voorgrond staat in Jezus ziel helder en vast de gedachte van het lijden. Hij kondigt het niet eenmaal meer aan, maar veronderstelt het reeds als bekend ontwijfelbaar dat Zijn laatste uur is gekomen. Maar met dat helder besef paart Hij het verlangen om nog eenmaal, zo gemeenzaam en innig als Hij kan, met de kring tezamen te zijn, waarin Hij zolang heeft gewerkt. Hij voelt Zich niet slechts Verlosser van de wereld, maar ook Vriend van de Zijnen en schaamt de echt menselijke behoefte Zich niet, om Zich nog eenmaal nauw aan Zijn geliefden te sluiten eer Hij hen voor deze aarde verlaat. Het is als vergeet Hij het op dat ogenblik dat ook Judas zich op die plaats bevindt. Zeker was Hem, met ieder jaar van Zijn leven, het Paasfeest rijker geworden aan zin en betekenis. Nu echter aan de grenzen van het levens doet Hij het bevrijdingsmaal het karakter van een afscheidsmaal dragen en voorspelt dat Hij het niet andermaal vieren zal, eer het (namelijk het Pascha) vervuld, verwezenlijkt in zijn ware hogere betekenis als beeld van het hemelse feestmaal, zal zijn in het koninkrijk van God.

Vers 16

16. Want Ik zeg u dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat hetgeen door dit paasmaal wordt voorafgebeeld, vervuld zal zijn in het koninkrijk van God (Jeremiah 16:14 v. ; 23:7, 8).

Vers 16

16. Want Ik zeg u dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat hetgeen door dit paasmaal wordt voorafgebeeld, vervuld zal zijn in het koninkrijk van God (Jeremiah 16:14 v. ; 23:7, 8).

Vers 17

17. En toen Hij, om de maaltijd met de eerste kelk 9:5") te openen, een drinkbeker genomen had en gedankt had, zei Hij: Neemt deze en deel hem onder u.

Vers 17

17. En toen Hij, om de maaltijd met de eerste kelk 9:5") te openen, een drinkbeker genomen had en gedankt had, zei Hij: Neemt deze en deel hem onder u.

Vers 18

18. Want Ik zeg u, evenals reeds vroeger (Luke 22:16), dat Ik niet drinken zal van de vrucht van de wijnstok, totdat het koninkrijk van God gekomen zal zijn.

Vers 18

18. Want Ik zeg u, evenals reeds vroeger (Luke 22:16), dat Ik niet drinken zal van de vrucht van de wijnstok, totdat het koninkrijk van God gekomen zal zijn.

Vers 19

19. a) En Hij nam, toen Hij na het eindigen van de maaltijd nu tot het zegenen van de derde beker zou komen, brood voor zo veel daarvan nog voor Hem op de tafel lag en toen Hij gedankt had brak Hij het en gaf het hen, zeggende: Dat is Mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt in de dood om uw verzoening en uw zaligheid te bewerken. Doe dat, die broodbreking onder dankzegging en dat uitdelen en genieten, tot Mijn gedachtenis.

a) 1 Corinthians 11:23, 1 Corinthians 11:24.

Dit voorschrift wordt op een jammerlijke wijze voorbij gezien. Duizenden leden van de Christelijke kerken gaan nooit aan de tafel van de Heere. Zij zouden zich misschien schuwen om bekend te zijn als openbare overtreders van de tien geboden; toch schamen zij zich niet om een openbaar bevel van Christus te overtreden. Zij schijnen te denken dat er geen grote zonde in is om geen avondmaal te vieren. Zij schijnen er niet van bewust te zijn dat als zij in de dagen van de apostelen geleefd hadden, zij in het geheel niet als Christenen erkend zouden zijn. Hierbij hebben wij ons zeer zeker ook voor dwalingen te wachtten. Het is natuurlijk niet te wensen dat ieder gedoopt persoon het avondmaal van de Heere alleen als een zaak van vorm gebruikt. Het is een instelling die bestemd was om de levenden en niet voor de doden in de zonde, maar als wij zien dat grote getallen van kerkgangers nimmer aan de tafel des Heren gaan en zich in het geheel niet schamen over hun veronachtzaming van het Sacrament, dan is het duidelijk dat er iets zeer verkeerds is in de toestand van de kerken. Het is een teken hetzij van verregaande onwetendheid of van versteende onverschilligheid jegens een goddelijk voorschrift. Als zo'n gedoopte personen aanhoudend een bevel van Christus overtreden, kunnen wij niet twijfelen of Christus heeft daarin geen welbehagen. Wat doen wij? Dit is na alles datgene wat ons betreft. Blijven wij van het avondmaal van de Heere weg, met het onbepaald denkbeeld dat het niet noodzakelijk is het te ontvangen? Als wij zo'n denkbeeld vasthouden, hoe spoediger wij dit dan opgeven hoe beter. Met een duidelijk voorschrift van Gods eigen Zoon, is in dezen niet te beuzelen. Blijven wij van het avondmaal van de Heere weg omdat wij niet geschikte avondmaalgangers zijn? Als wij dit doen, laat ons dan ook wel vrezen, dat wij niet geschikt of bereid zijn om te sterven. Ongeschikt voor de tafel van de Heere zijnde, zijn wij ook ongeschikt voor de hemel, onvoorbereid voor de oordeelsdag en niet bereid om God te ontmoeten! Zeker is dit een aller ernstigste staat van zaken. Maar de voor ons liggende woorden zijn duidelijk en klaar. Christus geeft ons een duidelijk bevel. Als wij er moedwillig ongehoorzaam aan zijn, zijn wij in gevaar onze zielen te verderven. Als wij niet bereid zijn er aan te gehoorzamen, behoren wij zonder uitstel te keren.

Vers 19

19. a) En Hij nam, toen Hij na het eindigen van de maaltijd nu tot het zegenen van de derde beker zou komen, brood voor zo veel daarvan nog voor Hem op de tafel lag en toen Hij gedankt had brak Hij het en gaf het hen, zeggende: Dat is Mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt in de dood om uw verzoening en uw zaligheid te bewerken. Doe dat, die broodbreking onder dankzegging en dat uitdelen en genieten, tot Mijn gedachtenis.

a) 1 Corinthians 11:23, 1 Corinthians 11:24.

Dit voorschrift wordt op een jammerlijke wijze voorbij gezien. Duizenden leden van de Christelijke kerken gaan nooit aan de tafel van de Heere. Zij zouden zich misschien schuwen om bekend te zijn als openbare overtreders van de tien geboden; toch schamen zij zich niet om een openbaar bevel van Christus te overtreden. Zij schijnen te denken dat er geen grote zonde in is om geen avondmaal te vieren. Zij schijnen er niet van bewust te zijn dat als zij in de dagen van de apostelen geleefd hadden, zij in het geheel niet als Christenen erkend zouden zijn. Hierbij hebben wij ons zeer zeker ook voor dwalingen te wachtten. Het is natuurlijk niet te wensen dat ieder gedoopt persoon het avondmaal van de Heere alleen als een zaak van vorm gebruikt. Het is een instelling die bestemd was om de levenden en niet voor de doden in de zonde, maar als wij zien dat grote getallen van kerkgangers nimmer aan de tafel des Heren gaan en zich in het geheel niet schamen over hun veronachtzaming van het Sacrament, dan is het duidelijk dat er iets zeer verkeerds is in de toestand van de kerken. Het is een teken hetzij van verregaande onwetendheid of van versteende onverschilligheid jegens een goddelijk voorschrift. Als zo'n gedoopte personen aanhoudend een bevel van Christus overtreden, kunnen wij niet twijfelen of Christus heeft daarin geen welbehagen. Wat doen wij? Dit is na alles datgene wat ons betreft. Blijven wij van het avondmaal van de Heere weg, met het onbepaald denkbeeld dat het niet noodzakelijk is het te ontvangen? Als wij zo'n denkbeeld vasthouden, hoe spoediger wij dit dan opgeven hoe beter. Met een duidelijk voorschrift van Gods eigen Zoon, is in dezen niet te beuzelen. Blijven wij van het avondmaal van de Heere weg omdat wij niet geschikte avondmaalgangers zijn? Als wij dit doen, laat ons dan ook wel vrezen, dat wij niet geschikt of bereid zijn om te sterven. Ongeschikt voor de tafel van de Heere zijnde, zijn wij ook ongeschikt voor de hemel, onvoorbereid voor de oordeelsdag en niet bereid om God te ontmoeten! Zeker is dit een aller ernstigste staat van zaken. Maar de voor ons liggende woorden zijn duidelijk en klaar. Christus geeft ons een duidelijk bevel. Als wij er moedwillig ongehoorzaam aan zijn, zijn wij in gevaar onze zielen te verderven. Als wij niet bereid zijn er aan te gehoorzamen, behoren wij zonder uitstel te keren.

Vers 20

20. Zo ook nam Hij ook de drinkbeker na het avondmaal, de derde kelk, waarmee de maaltijd werd besloten en zei na de dankzegging en het overreiken: Deze drinkbeker is het nieuwe testament in Mijn bloed, dat voor u vergoten wordt.

Het is duidelijk, dat wij ons Jezus hier moeten denken op de hoogte van Zijn huisvaderlijke, vertrouwelijke betrekking tot Zijn discipelen. In Zijn bewustzijn en gevoel zat Hij aan met Zijn geliefde huisgenoten en verbreidt Hij over Zijn hele kring een wonderbare macht van rust, veiligheid en feestelijkheid en verheft Hij daardoor het Pascha tot zijn volle waarheid. Terwijl eens de doodsengel in Egypte van huis tot huis ging en schrik verspreidde door het hele land van Farao's troon tot aan de gevangenis, was ieder huis van Israël door het bloed van het Lam beschermd voor het verderf en in deze goddelijke gerustheid van het huis is elke Israëlitische familie om haar feesttafel vergaderd en viert zij het feestmaal. Dit heilige verleden is in de opperzaal, waar Jezus met de Zijn vergaderd is, ten volle aanwezig. Daar buiten in de duisternis van de wereld mogen de vreselijke geesten woeden en verderf bereiden, hier is feestelijke rust en diepe vrede en in zo'n gemoedsstemming neemt Jezus de beker met wijn volgens toenmalige Israëlitische gewoonte en drinkt voor de laatste maal van het gewas van de wijnstok en reikt die vervolgens Zijn huisgenoten.

Reeds het eerste woord, dat de Heere in Luke 22:15, spreekt doet ons de stemming kennen, die die hele avond de heersende bij Hem bleef. Zijn lijden staat Hem zo duidelijk voor ogen dat Hij het niet eens meer uitdrukkelijk aankondigt, maar de nabijheid daarvan als iets toereikend bekend veronderstelt. Hij heeft reeds sinds geruimen tijd gewenst voornamelijk dit pascha te eten en denkt daarbij niet aan de maaltijd van het Nieuwe Testament, maar aan het Israëlitische feest dat sinds tweeëntwintig jaar steeds diepere betekenis en hogere waarde voor Zijn hart had verkregen. Hij heeft in het bijzonder verlangd het met de Zijn te eten; Hij voelt dat Hij niet slechts Verlosser, maar ook vriend van Zijn discipelen is. Naar zo'n samen zijn heeft Hij vooral verlangd om de inzetting van het avondmaal, die nu zal plaats hebben. Het is als vergat Hij de tegenwoordigheid van Judas, als wist Hij in een kring van enkel oprechte, getrouwe vrienden te zijn, waarvan Hij echter spoedig zou moeten scheiden. Dadelijk bij het begin geeft Hij daarom aan de feestviering het karakter van een afscheidsmaal en bereidt Hij daardoor Zijn discipelen voor tot de instelling van het gedachtenismaal van Zijn dood.

Aan het smartelijk gevoel van de nabijzijnde scheiding sluit zich door een gemakkelijk te begrijpen verband de instelling aan van het heilig avondmaal, als het middel van de genade, waardoor de zichtbare tegenwoordigheid van Christus onder de Zijnen na Zijn heengaan moet voortduren.

Lukas had zeker het doel om aan Theophilus de samenhang van het paasmaal en het maal van de Heere, de plechtige bezegeling van het Oude- en het sluiten van het Nieuwe Verbond voor ogen te stellen. Met dit doel voor ogen kon Hij niet anders dan de maaltijd zelf van het begin tot het einde in samenhang voorstellen, om de gesprekken die gedurende het maal gehouden werden pas later (Luke 22:21, ) te laten volgen.

Onze tekst stelt ons tweeërlei handelingen van Christus voor, die wel te onderscheiden zijn en niet met elkaar verwisseld moeten worden. De ene is het vieren van het door God voor Israël verordende genot van het paaslam, de andere is de instelling van het avondmaal van Christus. De ene is het oude voorbeeld, dat Christus heilig houdt en niet opheft, de andere is de nieuwe stichting, waaarin wij de vervulling van het oude hebben, tot ook het nieuwe eens zal zijn voorbijgegaan en in nieuwe glans zal worden gevierd in het rijk van de heerlijkheid, als er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde is. Terwijl de Heere te voren het voorbeeld, het paaslam genoot, voordat Hij in het avondmaal het sacrament van de vervulling stichtte en daarbij aan de toekomst van Zijn rijk, aan het einde van alle dingen dacht, heeft Hij ons willen leren dat elke nieuwe schepping, die op goddelijke grondslag wil rusten, geen levende stam, maar dood hout is wanneer zij geen wortels heeft, die ook tot het vorige van dit aardse leven en Zijn goddelijke leiding en besturing reiken en dat wederom iedere wortel, die God gelegd heeft, noch verborgen, noch een kiem van het begin kan blijven, maar openbaar moet worden als een stam in toenemende groei, tot toenemend getuigenis voor de wereld v r het einde van de wereld en het wereldgericht.

Dit is het zevende en laatste pascha, dat de heilige geschiedenis met nadruk heeft genoemd: het eerste is het pascha dat bij de verlossing uit Egypte gevierd werd (Efod. 12); het tweede, dat vooral genoemd wordt, is bij de Sinaï gevierd (Numbers 9:1); het derde is het eerste pascha in Kanan (Joshua 5:1); vervolgens worden als vierde en vijfde pascha vooral aangemerkt die door de beide koningen, Hizkia en Josia in tijden van grote verwarring zijn gehouden (2 Chronicles 30:1 en 35) en het zesde is het pascha dat de Joden vierden, die uit de Babylonische ballingschap terugkeerden (Ezra 6:1). Bij deze zes Oud Testamentische pascha's wordt nu als nieuw testamentisch slot voor het zevental dat pascha gevoegd, dat Jezus met Zijn apostelen bij Zijn laatste tegenwoordig zijn in Jeruzalem houdt.

Zoals de Heere in het paaslam het beeld ziet van Zijn eigen vlekkeloos offer, zo ziet Hij in de paasviering een symbolische voorstelling van de volkomen vreugde van de hemel.

Christus stelde het heilig avondmaal in, terwijl Hij aan het broodbreken bij het genot van de paasmaaltijd en het reiken van de kelk van de dankzegging daarna een nieuwe betekenis gaf. Evenals nu de viering van het paaslam als dankofferfeest op het volbrachte zoenoffer zag, zo stelde Hij nu bij de inzetting van het nieuw testamentische dankofferfeest reeds de zekerheid van Zijn offerdood, het geestelijk denkbeeld daarvan vooruit en stelt Hij Zijn lichaam voor als reeds gebroken en Zijn bloed als reeds vergoten. Wij kunnen bij dit geven van brood en wijn ons de Heere niet meer denken onder degenen die mee genieten. Deze moeten integendeel een volkomen gemeenschap met Hem bij degenen, die het ontvangen, teweeg brengen en wel 1) de gemeenschap van Zijn dood, 2) de gemeenschap van Zijn leven; 3) de gemeenschap van Zijn rijk. Als wij een groot teken van menselijke zwakheid daarin moeten zien, dat de discipelen nog in diezelfde nacht, toen zij uit de hand van de Heere het heilig avondmaal hadden ontvangen, Hem konden verlaten, dan mogen wij niet vergeten te vragen: wat zou er van hen zijn geworden als Hij hen deze zegen niet had meegegeven in het zware uur van de verzoeking! Ja, wat was er van Zijn gemeente geworden, wanneer Hij haar niet door deze wonderbare band van gemeenschap onafscheidelijk met Zijn hart had verenigd?

Vers 20

20. Zo ook nam Hij ook de drinkbeker na het avondmaal, de derde kelk, waarmee de maaltijd werd besloten en zei na de dankzegging en het overreiken: Deze drinkbeker is het nieuwe testament in Mijn bloed, dat voor u vergoten wordt.

Het is duidelijk, dat wij ons Jezus hier moeten denken op de hoogte van Zijn huisvaderlijke, vertrouwelijke betrekking tot Zijn discipelen. In Zijn bewustzijn en gevoel zat Hij aan met Zijn geliefde huisgenoten en verbreidt Hij over Zijn hele kring een wonderbare macht van rust, veiligheid en feestelijkheid en verheft Hij daardoor het Pascha tot zijn volle waarheid. Terwijl eens de doodsengel in Egypte van huis tot huis ging en schrik verspreidde door het hele land van Farao's troon tot aan de gevangenis, was ieder huis van Israël door het bloed van het Lam beschermd voor het verderf en in deze goddelijke gerustheid van het huis is elke Israëlitische familie om haar feesttafel vergaderd en viert zij het feestmaal. Dit heilige verleden is in de opperzaal, waar Jezus met de Zijn vergaderd is, ten volle aanwezig. Daar buiten in de duisternis van de wereld mogen de vreselijke geesten woeden en verderf bereiden, hier is feestelijke rust en diepe vrede en in zo'n gemoedsstemming neemt Jezus de beker met wijn volgens toenmalige Israëlitische gewoonte en drinkt voor de laatste maal van het gewas van de wijnstok en reikt die vervolgens Zijn huisgenoten.

Reeds het eerste woord, dat de Heere in Luke 22:15, spreekt doet ons de stemming kennen, die die hele avond de heersende bij Hem bleef. Zijn lijden staat Hem zo duidelijk voor ogen dat Hij het niet eens meer uitdrukkelijk aankondigt, maar de nabijheid daarvan als iets toereikend bekend veronderstelt. Hij heeft reeds sinds geruimen tijd gewenst voornamelijk dit pascha te eten en denkt daarbij niet aan de maaltijd van het Nieuwe Testament, maar aan het Israëlitische feest dat sinds tweeëntwintig jaar steeds diepere betekenis en hogere waarde voor Zijn hart had verkregen. Hij heeft in het bijzonder verlangd het met de Zijn te eten; Hij voelt dat Hij niet slechts Verlosser, maar ook vriend van Zijn discipelen is. Naar zo'n samen zijn heeft Hij vooral verlangd om de inzetting van het avondmaal, die nu zal plaats hebben. Het is als vergat Hij de tegenwoordigheid van Judas, als wist Hij in een kring van enkel oprechte, getrouwe vrienden te zijn, waarvan Hij echter spoedig zou moeten scheiden. Dadelijk bij het begin geeft Hij daarom aan de feestviering het karakter van een afscheidsmaal en bereidt Hij daardoor Zijn discipelen voor tot de instelling van het gedachtenismaal van Zijn dood.

Aan het smartelijk gevoel van de nabijzijnde scheiding sluit zich door een gemakkelijk te begrijpen verband de instelling aan van het heilig avondmaal, als het middel van de genade, waardoor de zichtbare tegenwoordigheid van Christus onder de Zijnen na Zijn heengaan moet voortduren.

Lukas had zeker het doel om aan Theophilus de samenhang van het paasmaal en het maal van de Heere, de plechtige bezegeling van het Oude- en het sluiten van het Nieuwe Verbond voor ogen te stellen. Met dit doel voor ogen kon Hij niet anders dan de maaltijd zelf van het begin tot het einde in samenhang voorstellen, om de gesprekken die gedurende het maal gehouden werden pas later (Luke 22:21, ) te laten volgen.

Onze tekst stelt ons tweeërlei handelingen van Christus voor, die wel te onderscheiden zijn en niet met elkaar verwisseld moeten worden. De ene is het vieren van het door God voor Israël verordende genot van het paaslam, de andere is de instelling van het avondmaal van Christus. De ene is het oude voorbeeld, dat Christus heilig houdt en niet opheft, de andere is de nieuwe stichting, waaarin wij de vervulling van het oude hebben, tot ook het nieuwe eens zal zijn voorbijgegaan en in nieuwe glans zal worden gevierd in het rijk van de heerlijkheid, als er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde is. Terwijl de Heere te voren het voorbeeld, het paaslam genoot, voordat Hij in het avondmaal het sacrament van de vervulling stichtte en daarbij aan de toekomst van Zijn rijk, aan het einde van alle dingen dacht, heeft Hij ons willen leren dat elke nieuwe schepping, die op goddelijke grondslag wil rusten, geen levende stam, maar dood hout is wanneer zij geen wortels heeft, die ook tot het vorige van dit aardse leven en Zijn goddelijke leiding en besturing reiken en dat wederom iedere wortel, die God gelegd heeft, noch verborgen, noch een kiem van het begin kan blijven, maar openbaar moet worden als een stam in toenemende groei, tot toenemend getuigenis voor de wereld v r het einde van de wereld en het wereldgericht.

Dit is het zevende en laatste pascha, dat de heilige geschiedenis met nadruk heeft genoemd: het eerste is het pascha dat bij de verlossing uit Egypte gevierd werd (Efod. 12); het tweede, dat vooral genoemd wordt, is bij de Sinaï gevierd (Numbers 9:1); het derde is het eerste pascha in Kanan (Joshua 5:1); vervolgens worden als vierde en vijfde pascha vooral aangemerkt die door de beide koningen, Hizkia en Josia in tijden van grote verwarring zijn gehouden (2 Chronicles 30:1 en 35) en het zesde is het pascha dat de Joden vierden, die uit de Babylonische ballingschap terugkeerden (Ezra 6:1). Bij deze zes Oud Testamentische pascha's wordt nu als nieuw testamentisch slot voor het zevental dat pascha gevoegd, dat Jezus met Zijn apostelen bij Zijn laatste tegenwoordig zijn in Jeruzalem houdt.

Zoals de Heere in het paaslam het beeld ziet van Zijn eigen vlekkeloos offer, zo ziet Hij in de paasviering een symbolische voorstelling van de volkomen vreugde van de hemel.

Christus stelde het heilig avondmaal in, terwijl Hij aan het broodbreken bij het genot van de paasmaaltijd en het reiken van de kelk van de dankzegging daarna een nieuwe betekenis gaf. Evenals nu de viering van het paaslam als dankofferfeest op het volbrachte zoenoffer zag, zo stelde Hij nu bij de inzetting van het nieuw testamentische dankofferfeest reeds de zekerheid van Zijn offerdood, het geestelijk denkbeeld daarvan vooruit en stelt Hij Zijn lichaam voor als reeds gebroken en Zijn bloed als reeds vergoten. Wij kunnen bij dit geven van brood en wijn ons de Heere niet meer denken onder degenen die mee genieten. Deze moeten integendeel een volkomen gemeenschap met Hem bij degenen, die het ontvangen, teweeg brengen en wel 1) de gemeenschap van Zijn dood, 2) de gemeenschap van Zijn leven; 3) de gemeenschap van Zijn rijk. Als wij een groot teken van menselijke zwakheid daarin moeten zien, dat de discipelen nog in diezelfde nacht, toen zij uit de hand van de Heere het heilig avondmaal hadden ontvangen, Hem konden verlaten, dan mogen wij niet vergeten te vragen: wat zou er van hen zijn geworden als Hij hen deze zegen niet had meegegeven in het zware uur van de verzoeking! Ja, wat was er van Zijn gemeente geworden, wanneer Hij haar niet door deze wonderbare band van gemeenschap onafscheidelijk met Zijn hart had verenigd?

Vers 21

21. Nadat Jezus met deze eerste beker de maaltijd (Luke 22:17 v. ) geopend had en deze nu werkelijk was begonnen, zei Hij: a) Maar zie, de hand van degene die Mij verraadt, is met Mij aan tafel.

a)John 13:21.

Vers 21

21. Nadat Jezus met deze eerste beker de maaltijd (Luke 22:17 v. ) geopend had en deze nu werkelijk was begonnen, zei Hij: a) Maar zie, de hand van degene die Mij verraadt, is met Mij aan tafel.

a)John 13:21.

Vers 22

22. En de Zoon des mensen gaat wel heen in de dood (Luke 13:22), zoals bij God besloten is, a) maar wee die mens, waardoor Hij verraden wordt, het was voor hem beter als hij nooit geboren was.

a) Psalms 41:10. John 13:18. Acts 1:16.

Vers 22

22. En de Zoon des mensen gaat wel heen in de dood (Luke 13:22), zoals bij God besloten is, a) maar wee die mens, waardoor Hij verraden wordt, het was voor hem beter als hij nooit geboren was.

a) Psalms 41:10. John 13:18. Acts 1:16.

Vers 23

23. En zij begonnen onder elkaar te vragen, wie van hen het toch mocht zijn, die dat doen zou. Door hun verder onderzoeken brachten zij de ontdekking van de verraderteweeg in zijn verwijdering uit hun kring (John 13:23-John 13:32), waarop de Heere verder voortging tot inzetting van het Nieuw Testamentische Verbondsmaal (Luke 22:19 v. ).

Beide handelingen, waarover in de vorige afdeling sprake was, het slot van het Oude en de opening van het Nieuwe Testament, staan in de nauwste betrekking tot de dood van de Heere en zonder deze was noch de ene noch de andere mogelijk. Toen Hij werd opgeofferd, viel zin en betekenis van het oude pascha en paasmaal vanzelf weg, want het Oud-Testamentische pascha en paasmaal was slechts voorbeeld van Zijn opoffering en van de zalige gevolgen daarvan; Hij zelf was het ware paaslam, voor ons geofferd; en eveneens als Hij stierf, begon daarmee iets nieuws, een nieuwe tijd, nieuwe vreugde, nieuwe viering, alles stond dus in verband met Zijn dood. Toch was het niet de wil van God het einde van het Oude en het begin van het Nieuwe Testament pas na de dood van Jezus bekend te maken. Achter de dood van Jezus ligt een andere wereld, maar Oud- en Nieuw Testament behoren tot dit leven, de wending tussen beide behoort eveneens tot dit leven, daarom wordt zij ook door de Heere nog v r Zijn scheiden bekend gemaakt. Was toch Zijn afscheid zeker, Zijn doodsuur zeer nabij, Hij zelf vol van het bewustzijn dat Hij aan het einde stond, zo kon Hij nog voordat Hij stierf de gevolgen van Zijn dood zien en handelen als was die voorbij. Maar, als Hij door de discipelen zou worden verstaan, dan moest ook bij hen de gedachte worden gewekt aan Zijn scheiden en Zijn dood. Zij moesten een duidelijke lering ontvangen en een voldoende overtuiging van Zijn opoffering. Daartoe dient nu de verkondiging van het nabijzijnde verraad van Judas, dat de Heere, zelf getroffen door de ontzettende gedachten dat een apostel Hem zou verraden, tot wakkermaking van de andere apostelen dadelijk op het genieten van het paasmaal laat volgen. Na zulke mededeling waren dan de discipelen bereid om de Heere te begrijpen als Hij verder ging en Zijn heilig Testament instelde.

Het gehele gericht van Lukas omtrent de ontdekking van de verrader draagt zozeer het teken van in elkaar gedrongen samenvatting, dat het zich dadelijk voordoet als een latere aanvulling van de woorden van Jezus bij deze aanleiding van de instelling van het avondmaal.

Door de bijvoeging: "na het avondmaal" in Luke 22:20 doet de evangelist zelf opmerken dat het bericht in dat vers het slot van de hele maaltijd was. Als daarom in Luke 22:21 gezegd wordt: "De hand van degene die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel, " dan ligt daarin opgesloten, dat dit gedurende de maaltijd, dus vroeger, gesproken is. Opmerkelijk is ook dat de eigenlijke bekendmaking van de verrader door de evangelist in het geheel niet is bericht, maar alleen het woord van de Heere, dat de hand van de verrader met Hem aan de tafel was en de omstandigheid, dat de discipelen bij zichzelf begonnen te vragen, wie van hen het wel was. Daardoor geeft Lukas te kennen wat Paulus (1 Corinthians 11:28) zegt: "De mens beproeft zichzelf en eet zo van het brood en drinkt van de drinkbeker. " Zo staat het "maar" aan het begin van Luke 22:21 (dit woord, in het Grieks plhn wordt juist bij Lukas zeer veel gevonden. Luke 6:24, Luke 6:35; Luke 10:11, Luke 10:14, Luke 10:20; Luke 11:41; Luke 12:31; Luke 13:33; Luke 18:8; Luke 19:27; Luke 22:42; en drukt een sterke tegenstelling uit) niet in tegenstelling tot het laatst voorgaande vers, maar er begint een tweede gedachtereeks, die aan de eerste gedachtereeks in de gehele voorgaande afdeling wordt voorgesteld: "Christus stelt tegenover elkaar Zijn innige liefde voor de discipelen en het diepe verderf van Judas, Zijn bijzonder grote genade en de afschuwelijke boosheid van Judas.

EVANGELIE OP DE DAG VAN ST. BARTHOLOMEUS, Luke 22:24-Luke 22:30

Vergelijk omtrent deze apostel, wiens gedenkdag op de 24ste augustus valt, Matthew 10:4 (Uit 10:4). Hij wordt in de evangelische geschiedenis, behalve wat zijn roeping aangaat (John 1:45, ) in Zijn tegenwoordigheid bij de verschijning van de Opgestane aan de zee van Tiberias (John 21:2), maar verder nergens genoemd. Deze tekst toont echter dat hij evenwel tot diegenen behoort, die er zullen zitten op tronen om de twaalf geslachten van Israël te oordelen.

Vers 23

23. En zij begonnen onder elkaar te vragen, wie van hen het toch mocht zijn, die dat doen zou. Door hun verder onderzoeken brachten zij de ontdekking van de verraderteweeg in zijn verwijdering uit hun kring (John 13:23-John 13:32), waarop de Heere verder voortging tot inzetting van het Nieuw Testamentische Verbondsmaal (Luke 22:19 v. ).

Beide handelingen, waarover in de vorige afdeling sprake was, het slot van het Oude en de opening van het Nieuwe Testament, staan in de nauwste betrekking tot de dood van de Heere en zonder deze was noch de ene noch de andere mogelijk. Toen Hij werd opgeofferd, viel zin en betekenis van het oude pascha en paasmaal vanzelf weg, want het Oud-Testamentische pascha en paasmaal was slechts voorbeeld van Zijn opoffering en van de zalige gevolgen daarvan; Hij zelf was het ware paaslam, voor ons geofferd; en eveneens als Hij stierf, begon daarmee iets nieuws, een nieuwe tijd, nieuwe vreugde, nieuwe viering, alles stond dus in verband met Zijn dood. Toch was het niet de wil van God het einde van het Oude en het begin van het Nieuwe Testament pas na de dood van Jezus bekend te maken. Achter de dood van Jezus ligt een andere wereld, maar Oud- en Nieuw Testament behoren tot dit leven, de wending tussen beide behoort eveneens tot dit leven, daarom wordt zij ook door de Heere nog v r Zijn scheiden bekend gemaakt. Was toch Zijn afscheid zeker, Zijn doodsuur zeer nabij, Hij zelf vol van het bewustzijn dat Hij aan het einde stond, zo kon Hij nog voordat Hij stierf de gevolgen van Zijn dood zien en handelen als was die voorbij. Maar, als Hij door de discipelen zou worden verstaan, dan moest ook bij hen de gedachte worden gewekt aan Zijn scheiden en Zijn dood. Zij moesten een duidelijke lering ontvangen en een voldoende overtuiging van Zijn opoffering. Daartoe dient nu de verkondiging van het nabijzijnde verraad van Judas, dat de Heere, zelf getroffen door de ontzettende gedachten dat een apostel Hem zou verraden, tot wakkermaking van de andere apostelen dadelijk op het genieten van het paasmaal laat volgen. Na zulke mededeling waren dan de discipelen bereid om de Heere te begrijpen als Hij verder ging en Zijn heilig Testament instelde.

Het gehele gericht van Lukas omtrent de ontdekking van de verrader draagt zozeer het teken van in elkaar gedrongen samenvatting, dat het zich dadelijk voordoet als een latere aanvulling van de woorden van Jezus bij deze aanleiding van de instelling van het avondmaal.

Door de bijvoeging: "na het avondmaal" in Luke 22:20 doet de evangelist zelf opmerken dat het bericht in dat vers het slot van de hele maaltijd was. Als daarom in Luke 22:21 gezegd wordt: "De hand van degene die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel, " dan ligt daarin opgesloten, dat dit gedurende de maaltijd, dus vroeger, gesproken is. Opmerkelijk is ook dat de eigenlijke bekendmaking van de verrader door de evangelist in het geheel niet is bericht, maar alleen het woord van de Heere, dat de hand van de verrader met Hem aan de tafel was en de omstandigheid, dat de discipelen bij zichzelf begonnen te vragen, wie van hen het wel was. Daardoor geeft Lukas te kennen wat Paulus (1 Corinthians 11:28) zegt: "De mens beproeft zichzelf en eet zo van het brood en drinkt van de drinkbeker. " Zo staat het "maar" aan het begin van Luke 22:21 (dit woord, in het Grieks plhn wordt juist bij Lukas zeer veel gevonden. Luke 6:24, Luke 6:35; Luke 10:11, Luke 10:14, Luke 10:20; Luke 11:41; Luke 12:31; Luke 13:33; Luke 18:8; Luke 19:27; Luke 22:42; en drukt een sterke tegenstelling uit) niet in tegenstelling tot het laatst voorgaande vers, maar er begint een tweede gedachtereeks, die aan de eerste gedachtereeks in de gehele voorgaande afdeling wordt voorgesteld: "Christus stelt tegenover elkaar Zijn innige liefde voor de discipelen en het diepe verderf van Judas, Zijn bijzonder grote genade en de afschuwelijke boosheid van Judas.

EVANGELIE OP DE DAG VAN ST. BARTHOLOMEUS, Luke 22:24-Luke 22:30

Vergelijk omtrent deze apostel, wiens gedenkdag op de 24ste augustus valt, Matthew 10:4 (Uit 10:4). Hij wordt in de evangelische geschiedenis, behalve wat zijn roeping aangaat (John 1:45, ) in Zijn tegenwoordigheid bij de verschijning van de Opgestane aan de zee van Tiberias (John 21:2), maar verder nergens genoemd. Deze tekst toont echter dat hij evenwel tot diegenen behoort, die er zullen zitten op tronen om de twaalf geslachten van Israël te oordelen.

Vers 24

24. En er kwam, om hier nog te denken aan een ander voorval, dat dadelijk bij het begin van het in Luke 22:14-Luke 22:20 medegedeelde plaats had, ook ruzie onder hen, onder de twaalf, over wie van hen de meeste scheen te zijn.

Vers 24

24. En er kwam, om hier nog te denken aan een ander voorval, dat dadelijk bij het begin van het in Luke 22:14-Luke 22:20 medegedeelde plaats had, ook ruzie onder hen, onder de twaalf, over wie van hen de meeste scheen te zijn.

Vers 25

25. En Hij zei tot hen: De koningen van de volken heersen over hen en die de macht over hen hebben, als stadhouders en overheden, worden weldadige heren genaamd, op welke eretitel zij zeer gesteld zijn, hoe weinig hun gedrag daarmee ook overeenkomt.

Vers 25

25. En Hij zei tot hen: De koningen van de volken heersen over hen en die de macht over hen hebben, als stadhouders en overheden, worden weldadige heren genaamd, op welke eretitel zij zeer gesteld zijn, hoe weinig hun gedrag daarmee ook overeenkomt.

Vers 26

26. a)Maar u, Mijn discipelen, niet alzo, zoals Ik onlangs heb gezegd (Matthew 20:25-Matthew 20:27), b) maar de meeste onder u in waarde en roeping, die zij als de minste, als hij die overeenkomstig de mindere rang, die hij bekleedt, tot allerlei geringere diensten geroepen is (Acts 5:6, Acts 5:10) en die voorganger is, die het ambt van een leidsman of leraar in de gemeente inneemt (Acts 15:22), als een die dient, omdat hij gewillig en graag ook tot hulpbetoningen zich leent.

a) 1 Petrus . 5:3. b) Luke 9:48.

Vers 26

26. a)Maar u, Mijn discipelen, niet alzo, zoals Ik onlangs heb gezegd (Matthew 20:25-Matthew 20:27), b) maar de meeste onder u in waarde en roeping, die zij als de minste, als hij die overeenkomstig de mindere rang, die hij bekleedt, tot allerlei geringere diensten geroepen is (Acts 5:6, Acts 5:10) en die voorganger is, die het ambt van een leidsman of leraar in de gemeente inneemt (Acts 15:22), als een die dient, omdat hij gewillig en graag ook tot hulpbetoningen zich leent.

a) 1 Petrus . 5:3. b) Luke 9:48.

Vers 27

27. Want om een voorbeeld tot opheldering van die verhouding aan te halen, waarin wij ons heden bevinden, wie is meerder als een maaltijd wordt gehouden, die aanzit, of die bij de tafel (Luke 17:8) dient? Is het niet dat hij de grootste is, die aanzit? Maar Ik, die het volle recht heb van te blijven zitten en van ieder van u zou kunnen verlangen dat hij opstond en de nodige dienstbetonigen deed, ben in het midden van u als een die dient en zal bij hetgeen Ik nu zal doen geen enkele uitsluiten. Daarop stond Hij van het avondmaal op en begon de discipelen op de rij af de voeten te wassen (John 13:4).

Dat de strijd over de voorrang onder de discipelen nog na de instelling van het avondmaal en de ontdekking van de verrader heeft plaats gehad, kan men niet denken; hij moet dus met de vermaningen, die daarbij hoorden, noodzakelijk voor de ene zowel als voor de andere gebeurtenis gesteld worden.

Hoe meer de voorstellingen van de discipelen zich nog bewogen in de heerlijkheid van het toekomstige Messiasrijk, des te meer lagen hun dergelijke eergierige gedachten voor de hand, zoals dan ook het ontstaan van zodanige vragen en reden herhaald bericht wordt. Daartoe behoort Luke 9:46-Luke 9:48, welke plaats parallel is met Matthew 18:1-Matthew 18:5. Mark 9:33-Mark 9:37 Een tweede aanleiding om zich over dat punt uit te spreken gaf aan Jezus de bede van Zebedeus' zonen en de daaraan verbonden verstoordheid van de discipelen in Matthew 20:20-Matthew 20:28. Mark 10:35-Mark 10:45, die Lukas (18:34, 35) zwijgend voorbijgaat. Na zijn bericht op onze plaats is een dergelijke strijd nog eens onder de discipelen uitgebroken; als men dit onwaarschijnlijk of toch hoogst opmerkelijk vindt, dan brengt men de gedachten en de stemming, die zich voor ons aan de beschouwing van Jezus' laatste avond in de kring van Zijn discipelen verbinden, op deze over; in waarheid is het hieruit te zien dat zij ondanks alle voorspellingen van Jezus geenszins verwachten wat nu zou gebeuren. Een doelen op de voetwassing, die in John 13:1 wordt vermeldt, in te vinden, ligt zeer voor de hand.

Luke 22:27 is bijna niet anders te begrijpen dan wanneer wij het voorstellen van het eigen voorbeeld juist hierop laten doelen. Lukas zinspeelt al op de meer geheime traditie van de voetwassing, die Johannes duidelijk voorstelt.

Als men de uitdrukking van dit vers niet verklaart met de door Johannes vertelde voetwassing, moeten de woorden: "Ik ben in het midden van u als een die dient" op het leven van Jezus in het algemeen worden toegepast, of op het offer van Zijn persoon, dat Hij juist nu wil brengen, maar op deze wijze komt de tegenstelling tussen: "die aanzit" en "die dient" niet tot haar recht. Deze uitdrukkingen laten integendeel geen twijfel toe dat aan de uitspraak de handeling van de voetwassing ten grondslag ligt.

Toen Jezus Zich met Zijn discipelen in de zaal bevond, waar de vooruitgeganen het paasmaal hadden bereid, zette zich het gezelschap dadelijk neer, de Heere met de twaalf (Luke 22:14). Het maal zou reeds beginnen, toen men nog geen hulpe had gevonden voor een behoefte, die naar Israëlitische regels moest worden bevredigd 26:20). Nog zaten namelijk de feestgenoten met ongewassen voeten en toch moesten de voeten gewassen zijn, voordat zij de maaltijd konden beginnen. Die noodzakelijkheid kwam onder hen ter sprake, maar niemand kon besluiten het geringe werk in ootmoed op zich te nemen.

Op die manier zijn ze zeker weer ongemerkt op het gesprek gekomen over hun rang, zodat bij het laatste maal de twistvraag weer werd vernieuwd wie onder hen de grootste was. Zo was een werkelijk historisch moment aanwezig, dat den Heere aanleiding gaf de voetwassing te doen plaats hebben, d. i. de voetwassing was niet slechts symbolisch, maar in de eerste plaats werkelijk, een daad van werkelijke ootmoed en van dienstbetoning. Dit verhinderde echter niet dat zij tevens als symbool kon voorkomen, als symbool door de Heere kon worden behandeld. Johannes vatte de daad op als het laatste grote bewijs van liefde, dat de Heere de discipelen v r Zijn heengaan uit de wereld gaf, dat Hij hun gaf, hoewel de discipelenkring al besmet was door het Judas besluit tot verraad, hoewel Zijn ziel al vervuld was van het voorgevoel van Zijn overgaan in de heerlijkheid bij de Vader. Op de drempel van de troon van de eer waste Hij Zijn discipelen nog de voeten, een koning, in wiens midden de verrader zat met het voornemen van zijn zwarte daad, met de duivel in het hart!

Hoe goed stemt het woord, Ik ben onder u als een die dient overeen met hetgeen Johannes (13:4, ) vertelt: Hij stond op van het avondmaal en leide Zijn kleren af en nam een linnen doek en omgordde Zichzelf. Daarna goot Hij water in het bekken en begon de voeten van de discipelen te wassen en af te drogen met de linnen doek, waarmee Hij omgord was. Overal is de storing, waartoe aan het begin van het maal de ijverzucht en de strijd aanleiding hadden gegeven, door het aangrijpende en overweldigende van de voetwassing nu overwonnen en het heilige maal kan nu op de juiste wijze en in de juiste stemming beginnen.

Vers 27

27. Want om een voorbeeld tot opheldering van die verhouding aan te halen, waarin wij ons heden bevinden, wie is meerder als een maaltijd wordt gehouden, die aanzit, of die bij de tafel (Luke 17:8) dient? Is het niet dat hij de grootste is, die aanzit? Maar Ik, die het volle recht heb van te blijven zitten en van ieder van u zou kunnen verlangen dat hij opstond en de nodige dienstbetonigen deed, ben in het midden van u als een die dient en zal bij hetgeen Ik nu zal doen geen enkele uitsluiten. Daarop stond Hij van het avondmaal op en begon de discipelen op de rij af de voeten te wassen (John 13:4).

Dat de strijd over de voorrang onder de discipelen nog na de instelling van het avondmaal en de ontdekking van de verrader heeft plaats gehad, kan men niet denken; hij moet dus met de vermaningen, die daarbij hoorden, noodzakelijk voor de ene zowel als voor de andere gebeurtenis gesteld worden.

Hoe meer de voorstellingen van de discipelen zich nog bewogen in de heerlijkheid van het toekomstige Messiasrijk, des te meer lagen hun dergelijke eergierige gedachten voor de hand, zoals dan ook het ontstaan van zodanige vragen en reden herhaald bericht wordt. Daartoe behoort Luke 9:46-Luke 9:48, welke plaats parallel is met Matthew 18:1-Matthew 18:5. Mark 9:33-Mark 9:37 Een tweede aanleiding om zich over dat punt uit te spreken gaf aan Jezus de bede van Zebedeus' zonen en de daaraan verbonden verstoordheid van de discipelen in Matthew 20:20-Matthew 20:28. Mark 10:35-Mark 10:45, die Lukas (18:34, 35) zwijgend voorbijgaat. Na zijn bericht op onze plaats is een dergelijke strijd nog eens onder de discipelen uitgebroken; als men dit onwaarschijnlijk of toch hoogst opmerkelijk vindt, dan brengt men de gedachten en de stemming, die zich voor ons aan de beschouwing van Jezus' laatste avond in de kring van Zijn discipelen verbinden, op deze over; in waarheid is het hieruit te zien dat zij ondanks alle voorspellingen van Jezus geenszins verwachten wat nu zou gebeuren. Een doelen op de voetwassing, die in John 13:1 wordt vermeldt, in te vinden, ligt zeer voor de hand.

Luke 22:27 is bijna niet anders te begrijpen dan wanneer wij het voorstellen van het eigen voorbeeld juist hierop laten doelen. Lukas zinspeelt al op de meer geheime traditie van de voetwassing, die Johannes duidelijk voorstelt.

Als men de uitdrukking van dit vers niet verklaart met de door Johannes vertelde voetwassing, moeten de woorden: "Ik ben in het midden van u als een die dient" op het leven van Jezus in het algemeen worden toegepast, of op het offer van Zijn persoon, dat Hij juist nu wil brengen, maar op deze wijze komt de tegenstelling tussen: "die aanzit" en "die dient" niet tot haar recht. Deze uitdrukkingen laten integendeel geen twijfel toe dat aan de uitspraak de handeling van de voetwassing ten grondslag ligt.

Toen Jezus Zich met Zijn discipelen in de zaal bevond, waar de vooruitgeganen het paasmaal hadden bereid, zette zich het gezelschap dadelijk neer, de Heere met de twaalf (Luke 22:14). Het maal zou reeds beginnen, toen men nog geen hulpe had gevonden voor een behoefte, die naar Israëlitische regels moest worden bevredigd 26:20). Nog zaten namelijk de feestgenoten met ongewassen voeten en toch moesten de voeten gewassen zijn, voordat zij de maaltijd konden beginnen. Die noodzakelijkheid kwam onder hen ter sprake, maar niemand kon besluiten het geringe werk in ootmoed op zich te nemen.

Op die manier zijn ze zeker weer ongemerkt op het gesprek gekomen over hun rang, zodat bij het laatste maal de twistvraag weer werd vernieuwd wie onder hen de grootste was. Zo was een werkelijk historisch moment aanwezig, dat den Heere aanleiding gaf de voetwassing te doen plaats hebben, d. i. de voetwassing was niet slechts symbolisch, maar in de eerste plaats werkelijk, een daad van werkelijke ootmoed en van dienstbetoning. Dit verhinderde echter niet dat zij tevens als symbool kon voorkomen, als symbool door de Heere kon worden behandeld. Johannes vatte de daad op als het laatste grote bewijs van liefde, dat de Heere de discipelen v r Zijn heengaan uit de wereld gaf, dat Hij hun gaf, hoewel de discipelenkring al besmet was door het Judas besluit tot verraad, hoewel Zijn ziel al vervuld was van het voorgevoel van Zijn overgaan in de heerlijkheid bij de Vader. Op de drempel van de troon van de eer waste Hij Zijn discipelen nog de voeten, een koning, in wiens midden de verrader zat met het voornemen van zijn zwarte daad, met de duivel in het hart!

Hoe goed stemt het woord, Ik ben onder u als een die dient overeen met hetgeen Johannes (13:4, ) vertelt: Hij stond op van het avondmaal en leide Zijn kleren af en nam een linnen doek en omgordde Zichzelf. Daarna goot Hij water in het bekken en begon de voeten van de discipelen te wassen en af te drogen met de linnen doek, waarmee Hij omgord was. Overal is de storing, waartoe aan het begin van het maal de ijverzucht en de strijd aanleiding hadden gegeven, door het aangrijpende en overweldigende van de voetwassing nu overwonnen en het heilige maal kan nu op de juiste wijze en in de juiste stemming beginnen.

Vers 28

28. En u bent in tegenstelling tot hem, van wien Ik in Luke 22:21 sprak (Luke 16:15), degenen die met Mij steeds gebleven bent in Mijn verzoekingen.

Vers 28

28. En u bent in tegenstelling tot hem, van wien Ik in Luke 22:21 sprak (Luke 16:15), degenen die met Mij steeds gebleven bent in Mijn verzoekingen.

Vers 29

29. a)En, om u te lonen voor hetgeen u aan Mij hebt gedaan (vgl. Luke 18:28 met Matthew 19:27, Matthew 19:28), Ik verordineer u op testamentaire wijze, het koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader dat Mij verordineerd heeft.

a)Luke 12:32.

Vers 29

29. a)En, om u te lonen voor hetgeen u aan Mij hebt gedaan (vgl. Luke 18:28 met Matthew 19:27, Matthew 19:28), Ik verordineer u op testamentaire wijze, het koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader dat Mij verordineerd heeft.

a)Luke 12:32.

Vers 30

30. Opdat u eet en drinkt van Mijn tafel in Mijn koninkrijk en a) zit op tronen, oordelend de twaalf geslachten van Israël 19:28").

a)Revelation 3:21.

Nadat Jezus in het voorgaande het ideaal van de ware grootheid gesteld heeft tegenover hetgeen uit het hart van de natuurlijke mens komt, laat Hij nu ook aan hetgeen in het sterven van de discipelen waar is zijn recht overkomen. Het: "en u" of liever "maar u" doelt op Judas, die niet gebleven is en zich door zijn afval van het in Luke 22:29 v. beloofde voorrecht heeft beroofd. De "verzoekingen" waarvan Jezus spreekt lopen op Zijn verwerping uit. Het was toch van de kant van de elf geen kleinigheid te volharden in hun gehechtheid aan Jezus en de haat, de verachting van een deel van hun medeburgers, de vloek van hun oversten, die zij gewoon waren te eren, te trotseren. Het is bijna een gevoel van dankbaarheid, dat zich in de woorden van de Heere uitspreekt, vandaar ook de overstromende volheid, waarmee Hij de rijkdom van de beloofde beloning voor hen neerlegt.

In het woord van dezelfde inhoud (Matthew 19:28), dat Hij ongeveer veertien dagen daarvoor tot de discipelen richtte, is nog sprake van twaalf tronen, terwijl hier geen getal bij staat. Opzettelijk sloot de Heere toen Judas nog niet van de belofte uit, hoewel Hij al eenmaal op diens verraad had gewezen (John 6:70 v. ); nu is echter diens apostelschap (Acts 1:20) reeds zo goed als verloren en spoedig zal de Heere de verrader noodzaken ook uitwendig de kring van de twaalf te verlaten, zoals hij reeds uitwendig zich van hen heeft gescheiden (John 13:22,. Toch kan Gods genadeplan omwille van deze ongerechtige geen stoornis ondergaan. De ontstane leemte zal weer worden aangevuld (Acts 1:21, ), ja de plaats zal dubbel worden vervuld 10:4). Het hier voor ons liggende gesprek van Jezus met de discipelen sluit zich duidelijk aan hetgeen de Heere in John 13:18, John 13:19 zegt. Door dit gesprek heeft Hij de aandacht van de discipelen opnieuw gevestigd op de komst van het rijk der heerlijkheid en op het volle genot van de hemelse goederen, waarop Hij reeds in Luke 22:16 heeft gewezen. Terwijl Hij nu zoals een scheidende beschikt heeft over de erfenis, die Hij van de Vader ontvangen heeft, gaat Hij over tot het openen van de maaltijd, zoals die in Luke 22:17 en 18 werd voorgesteld. Gedurende deze spreekt Hij het woord, dat uit een langere maar niet nader meegedeelde rede in John 13:20 is bewaard en gaat daarna over tot ontdekking van de verrader (Luke 22:21-Luke 22:23. John 13:21-John 13:30). Als Judas is weggegaan voelt Jezus Zich vrij om tot de instelling van het avondmaal (Luke 22:19, Luke 22:20) over te gaan (John 13:31, John 13:32). Na deze is er aanleiding om over te gaan tot de volgende afdeling Luke 22:31, door hetgeen in John 13:33-John 13:38 over de verdere reden van de Heere wordt bericht. Het is opmerkelijk hoe ook hier het begrijpen van Lukas alleen mogelijk wordt bij een nauwkeurige vergelijking van Johannes, waarvan wij ons reeds bij Luke 22:27 hebben overtuigd.

III. Luke 22:31-Luke 22:38. De vroeger meegedeelde drie stukken uit de gesprekken van Jezus met Zijn discipelen bij de paasmaaltijd behoorden nog tot de tijd v r de instelling van het avondmaal; hier volgen nu nog twee, die achter die inzetting komen. Het eerste daarvan dient tot voorbereiding van de discipelen op het uur van de verzoeking, dat nu onmiddellijk nabij is, omdat satan begeerd heeft hen te ziften als de tarwe en geeft aan Petrus, tot wie Hij Zich vooral als de vertegenwoordiger van de anderen en de meest in gevaar verkerende Zich wendt, in de kracht van de voorbede van Zijn Heiland het uitzicht op een bekering van de zware val en de onaantastbaarheid van Zijn apostolische roeping. Het tweede (Luke 22:35-Luke 22:38) kentekent de verhouding van de discipelen tegenover de wereld, die van nu aan geheel veranderd is, tot welke wereld zij nu met de evangelische prediking van de zaligheid gezonden worden. Maar naar beide kanten vindt Christus' woord geen ingang bij de discipelen; want Petrus wil niet toegeven dat hij een verloochenaar zou kunnen worden en het woord van het kopen van een zwaard begrijpen de discipelen geheel verkeerd. 31. En de Heere zei bij gelegenheid van het in John 13:33-John 13:38 meegedeelde gesprek: Simon, Simon! zie a) de satan heeft u uit de handen van God, die u besturen, zeer begeerd, voor zijn handen, om u te ziften als de tarwe.

a) 1 Petrus . 5:8.

Nog probeert de satan Gods kinderen te ziften als de tarwe. Hoor het, gelovig volk, tot uw waarschuwing. Ook de allerheiligste, zolang hij in dit leven is, staat bloot voor zijn aanvallen. Hoe ging het Adam en Eva? Hoe Abraham, de vertrouweling van de Allerhoogste? Hoe Jakob, die met verschijningen van de Heer werd verwaardigd? Hoe David, de man naar Gods hart? Hoe de apostelen, aan wie de Heere het koninkrijk had verordineerd? Vermat zich niet de satan de Heere zelf in de woestijn te verzoeken? U kent de geschiedenis, alsmede hoe Lukas het verhaal daarvan besloot met de woorden: en toen de duivel alle verzoeking voleindigd had, week hij van Hem voor een tijd (Luke 4:1). Op onderscheidene wijzen poogt de satan de gelovigen te ziften als de tarwe. Belangrijke mededelingen zou u daarover kunnen doen. Hij probeerde u te verwarren in de strikken van de zonde. In een staat van dodigheid en geesteloosheid zijnde, laat hij niets onbeproefd om u daarin te houden. De vertroostende, de heiligende genade van de Heilige Geest biedt hij nu eens met list dan weer met geweld tegenstand. Uw harten, vromen, beroert en ontstelt hij niet zelden door in deze onbetamelijke gedachten van God en Zijn woord te werpen, wetend dat de blijdschap van de Heere uw sterkte is, bestrijdt hij vaak met kracht uw betrekking op en aandeel aan Christus en aan Zijn schatten en gaven. Ten tijde van langdurig lijden, van schijnbare zegepraal van de vijanden over u, doet hij u al wrokkend de vraag: waar is nu uw God? Ja, zo vaak u zich in toestanden bevindt, waarin u bij uzelf overtuigd was dat uw eigen dwaasheid u daarin had gebracht, zo doorpriemde hij dag en nacht uw ziel met telkens tot u te zeggen: nu zal God u niet meer aannemen, nu mag u Hem niet weer om redding vragen, nu bent u verloren, voor eeuwig verloren - Maar waar vindt ik hier het einde? De Heere Jezus laat toe dat Zijn volk in dergelijke gemoedsbekommeringen en verlegenheden raakt, waardoor de satan hen probeert te ziften als de tarwe tot belangrijke en tevens weldadige einden. Zal ik enige noemen? Hij doet dit om het getal van de gedenktekenen van de onwankelbare trouwe God te vermeerderen, te verdubbelen, opdat het werk van de Heere meer kenbaar zou worden en het blijken zou uit God te zijn, om hun behoedzaamheid en waakzaamheid te leren, om hen te oefenen en te harden in de strijd, om hen bij het terugzien op de afgelegde weg, bij het nadenken over zoveel leed en lijden, met een getroffen hart en met ogen, die ten hemel zijn gericht, hen te doen zeggen: door Uw verootmoediging hebt Gij mij groot gemaakt.

Het oogmerk van de satan was hen te ziften als de tarwe. De tarwe en ander graan wordt gezift, in een zeef door elkaar geschud om het goede zaad van het kaf en andere onreinheden te zuiveren. De satan was zeer begerig om de apostelen, deels door rampen en onheilen, deels door inwendige aanvechtingen, met een woord, door alle middelen van list en geweld te schudden en te slingeren, om hen van hun vastigheid, van het geloof in Jezus en de liefde tot Hem, als het mogelijk zou zijn, af te trekken. Maar waarom had het de satan zozeer op de Apostelen gemunt? Om zijn koninkrijk, was het mogelijk, staande te houden. Nu wist de satan dat de Heiland Zijn apostelen had aangesteld om de eerste grondleggers te zijn van Zijn koninkrijk en het door de prediking van het Evangelie wijd en zijd uit te breiden. Hij oordeelde het daarom van zijn belang om de apostelen tot dat belangrijke werk, waarbij het Rijk van de duisternis zoveel nadeel lijden zou, nutteloos te maken. Hij dacht nu de beste gelegenheid te hebben om zijn oogmerken te bereiken. Eerlang zou de Heere Jezus in de handen van Zijn vijanden worden overgeleverd; dan waren de apostelen allen verstoken van zijn raad en bijstand; de omstandigheden, waarin hun Meester komen zou, waren juist geschikt om hen te ergeren en aan het twijfelen te brengen.

De persoonlijkheid, werkzaamheid en macht van de duivel worden niet genoeg door de christenen gekend. Hij is het, die de zonde bij het begin in de wereld bracht door Eva te verleiden. Hij is het, die in het boek van Job beschreven wordt als om te trekken op de aarde en die te doorwandelen. Hij is het die onze Heere de vorst dezer wereld, een mensenmoordenaar en een leugenaar noemt. Hij is het die Petrus met een brullende leeuw vergelijkt, zoekende wie hij zou mogen verslinden. Hij is het van wie Johannes spreekt als de aanklager van de broeders. Hij is het die altijd kwaad werkt in de gemeenten van Christus, het goede zaad wegneemt uit de harten van de hoorders, onkruid onder de tarwe zaait, tot vervolgingen aanzet, valse leerstellingen inblaast en verdeeldheden aanvuurt. De wereld is een strik voor de gelovige; het vlees is een last en een bezwaar, maar daar is geen vijand zo gevaarlijk als die rusteloze, onzichtbare, ervaren vijand, de duivel. Als wij de Bijbel geloven moeten wij ons er niet voor schamen te geloven dat er een duivel is. Het is een treurig bewijs van hardheid en blindheid van onbekeerden, dat zij spotten en lichtzinnig van de satan kunnen spreken. Als wij belijden enige godsdienst te hebben, laat ons dan op onze hoede zijn tegen de inblazingen van de duivel. De vijand, die David en Petrus overmocht en Christus zelf aanviel, is geen vijand om licht te achten. Hij is zeer listig. Hij heeft het hart van de mensen zesduizend jaren lang bestudeerd. Hij kan ons naderen onder het kleed van een engel van het licht. Wij hebben nodig te waken en te bidden en de gehele wapenrusting van God aan te doen. Het is een gezegende belofte dat, als wij hem weerstaan, hij van ons vluchten zal. Het is een nog zaliger gedachte dat, als de Heer komt, Hij de satan onder Zijn voeten zal verpletteren en hem in ketenen zal binden (James 4:7. Romans 16:20).

Vers 30

30. Opdat u eet en drinkt van Mijn tafel in Mijn koninkrijk en a) zit op tronen, oordelend de twaalf geslachten van Israël 19:28").

a)Revelation 3:21.

Nadat Jezus in het voorgaande het ideaal van de ware grootheid gesteld heeft tegenover hetgeen uit het hart van de natuurlijke mens komt, laat Hij nu ook aan hetgeen in het sterven van de discipelen waar is zijn recht overkomen. Het: "en u" of liever "maar u" doelt op Judas, die niet gebleven is en zich door zijn afval van het in Luke 22:29 v. beloofde voorrecht heeft beroofd. De "verzoekingen" waarvan Jezus spreekt lopen op Zijn verwerping uit. Het was toch van de kant van de elf geen kleinigheid te volharden in hun gehechtheid aan Jezus en de haat, de verachting van een deel van hun medeburgers, de vloek van hun oversten, die zij gewoon waren te eren, te trotseren. Het is bijna een gevoel van dankbaarheid, dat zich in de woorden van de Heere uitspreekt, vandaar ook de overstromende volheid, waarmee Hij de rijkdom van de beloofde beloning voor hen neerlegt.

In het woord van dezelfde inhoud (Matthew 19:28), dat Hij ongeveer veertien dagen daarvoor tot de discipelen richtte, is nog sprake van twaalf tronen, terwijl hier geen getal bij staat. Opzettelijk sloot de Heere toen Judas nog niet van de belofte uit, hoewel Hij al eenmaal op diens verraad had gewezen (John 6:70 v. ); nu is echter diens apostelschap (Acts 1:20) reeds zo goed als verloren en spoedig zal de Heere de verrader noodzaken ook uitwendig de kring van de twaalf te verlaten, zoals hij reeds uitwendig zich van hen heeft gescheiden (John 13:22,. Toch kan Gods genadeplan omwille van deze ongerechtige geen stoornis ondergaan. De ontstane leemte zal weer worden aangevuld (Acts 1:21, ), ja de plaats zal dubbel worden vervuld 10:4). Het hier voor ons liggende gesprek van Jezus met de discipelen sluit zich duidelijk aan hetgeen de Heere in John 13:18, John 13:19 zegt. Door dit gesprek heeft Hij de aandacht van de discipelen opnieuw gevestigd op de komst van het rijk der heerlijkheid en op het volle genot van de hemelse goederen, waarop Hij reeds in Luke 22:16 heeft gewezen. Terwijl Hij nu zoals een scheidende beschikt heeft over de erfenis, die Hij van de Vader ontvangen heeft, gaat Hij over tot het openen van de maaltijd, zoals die in Luke 22:17 en 18 werd voorgesteld. Gedurende deze spreekt Hij het woord, dat uit een langere maar niet nader meegedeelde rede in John 13:20 is bewaard en gaat daarna over tot ontdekking van de verrader (Luke 22:21-Luke 22:23. John 13:21-John 13:30). Als Judas is weggegaan voelt Jezus Zich vrij om tot de instelling van het avondmaal (Luke 22:19, Luke 22:20) over te gaan (John 13:31, John 13:32). Na deze is er aanleiding om over te gaan tot de volgende afdeling Luke 22:31, door hetgeen in John 13:33-John 13:38 over de verdere reden van de Heere wordt bericht. Het is opmerkelijk hoe ook hier het begrijpen van Lukas alleen mogelijk wordt bij een nauwkeurige vergelijking van Johannes, waarvan wij ons reeds bij Luke 22:27 hebben overtuigd.

III. Luke 22:31-Luke 22:38. De vroeger meegedeelde drie stukken uit de gesprekken van Jezus met Zijn discipelen bij de paasmaaltijd behoorden nog tot de tijd v r de instelling van het avondmaal; hier volgen nu nog twee, die achter die inzetting komen. Het eerste daarvan dient tot voorbereiding van de discipelen op het uur van de verzoeking, dat nu onmiddellijk nabij is, omdat satan begeerd heeft hen te ziften als de tarwe en geeft aan Petrus, tot wie Hij Zich vooral als de vertegenwoordiger van de anderen en de meest in gevaar verkerende Zich wendt, in de kracht van de voorbede van Zijn Heiland het uitzicht op een bekering van de zware val en de onaantastbaarheid van Zijn apostolische roeping. Het tweede (Luke 22:35-Luke 22:38) kentekent de verhouding van de discipelen tegenover de wereld, die van nu aan geheel veranderd is, tot welke wereld zij nu met de evangelische prediking van de zaligheid gezonden worden. Maar naar beide kanten vindt Christus' woord geen ingang bij de discipelen; want Petrus wil niet toegeven dat hij een verloochenaar zou kunnen worden en het woord van het kopen van een zwaard begrijpen de discipelen geheel verkeerd. 31. En de Heere zei bij gelegenheid van het in John 13:33-John 13:38 meegedeelde gesprek: Simon, Simon! zie a) de satan heeft u uit de handen van God, die u besturen, zeer begeerd, voor zijn handen, om u te ziften als de tarwe.

a) 1 Petrus . 5:8.

Nog probeert de satan Gods kinderen te ziften als de tarwe. Hoor het, gelovig volk, tot uw waarschuwing. Ook de allerheiligste, zolang hij in dit leven is, staat bloot voor zijn aanvallen. Hoe ging het Adam en Eva? Hoe Abraham, de vertrouweling van de Allerhoogste? Hoe Jakob, die met verschijningen van de Heer werd verwaardigd? Hoe David, de man naar Gods hart? Hoe de apostelen, aan wie de Heere het koninkrijk had verordineerd? Vermat zich niet de satan de Heere zelf in de woestijn te verzoeken? U kent de geschiedenis, alsmede hoe Lukas het verhaal daarvan besloot met de woorden: en toen de duivel alle verzoeking voleindigd had, week hij van Hem voor een tijd (Luke 4:1). Op onderscheidene wijzen poogt de satan de gelovigen te ziften als de tarwe. Belangrijke mededelingen zou u daarover kunnen doen. Hij probeerde u te verwarren in de strikken van de zonde. In een staat van dodigheid en geesteloosheid zijnde, laat hij niets onbeproefd om u daarin te houden. De vertroostende, de heiligende genade van de Heilige Geest biedt hij nu eens met list dan weer met geweld tegenstand. Uw harten, vromen, beroert en ontstelt hij niet zelden door in deze onbetamelijke gedachten van God en Zijn woord te werpen, wetend dat de blijdschap van de Heere uw sterkte is, bestrijdt hij vaak met kracht uw betrekking op en aandeel aan Christus en aan Zijn schatten en gaven. Ten tijde van langdurig lijden, van schijnbare zegepraal van de vijanden over u, doet hij u al wrokkend de vraag: waar is nu uw God? Ja, zo vaak u zich in toestanden bevindt, waarin u bij uzelf overtuigd was dat uw eigen dwaasheid u daarin had gebracht, zo doorpriemde hij dag en nacht uw ziel met telkens tot u te zeggen: nu zal God u niet meer aannemen, nu mag u Hem niet weer om redding vragen, nu bent u verloren, voor eeuwig verloren - Maar waar vindt ik hier het einde? De Heere Jezus laat toe dat Zijn volk in dergelijke gemoedsbekommeringen en verlegenheden raakt, waardoor de satan hen probeert te ziften als de tarwe tot belangrijke en tevens weldadige einden. Zal ik enige noemen? Hij doet dit om het getal van de gedenktekenen van de onwankelbare trouwe God te vermeerderen, te verdubbelen, opdat het werk van de Heere meer kenbaar zou worden en het blijken zou uit God te zijn, om hun behoedzaamheid en waakzaamheid te leren, om hen te oefenen en te harden in de strijd, om hen bij het terugzien op de afgelegde weg, bij het nadenken over zoveel leed en lijden, met een getroffen hart en met ogen, die ten hemel zijn gericht, hen te doen zeggen: door Uw verootmoediging hebt Gij mij groot gemaakt.

Het oogmerk van de satan was hen te ziften als de tarwe. De tarwe en ander graan wordt gezift, in een zeef door elkaar geschud om het goede zaad van het kaf en andere onreinheden te zuiveren. De satan was zeer begerig om de apostelen, deels door rampen en onheilen, deels door inwendige aanvechtingen, met een woord, door alle middelen van list en geweld te schudden en te slingeren, om hen van hun vastigheid, van het geloof in Jezus en de liefde tot Hem, als het mogelijk zou zijn, af te trekken. Maar waarom had het de satan zozeer op de Apostelen gemunt? Om zijn koninkrijk, was het mogelijk, staande te houden. Nu wist de satan dat de Heiland Zijn apostelen had aangesteld om de eerste grondleggers te zijn van Zijn koninkrijk en het door de prediking van het Evangelie wijd en zijd uit te breiden. Hij oordeelde het daarom van zijn belang om de apostelen tot dat belangrijke werk, waarbij het Rijk van de duisternis zoveel nadeel lijden zou, nutteloos te maken. Hij dacht nu de beste gelegenheid te hebben om zijn oogmerken te bereiken. Eerlang zou de Heere Jezus in de handen van Zijn vijanden worden overgeleverd; dan waren de apostelen allen verstoken van zijn raad en bijstand; de omstandigheden, waarin hun Meester komen zou, waren juist geschikt om hen te ergeren en aan het twijfelen te brengen.

De persoonlijkheid, werkzaamheid en macht van de duivel worden niet genoeg door de christenen gekend. Hij is het, die de zonde bij het begin in de wereld bracht door Eva te verleiden. Hij is het, die in het boek van Job beschreven wordt als om te trekken op de aarde en die te doorwandelen. Hij is het die onze Heere de vorst dezer wereld, een mensenmoordenaar en een leugenaar noemt. Hij is het die Petrus met een brullende leeuw vergelijkt, zoekende wie hij zou mogen verslinden. Hij is het van wie Johannes spreekt als de aanklager van de broeders. Hij is het die altijd kwaad werkt in de gemeenten van Christus, het goede zaad wegneemt uit de harten van de hoorders, onkruid onder de tarwe zaait, tot vervolgingen aanzet, valse leerstellingen inblaast en verdeeldheden aanvuurt. De wereld is een strik voor de gelovige; het vlees is een last en een bezwaar, maar daar is geen vijand zo gevaarlijk als die rusteloze, onzichtbare, ervaren vijand, de duivel. Als wij de Bijbel geloven moeten wij ons er niet voor schamen te geloven dat er een duivel is. Het is een treurig bewijs van hardheid en blindheid van onbekeerden, dat zij spotten en lichtzinnig van de satan kunnen spreken. Als wij belijden enige godsdienst te hebben, laat ons dan op onze hoede zijn tegen de inblazingen van de duivel. De vijand, die David en Petrus overmocht en Christus zelf aanviel, is geen vijand om licht te achten. Hij is zeer listig. Hij heeft het hart van de mensen zesduizend jaren lang bestudeerd. Hij kan ons naderen onder het kleed van een engel van het licht. Wij hebben nodig te waken en te bidden en de gehele wapenrusting van God aan te doen. Het is een gezegende belofte dat, als wij hem weerstaan, hij van ons vluchten zal. Het is een nog zaliger gedachte dat, als de Heer komt, Hij de satan onder Zijn voeten zal verpletteren en hem in ketenen zal binden (James 4:7. Romans 16:20).

Vers 32

32. Maar zijn begeerte moet hem worden toegestaan tot welzijn van u en van de hele gemeente, hemzelf tot des te heerlijker vernietiging van alle zijn aanslagen. Maar Ik heb om die macht van de satans tegen te werken voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoudt: en u, als u ten gevolge van Mijn voorbede eens bekeerd zult zijn, versterk dan uw broeders; wordt hun steun, als zij in gevaar zijn om te wankelen en houdt hen staande in hun geloof.

Hoe bemoedigend is de gedachte aan de nimmer eindigende voorspraak van de Zaligmaker voor ons. Als wij bidden pleit Hij voor ons en wanneer wij niet bidden, staat Hij onze belangen voor en door Zijn tussenkomst beveiligt Hij ons tegen ongekende gevaren. Denk aan het woord van bemoediging tot Petrus gesproken: "Simon, Simon, de satan heeft begeerd u te ziften als de tarwe; maar wat? - maar ga heen en bid voor uzelf? Dit was goede raad geweest, maar zo staat er niet geschreven. Ook zegt Hij niet: maar Ik zal wakende houden en zo zult u bewaard blijven. Dit zou toch ook een grote zegen zijn geweest. Nee, maar zo luidt het: maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoudt. Weinig weten wij wat wij verschuldigd zijn aan de voorbede van de Heiland. Als wij eenmaal de heuveltoppen van de hemel hebben bereikt en terugzien op de hele weg waarlangs de Heere ons leidde, hoe zullen wij Hem dan niet danken, die voor de eeuwige troon al de boosheid verijdelde, door satan tegen ons op aarde gesmeed. Hoe zullen wij Hem danken, dat Hij nooit zweeg, maar dag en nacht op de wonden wees in Zijn handen en onze namen droeg op Zijn borstlap! Zelfs v rdat satan begon ons te verzoeken, was Jezus hem v rgekomen en had Hij onze zaak in de hemel bepleit. De genade loopt harder dan de haat. Zie, Hij zegt niet: "De satan heeft u gezift en daarom zal Ik bidden, " maar "De satan heeft begeerd u te ziften. " Hij wederstaat satan zelfs in zijn begeerte en vernietigt zijn werk van het begin af. Hij zegt niet: maar Ik heb begeerd voor u te bidden. Nee, maar Ik heb voor u gebeden; Ik heb het reeds gedaan; Ik heb mij begeven naar het gerechtshof van de hemel en de weerlegging ingediend, zelfs voor dat de beschuldiging te berde was gebracht. O, Heere Jezus! Wat een troost, dat Gij onze zaak hebt gepleit zelfs tegen onze onzichtbare vijanden, hun hinderlagen hebt verijdeld en hun strikken verbroken. Hier inderdaad is stof tot vreugde, blijdschap, hoop en vertrouwen.

Het voortdurend bestaan van de genade in het hart van een gelovige is een groot wonder. Zijn vijanden zijn zo machtig en zijne kracht is zo gering, de wereld is zo vol strikken en zijn hart is zo zwak, dat het op het eerste gezicht voor hem onmogelijk schijnt om de hemel te bereiken. Dit Schriftwoord verklaart ons zijn behoudenis. Hij heeft een machtige Vriend aan de rechterhand van God, die altijd leeft om voor hem tussen te treden. Daar is een waakzame voorspraak, die dagelijks voor hem pleit, die al zijn dagelijkse behoeften ziet, een dagelijkse overvloed van barmhartigheid en genade voor zijn ziel verwerft. Zijn genade sterft nooit, omdat Christus altijd leeft om voor Hem te bidden (Hebrews 7:25).

Misschien is de enigszins dieper liggende zin deze: de satan heeft, behalve Judas, ook u, Petrus! opgeëist, om uit het getal van Mijn apostelen geweerd te worden, als die u dit voorrecht onwaardig zult maken; zo eerst zou het gezelschap van Mijn gezanten naar zijn boze bedoeling rein uitgezift zijn. Althans, men moet het onderscheid tussen het meervoudige "u" Luke 22:31 en het enkelvoudig: "u" Luke 22:32 , dat tot Petrus gericht is, niet uit het oog verliezen. Ook is op deze manier het antwoord van Petrus meer rechtstreeks passend op het gezegde van Jezus.

Vers 32

32. Maar zijn begeerte moet hem worden toegestaan tot welzijn van u en van de hele gemeente, hemzelf tot des te heerlijker vernietiging van alle zijn aanslagen. Maar Ik heb om die macht van de satans tegen te werken voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoudt: en u, als u ten gevolge van Mijn voorbede eens bekeerd zult zijn, versterk dan uw broeders; wordt hun steun, als zij in gevaar zijn om te wankelen en houdt hen staande in hun geloof.

Hoe bemoedigend is de gedachte aan de nimmer eindigende voorspraak van de Zaligmaker voor ons. Als wij bidden pleit Hij voor ons en wanneer wij niet bidden, staat Hij onze belangen voor en door Zijn tussenkomst beveiligt Hij ons tegen ongekende gevaren. Denk aan het woord van bemoediging tot Petrus gesproken: "Simon, Simon, de satan heeft begeerd u te ziften als de tarwe; maar wat? - maar ga heen en bid voor uzelf? Dit was goede raad geweest, maar zo staat er niet geschreven. Ook zegt Hij niet: maar Ik zal wakende houden en zo zult u bewaard blijven. Dit zou toch ook een grote zegen zijn geweest. Nee, maar zo luidt het: maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoudt. Weinig weten wij wat wij verschuldigd zijn aan de voorbede van de Heiland. Als wij eenmaal de heuveltoppen van de hemel hebben bereikt en terugzien op de hele weg waarlangs de Heere ons leidde, hoe zullen wij Hem dan niet danken, die voor de eeuwige troon al de boosheid verijdelde, door satan tegen ons op aarde gesmeed. Hoe zullen wij Hem danken, dat Hij nooit zweeg, maar dag en nacht op de wonden wees in Zijn handen en onze namen droeg op Zijn borstlap! Zelfs v rdat satan begon ons te verzoeken, was Jezus hem v rgekomen en had Hij onze zaak in de hemel bepleit. De genade loopt harder dan de haat. Zie, Hij zegt niet: "De satan heeft u gezift en daarom zal Ik bidden, " maar "De satan heeft begeerd u te ziften. " Hij wederstaat satan zelfs in zijn begeerte en vernietigt zijn werk van het begin af. Hij zegt niet: maar Ik heb begeerd voor u te bidden. Nee, maar Ik heb voor u gebeden; Ik heb het reeds gedaan; Ik heb mij begeven naar het gerechtshof van de hemel en de weerlegging ingediend, zelfs voor dat de beschuldiging te berde was gebracht. O, Heere Jezus! Wat een troost, dat Gij onze zaak hebt gepleit zelfs tegen onze onzichtbare vijanden, hun hinderlagen hebt verijdeld en hun strikken verbroken. Hier inderdaad is stof tot vreugde, blijdschap, hoop en vertrouwen.

Het voortdurend bestaan van de genade in het hart van een gelovige is een groot wonder. Zijn vijanden zijn zo machtig en zijne kracht is zo gering, de wereld is zo vol strikken en zijn hart is zo zwak, dat het op het eerste gezicht voor hem onmogelijk schijnt om de hemel te bereiken. Dit Schriftwoord verklaart ons zijn behoudenis. Hij heeft een machtige Vriend aan de rechterhand van God, die altijd leeft om voor hem tussen te treden. Daar is een waakzame voorspraak, die dagelijks voor hem pleit, die al zijn dagelijkse behoeften ziet, een dagelijkse overvloed van barmhartigheid en genade voor zijn ziel verwerft. Zijn genade sterft nooit, omdat Christus altijd leeft om voor Hem te bidden (Hebrews 7:25).

Misschien is de enigszins dieper liggende zin deze: de satan heeft, behalve Judas, ook u, Petrus! opgeëist, om uit het getal van Mijn apostelen geweerd te worden, als die u dit voorrecht onwaardig zult maken; zo eerst zou het gezelschap van Mijn gezanten naar zijn boze bedoeling rein uitgezift zijn. Althans, men moet het onderscheid tussen het meervoudige "u" Luke 22:31 en het enkelvoudig: "u" Luke 22:32 , dat tot Petrus gericht is, niet uit het oog verliezen. Ook is op deze manier het antwoord van Petrus meer rechtstreeks passend op het gezegde van Jezus.

Vers 33

33. En hij, Simon, zei tot Hem in blind vertrouwen op eigen kracht: Heere! ik ben bereid met U ook in de gevangenis en in de dood te gaan.

Vers 33

33. En hij, Simon, zei tot Hem in blind vertrouwen op eigen kracht: Heere! ik ben bereid met U ook in de gevangenis en in de dood te gaan.

Vers 35

35. En Hij wendde Zich nu tot al de discipelen en zei tot hen: Toen Ik u uitzond zonder buidel en reiszak en schoenen (Luke 9:1, ) heeft u ook iets ontbroken? En zij zeiden: Niets.

Vers 35

35. En Hij wendde Zich nu tot al de discipelen en zei tot hen: Toen Ik u uitzond zonder buidel en reiszak en schoenen (Luke 9:1, ) heeft u ook iets ontbroken? En zij zeiden: Niets.

Vers 36

36. Hij zei dan tot hen: Maar nu moet u zich op een andere manier houden ten opzichte van hen, tot wie Ik u zend, wie een buidel heeft, die neme hem en zo ook een reiszak, om zich voorzichtig toe te rusten tegen het gebrek. En die geenheeft, die heb Ik nog iets nodigers aan te raden, die moet zelfs, als hij zich niet op een andere manier kan helpen, zijn kleed verkopen en een zwaard kopen, waaraan voortaan nog meer behoefte is dan aan voedsel en kleding.

Vers 36

36. Hij zei dan tot hen: Maar nu moet u zich op een andere manier houden ten opzichte van hen, tot wie Ik u zend, wie een buidel heeft, die neme hem en zo ook een reiszak, om zich voorzichtig toe te rusten tegen het gebrek. En die geenheeft, die heb Ik nog iets nodigers aan te raden, die moet zelfs, als hij zich niet op een andere manier kan helpen, zijn kleed verkopen en een zwaard kopen, waaraan voortaan nog meer behoefte is dan aan voedsel en kleding.

Vers 37

37. Want Ik zeg u, dat na al het andere, dat al vervuld is nog dit, dat geschreven is in Isaiah 53:12 in Mij volbracht moet worden: En Hij is met de misdadigen gerekend. Want ook die dingen, die van Mij geschreven zijn, hebben een einde; de vervulling is nu zo ver voortgegaan, dat het nu om Mijn einde te doen is.

Vers 37

37. Want Ik zeg u, dat na al het andere, dat al vervuld is nog dit, dat geschreven is in Isaiah 53:12 in Mij volbracht moet worden: En Hij is met de misdadigen gerekend. Want ook die dingen, die van Mij geschreven zijn, hebben een einde; de vervulling is nu zo ver voortgegaan, dat het nu om Mijn einde te doen is.

Vers 38

38. Het woord omtrent het zwaard (Luke 22:36) begrepen zij, als eiste Jezus werkelijk tot afwering van gewelddadigheden, die nabij waren, het gereed houden van zwaarden. En zij zeiden: Heere! Zie hier twee zwaarden. zullen wij er nog meerdere aanschaffen, opdat ieder van ons er een heeft? En Hij zei tot hen: Het is genoeg, laat de zaak rusten, want u begrijpt Mij niet.

Dit gesprek is alleen door Lukas bewaard, maar voor het tijdperk zeer karakteristiek. De vraag van Jezus (Luke 22:35) is voorbereidend, om op het onderscheid te wijzen van de tijden die achter hen liggen en die hen nog wachtten. Tot hiertoe waren zij gewezen op de gastvrije opname bij hen, waartoe zij waren gezonden; op een zodanige hebben zij voortaan niet meer te rekenen; daarom moeten zij zich nu van de nodige reisbenodigdheden voorzien, wanneer zij die hebben; bovendien is hun niets nodiger dan een zwaard om zich te verdedigen tegen de vijandschap, die hen zal ontmoeten. Het is dus de rede van de voortzetting van hun zendingsroeping, waarbij zij zich echter verder niet op gewillig tegemoet komen, maar op vijandige tegenstand moeten voorbereiden. Dat de gehele aanwijzing een beeldrijke inkleding is van hetgeen hen wacht, is duidelijk uit de betrekking waarin zij tot de vroegere apostel-instructie is geplaatst; want aan het gebruiken van het zwaard in hun roeping is, zoals vanzelf spreekt, niet te denken.

Tot hiertoe hadden de discipelen, door de gunst waarin Jezus bij het volk stond, een betrekkelijk gemakkelijke tijd gehad. Maar de grote beslissende botsing met de Joodse overheden was op het punt van los te barsten en hoe zouden de apostelen niet de terugslag daarvan gedurende hun hele verdere loopbaan moeten ondervinden? Met deze gedachten is de Heere bezig. Hij herinnert de discipelen eerst aan de zending, die hen wacht, maar zegt vervolgens hoe zij voortaan niet meer konden rekenen op de gastvriendschap, die zij genoten, toen hun Meester nog geliefd was, maar er op moesten rekenen om voortaan als gewone reizigers hun vertering te betalen, enz. Zij zullen zelfs de meest openbare vijandschap ondervinden; als discipelen van een "misdadige" zullen zij zelfs als gevaarlijke mensen worden beschouwd en zich met Israël, met de hele wereld in strijd zien.

Zo onbekend zijn de discipelen nog met hetgeen heden nabij is, dat de Heere hun langs geen andere weg daarvan een gedachte kan doen hebben, dan door hun de scherpe tegenstelling van het vroegere en het heden voor te houden. Hij beveelt hen juist het tegendeel van hetgeen Hij hun vroeger geboden heeft. Vroeger was de minste zorg overbodig, nu is de nauwlettendste zorg niet te veel, een zorg die niet alleen voor het levensonderhoud, maar nog veel dringender voor de levensverdediging gehouden moet worden. Als het voor ons mogelijk was de Heere in de paasnacht een ogenblik ons voor te stellen, met een weemoedig lachen op het hemels aangezicht, zo zou het zijn bij het aanbieden van hun twee zwaarden. De Galileeërs waren namelijk gewoon gewapend te reizen, nu hadden Petrus en een ander discipel juist op deze avond, in voorgevoel van enig gevaar, hun zwaarden op de weg naar de hoofdstad met zich genomen. Twee zwaarden tegenover de hele macht van de wereld, de hel en de dood, die de aanval tegen Hem zou ondernemen! Hij houdt het voor onmogelijk hen de hele ongerijmdheid van deze gedachte zo duidelijk te maken, als Hij zelf die voelt; Hij breekt daarom het gesprek over deze zaak af op een toon als iemand die zich bewust is, dat men hem toch niet zou begrijpen en daarom alle verder spreken opgeeft.

De ervaring, die hen ook in dit opzicht omtrent Zijn mening zal onderrichten, is toch evenzeer nabij als de verloochening van Petrus. Zijn mening is echter dat Zijn dienaren en boden in de boze, vijandige wereld nu niet meer op zo'n wonderbare bescherming of zo'n zachte weg rekenen moeten, als de apostelen bij hun proef-zending ondervonden; voortaan was het niet slechts geoorloofd, maar zelfs gebod om zich van de gewone, natuurlijke verzorgingen, voorzichtigheids- en verdedigingsmiddelen te bedienen op de weg door de vijandige wereld en haar vervolging. Evenals de Heere dus van nu af veroorlooft, ja enigermate gebiedt om al het aardse goed, dat men heeft, in Zijn dienst te gebruiken tot wegneming van het gebrek, evenzo staat Hij toe, ja gebiedt Hij om voorzichtigheid van uitwendige bescherming tegen de dreigende vijandschap; want nood door vijandschap tot levensgevaar toe, dat is de opklimming van het gebrek.

Dat dit evenwel nu niet betekent een inhakken met het zwaard, wijst duidelijk en bepaald genoeg de gebeurtenis in Luke 22:49-Luke 22:51 aan. De juiste toepassing daarentegen blijkt uit het gedrag van Paulus als hij voor de landvoogd Festus weigerde om zich door de Hoge raad te Jeruzalem te laten oordelen en zich op de keizer beriep (Acts 25:9 v. ), zoals hij vroeger al vaker het hem beschermende Romeinse burgerrecht had doen gelden (Acts 16:37; Acts 22:25 vv. ). De rede van de discipelen: "Heere! zie hier twee zwaarden!" legt de Katholieke kerk zo uit, als waren daardoor de burgerlijke en de geestelijke macht aangegeven, die de kerk als bezitster van het apostolaat en vooral de stoel van Petrus kon ten uitvoer leggen. Deze uitlegging staat op dezelfde lijn als die, welke in Genesis 1:16 het grote licht verklaart van de kerk en het kleine van de staatsmacht. Daartegen is, zoals P. Lange zegt: "het is genoeg, " een zucht van de Godmens, die Hij als een klaagtoon over de Roomse zwaarden en brandstapels, over de krijgslegers van de Paulinianen en Hussieten, over alle gewelddadigheden van de Nieuw-testamentische tijd, die Zijn zaak moesten bevorderen, laat gaan.

De rede van Jezus, in Luke 22:31-Luke 22:38 en John 13:33-John 13:38 meegedeeld, volgde op het loflied, in Matthew 26:30 en Mark 14:26 vermeld, waarmee, om naar onze manier te spreken, de tafel eindigde. Maar ook nu ging het nog niet dadelijk naar de Olijfberg, zoals de volgende afdeling bericht, maar eerst wordt nog gesproken over de grote afscheidsrede van Jezus, die met het hogepriesterlijk gebed eindigt en die in John 14:1-John 17:26 is bewaard. Deze rede vormde geen bestanddeel van de populaire mondelinge overlevering in de apostolische kerk. Zij is van de algemene verkondiging verdwenen, waarom de synopticier niet aan denken; wel heeft Johannes ze uit zijn herinnering weer aan het licht gebracht en in het evangelie ingelijfd. Johannes gaat de stichting van het heilig avondmaal voorbij. Na de spijziging van de vijfduizend had hij de rede gebracht, die een jaar v r de inzetting van het avondmaal eveneens in de paastijd dezelfde hoofdgedachten ontwikkelde; bij het laatste maal zwijgt hij echter daarvan spreekt hij nu niet dadelijk van het verbondsteken van de gemeenschap met Christus, zo schildert hij des te heerlijker het wezen van deze gemeenschap in die rede, die zo wonderheerlijk als een onvergelijkelijk kleinood schittert en eindelijk met het gebed besluit waarin van vroegere tijd af de Christenheid haar Hogepriester erkende. In deze afscheidsrede heerst een toon vol innigheid zonder gelijke. Zij is, zoals altijd het grootste in de Schrift, evenzo eenvoudig als onuitputtelijk. Over het hogepriesterlijk gebed waagde de Godsman Spener in zijn gehele leven niet om te prediken, maar wel heeft hij zich dat driemalen na elkaar op zijn doodsbed laten voorlezen.

IV. Luke 22:39-Luke 22:53. In de beide vorige afdelingen heeft de evangelist gehandeld over de voorbereiding van de discipelen op hetgeen het uur dat met middernacht begint, als de duisternis macht zal verkrijgen, hun aanbrengen zal. Nu kan hij van alles wat verder daartoe behoort afzien en in deze vierde afdeling zich uitsluitend bezig houden met Jezus' gebed in Gethsemane, als voorbereiding ten opzichte van Zichzelf. Hij vertelt daarom ook de gebeurtenis in zo'n vorm, dat de gebedsstrijd als een onafgebrokene voorkomt, daar het tussen beide komende heengaan tot de discipelen ter zijde wordt gelaten. Daarentegen stelt hij sterker voor ogen tot welke hoogte de worsteling stijgt, in het naderen van een engel en in de omstandigheid dat Zijn angstzweet niet als gewoonlijk in kleurloze, maar in bloedige druppels ter aarde valt, hetgeen slechts zelden in de ontzettendste zielsbenauwdheid plaats heeft (Luke 22:39-Luke 22:44). Nu volgt het bericht van de gevangenneming (Luke 22:45-Luke 22:53), eveneens kort samengevat, maar weer is onze evangelist met Johannes nauw verbonden (vgl. Matthew 26:30-Matthew 26:56. Mark 14:26-Mark 14:52. John 18:1-John 18:11).

Vers 38

38. Het woord omtrent het zwaard (Luke 22:36) begrepen zij, als eiste Jezus werkelijk tot afwering van gewelddadigheden, die nabij waren, het gereed houden van zwaarden. En zij zeiden: Heere! Zie hier twee zwaarden. zullen wij er nog meerdere aanschaffen, opdat ieder van ons er een heeft? En Hij zei tot hen: Het is genoeg, laat de zaak rusten, want u begrijpt Mij niet.

Dit gesprek is alleen door Lukas bewaard, maar voor het tijdperk zeer karakteristiek. De vraag van Jezus (Luke 22:35) is voorbereidend, om op het onderscheid te wijzen van de tijden die achter hen liggen en die hen nog wachtten. Tot hiertoe waren zij gewezen op de gastvrije opname bij hen, waartoe zij waren gezonden; op een zodanige hebben zij voortaan niet meer te rekenen; daarom moeten zij zich nu van de nodige reisbenodigdheden voorzien, wanneer zij die hebben; bovendien is hun niets nodiger dan een zwaard om zich te verdedigen tegen de vijandschap, die hen zal ontmoeten. Het is dus de rede van de voortzetting van hun zendingsroeping, waarbij zij zich echter verder niet op gewillig tegemoet komen, maar op vijandige tegenstand moeten voorbereiden. Dat de gehele aanwijzing een beeldrijke inkleding is van hetgeen hen wacht, is duidelijk uit de betrekking waarin zij tot de vroegere apostel-instructie is geplaatst; want aan het gebruiken van het zwaard in hun roeping is, zoals vanzelf spreekt, niet te denken.

Tot hiertoe hadden de discipelen, door de gunst waarin Jezus bij het volk stond, een betrekkelijk gemakkelijke tijd gehad. Maar de grote beslissende botsing met de Joodse overheden was op het punt van los te barsten en hoe zouden de apostelen niet de terugslag daarvan gedurende hun hele verdere loopbaan moeten ondervinden? Met deze gedachten is de Heere bezig. Hij herinnert de discipelen eerst aan de zending, die hen wacht, maar zegt vervolgens hoe zij voortaan niet meer konden rekenen op de gastvriendschap, die zij genoten, toen hun Meester nog geliefd was, maar er op moesten rekenen om voortaan als gewone reizigers hun vertering te betalen, enz. Zij zullen zelfs de meest openbare vijandschap ondervinden; als discipelen van een "misdadige" zullen zij zelfs als gevaarlijke mensen worden beschouwd en zich met Israël, met de hele wereld in strijd zien.

Zo onbekend zijn de discipelen nog met hetgeen heden nabij is, dat de Heere hun langs geen andere weg daarvan een gedachte kan doen hebben, dan door hun de scherpe tegenstelling van het vroegere en het heden voor te houden. Hij beveelt hen juist het tegendeel van hetgeen Hij hun vroeger geboden heeft. Vroeger was de minste zorg overbodig, nu is de nauwlettendste zorg niet te veel, een zorg die niet alleen voor het levensonderhoud, maar nog veel dringender voor de levensverdediging gehouden moet worden. Als het voor ons mogelijk was de Heere in de paasnacht een ogenblik ons voor te stellen, met een weemoedig lachen op het hemels aangezicht, zo zou het zijn bij het aanbieden van hun twee zwaarden. De Galileeërs waren namelijk gewoon gewapend te reizen, nu hadden Petrus en een ander discipel juist op deze avond, in voorgevoel van enig gevaar, hun zwaarden op de weg naar de hoofdstad met zich genomen. Twee zwaarden tegenover de hele macht van de wereld, de hel en de dood, die de aanval tegen Hem zou ondernemen! Hij houdt het voor onmogelijk hen de hele ongerijmdheid van deze gedachte zo duidelijk te maken, als Hij zelf die voelt; Hij breekt daarom het gesprek over deze zaak af op een toon als iemand die zich bewust is, dat men hem toch niet zou begrijpen en daarom alle verder spreken opgeeft.

De ervaring, die hen ook in dit opzicht omtrent Zijn mening zal onderrichten, is toch evenzeer nabij als de verloochening van Petrus. Zijn mening is echter dat Zijn dienaren en boden in de boze, vijandige wereld nu niet meer op zo'n wonderbare bescherming of zo'n zachte weg rekenen moeten, als de apostelen bij hun proef-zending ondervonden; voortaan was het niet slechts geoorloofd, maar zelfs gebod om zich van de gewone, natuurlijke verzorgingen, voorzichtigheids- en verdedigingsmiddelen te bedienen op de weg door de vijandige wereld en haar vervolging. Evenals de Heere dus van nu af veroorlooft, ja enigermate gebiedt om al het aardse goed, dat men heeft, in Zijn dienst te gebruiken tot wegneming van het gebrek, evenzo staat Hij toe, ja gebiedt Hij om voorzichtigheid van uitwendige bescherming tegen de dreigende vijandschap; want nood door vijandschap tot levensgevaar toe, dat is de opklimming van het gebrek.

Dat dit evenwel nu niet betekent een inhakken met het zwaard, wijst duidelijk en bepaald genoeg de gebeurtenis in Luke 22:49-Luke 22:51 aan. De juiste toepassing daarentegen blijkt uit het gedrag van Paulus als hij voor de landvoogd Festus weigerde om zich door de Hoge raad te Jeruzalem te laten oordelen en zich op de keizer beriep (Acts 25:9 v. ), zoals hij vroeger al vaker het hem beschermende Romeinse burgerrecht had doen gelden (Acts 16:37; Acts 22:25 vv. ). De rede van de discipelen: "Heere! zie hier twee zwaarden!" legt de Katholieke kerk zo uit, als waren daardoor de burgerlijke en de geestelijke macht aangegeven, die de kerk als bezitster van het apostolaat en vooral de stoel van Petrus kon ten uitvoer leggen. Deze uitlegging staat op dezelfde lijn als die, welke in Genesis 1:16 het grote licht verklaart van de kerk en het kleine van de staatsmacht. Daartegen is, zoals P. Lange zegt: "het is genoeg, " een zucht van de Godmens, die Hij als een klaagtoon over de Roomse zwaarden en brandstapels, over de krijgslegers van de Paulinianen en Hussieten, over alle gewelddadigheden van de Nieuw-testamentische tijd, die Zijn zaak moesten bevorderen, laat gaan.

De rede van Jezus, in Luke 22:31-Luke 22:38 en John 13:33-John 13:38 meegedeeld, volgde op het loflied, in Matthew 26:30 en Mark 14:26 vermeld, waarmee, om naar onze manier te spreken, de tafel eindigde. Maar ook nu ging het nog niet dadelijk naar de Olijfberg, zoals de volgende afdeling bericht, maar eerst wordt nog gesproken over de grote afscheidsrede van Jezus, die met het hogepriesterlijk gebed eindigt en die in John 14:1-John 17:26 is bewaard. Deze rede vormde geen bestanddeel van de populaire mondelinge overlevering in de apostolische kerk. Zij is van de algemene verkondiging verdwenen, waarom de synopticier niet aan denken; wel heeft Johannes ze uit zijn herinnering weer aan het licht gebracht en in het evangelie ingelijfd. Johannes gaat de stichting van het heilig avondmaal voorbij. Na de spijziging van de vijfduizend had hij de rede gebracht, die een jaar v r de inzetting van het avondmaal eveneens in de paastijd dezelfde hoofdgedachten ontwikkelde; bij het laatste maal zwijgt hij echter daarvan spreekt hij nu niet dadelijk van het verbondsteken van de gemeenschap met Christus, zo schildert hij des te heerlijker het wezen van deze gemeenschap in die rede, die zo wonderheerlijk als een onvergelijkelijk kleinood schittert en eindelijk met het gebed besluit waarin van vroegere tijd af de Christenheid haar Hogepriester erkende. In deze afscheidsrede heerst een toon vol innigheid zonder gelijke. Zij is, zoals altijd het grootste in de Schrift, evenzo eenvoudig als onuitputtelijk. Over het hogepriesterlijk gebed waagde de Godsman Spener in zijn gehele leven niet om te prediken, maar wel heeft hij zich dat driemalen na elkaar op zijn doodsbed laten voorlezen.

IV. Luke 22:39-Luke 22:53. In de beide vorige afdelingen heeft de evangelist gehandeld over de voorbereiding van de discipelen op hetgeen het uur dat met middernacht begint, als de duisternis macht zal verkrijgen, hun aanbrengen zal. Nu kan hij van alles wat verder daartoe behoort afzien en in deze vierde afdeling zich uitsluitend bezig houden met Jezus' gebed in Gethsemane, als voorbereiding ten opzichte van Zichzelf. Hij vertelt daarom ook de gebeurtenis in zo'n vorm, dat de gebedsstrijd als een onafgebrokene voorkomt, daar het tussen beide komende heengaan tot de discipelen ter zijde wordt gelaten. Daarentegen stelt hij sterker voor ogen tot welke hoogte de worsteling stijgt, in het naderen van een engel en in de omstandigheid dat Zijn angstzweet niet als gewoonlijk in kleurloze, maar in bloedige druppels ter aarde valt, hetgeen slechts zelden in de ontzettendste zielsbenauwdheid plaats heeft (Luke 22:39-Luke 22:44). Nu volgt het bericht van de gevangenneming (Luke 22:45-Luke 22:53), eveneens kort samengevat, maar weer is onze evangelist met Johannes nauw verbonden (vgl. Matthew 26:30-Matthew 26:56. Mark 14:26-Mark 14:52. John 18:1-John 18:11).

Vers 39

39. En uitgaande van Jeruzalem over de beek Kedron, zoals Hij gewoon was (Luke 21:37), vertrok Hij naar de Olijfberg en wel ditmaal in de hof Gethsemane, die zich daar bevond. En Hem volgden ook Zijn discipelen, waarmee Hij onder weg nog eens sprak over hetgeen zij deze nacht aan Hem zouden doen, zonder dat zij aan Zijn waarschuwing geloof schonken (Matthew 26:31, Mark 14:29 v. ).

Vers 39

39. En uitgaande van Jeruzalem over de beek Kedron, zoals Hij gewoon was (Luke 21:37), vertrok Hij naar de Olijfberg en wel ditmaal in de hof Gethsemane, die zich daar bevond. En Hem volgden ook Zijn discipelen, waarmee Hij onder weg nog eens sprak over hetgeen zij deze nacht aan Hem zouden doen, zonder dat zij aan Zijn waarschuwing geloof schonken (Matthew 26:31, Mark 14:29 v. ).

Vers 40

40. En toen Hij aan die plaats gekomen was, zei Hij tot hen, die Hij aan de ingang van de hof achterliet (Matthew 26:36. Markus 14: : Mark 14:32): Bid dat u niet in verzoeking komt. De drie uitverkorenen nam Hij echter nog verder mee, zodat zij in Zijn onmiddellijke nabijheid bleven (Matthew 26:37 v. Mark 14:33 v. ).

Vers 40

40. En toen Hij aan die plaats gekomen was, zei Hij tot hen, die Hij aan de ingang van de hof achterliet (Matthew 26:36. Markus 14: : Mark 14:32): Bid dat u niet in verzoeking komt. De drie uitverkorenen nam Hij echter nog verder mee, zodat zij in Zijn onmiddellijke nabijheid bleven (Matthew 26:37 v. Mark 14:33 v. ).

Vers 41

41. En Hij scheidde Zich in de drang van Zijn gemoedsbeweging (Matthew 26:38) van hen af omtrent een steenworp, dus niet zo ver dat de discipelen Hem niet in de stille nacht zouden hebben kunnen horen (Genesis 21:16); en Hij knielde neer en bad tot drie keer toe.

Vers 41

41. En Hij scheidde Zich in de drang van Zijn gemoedsbeweging (Matthew 26:38) van hen af omtrent een steenworp, dus niet zo ver dat de discipelen Hem niet in de stille nacht zouden hebben kunnen horen (Genesis 21:16); en Hij knielde neer en bad tot drie keer toe.

Vers 42

42. Zeggende: Vader! of Gij wilde deze drinkbeker van Mij wegnemen - de nazin zo doe het laat Jezus weg; Hij geeft slechts Zijn verlangen te kennen en breekt dadelijk af met de uitdrukking van volkomen bereidwilligheid: maar niet Mijn wil a) maar de Uwe geschiede.

a) John 6:38.

Vers 42

42. Zeggende: Vader! of Gij wilde deze drinkbeker van Mij wegnemen - de nazin zo doe het laat Jezus weg; Hij geeft slechts Zijn verlangen te kennen en breekt dadelijk af met de uitdrukking van volkomen bereidwilligheid: maar niet Mijn wil a) maar de Uwe geschiede.

a) John 6:38.

Vers 43

43. En door Hem werd al bij de eerste bede gezien een engel uit de hemel, die Hem versterkte, zodat Hij daarna zeggen kon: Mijn Vader! Als deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij Ik hem drink, Uw wil geschiede. (Matthew 26:42).

Vers 43

43. En door Hem werd al bij de eerste bede gezien een engel uit de hemel, die Hem versterkte, zodat Hij daarna zeggen kon: Mijn Vader! Als deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij Ik hem drink, Uw wil geschiede. (Matthew 26:42).

Vers 44

44. a) En bij het verdere van Zijne zielsworsteling in zware strijd zijnde bad Hij te ernstiger. En Zijn zweet werd als grote druppels bloed, die op de aarde afliepen. Zijn zweet, dat de zielsangst Hem afperste, had het uiterlijk van bloeddruppels, die ter aarde vielen, zoals het dan ook metbloed vermengd was.

a)John 12:27. Hebrews 5:7.

De inwendige persing, voortkomend uit de strijd van onze Heere tegen de verzoeking, drong Zijn lichaam tot zo'n onnatuurlijke opwinding dat Hij door Zijn poriën grote druppels bloed zweette, die op de aarde neervielen. Dit toont ons hoe ontzettend het belang van de zonde moet zijn geweest, als het in staat was de Zaligmaker in zo'n mate te verpletteren, dat grote druppels bloed van Hem afvielen! Het openbaart ons de sterke kracht van Zijn liefde. Het is een eigenaardige opmerking van de oude Izak Ambrosius, dat de gom, die zich vanzelf zonder instrument uit den boom ontlast, altijd de beste is. Deze kostbare kamferboom bracht heerlijke specerijen voort toen hij werd verwond onder de harde geselslagen en toen hij doorboord werd door de nagelen van het kruis; maar zie, Hij geeft zijn beste specerijen, als er geen gesel is, geen nagel, geen wond. Het doet ons de vrijwilligheid van het lijden van Christus zien, omdat zonder een speer zijn bloed rijkelijk stroomde. Er is geen bloedzuiger of mes nodig, het stroomt vanzelf. De oversten hebben niet nodig uit te roepen: "Gij fontein vliet; zij vliet vrijwillig in karmozijnen stromen. Wanneer men grote zielensmart lijdt, gaat het bloed blijkbaar naar het hart. De wangen zijn bleek, een flauwte komt op, het bloed is naar binnen gegaan, als om de inwendige mens te sterken, terwijl hij door het vuur ter beproeving gaat. Maar aanschouw uw Zaligmaker in Zijn zware strijd: Hij vergeet Zichzelf zo geheel, dat in plaats dat Zijn smart Hem het bloed naar het hart drijft om Hem te sterken, zij het naar buiten uitstoot om de aarde te bedauwen. De strijd van de Heere Jezus, in zoverre deze Hem op de grond uitput neerwerpt, schildert de volheid af van de offerande, die Hij voor de mensen bracht. Bemerken wij niet hoe hevig de strijd moet zijn geweest die Hij doorging en zullen wij die steen tot ons niet horen; Gij hebt nog ten bloede toe niet tegengestaan, strijdend tegen de zonden; aanmerkt de grote apostel en Hogepriester van onze belijdenis en zweet zelf bloed liever dan de grote verleider uw zielen toe te geven.

Hoe kunnen wij de angst, die onze Heere in de hof ondervond, verklaren? Welke reden kunnen wij aangeven voor de inwendige smart, zowel naar ziel als naar lichaam, die Hij openbaar toonde te lijden? Daar is maar n voldoende antwoord. Het werd veroorzaakt door de last van een toegerekende zonde van de wereld, die toen op een bijzondere wijze op Hem begon te drukken. Hij had op Zich genomen zonde voor ons te zijn, een vloek voor ons te worden en onze ongerechtigheden op Zich te doen laden (2 Corinthians 5:21 Galatians 3:13 Isaiah 53:6). Het was het vreselijk gewicht van deze ongerechtigheden dat Hem zieleangst deed lijden! Het was het gevoel van de schuld van een wereld, die op Hem drukte, die zelfs de eeuwige Zoon van God grote druppels bloed deed zweten en Hem met sterke roeping en tranen deed roepen. De oorzaak van Christus' angst was de zonde van de mensen! (Hebrews 5:7).

Voorbeelden van bloedzweet door doodsangst zijn, volgens uitleggers en deskundigen, geenszins zeldzaam, maar veeleer talrijk. Men zie onder andere Rensings verhandeling betreffende enige merkwaardige bijzonderheden van het lijden, sterven en de opstanding van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus. Het voorbeeld, daar uit de werken van de Haarlemse maatschappij van wetenschappen, Dl. XIV bladz. 46, aangehaald, is wel waard hier volledig opgenomen te worden. Ik laat de beschrijving van het geval door de ooggetuige D. H. Gallandat volgen, zoals het mij met enige belangrijke opmerkingen door mijn beminde vriend Dr. Capadose eens werd meegedeeld: "Wanneer ik in het jaar 1751 de plaats van opperheelmeester op het fregatschip de "Statiaansche vriendschap" bekleedde en wij tot bezuiden de Kreeftskeerkring gevorderd waren, werden wij door een allerijselijkste storm belopen; het gevaar, waarin men zich bevond, deed de stoutste zeeman beven; de verbolgen en onmeedogende baren schenen het geslingerde schip te zullen verbrijzelen; men zag niet anders tegemoet dan ogenblikkelijk onder deze begraven te worden. In deze akelige en allerverschrikkelijkste omstandigheid, waaraan ik niet zonder aandoening kan denken, was er een matroos, Jochem Janse genoemd, geboren in Denemarken, een man van dertig jaar, van een gezond gestel, blank van vel en met blonde haren versierd. De dood als onvermijdelijk aanziende en het laatst vaarwel aan zijn maats uitgeboezemd hebbend, werd hij zodanig met angst en vrees bevangen, dat hij op het dek neerviel. Bij hem gekomen zijnde, vond ik hem sprakeloos en zag op zijn aangezicht grote druppels zweet, die langs zijn kin en kaken neerrolden. Deze zweetdruppels waren op verscheidene plaatsen zo rood, dat ik mij in de eerste opslag verbeeldde dat hij uit zijn neus bloedde, of dat hij zich in het neervallen had gekwetst; maar zijn gezicht met mijn zakdoek afgedroogd hebbend, zag ik met de grootste verwondering de bloedrode droppelen zweet weer te voorschijn komen, niet alleen op verscheidene plaatsen van zijn kin, kaken en voorhoofd, maar ook van zijn hals en borst, die ik ontbloot had om te zien of hij ook enige kwetsuur had bekomen. Ik vond niets van die aard, maar zag duidelijk dat de rode druppels bloed gedurende verscheidene minuten door de zweetporiën werden uitgeperst. De neusdoek, waarmee ik het zweet had afgedroogd, was zodanig rood geverfd dat ik die niet kon aanvatten zonder mijn vingers bebloed te maken. Zodra het bloedzweet ophield, begon hij weer te spreken en God op de vurigste wijze aan te roepen. De omstandigheid waarin men zich bevond liet mij niet toe om op die man toen verder acht te geven. Wanneer het onweer tot bedaren was gekomen, klaagde hij niet en is ook de hele reis gezond gebleven; hij heeft mij verzekerd dat hij nooit tevoren een soortgelijk toeval heeft gehad, dat hij nooit aan benauwdheden, flauwten, schrikken of iets dergelijks onderhevig was geweest en, voor zoveel ik kan nagaan, dat hij in alle andere aandoenlijke omstandigheden een goede dosis filosofische ongevoeligheid bezat. Tot zover het verhaal van Gallandat. Dr. Capadose doet hierbij opmerken 1) dat de man gezond was; 2) dat dus alleen de schromelijke angst en benauwdheid de oorzaak van dat bloedzweet was; 3) dat hij niet bewusteloos, maar sprakeloos lag; 4) dat, als de geconcentreerde spanning van de benauwdheid enigszins naliet, hij zich weer in luide klachten tot God lucht gaf. Kunnen wij nu niet evenzo veronderstellen dat in het schrikkelijke uur in Gethsemane ook die afwisseling van sprakeloze geconcentreerde angst met bloedzweet gepaard en van zich in klachten en beden uitende benauwdheid hebben plaats gehad? 5) eindelijk, als bij een man, die een goede dosis filosofische ongevoeligheid bezat, de angst zo hoog klom, wat moet dan de gevoelige ziel en het fijngevoelende lichaam van Jezus wel geleden hebben!"

Lezer! Als zich aan uw verbeelding de genietingen van sommige geliefkoosde zonden voordoen, denk dan aan haar uitwerksels, zoals u die hier aanschouwt. Laat uw antwoord aan satan zijn: ik heb nu de zonde gezien in al haar misvormdheid en schrik. Ik heb in Gethsemane's hof haar vreselijke uitwerkselen gezien en ik begeer door de hulp van mijn God nooit met een ogenblikkelijke toegefelijkheid naar haar te zien, of in een ogenblikkelijk verbond met die vijandin te treden, tot verlossing waarvan de Zaligmaker zo bad, zo worstelde, zo bloedde.

Vers 44

44. a) En bij het verdere van Zijne zielsworsteling in zware strijd zijnde bad Hij te ernstiger. En Zijn zweet werd als grote druppels bloed, die op de aarde afliepen. Zijn zweet, dat de zielsangst Hem afperste, had het uiterlijk van bloeddruppels, die ter aarde vielen, zoals het dan ook metbloed vermengd was.

a)John 12:27. Hebrews 5:7.

De inwendige persing, voortkomend uit de strijd van onze Heere tegen de verzoeking, drong Zijn lichaam tot zo'n onnatuurlijke opwinding dat Hij door Zijn poriën grote druppels bloed zweette, die op de aarde neervielen. Dit toont ons hoe ontzettend het belang van de zonde moet zijn geweest, als het in staat was de Zaligmaker in zo'n mate te verpletteren, dat grote druppels bloed van Hem afvielen! Het openbaart ons de sterke kracht van Zijn liefde. Het is een eigenaardige opmerking van de oude Izak Ambrosius, dat de gom, die zich vanzelf zonder instrument uit den boom ontlast, altijd de beste is. Deze kostbare kamferboom bracht heerlijke specerijen voort toen hij werd verwond onder de harde geselslagen en toen hij doorboord werd door de nagelen van het kruis; maar zie, Hij geeft zijn beste specerijen, als er geen gesel is, geen nagel, geen wond. Het doet ons de vrijwilligheid van het lijden van Christus zien, omdat zonder een speer zijn bloed rijkelijk stroomde. Er is geen bloedzuiger of mes nodig, het stroomt vanzelf. De oversten hebben niet nodig uit te roepen: "Gij fontein vliet; zij vliet vrijwillig in karmozijnen stromen. Wanneer men grote zielensmart lijdt, gaat het bloed blijkbaar naar het hart. De wangen zijn bleek, een flauwte komt op, het bloed is naar binnen gegaan, als om de inwendige mens te sterken, terwijl hij door het vuur ter beproeving gaat. Maar aanschouw uw Zaligmaker in Zijn zware strijd: Hij vergeet Zichzelf zo geheel, dat in plaats dat Zijn smart Hem het bloed naar het hart drijft om Hem te sterken, zij het naar buiten uitstoot om de aarde te bedauwen. De strijd van de Heere Jezus, in zoverre deze Hem op de grond uitput neerwerpt, schildert de volheid af van de offerande, die Hij voor de mensen bracht. Bemerken wij niet hoe hevig de strijd moet zijn geweest die Hij doorging en zullen wij die steen tot ons niet horen; Gij hebt nog ten bloede toe niet tegengestaan, strijdend tegen de zonden; aanmerkt de grote apostel en Hogepriester van onze belijdenis en zweet zelf bloed liever dan de grote verleider uw zielen toe te geven.

Hoe kunnen wij de angst, die onze Heere in de hof ondervond, verklaren? Welke reden kunnen wij aangeven voor de inwendige smart, zowel naar ziel als naar lichaam, die Hij openbaar toonde te lijden? Daar is maar n voldoende antwoord. Het werd veroorzaakt door de last van een toegerekende zonde van de wereld, die toen op een bijzondere wijze op Hem begon te drukken. Hij had op Zich genomen zonde voor ons te zijn, een vloek voor ons te worden en onze ongerechtigheden op Zich te doen laden (2 Corinthians 5:21 Galatians 3:13 Isaiah 53:6). Het was het vreselijk gewicht van deze ongerechtigheden dat Hem zieleangst deed lijden! Het was het gevoel van de schuld van een wereld, die op Hem drukte, die zelfs de eeuwige Zoon van God grote druppels bloed deed zweten en Hem met sterke roeping en tranen deed roepen. De oorzaak van Christus' angst was de zonde van de mensen! (Hebrews 5:7).

Voorbeelden van bloedzweet door doodsangst zijn, volgens uitleggers en deskundigen, geenszins zeldzaam, maar veeleer talrijk. Men zie onder andere Rensings verhandeling betreffende enige merkwaardige bijzonderheden van het lijden, sterven en de opstanding van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus. Het voorbeeld, daar uit de werken van de Haarlemse maatschappij van wetenschappen, Dl. XIV bladz. 46, aangehaald, is wel waard hier volledig opgenomen te worden. Ik laat de beschrijving van het geval door de ooggetuige D. H. Gallandat volgen, zoals het mij met enige belangrijke opmerkingen door mijn beminde vriend Dr. Capadose eens werd meegedeeld: "Wanneer ik in het jaar 1751 de plaats van opperheelmeester op het fregatschip de "Statiaansche vriendschap" bekleedde en wij tot bezuiden de Kreeftskeerkring gevorderd waren, werden wij door een allerijselijkste storm belopen; het gevaar, waarin men zich bevond, deed de stoutste zeeman beven; de verbolgen en onmeedogende baren schenen het geslingerde schip te zullen verbrijzelen; men zag niet anders tegemoet dan ogenblikkelijk onder deze begraven te worden. In deze akelige en allerverschrikkelijkste omstandigheid, waaraan ik niet zonder aandoening kan denken, was er een matroos, Jochem Janse genoemd, geboren in Denemarken, een man van dertig jaar, van een gezond gestel, blank van vel en met blonde haren versierd. De dood als onvermijdelijk aanziende en het laatst vaarwel aan zijn maats uitgeboezemd hebbend, werd hij zodanig met angst en vrees bevangen, dat hij op het dek neerviel. Bij hem gekomen zijnde, vond ik hem sprakeloos en zag op zijn aangezicht grote druppels zweet, die langs zijn kin en kaken neerrolden. Deze zweetdruppels waren op verscheidene plaatsen zo rood, dat ik mij in de eerste opslag verbeeldde dat hij uit zijn neus bloedde, of dat hij zich in het neervallen had gekwetst; maar zijn gezicht met mijn zakdoek afgedroogd hebbend, zag ik met de grootste verwondering de bloedrode droppelen zweet weer te voorschijn komen, niet alleen op verscheidene plaatsen van zijn kin, kaken en voorhoofd, maar ook van zijn hals en borst, die ik ontbloot had om te zien of hij ook enige kwetsuur had bekomen. Ik vond niets van die aard, maar zag duidelijk dat de rode druppels bloed gedurende verscheidene minuten door de zweetporiën werden uitgeperst. De neusdoek, waarmee ik het zweet had afgedroogd, was zodanig rood geverfd dat ik die niet kon aanvatten zonder mijn vingers bebloed te maken. Zodra het bloedzweet ophield, begon hij weer te spreken en God op de vurigste wijze aan te roepen. De omstandigheid waarin men zich bevond liet mij niet toe om op die man toen verder acht te geven. Wanneer het onweer tot bedaren was gekomen, klaagde hij niet en is ook de hele reis gezond gebleven; hij heeft mij verzekerd dat hij nooit tevoren een soortgelijk toeval heeft gehad, dat hij nooit aan benauwdheden, flauwten, schrikken of iets dergelijks onderhevig was geweest en, voor zoveel ik kan nagaan, dat hij in alle andere aandoenlijke omstandigheden een goede dosis filosofische ongevoeligheid bezat. Tot zover het verhaal van Gallandat. Dr. Capadose doet hierbij opmerken 1) dat de man gezond was; 2) dat dus alleen de schromelijke angst en benauwdheid de oorzaak van dat bloedzweet was; 3) dat hij niet bewusteloos, maar sprakeloos lag; 4) dat, als de geconcentreerde spanning van de benauwdheid enigszins naliet, hij zich weer in luide klachten tot God lucht gaf. Kunnen wij nu niet evenzo veronderstellen dat in het schrikkelijke uur in Gethsemane ook die afwisseling van sprakeloze geconcentreerde angst met bloedzweet gepaard en van zich in klachten en beden uitende benauwdheid hebben plaats gehad? 5) eindelijk, als bij een man, die een goede dosis filosofische ongevoeligheid bezat, de angst zo hoog klom, wat moet dan de gevoelige ziel en het fijngevoelende lichaam van Jezus wel geleden hebben!"

Lezer! Als zich aan uw verbeelding de genietingen van sommige geliefkoosde zonden voordoen, denk dan aan haar uitwerksels, zoals u die hier aanschouwt. Laat uw antwoord aan satan zijn: ik heb nu de zonde gezien in al haar misvormdheid en schrik. Ik heb in Gethsemane's hof haar vreselijke uitwerkselen gezien en ik begeer door de hulp van mijn God nooit met een ogenblikkelijke toegefelijkheid naar haar te zien, of in een ogenblikkelijk verbond met die vijandin te treden, tot verlossing waarvan de Zaligmaker zo bad, zo worstelde, zo bloedde.

Vers 45

45. En toen Hij van het gebed opgestaan was nadat Hij ook de derde maal zegerijk had doorstaan, kwam Hij tot Zijn discipelen en vond hen slapend van droefheid. De diepeneergedruktheid, waarin alles, wat zij die avond gezien en gehoord hadden, hen verplaatste, had hun kracht verteerd, zodat zij de slaap in de ver voortgegane nacht niet konden weerstaan.

Vers 45

45. En toen Hij van het gebed opgestaan was nadat Hij ook de derde maal zegerijk had doorstaan, kwam Hij tot Zijn discipelen en vond hen slapend van droefheid. De diepeneergedruktheid, waarin alles, wat zij die avond gezien en gehoord hadden, hen verplaatste, had hun kracht verteerd, zodat zij de slaap in de ver voortgegane nacht niet konden weerstaan.

Vers 46

46. En Hij zei tot hen: Waarom slaapt u? Sta op en bid, zodat u niet in verzoeking komt (Luke 22:40).

"Trek uw voetzolen uit, want de plaats waar u staat is heilig land" zo riep eens Gods stem uit de doornenbos van de woestijn tot Mozes (Exodus 3:1), als deze naderde om te zien waarom het bos in vuur stond en toch niet verteerd werd. "Trek uwe voetzolen uit", zo dondert ook heden een stem van God ons tegen, als wij de gewijde bodem van de plaats van Jezus' lijden en dood betreden. Het is toch wederom een groot, wonderbaar gezicht, dat zich aan ons geloofsoog voordoet; aan de onaanzienlijke doornbos gelijk, een Mensenzoon zonder eer en schoonheid, een gebogen martelaarsgedaante op een doornenpad, met een doornenkroon! En uit deze met doornen gekroonde schittert eveneens een hoog opvlammend vuur, het vuur van onuitsprekelijke en niet te doorpeinzen zondaarsliefde. En uit dit liefdevuur klinkt evenals daar de getuigenis: "Ik ben de God van Abraham, van Izak en van Jakob; Ik heb de ellende van Mijn volk gezien en ben neergekomen om hen te redden, " want God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenend (2 Corinthians 5:19, 2 Corinthians 5:21). Zo laat ons dan uittrekken de schoenen van de dagelijkse zondige wandel, afleggen alle zelfzucht en wereldlust en onreinheid en laat ons met heilig sidderen toetreden om het grote wonder van de liefde te aanschouwen, opdat het liefdevuur van de Gekruisigde ook ons doordringt en zo ook weer uit ons, die doornstruiken, de heerlijkheid van Zijn beeld toeschittert, niet ons, maar Hem tot eer, wie eer toekomt van eeuwigheid tot eeuwigheid.

Door Gethsemane gaat de weg tot de hoogte, door de duistere nacht gaat het tot het heldere licht, door het bloedig zweet tot het paradijs; zaligheid komt uit Gethsemane's wee voort.

De kelk, waarover Jezus van God vraagt dat die Zijn lippen voorbij gaat, is het symbool van de verschrikkelijke dood van een misdadiger, welks bloedig beeld hem op dit ogenblik een bekend schilder met buitengewone levendigheid voor ogen stelt. Hij is dezelfde, die Hem door een dergelijk werk van de verblinding in de woestijn het wonderbare gezicht van het Messiasrijk voortoverde. Over het werk van de verlossing van de mensheid wankelt Jezus geen ogenblik, maar Hij vraagt of dan het kruis het enige middel is om het doel te bereiken. Kon God in Zijn onbeperkte macht geen andere manier van verzoening vinden? Zo moest Jezus dan ook gehoorzamen zonder te begrijpen - wandelen in geloof! Vandaar de uitdrukkingen in Hebrews 5:8 : Hij heeft gehoorzaamheid geleerd" en in Luke 12:12 : "De overste Leidsman van het geloof", die ons alleen op de weg van het geloof voorgaat. Dat Jezus zich in de strijd bevindt met de vorst van de gevallen engelen, moeten wij al daaruit opmaken dat een engel van het licht wordt gezonden om Hem te versterken. Ook heeft de Heere zelf gezegd dat zo'n strijd Hem wacht (John 14:30). Zoveel nu weten wij uit de heilige Schrift, dat de satan een aanklager is. Wanneer hij daarom al de zonden en gruwelen van de hele zondige mensheid Jezus voor ogen stelde en Hem honend toeriep: "Gij ziet, de hele wereld is de mijne; Gij kunt ze niet verlossen, Uw sterven zal tevergeefs zijn!" zo moest door de levendige aanschouwing van deze legioenen van gruwelen van zonde Jezus' heilige ziel ten diepste gewond en verduisterd worden, door de gedachte de schuld van deze zonden op Zich te moeten nemen, op het hoogste ontsteld en door de hoon van de verleiders, dat Zijn lijden tevergeefs zou zijn, op het vreselijkst beangstigd worden. Eerst had satan beproefd Jezus' werk te verijdelen, hij had Judas tot verraad aangezet en meende door Jezus' lichamelijke dood Zijn werk te vernietigen; maar de satan moest niet de satan zijn, als hij niet spoedig genoeg had bemerkt dat dit een misgreep was en dat juist Jezus' dood de verlossing van de wereld ten gevolge zou hebben. Zo beproeft hij het dan of hij Hem niet van deze dood kan terug doen schrikken, Hem niet inwendig in Zijn verlossingsplan kan doen wankelen en Hem zou kunnen bewegen om Zijn werk op te geven als iets dat vergeefs en onmogelijk is. Evenals echter de satan de Heere met alle verschrikkingen van de hel en alle gruwelen van de zonde nabij komt en Hem toeroept: "Deze zonden van de wereld zijn te groot, dan dat ze zouden kunnen worden vergeven", waarbij hem misschien wordt toegelaten om die toekomstige gruwelen voor de ogen te stellen, die in de naar zijn naam zich noemende christenheid, ja zelfs in zijn eigen naam nog zouden worden verpleegd, dan klemt Jezus Zich slechts te vaster aan de Vader en worstelt Hij Zich reeds in de zekerheid van de ontfermende liefde van de Vader in. Hij bidt niet om voor het plaatsbekledend doodslijden bewaard te blijven, maar voor de angst en de zielekwelling, waardoor de verzoeker Hem van dat lijden van de dood wil terugschrikken. Van die kwelling zou Hij bevrijd willen blijven, omdat Hij tot de verzoenende dood besloten is. Maar ook van die aanvechting door de satan mag Hij niet bevrijd blijven; ook deze strijd moet Hij doorstrijden. En dat Hij hier overwinnaar blijft, dat blijkt alleen uit die volkomen, duidelijke zekerheid omtrent de noodzakelijkheid van Zijn lijden, zoals deze zich in John 14:1-17 had uitgesproken.

Het geeft een diepe graad van vernedering van Gods Zoon te kennen als een engel van God Hem in Zijne smart bekrachtigt. Als de Zoon des huizes zich moed door een knecht uit zijn vaders huis moet laten toespreken; als de veldheer in de hitte van de strijd tot volharden moet worden aangevuurd door een van zijn soldaten, dan is dat wel een teken van bijzondere geringheid. En zo is toch de betrekking van de Heere Jezus tot een engel, als van de zoon tot de knecht, als van de veldheer tot een gemeen soldaat. Maar al is dat ook zo, onterend is het toch geenszins voor onze Heere en die afschrijvers van de bijbel, die dit verhaal van de engel hebben uitgelaten, begrepen slecht wat eer en wat schande is. De zonde schandvlekt, maar niet het dragen van de zonde, niet het verzoenen van de zonde, niet het klagen en vrezen dat de Heiland omwille van ons doorstond, als Hij de drinkbeker van de Vader als onze Borg dronk. Het teken van de versterkende engel in Gethsemane is nooit een teken, dat enige verontschuldiging behoefde, maar een van de vele tekenen van de ontzaglijke vernedering, waarin de Zoon van God Zich heeft begeven om de wereld te verlossen. In de hemel nu was bij God en Zijn engelen de levendigste deelneming in hetgeen in Gethsemane plaats had; van de hemel werd met opmerkzame ogen de zielestrijd aan de Olijfberg beschouwd. Het was toch te Gethsemane om niets minder te doen, dan om de herstelling van de eendracht tussen hemel en aarde, die door Adams val was verwoest; van het drinken van de drinkbeker in Gethsemane hing niets minder af dan de verzoening van een verloren wereld. Van de hemel zag de Vader hoe Zijn eengeboren Zoon, het afschijnsel van Zijn heerlijkheid, onder de last van de bezoldiging van de zonde aller mensen, in het stof van het dal van de wijnpersing worstelde en als nu Hij, de wonderbare God, zo deze wereld, deze zondige wereld liefhad, dat Hij voor haar Zijn eengeborenen Zoon gaf, ook in het dragen van de tienduizend ponden van de menselijke schuld, zo had Hij toch niet minder de zondeloze Zoon lief, die zo gewillig de grote verzoening op Zich had genomen en kon Hij Hem volgens Zijn liefde in de nacht van Gethsemane niet zonder een lichtstraal laten; daarom zond Hij de Zoon in Zijn grote nood een engel. - Met welke gewaarwordingen zal hij naar Gethsemane zijn gesneld en de diep in het stof neerliggende Heiland zijn genaderd! De engelen zijn begerig geweest in te zien in de verlossing van de wereld; nu de engel in Gethsemane deed een diepe blik in dit geheim, toen hij Hem, voor wiens heerlijkheid hij anders gewoon was het aangezicht te verbergen, met bange ziel zag arbeiden onder de oneindige last van de zonde van de wereld. Met welk een ootmoed zal de engel de grootheid van de rijkdom in de goddelijke barmhartigheid hebben aangezien. De engel nam wel de kelk van de Heere niet weg, de drinkbeker heeft Jezus moeten drinken en God zij dank dat Hij die voor ons heeft gedronken; hij ontnam Hem de drinkbeker niet, maar hij sterkte Hem tot het drinken van de drinkbeker. En waardoor versterkte hij Hem? Reeds door zijn verschijning alleen. Het moest voor de Heiland in Gethsemane, waar Hij Zich omgeven voelde door de machten van de hel, bijzonder vertroostend zijn om een bode uit de hemel te zien, evenals een verbannen koning in de verlatenheid van zijn ballingschap het zien van een, die uit het vaderland komt, verfrist en opwekt. De engel zal echter vervolgens de Heiland ook wel hebben toegesproken uit het woord van God met vriendelijke woorden, uit de psalmen en profeten, dat de heilige Christus dit moest lijden, om tot Zijn heerlijkheid in te gaan, dat Hij Zijn leven tot een schuldoffer moest geven, opdat het voornemen van de Heere door Zijn hand werd volbracht. Eindelijk heeft ook de engel wel toestemming gehad om de met de dood worstelende Strijder Zijn glorierijk heengaan tot de Vader in een gezicht te tonen en Hem in naam van de Vader te zeggen: "Dezelfde plaats, waarop u strijdt, waar Uw bloed zweet, vloeit op de aarde, die omwille van de vervloekt is en die daardoor weer in een land van zegen zal worden omgekeerd, zal ook de plaats van Uw grote verheerlijking zijn - daar zult Gij tot de Vader gaan.

Gesterkt in de wil om Zich over te geven tot een offer voor de zonde van de wereld, zinkt de Heiland nu geheel weg in het gevoel van de grootste ellende, in het smaken van de dood en van de verdoemenis. Hij was in zware strijd en in die grote nood bad Hij te ernstiger en toen het worstelen met de dood het hoogste toppunt bereikte, werd Zijn zweet als grote druppels bloed, die op de aarde afliepen. Angstzweet vergieten wij ook in de hitte van de benauwdheid, maar de angst van de Heiland, toen de vloek van de wet Hem trof en Hij in de hitte van de toorn van God versmachtte, die heeft Hem bloed in plaats van zweet uitgeperst.

Het voorgevallene in Gethsemane heeft, zoals alle beroemde uitleggers erkennen, het woord van de Apostel in Hebrews 5:7 v. op het oog; wij kunnen zelfs beweren, dat het alleen daarop doelt; en nu komen ook de drie uitdrukkingen van de drie Synoptici opmerkelijk met die overeen, want het "gebeden en smekingen" wijst even duidelijk op het: "Hij knielde neer en bad" als het: "Die Hem uit de dood kan verlossen" op het "alle dingen zijn U mogelijk" in Mark 14:36 herinnert. De "sterke roeping" ziet onmiskenbaar op "Abba, Mijn Vader", evenals de "gehoorzaamheid" overeenstemt met: "Uw wil geschiede". In een zeer gewichtig opzicht werpt ook dat woord op het gebeurde in Gethsemane een verhelderend licht. De Bidder heeft gesmeekt tot Hem, die Hem uit de dood kan verlossen en toch heeft Hij de dood moeten ondergaan? Nee! zegt de apostel, Hij is toch verhoord en wel - apo thv eulabeiav. Als sinds de oudste tijden is deze toevoeging verschillend verklaard. Sommigen vertaalden "vanwege Zijn vroomheid", anderen "uit de vreze" d. i. Hij vond de verhoring in zoverre Hij van de verschrikking werd ontheven. Duidelijk is de tweede opvatting meer juist, omdat volgens de hele samenhang de woorden: "en verhoord zijnde" de schijn moeten wegnemen, alsof de Bidder geen verhoring had ontvangen. Niet daarover toch heeft die bijvoeging een verklaring te geven, waarin Jezus de verhoring heeft gevonden, maar alleen daarover, in hoeverre zij Hem ten deel is geworden. Voor de opvatting "uit de vreze" spreekt ook dat de verhoring de persoon van de Bidder geldt, hetgeen elders nog slechts eens (Matthew 6:7) in het Nieuwe Testament voorkomt. Juist de persoon werd in de kracht van de verhoring, die Hij ontving, van de vrees ontheven, die Hij tot hiertoe had gevoeld en sterk gemaakt om de opgedragen borgtocht op Zich te nemen. De versterkende zending van de versterkende Engel is het uitwendige geschiedkundige feit, waarin de verhoring zich openbaar maakt.

De poging van de satan om Jezus door helse verschrikkingen en angsten af te brengen van Zijn gewilligheid om de dood te lijden, zonder welke dit lijden zonder waarde en gevolg was geweest, heeft schipbreuk geleden; Hij is verhoord geworden, zegt de Schrift) uit de vrees voor de dood.

In de plaats uit het boek van de Hebreeën, zo-even aangehaald, wordt behalve van sterke roeping ook van tranen gesproken. Volgens Epiphanius moet dan ook werkelijk in het Evangelie van Lukas hier melding zijn gemaakt van tranen en het is mogelijk dat ook dit uit de pen van de evangelist afkomstig was, omdat de oorspronkelijke vorm van de tekst hier ook elders vrome maar onverstaanbare ingrijpingen heeft moeten ondergaan. Intussen zou met meer grond kunnen worden aangenomen dat deze tranen evenzeer een levendige verplaatsing in de toestand, of op overlevering berustende voorstelling van de evangelische geschiedenis zijn, evenals die waaraan Hosea 12:5), terugziende op Jakobs strijd aan de Jabbok (Genesis 32:26) denkt.

Als Jezus reeds van het eerste gebed gesterkt opstond, wat kon het dan geweest zijn waardoor de Vader Hem bevredigde? In de wereld was nog niets veranderd, nog steeds stond de hele antipathie van de wereld als een muur voor Zijn ziel - (evenals eens de hele sympathie van de wereld Hem als een muur had weerhouden), terwijl de sympathie van de Zijnen zo zwak was, dat zij Hem geen opwekking meer kon geven. Zijn gebed had dus de aarde nog niet bewogen maar wel de hemel. De wereld van de zalige geesten kwam nader tot Hem; haar medelijden openbaarde zich aan Hem in een engelenverschijning, die Hem versterkte en zo gesterkt keert Hij tot de Zijnen terug. Maar toen Hij tot deze terugkeerde, vond Hij ze slapend. Wij kunnen daaruit wel aan de ene kant besluiten dat de eerste gebedsstrijd niet slechts een paar ogenblikken heeft geduurd, maar ook aan de andere kant dat de drie discipelen bijzonder ontstemd en afgemat waren. In elk geval hadden zij in het geheel geen helder bewustzijn van de betekenis dezer momenten, omdat een duister gevoel van de nood, waarin zij zich bevonden en van het gevaar, dat hen wachtte, een sterk gevoel van neergeslagenheid, er meer toe diende om hen te doen inslapen dan om hen op te wekken. Evenals een reusachtige macht had de slaap van lichamelijke afmatting, van overspanning van de geest en ootmoediging hen overvallen. Zij hadden het niet gevoeld hoe gevaarlijk deze geest van sluimering in deze toestand was, te vergelijken met die slaapzucht, die de uitgeputte reiziger in de winternacht overvalt, aan welke onervarenen zich ten dode overgeven, terwijl de daarmee bekende met angst en inspanning tegen de vijandige macht zich verzet, tot angstzweet voortwerkt en zo het gevaar ontvlucht.

Staat het vast dat het slapen van de discipelen naar alle zijden heen satan in de hand werkte, zo zullen wij ook wel mogen aannemen dat deze slaap geen natuurlijke, maar een door satan onder Gods toelating bewerkte verzoeking (direct voor de discipelen, indirect ook voor de Meester) was. Zo ver was de boze macht gegeven ook over de discipelen, dat hij dit eerste lid in de causaliteit van de aanvechting over hen mocht beschikken. Dat het niet tot meer kwam, dat de discipelen niet werkelijk voortsliepen en slapend werden gegrepen, daarvoor heeft de trouwe Heer gezorgd, die midden in Zijn eigen vreselijke strijd met de duisternis nog aan Zijn discipelen denkt en drie keer uit Zijn zielekwelling tot hen gaat en drie keer hen opwekt. Maar evenals de slaap van de discipelen voor Hem de verzoeking, die Hij moest doorstaan, zwaarder maakte, zo moest wederom de driemalen herhaalde daad van Zijn trouwe liefde Hem verlichting aanbrengen, in zoverre die Zijn strijd afbrak.

Vers 46

46. En Hij zei tot hen: Waarom slaapt u? Sta op en bid, zodat u niet in verzoeking komt (Luke 22:40).

"Trek uw voetzolen uit, want de plaats waar u staat is heilig land" zo riep eens Gods stem uit de doornenbos van de woestijn tot Mozes (Exodus 3:1), als deze naderde om te zien waarom het bos in vuur stond en toch niet verteerd werd. "Trek uwe voetzolen uit", zo dondert ook heden een stem van God ons tegen, als wij de gewijde bodem van de plaats van Jezus' lijden en dood betreden. Het is toch wederom een groot, wonderbaar gezicht, dat zich aan ons geloofsoog voordoet; aan de onaanzienlijke doornbos gelijk, een Mensenzoon zonder eer en schoonheid, een gebogen martelaarsgedaante op een doornenpad, met een doornenkroon! En uit deze met doornen gekroonde schittert eveneens een hoog opvlammend vuur, het vuur van onuitsprekelijke en niet te doorpeinzen zondaarsliefde. En uit dit liefdevuur klinkt evenals daar de getuigenis: "Ik ben de God van Abraham, van Izak en van Jakob; Ik heb de ellende van Mijn volk gezien en ben neergekomen om hen te redden, " want God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenend (2 Corinthians 5:19, 2 Corinthians 5:21). Zo laat ons dan uittrekken de schoenen van de dagelijkse zondige wandel, afleggen alle zelfzucht en wereldlust en onreinheid en laat ons met heilig sidderen toetreden om het grote wonder van de liefde te aanschouwen, opdat het liefdevuur van de Gekruisigde ook ons doordringt en zo ook weer uit ons, die doornstruiken, de heerlijkheid van Zijn beeld toeschittert, niet ons, maar Hem tot eer, wie eer toekomt van eeuwigheid tot eeuwigheid.

Door Gethsemane gaat de weg tot de hoogte, door de duistere nacht gaat het tot het heldere licht, door het bloedig zweet tot het paradijs; zaligheid komt uit Gethsemane's wee voort.

De kelk, waarover Jezus van God vraagt dat die Zijn lippen voorbij gaat, is het symbool van de verschrikkelijke dood van een misdadiger, welks bloedig beeld hem op dit ogenblik een bekend schilder met buitengewone levendigheid voor ogen stelt. Hij is dezelfde, die Hem door een dergelijk werk van de verblinding in de woestijn het wonderbare gezicht van het Messiasrijk voortoverde. Over het werk van de verlossing van de mensheid wankelt Jezus geen ogenblik, maar Hij vraagt of dan het kruis het enige middel is om het doel te bereiken. Kon God in Zijn onbeperkte macht geen andere manier van verzoening vinden? Zo moest Jezus dan ook gehoorzamen zonder te begrijpen - wandelen in geloof! Vandaar de uitdrukkingen in Hebrews 5:8 : Hij heeft gehoorzaamheid geleerd" en in Luke 12:12 : "De overste Leidsman van het geloof", die ons alleen op de weg van het geloof voorgaat. Dat Jezus zich in de strijd bevindt met de vorst van de gevallen engelen, moeten wij al daaruit opmaken dat een engel van het licht wordt gezonden om Hem te versterken. Ook heeft de Heere zelf gezegd dat zo'n strijd Hem wacht (John 14:30). Zoveel nu weten wij uit de heilige Schrift, dat de satan een aanklager is. Wanneer hij daarom al de zonden en gruwelen van de hele zondige mensheid Jezus voor ogen stelde en Hem honend toeriep: "Gij ziet, de hele wereld is de mijne; Gij kunt ze niet verlossen, Uw sterven zal tevergeefs zijn!" zo moest door de levendige aanschouwing van deze legioenen van gruwelen van zonde Jezus' heilige ziel ten diepste gewond en verduisterd worden, door de gedachte de schuld van deze zonden op Zich te moeten nemen, op het hoogste ontsteld en door de hoon van de verleiders, dat Zijn lijden tevergeefs zou zijn, op het vreselijkst beangstigd worden. Eerst had satan beproefd Jezus' werk te verijdelen, hij had Judas tot verraad aangezet en meende door Jezus' lichamelijke dood Zijn werk te vernietigen; maar de satan moest niet de satan zijn, als hij niet spoedig genoeg had bemerkt dat dit een misgreep was en dat juist Jezus' dood de verlossing van de wereld ten gevolge zou hebben. Zo beproeft hij het dan of hij Hem niet van deze dood kan terug doen schrikken, Hem niet inwendig in Zijn verlossingsplan kan doen wankelen en Hem zou kunnen bewegen om Zijn werk op te geven als iets dat vergeefs en onmogelijk is. Evenals echter de satan de Heere met alle verschrikkingen van de hel en alle gruwelen van de zonde nabij komt en Hem toeroept: "Deze zonden van de wereld zijn te groot, dan dat ze zouden kunnen worden vergeven", waarbij hem misschien wordt toegelaten om die toekomstige gruwelen voor de ogen te stellen, die in de naar zijn naam zich noemende christenheid, ja zelfs in zijn eigen naam nog zouden worden verpleegd, dan klemt Jezus Zich slechts te vaster aan de Vader en worstelt Hij Zich reeds in de zekerheid van de ontfermende liefde van de Vader in. Hij bidt niet om voor het plaatsbekledend doodslijden bewaard te blijven, maar voor de angst en de zielekwelling, waardoor de verzoeker Hem van dat lijden van de dood wil terugschrikken. Van die kwelling zou Hij bevrijd willen blijven, omdat Hij tot de verzoenende dood besloten is. Maar ook van die aanvechting door de satan mag Hij niet bevrijd blijven; ook deze strijd moet Hij doorstrijden. En dat Hij hier overwinnaar blijft, dat blijkt alleen uit die volkomen, duidelijke zekerheid omtrent de noodzakelijkheid van Zijn lijden, zoals deze zich in John 14:1-17 had uitgesproken.

Het geeft een diepe graad van vernedering van Gods Zoon te kennen als een engel van God Hem in Zijne smart bekrachtigt. Als de Zoon des huizes zich moed door een knecht uit zijn vaders huis moet laten toespreken; als de veldheer in de hitte van de strijd tot volharden moet worden aangevuurd door een van zijn soldaten, dan is dat wel een teken van bijzondere geringheid. En zo is toch de betrekking van de Heere Jezus tot een engel, als van de zoon tot de knecht, als van de veldheer tot een gemeen soldaat. Maar al is dat ook zo, onterend is het toch geenszins voor onze Heere en die afschrijvers van de bijbel, die dit verhaal van de engel hebben uitgelaten, begrepen slecht wat eer en wat schande is. De zonde schandvlekt, maar niet het dragen van de zonde, niet het verzoenen van de zonde, niet het klagen en vrezen dat de Heiland omwille van ons doorstond, als Hij de drinkbeker van de Vader als onze Borg dronk. Het teken van de versterkende engel in Gethsemane is nooit een teken, dat enige verontschuldiging behoefde, maar een van de vele tekenen van de ontzaglijke vernedering, waarin de Zoon van God Zich heeft begeven om de wereld te verlossen. In de hemel nu was bij God en Zijn engelen de levendigste deelneming in hetgeen in Gethsemane plaats had; van de hemel werd met opmerkzame ogen de zielestrijd aan de Olijfberg beschouwd. Het was toch te Gethsemane om niets minder te doen, dan om de herstelling van de eendracht tussen hemel en aarde, die door Adams val was verwoest; van het drinken van de drinkbeker in Gethsemane hing niets minder af dan de verzoening van een verloren wereld. Van de hemel zag de Vader hoe Zijn eengeboren Zoon, het afschijnsel van Zijn heerlijkheid, onder de last van de bezoldiging van de zonde aller mensen, in het stof van het dal van de wijnpersing worstelde en als nu Hij, de wonderbare God, zo deze wereld, deze zondige wereld liefhad, dat Hij voor haar Zijn eengeborenen Zoon gaf, ook in het dragen van de tienduizend ponden van de menselijke schuld, zo had Hij toch niet minder de zondeloze Zoon lief, die zo gewillig de grote verzoening op Zich had genomen en kon Hij Hem volgens Zijn liefde in de nacht van Gethsemane niet zonder een lichtstraal laten; daarom zond Hij de Zoon in Zijn grote nood een engel. - Met welke gewaarwordingen zal hij naar Gethsemane zijn gesneld en de diep in het stof neerliggende Heiland zijn genaderd! De engelen zijn begerig geweest in te zien in de verlossing van de wereld; nu de engel in Gethsemane deed een diepe blik in dit geheim, toen hij Hem, voor wiens heerlijkheid hij anders gewoon was het aangezicht te verbergen, met bange ziel zag arbeiden onder de oneindige last van de zonde van de wereld. Met welk een ootmoed zal de engel de grootheid van de rijkdom in de goddelijke barmhartigheid hebben aangezien. De engel nam wel de kelk van de Heere niet weg, de drinkbeker heeft Jezus moeten drinken en God zij dank dat Hij die voor ons heeft gedronken; hij ontnam Hem de drinkbeker niet, maar hij sterkte Hem tot het drinken van de drinkbeker. En waardoor versterkte hij Hem? Reeds door zijn verschijning alleen. Het moest voor de Heiland in Gethsemane, waar Hij Zich omgeven voelde door de machten van de hel, bijzonder vertroostend zijn om een bode uit de hemel te zien, evenals een verbannen koning in de verlatenheid van zijn ballingschap het zien van een, die uit het vaderland komt, verfrist en opwekt. De engel zal echter vervolgens de Heiland ook wel hebben toegesproken uit het woord van God met vriendelijke woorden, uit de psalmen en profeten, dat de heilige Christus dit moest lijden, om tot Zijn heerlijkheid in te gaan, dat Hij Zijn leven tot een schuldoffer moest geven, opdat het voornemen van de Heere door Zijn hand werd volbracht. Eindelijk heeft ook de engel wel toestemming gehad om de met de dood worstelende Strijder Zijn glorierijk heengaan tot de Vader in een gezicht te tonen en Hem in naam van de Vader te zeggen: "Dezelfde plaats, waarop u strijdt, waar Uw bloed zweet, vloeit op de aarde, die omwille van de vervloekt is en die daardoor weer in een land van zegen zal worden omgekeerd, zal ook de plaats van Uw grote verheerlijking zijn - daar zult Gij tot de Vader gaan.

Gesterkt in de wil om Zich over te geven tot een offer voor de zonde van de wereld, zinkt de Heiland nu geheel weg in het gevoel van de grootste ellende, in het smaken van de dood en van de verdoemenis. Hij was in zware strijd en in die grote nood bad Hij te ernstiger en toen het worstelen met de dood het hoogste toppunt bereikte, werd Zijn zweet als grote druppels bloed, die op de aarde afliepen. Angstzweet vergieten wij ook in de hitte van de benauwdheid, maar de angst van de Heiland, toen de vloek van de wet Hem trof en Hij in de hitte van de toorn van God versmachtte, die heeft Hem bloed in plaats van zweet uitgeperst.

Het voorgevallene in Gethsemane heeft, zoals alle beroemde uitleggers erkennen, het woord van de Apostel in Hebrews 5:7 v. op het oog; wij kunnen zelfs beweren, dat het alleen daarop doelt; en nu komen ook de drie uitdrukkingen van de drie Synoptici opmerkelijk met die overeen, want het "gebeden en smekingen" wijst even duidelijk op het: "Hij knielde neer en bad" als het: "Die Hem uit de dood kan verlossen" op het "alle dingen zijn U mogelijk" in Mark 14:36 herinnert. De "sterke roeping" ziet onmiskenbaar op "Abba, Mijn Vader", evenals de "gehoorzaamheid" overeenstemt met: "Uw wil geschiede". In een zeer gewichtig opzicht werpt ook dat woord op het gebeurde in Gethsemane een verhelderend licht. De Bidder heeft gesmeekt tot Hem, die Hem uit de dood kan verlossen en toch heeft Hij de dood moeten ondergaan? Nee! zegt de apostel, Hij is toch verhoord en wel - apo thv eulabeiav. Als sinds de oudste tijden is deze toevoeging verschillend verklaard. Sommigen vertaalden "vanwege Zijn vroomheid", anderen "uit de vreze" d. i. Hij vond de verhoring in zoverre Hij van de verschrikking werd ontheven. Duidelijk is de tweede opvatting meer juist, omdat volgens de hele samenhang de woorden: "en verhoord zijnde" de schijn moeten wegnemen, alsof de Bidder geen verhoring had ontvangen. Niet daarover toch heeft die bijvoeging een verklaring te geven, waarin Jezus de verhoring heeft gevonden, maar alleen daarover, in hoeverre zij Hem ten deel is geworden. Voor de opvatting "uit de vreze" spreekt ook dat de verhoring de persoon van de Bidder geldt, hetgeen elders nog slechts eens (Matthew 6:7) in het Nieuwe Testament voorkomt. Juist de persoon werd in de kracht van de verhoring, die Hij ontving, van de vrees ontheven, die Hij tot hiertoe had gevoeld en sterk gemaakt om de opgedragen borgtocht op Zich te nemen. De versterkende zending van de versterkende Engel is het uitwendige geschiedkundige feit, waarin de verhoring zich openbaar maakt.

De poging van de satan om Jezus door helse verschrikkingen en angsten af te brengen van Zijn gewilligheid om de dood te lijden, zonder welke dit lijden zonder waarde en gevolg was geweest, heeft schipbreuk geleden; Hij is verhoord geworden, zegt de Schrift) uit de vrees voor de dood.

In de plaats uit het boek van de Hebreeën, zo-even aangehaald, wordt behalve van sterke roeping ook van tranen gesproken. Volgens Epiphanius moet dan ook werkelijk in het Evangelie van Lukas hier melding zijn gemaakt van tranen en het is mogelijk dat ook dit uit de pen van de evangelist afkomstig was, omdat de oorspronkelijke vorm van de tekst hier ook elders vrome maar onverstaanbare ingrijpingen heeft moeten ondergaan. Intussen zou met meer grond kunnen worden aangenomen dat deze tranen evenzeer een levendige verplaatsing in de toestand, of op overlevering berustende voorstelling van de evangelische geschiedenis zijn, evenals die waaraan Hosea 12:5), terugziende op Jakobs strijd aan de Jabbok (Genesis 32:26) denkt.

Als Jezus reeds van het eerste gebed gesterkt opstond, wat kon het dan geweest zijn waardoor de Vader Hem bevredigde? In de wereld was nog niets veranderd, nog steeds stond de hele antipathie van de wereld als een muur voor Zijn ziel - (evenals eens de hele sympathie van de wereld Hem als een muur had weerhouden), terwijl de sympathie van de Zijnen zo zwak was, dat zij Hem geen opwekking meer kon geven. Zijn gebed had dus de aarde nog niet bewogen maar wel de hemel. De wereld van de zalige geesten kwam nader tot Hem; haar medelijden openbaarde zich aan Hem in een engelenverschijning, die Hem versterkte en zo gesterkt keert Hij tot de Zijnen terug. Maar toen Hij tot deze terugkeerde, vond Hij ze slapend. Wij kunnen daaruit wel aan de ene kant besluiten dat de eerste gebedsstrijd niet slechts een paar ogenblikken heeft geduurd, maar ook aan de andere kant dat de drie discipelen bijzonder ontstemd en afgemat waren. In elk geval hadden zij in het geheel geen helder bewustzijn van de betekenis dezer momenten, omdat een duister gevoel van de nood, waarin zij zich bevonden en van het gevaar, dat hen wachtte, een sterk gevoel van neergeslagenheid, er meer toe diende om hen te doen inslapen dan om hen op te wekken. Evenals een reusachtige macht had de slaap van lichamelijke afmatting, van overspanning van de geest en ootmoediging hen overvallen. Zij hadden het niet gevoeld hoe gevaarlijk deze geest van sluimering in deze toestand was, te vergelijken met die slaapzucht, die de uitgeputte reiziger in de winternacht overvalt, aan welke onervarenen zich ten dode overgeven, terwijl de daarmee bekende met angst en inspanning tegen de vijandige macht zich verzet, tot angstzweet voortwerkt en zo het gevaar ontvlucht.

Staat het vast dat het slapen van de discipelen naar alle zijden heen satan in de hand werkte, zo zullen wij ook wel mogen aannemen dat deze slaap geen natuurlijke, maar een door satan onder Gods toelating bewerkte verzoeking (direct voor de discipelen, indirect ook voor de Meester) was. Zo ver was de boze macht gegeven ook over de discipelen, dat hij dit eerste lid in de causaliteit van de aanvechting over hen mocht beschikken. Dat het niet tot meer kwam, dat de discipelen niet werkelijk voortsliepen en slapend werden gegrepen, daarvoor heeft de trouwe Heer gezorgd, die midden in Zijn eigen vreselijke strijd met de duisternis nog aan Zijn discipelen denkt en drie keer uit Zijn zielekwelling tot hen gaat en drie keer hen opwekt. Maar evenals de slaap van de discipelen voor Hem de verzoeking, die Hij moest doorstaan, zwaarder maakte, zo moest wederom de driemalen herhaalde daad van Zijn trouwe liefde Hem verlichting aanbrengen, in zoverre die Zijn strijd afbrak.

Vers 47

47. En toen Hij nog sprak, zie daar een menigte en een van de twaalf, die Judas was genoemd, ging hen voor en kwam bij Jezus om Hem te kussen.

Er zijn zekere dingen, waardoor de mens zichzelf geheel kenmerkt, geheel uitspreekt. En dat deed Judas door juist het teken van de liefde te stellen tot een teken van de haat, van de onverzoenlijke haat, van het verraad, van de overgave van de Meester tot de dood. Wat moet er in een mensenhart zijn omgegaan, om tot zo'n daad te komen en hoe afschuwelijk moet het daar binnen gesteld zijn, waar zo'n uitwendig teken tot sein wordt gesteld om in de juiste persoon niet mis te tasten! Wat zegt de psalmist (Psalms 2:12): Kus de Zoon, opdat Hij niet toornt en u op de weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. De kus is in de Psalm het teken van aanbidding en Judas maakt hem tot een teken van de diepste ontering van de Zoon van God. O dat wij zo veel te meer de Heer mochten kussen met de kussen van geloof en liefde want Hij is het, die onze ziel boven alles heeft liefgehad en wie onze ziel als zij gelooft, ook lief heeft boven alles.

Vers 47

47. En toen Hij nog sprak, zie daar een menigte en een van de twaalf, die Judas was genoemd, ging hen voor en kwam bij Jezus om Hem te kussen.

Er zijn zekere dingen, waardoor de mens zichzelf geheel kenmerkt, geheel uitspreekt. En dat deed Judas door juist het teken van de liefde te stellen tot een teken van de haat, van de onverzoenlijke haat, van het verraad, van de overgave van de Meester tot de dood. Wat moet er in een mensenhart zijn omgegaan, om tot zo'n daad te komen en hoe afschuwelijk moet het daar binnen gesteld zijn, waar zo'n uitwendig teken tot sein wordt gesteld om in de juiste persoon niet mis te tasten! Wat zegt de psalmist (Psalms 2:12): Kus de Zoon, opdat Hij niet toornt en u op de weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. De kus is in de Psalm het teken van aanbidding en Judas maakt hem tot een teken van de diepste ontering van de Zoon van God. O dat wij zo veel te meer de Heer mochten kussen met de kussen van geloof en liefde want Hij is het, die onze ziel boven alles heeft liefgehad en wie onze ziel als zij gelooft, ook lief heeft boven alles.

Vers 48

48. En Jezus zei tot hem: Judas! verraad u de Zoon des mensen met een kus? ("Uit 26:47" en "Uit 26:49" en "Uit 26:50").

De kussen van een vijand zijn verraderlijk. Laat ik op mijn hoede zijn wanneer de wereld een vriendelijk gelaat toont; want zij zal, zo mogelijk, mij evenals mijn Meester, met een kus verraden. Wanneer iemand zich gereed maakt de godsdienst te doorsteken, begint hij gewoonlijk met grote eerbied voor haar te betuigen. Laat ik mij in acht nemen voor de schoonschijnende geveinsdheid, die de wapendraagster van de afval en het ongeloof is. Dat ik, de bedrieglijkheid van de ongerechtigheid kennend, voorzichtig ben als de slangen, om de bedoelingen van de vijand te ontdekken en te doen ontvluchten. De verstandeloze jongeling werd op de dwaalweg gebracht door de kus van de vreemde vrouw; moge mijn ziel genadig onderwezen worden, zodat de liefelijke rede van de wereld geen invloed op mij hebbe! Heilige Geest, bewaar mij, arm, broos mensenkind, dat ik niet met een kus wordt verraden! - Maar hoe, als ik schuldig was aan dezelfde vervloekte zonde als Judas, die Zoon des verderfs? Ik ben gedoopt in de naam van de Heere Jezus, ik ben een lid van Zijn zichtbare kerk; ik zit neer aan de avondmaalstafel, al deze dingen zijn zo vele kussen van mijn lippen. Ben ik daarin oprecht? Zo niet, dan ben ik een lage verrader. Leef ik even zorgeloos in de wereld als anderen en belijd ik niettegenstaande een volger van de Heere Jezus te zijn? Dan maak ik de godsdienst belachelijk en geef de mens aanleiding tot lastering van die heilige naam, waarmee ik genoemd werd. Zeker ben ik een Judas, als ik zo tegenstrijdig handel en was het beter voor mij, dat ik nooit geboren was geweest. Durf ik hoop voelen op dit punt rein te zijn? O Heere! bewaar mij dan zo. O Heere, maak mij oprecht en waar, behoed mij voor elke valse weg, laat mij nooit mijn Zaligmaker verraden. Ik heb U lief, Heere Jezus en ofschoon ik U vaak bedroef, is het toch mijn begeerte trouw tot in de dood te blijven. O God, verhoed het dat ik een voortreffelijk Christen schijn en eindelijk in de zee van vuur vallen zou, omdat ik mijn Meester met een kus verried!

Vers 48

48. En Jezus zei tot hem: Judas! verraad u de Zoon des mensen met een kus? ("Uit 26:47" en "Uit 26:49" en "Uit 26:50").

De kussen van een vijand zijn verraderlijk. Laat ik op mijn hoede zijn wanneer de wereld een vriendelijk gelaat toont; want zij zal, zo mogelijk, mij evenals mijn Meester, met een kus verraden. Wanneer iemand zich gereed maakt de godsdienst te doorsteken, begint hij gewoonlijk met grote eerbied voor haar te betuigen. Laat ik mij in acht nemen voor de schoonschijnende geveinsdheid, die de wapendraagster van de afval en het ongeloof is. Dat ik, de bedrieglijkheid van de ongerechtigheid kennend, voorzichtig ben als de slangen, om de bedoelingen van de vijand te ontdekken en te doen ontvluchten. De verstandeloze jongeling werd op de dwaalweg gebracht door de kus van de vreemde vrouw; moge mijn ziel genadig onderwezen worden, zodat de liefelijke rede van de wereld geen invloed op mij hebbe! Heilige Geest, bewaar mij, arm, broos mensenkind, dat ik niet met een kus wordt verraden! - Maar hoe, als ik schuldig was aan dezelfde vervloekte zonde als Judas, die Zoon des verderfs? Ik ben gedoopt in de naam van de Heere Jezus, ik ben een lid van Zijn zichtbare kerk; ik zit neer aan de avondmaalstafel, al deze dingen zijn zo vele kussen van mijn lippen. Ben ik daarin oprecht? Zo niet, dan ben ik een lage verrader. Leef ik even zorgeloos in de wereld als anderen en belijd ik niettegenstaande een volger van de Heere Jezus te zijn? Dan maak ik de godsdienst belachelijk en geef de mens aanleiding tot lastering van die heilige naam, waarmee ik genoemd werd. Zeker ben ik een Judas, als ik zo tegenstrijdig handel en was het beter voor mij, dat ik nooit geboren was geweest. Durf ik hoop voelen op dit punt rein te zijn? O Heere! bewaar mij dan zo. O Heere, maak mij oprecht en waar, behoed mij voor elke valse weg, laat mij nooit mijn Zaligmaker verraden. Ik heb U lief, Heere Jezus en ofschoon ik U vaak bedroef, is het toch mijn begeerte trouw tot in de dood te blijven. O God, verhoed het dat ik een voortreffelijk Christen schijn en eindelijk in de zee van vuur vallen zou, omdat ik mijn Meester met een kus verried!

Vers 49

49. En die bij Hem waren en zagen, toen het nu werkelijk tot de gevangenneming van Jezus kwam, wat er gebeuren zou, zeiden tot Hem: Heere! zullen wij met het zwaard slaan?

Vers 49

49. En die bij Hem waren en zagen, toen het nu werkelijk tot de gevangenneming van Jezus kwam, wat er gebeuren zou, zeiden tot Hem: Heere! zullen wij met het zwaard slaan?

Vers 50

50. En een uit hen, namelijk Petrus, wachtte in zijn haastige ijver Jezus' antwoord in het geheel niet af, maar meende dat de Heere al in Luke 22:36 v. gezegd had wat zij moesten doen en sloeg de dienstknecht van de hogepriesters, Malchus, met het zwaard, dat hij bij zich had en hieuw hem zijn rechteroor af, van mening zijn hoofd door te slaan 26:51").

Wij behoren uit deze verzen te leren dat het veel gemakkelijker is een beetje voor Christus te strijden dan om geweld te verdragen en omwille van Hem in de gevangenis en in de dood te gaan. Wij lezen dat toen de vijanden van onze Heere naderden om Hem gevangen te nemen, een van Zijn discipelen de dienstknecht van de hogepriester sloeg en hem zijn rechteroor afhieuw. Toch was de ijver van die discipel te kort van duur. Toen onze Heere spoedig als gevangene werd weggeleid werd Hij alleen weggevoerd. De discipel, die zo bereid was met het zwaard te strijden en te slaan, had inderdaad zijn Meester verlaten en was gevlucht. De les is voor ons zeer leerrijk. Geduldig voor Christus te lijden is veel moeilijker dan vlijtig te arbeiden. Stil te zitten en kalm te verdragen is veel harder dan werkzaam te zijn en aan de strijd deel te nemen. Kruisvaarders zullen er altijd in groter getal gevonden worden dan martelaren. De lijdelijke deugden zijn veel zeldzamer en kostelijker dan de werkzame deugden. Voor Christus te arbeiden, dit kan men uit vele beginselen doen: uit overspanning, uit naijver, uit partijgunst, of uit liefde tot roem. Voor Christus te lijden, dit zal wel zelden dan uit een beginsel gedaan worden. Dat beginsel is de genade van God. Wij zullen wel doen ons deze dingen te herinneren in het schenken van onze achting aan de verschillende genadegaven van belijdende Christenen. Wij dalen grotelijks als wij veronderstellen, dat zij, die in het openbaar arbeiden, preken, spreken en schrijven, degenen zijn, die in Gods oog het aangenaamste zijn. Zulke mensen worden vaak veel minder door Hem geacht dan een of ander onbekend gelovige, die jaren lang bedlegerig is geweest en smarten verdraagt zonder te murmureren. Hun openbare pogingen zullen misschien eindelijk blijken minder heerlijkheid aan Christus toegebracht te hebben dan zijn geduld en minder goed gewerkt te hebben dan zijn gebeden. De grote toetssteen van de genade is geduldig lijden. Ik zal Paulus tonen, zei de Heere Jezus, hoe veel hij moet lijden om Mijn naam (Acts 9:16). Petrus, wij kunnen er zeker van zijn, deed veel minder goed toen hij zijn zwaard trok en het oor van een mens afhieuw, dan toen hij kalm als een gevangene voor de raad stond en zei: "Wij kunnen niet laten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben. " (Acts 4:20).

50. En een uit hen, namelijk Petrus, wachtte in zijn haastige ijver Jezus' antwoord in het geheel niet af, maar meende dat de Heere al in Luke 22:36 v. gezegd had wat zij moesten doen en sloeg de dienstknecht van de hogepriesters, Malchus, met het zwaard, dat hij bij zich had en hieuw hem zijn rechteroor af, van mening zijn hoofd door te slaan 26:51").

Wij behoren uit deze verzen te leren dat het veel gemakkelijker is een beetje voor Christus te strijden dan om geweld te verdragen en omwille van Hem in de gevangenis en in de dood te gaan. Wij lezen dat toen de vijanden van onze Heere naderden om Hem gevangen te nemen, een van Zijn discipelen de dienstknecht van de hogepriester sloeg en hem zijn rechteroor afhieuw. Toch was de ijver van die discipel te kort van duur. Toen onze Heere spoedig als gevangene werd weggeleid werd Hij alleen weggevoerd. De discipel, die zo bereid was met het zwaard te strijden en te slaan, had inderdaad zijn Meester verlaten en was gevlucht. De les is voor ons zeer leerrijk. Geduldig voor Christus te lijden is veel moeilijker dan vlijtig te arbeiden. Stil te zitten en kalm te verdragen is veel harder dan werkzaam te zijn en aan de strijd deel te nemen. Kruisvaarders zullen er altijd in groter getal gevonden worden dan martelaren. De lijdelijke deugden zijn veel zeldzamer en kostelijker dan de werkzame deugden. Voor Christus te arbeiden, dit kan men uit vele beginselen doen: uit overspanning, uit naijver, uit partijgunst, of uit liefde tot roem. Voor Christus te lijden, dit zal wel zelden dan uit een beginsel gedaan worden. Dat beginsel is de genade van God. Wij zullen wel doen ons deze dingen te herinneren in het schenken van onze achting aan de verschillende genadegaven van belijdende Christenen. Wij dalen grotelijks als wij veronderstellen, dat zij, die in het openbaar arbeiden, preken, spreken en schrijven, degenen zijn, die in Gods oog het aangenaamste zijn. Zulke mensen worden vaak veel minder door Hem geacht dan een of ander onbekend gelovige, die jaren lang bedlegerig is geweest en smarten verdraagt zonder te murmureren. Hun openbare pogingen zullen misschien eindelijk blijken minder heerlijkheid aan Christus toegebracht te hebben dan zijn geduld en minder goed gewerkt te hebben dan zijn gebeden. De grote toetssteen van de genade is geduldig lijden. Ik zal Paulus tonen, zei de Heere Jezus, hoe veel hij moet lijden om Mijn naam (Acts 9:16). Petrus, wij kunnen er zeker van zijn, deed veel minder goed toen hij zijn zwaard trok en het oor van een mens afhieuw, dan toen hij kalm als een gevangene voor de raad stond en zei: "Wij kunnen niet laten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben. " (Acts 4:20).

Vers 50

50. En een uit hen, namelijk Petrus, wachtte in zijn haastige ijver Jezus' antwoord in het geheel niet af, maar meende dat de Heere al in Luke 22:36 v. gezegd had wat zij moesten doen en sloeg de dienstknecht van de hogepriesters, Malchus, met het zwaard, dat hij bij zich had en hieuw hem zijn rechteroor af, van mening zijn hoofd door te slaan 26:51").

Wij behoren uit deze verzen te leren dat het veel gemakkelijker is een beetje voor Christus te strijden dan om geweld te verdragen en omwille van Hem in de gevangenis en in de dood te gaan. Wij lezen dat toen de vijanden van onze Heere naderden om Hem gevangen te nemen, een van Zijn discipelen de dienstknecht van de hogepriester sloeg en hem zijn rechteroor afhieuw. Toch was de ijver van die discipel te kort van duur. Toen onze Heere spoedig als gevangene werd weggeleid werd Hij alleen weggevoerd. De discipel, die zo bereid was met het zwaard te strijden en te slaan, had inderdaad zijn Meester verlaten en was gevlucht. De les is voor ons zeer leerrijk. Geduldig voor Christus te lijden is veel moeilijker dan vlijtig te arbeiden. Stil te zitten en kalm te verdragen is veel harder dan werkzaam te zijn en aan de strijd deel te nemen. Kruisvaarders zullen er altijd in groter getal gevonden worden dan martelaren. De lijdelijke deugden zijn veel zeldzamer en kostelijker dan de werkzame deugden. Voor Christus te arbeiden, dit kan men uit vele beginselen doen: uit overspanning, uit naijver, uit partijgunst, of uit liefde tot roem. Voor Christus te lijden, dit zal wel zelden dan uit een beginsel gedaan worden. Dat beginsel is de genade van God. Wij zullen wel doen ons deze dingen te herinneren in het schenken van onze achting aan de verschillende genadegaven van belijdende Christenen. Wij dalen grotelijks als wij veronderstellen, dat zij, die in het openbaar arbeiden, preken, spreken en schrijven, degenen zijn, die in Gods oog het aangenaamste zijn. Zulke mensen worden vaak veel minder door Hem geacht dan een of ander onbekend gelovige, die jaren lang bedlegerig is geweest en smarten verdraagt zonder te murmureren. Hun openbare pogingen zullen misschien eindelijk blijken minder heerlijkheid aan Christus toegebracht te hebben dan zijn geduld en minder goed gewerkt te hebben dan zijn gebeden. De grote toetssteen van de genade is geduldig lijden. Ik zal Paulus tonen, zei de Heere Jezus, hoe veel hij moet lijden om Mijn naam (Acts 9:16). Petrus, wij kunnen er zeker van zijn, deed veel minder goed toen hij zijn zwaard trok en het oor van een mens afhieuw, dan toen hij kalm als een gevangene voor de raad stond en zei: "Wij kunnen niet laten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben. " (Acts 4:20).

50. En een uit hen, namelijk Petrus, wachtte in zijn haastige ijver Jezus' antwoord in het geheel niet af, maar meende dat de Heere al in Luke 22:36 v. gezegd had wat zij moesten doen en sloeg de dienstknecht van de hogepriesters, Malchus, met het zwaard, dat hij bij zich had en hieuw hem zijn rechteroor af, van mening zijn hoofd door te slaan 26:51").

Wij behoren uit deze verzen te leren dat het veel gemakkelijker is een beetje voor Christus te strijden dan om geweld te verdragen en omwille van Hem in de gevangenis en in de dood te gaan. Wij lezen dat toen de vijanden van onze Heere naderden om Hem gevangen te nemen, een van Zijn discipelen de dienstknecht van de hogepriester sloeg en hem zijn rechteroor afhieuw. Toch was de ijver van die discipel te kort van duur. Toen onze Heere spoedig als gevangene werd weggeleid werd Hij alleen weggevoerd. De discipel, die zo bereid was met het zwaard te strijden en te slaan, had inderdaad zijn Meester verlaten en was gevlucht. De les is voor ons zeer leerrijk. Geduldig voor Christus te lijden is veel moeilijker dan vlijtig te arbeiden. Stil te zitten en kalm te verdragen is veel harder dan werkzaam te zijn en aan de strijd deel te nemen. Kruisvaarders zullen er altijd in groter getal gevonden worden dan martelaren. De lijdelijke deugden zijn veel zeldzamer en kostelijker dan de werkzame deugden. Voor Christus te arbeiden, dit kan men uit vele beginselen doen: uit overspanning, uit naijver, uit partijgunst, of uit liefde tot roem. Voor Christus te lijden, dit zal wel zelden dan uit een beginsel gedaan worden. Dat beginsel is de genade van God. Wij zullen wel doen ons deze dingen te herinneren in het schenken van onze achting aan de verschillende genadegaven van belijdende Christenen. Wij dalen grotelijks als wij veronderstellen, dat zij, die in het openbaar arbeiden, preken, spreken en schrijven, degenen zijn, die in Gods oog het aangenaamste zijn. Zulke mensen worden vaak veel minder door Hem geacht dan een of ander onbekend gelovige, die jaren lang bedlegerig is geweest en smarten verdraagt zonder te murmureren. Hun openbare pogingen zullen misschien eindelijk blijken minder heerlijkheid aan Christus toegebracht te hebben dan zijn geduld en minder goed gewerkt te hebben dan zijn gebeden. De grote toetssteen van de genade is geduldig lijden. Ik zal Paulus tonen, zei de Heere Jezus, hoe veel hij moet lijden om Mijn naam (Acts 9:16). Petrus, wij kunnen er zeker van zijn, deed veel minder goed toen hij zijn zwaard trok en het oor van een mens afhieuw, dan toen hij kalm als een gevangene voor de raad stond en zei: "Wij kunnen niet laten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben. " (Acts 4:20).

Vers 51

51. En Jezus antwoordde, pas nadat die daad geschied was, op de vraag (Luke 22:49), zei om Zijn rede in een korte somma samen te vatten (Matthew 26:52-Matthew 26:54): Laat hen tot hiertoe geworden en Mij zonder tegenweer van uw zijde gevangen nemen. De drinkbeker, die de Vader Mij gegeven (John 18:11) heeft, moet Ik drinken. Daarop maakte Hij de schade, Malchus aangedaan, weer goed en raakte zijn oor aan en heelde hem.

Dit was het laatste wonder dat Jezus deed: het was slechts een ogenblik voordat zij Zijn handen bonden. Men kan zeggen zolang zij vrij waren, tot in het uiterste ogenblik toe, strekten zij zich uit om te zegenen. Ja het was het laatste wonder van de Heere en wel aan een van Zijn vijanden. Tot hiertoe had de Heere nog geen wonder aan Zijn vijanden kunnen doen, want zij wilden niet van Hem gezegend zijn; maar nu bewijst de Heere een van hen een weldaad, die Hij graag aannam en die - dit was ook het doel van de Heere bij dit wonder - alle weerwraak bij Malchus wegnam. Stel u toch voor wat het geweest zou zijn, als Malchus met een bloedend hoofd in het rechthuis teruggekomen was? En hoe Petrus in dat geval (wanneer hij er zich nog heen begeven had) daar behandeld zou zijn. Maar, zoals gezegd is, God laat wel de verkeerde daden van Zijn kinderen haar verschrikkende gevolgen hebben; maar Hij maakt ze tegelijk onschadelijk. Christus is ten allen tijde een Verlosser, een Uitredder van de Zijnen uit al hun noden. Opmerkelijk, niet waar, de Heere vond tot alles tijd. In het midden van deze verwarring aan de kant van de vijanden en van overrompeling aan de kant van de discipelen bewaarde de Heere de grootste kalmte en handhaafde Hij de orde. Nauwelijks heeft de gewonde iets van de pijn van de wond gevoeld of de wond is weer genezen. Wat een persoon, uit wie de heelkracht uitstroomt als het water uit de bron, wiens aanraking alle ziekte geneest en alle wonden heelt. Kan Hij een mindere persoonlijkheid zijn dan God, geopenbaard in het vlees, of kan men zich iets hogers denken voor God om te doen? Immers nee. Welnu, waar de hoogst denkbare daden verricht worden, daar moet de hoogst denkbare persoon de werker zijn.

Jezus geneest Malchus en zo laat de Heere niet toe in Zijn verzoeningslijden dat iemand, wie ook, zal mee lijden. Nee, dit lijden zal Hij alleen lijden; daarom mag niemand enige schade lijden. Hij zal de pers alleen treden. Jezus geneest Malchus en zo herstelt Jezus de fouten en verkeerdheden van Petrus en ook van de Zijnen. Wij bederven het vaak voor onszelf en voor anderen, maar de Heere vergeeft ons al onze zonden en waar Hij ons ook rechtmatig bestraft, daar laat de Heere ons echter niet aan onszelf over, maar herstelt wat wij bedorven hebben. Gedurig brengen wij onszelf in de ellende en halen ons menige smart en last op de hals. Maar de Heere zij geloofd. Hij kent ons, hij spaart ons, Hij geneest en herstelt ons en hoe ook afgezworven en bedorven brengt Hij ons gedurig weer terecht, helpt ons uit de nood, verlost ons uit de ellende en doet ons zelfs nog alle dingen medewerken ten goede. En zo zullen wij door Zijn genade en bewarende trouw bevestigt worden, totdat Hij ons eens gereinigd en volmaakt, als een gemeente zonder vlek of rimpel, brengen zal voor het aangezicht van Zijn Vaders. (PLOOS VAN AMSTEL).

Vers 51

51. En Jezus antwoordde, pas nadat die daad geschied was, op de vraag (Luke 22:49), zei om Zijn rede in een korte somma samen te vatten (Matthew 26:52-Matthew 26:54): Laat hen tot hiertoe geworden en Mij zonder tegenweer van uw zijde gevangen nemen. De drinkbeker, die de Vader Mij gegeven (John 18:11) heeft, moet Ik drinken. Daarop maakte Hij de schade, Malchus aangedaan, weer goed en raakte zijn oor aan en heelde hem.

Dit was het laatste wonder dat Jezus deed: het was slechts een ogenblik voordat zij Zijn handen bonden. Men kan zeggen zolang zij vrij waren, tot in het uiterste ogenblik toe, strekten zij zich uit om te zegenen. Ja het was het laatste wonder van de Heere en wel aan een van Zijn vijanden. Tot hiertoe had de Heere nog geen wonder aan Zijn vijanden kunnen doen, want zij wilden niet van Hem gezegend zijn; maar nu bewijst de Heere een van hen een weldaad, die Hij graag aannam en die - dit was ook het doel van de Heere bij dit wonder - alle weerwraak bij Malchus wegnam. Stel u toch voor wat het geweest zou zijn, als Malchus met een bloedend hoofd in het rechthuis teruggekomen was? En hoe Petrus in dat geval (wanneer hij er zich nog heen begeven had) daar behandeld zou zijn. Maar, zoals gezegd is, God laat wel de verkeerde daden van Zijn kinderen haar verschrikkende gevolgen hebben; maar Hij maakt ze tegelijk onschadelijk. Christus is ten allen tijde een Verlosser, een Uitredder van de Zijnen uit al hun noden. Opmerkelijk, niet waar, de Heere vond tot alles tijd. In het midden van deze verwarring aan de kant van de vijanden en van overrompeling aan de kant van de discipelen bewaarde de Heere de grootste kalmte en handhaafde Hij de orde. Nauwelijks heeft de gewonde iets van de pijn van de wond gevoeld of de wond is weer genezen. Wat een persoon, uit wie de heelkracht uitstroomt als het water uit de bron, wiens aanraking alle ziekte geneest en alle wonden heelt. Kan Hij een mindere persoonlijkheid zijn dan God, geopenbaard in het vlees, of kan men zich iets hogers denken voor God om te doen? Immers nee. Welnu, waar de hoogst denkbare daden verricht worden, daar moet de hoogst denkbare persoon de werker zijn.

Jezus geneest Malchus en zo laat de Heere niet toe in Zijn verzoeningslijden dat iemand, wie ook, zal mee lijden. Nee, dit lijden zal Hij alleen lijden; daarom mag niemand enige schade lijden. Hij zal de pers alleen treden. Jezus geneest Malchus en zo herstelt Jezus de fouten en verkeerdheden van Petrus en ook van de Zijnen. Wij bederven het vaak voor onszelf en voor anderen, maar de Heere vergeeft ons al onze zonden en waar Hij ons ook rechtmatig bestraft, daar laat de Heere ons echter niet aan onszelf over, maar herstelt wat wij bedorven hebben. Gedurig brengen wij onszelf in de ellende en halen ons menige smart en last op de hals. Maar de Heere zij geloofd. Hij kent ons, hij spaart ons, Hij geneest en herstelt ons en hoe ook afgezworven en bedorven brengt Hij ons gedurig weer terecht, helpt ons uit de nood, verlost ons uit de ellende en doet ons zelfs nog alle dingen medewerken ten goede. En zo zullen wij door Zijn genade en bewarende trouw bevestigt worden, totdat Hij ons eens gereinigd en volmaakt, als een gemeente zonder vlek of rimpel, brengen zal voor het aangezicht van Zijn Vaders. (PLOOS VAN AMSTEL).

Vers 52

52. En Jezus zei, toen men Hem nu met touwen bond, tot de overpriesters en de hoofdmannen van de tempel (Luke 22:4) en ouderlingen, die tegen Hem met de menigte (Luke 22:47) gekomen waren en ten dele zelf mee waren verschenen: Bent u uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen een moordenaar?

Vers 52

52. En Jezus zei, toen men Hem nu met touwen bond, tot de overpriesters en de hoofdmannen van de tempel (Luke 22:4) en ouderlingen, die tegen Hem met de menigte (Luke 22:47) gekomen waren en ten dele zelf mee waren verschenen: Bent u uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen een moordenaar?

Vers 53

53. Toen Ik dagelijks met u was in de tempel, heeft u, hoe graag u het ook wilde (Luke 19:47 v. ; 20:19) de handen tegen Mij niet uitgestoken, maar dit is uwe uur, die u gegeven is door het raadsbesluit van God tot volvoering van uw werk en de macht, waardoor unu volbrengt wat uwe boosheid u ingeeft, is de macht van de duisternis, zodat, als aan die duisternis nu geen macht over Mij gegeven was, u ook geen macht over Mij zou hebben.

De houw van Petrus stelde niet alleen zijn persoon, maar ook de zaak van de Heere zelf bloot. Er ontbrak weinig aan of het was Jezus daardoor onmogelijk gemaakt later Zijn woord in John 18:36 tot Pilatus te richten en alleen door dadelijk genezen van Malchus kon de Heere de zaak weer herstellen, die door de misslag gecompromitteerd was.

Hij geneest Malchus het oor, opdat omwille van Hem niemand leed of schade mocht hebben en tot de overpriesters en hoofdlieden en oudsten spreekt Hij een woord geheel van diezelfde zin, die tot hiertoe sinds de aankomst van Judas in Gethsemane al Zijn woorden hadden. Hij wil hun doen begrijpen waarom het hen lukt wat hen tevoren nooit gelukt is, waarom zij zich nu van Hem meester kunnen maken. Hiermee geeft Hij hen Zijn handen, Zijn armen, Zijn lichaam, over niet machteloos en weerloos, maar zachtmoedig en overgegeven; gewillig om het Lam van God te zijn, laat Hij Zich wegvoeren.

Ik onderwerp Mij, want dit is het uur dat aan u gegeven is om uw wil tegen Mij te doen. Aan satan, de vorst van de duisternis van deze wereld, is het toegestaan het ergste te doen, de verzenen van het vrouwenzaad te vermorzelen en Ik berust; laat hem het ergste doen. Laat dit ons vertroosten, als de vijanden de kerk meester zijn; laat dit ons troosten in ons stervensuur, dat het slechts een uur is, toegestaan tot triomfering van onze vijand, een korte tijd, een bepaalde tijd. Het is het uur dat aan hem gegeven is, waarin hij zijn kracht mag beproeven, opdat de Almachtige temeer in zijn val wordt verheerlijkt. Het is de macht van de duisternis en duisternis moet de weg banen voor het licht en de macht van de duisternis is gemaakt om zich over te geven aan de Koning van het licht. Christus was gewillig om te wachten met Zijn triomfen totdat Zijn strijd vervuld was en wij moeten eveneens zijn. Maar "uw uur en de macht van de duisternis" was van korte duur en zo zullen de triomfen van de goddelozen altijd zijn.

I. Luke 22:54-Luke 22:71. Een nieuwe groep begint met het verhoor en de veroordeling van de kant van het geestelijke gericht. Onze evangelist vertelt daarbij de geschiedenis van de drievoudige verloochening van Petrus dadelijk bij het begin, nadat hij de wegvoering in het huis van de Hogepriester had gemeld (Luke 22:54-Luke 22:62); hij gaat dus voorbij wat er `s nachts met de gevangene heeft plaats gehad 26:70: ) en laat alleen uit de behandeling, die Hij van de kant van de krijgslieden ondervindt de reeds uitgesproken veroordeling bemerken (Luke 22:63-Luke 22:65). Hij stelt echter het tweede verhoor na het aanbreken van de morgen, welks eindvonnis alleen kracht van wet had, nauwkeuriger voor (Luke 22:66-Luke 22:71). Zijn bericht, hoe samengevat ook alles voorkomt, draagt evenwel veel bij tot het begrijpen van de voorstelling van de beide eerste evangelisten, omdat wij door deze de tweede zitting van de Hoge raad bepaald van de eerste leren onderscheiden (vgl. Matthew 26:47-Matthew 27:1 Mark 14:53-15:1 John 18:12-1 John 18:27).

Vers 53

53. Toen Ik dagelijks met u was in de tempel, heeft u, hoe graag u het ook wilde (Luke 19:47 v. ; 20:19) de handen tegen Mij niet uitgestoken, maar dit is uwe uur, die u gegeven is door het raadsbesluit van God tot volvoering van uw werk en de macht, waardoor unu volbrengt wat uwe boosheid u ingeeft, is de macht van de duisternis, zodat, als aan die duisternis nu geen macht over Mij gegeven was, u ook geen macht over Mij zou hebben.

De houw van Petrus stelde niet alleen zijn persoon, maar ook de zaak van de Heere zelf bloot. Er ontbrak weinig aan of het was Jezus daardoor onmogelijk gemaakt later Zijn woord in John 18:36 tot Pilatus te richten en alleen door dadelijk genezen van Malchus kon de Heere de zaak weer herstellen, die door de misslag gecompromitteerd was.

Hij geneest Malchus het oor, opdat omwille van Hem niemand leed of schade mocht hebben en tot de overpriesters en hoofdlieden en oudsten spreekt Hij een woord geheel van diezelfde zin, die tot hiertoe sinds de aankomst van Judas in Gethsemane al Zijn woorden hadden. Hij wil hun doen begrijpen waarom het hen lukt wat hen tevoren nooit gelukt is, waarom zij zich nu van Hem meester kunnen maken. Hiermee geeft Hij hen Zijn handen, Zijn armen, Zijn lichaam, over niet machteloos en weerloos, maar zachtmoedig en overgegeven; gewillig om het Lam van God te zijn, laat Hij Zich wegvoeren.

Ik onderwerp Mij, want dit is het uur dat aan u gegeven is om uw wil tegen Mij te doen. Aan satan, de vorst van de duisternis van deze wereld, is het toegestaan het ergste te doen, de verzenen van het vrouwenzaad te vermorzelen en Ik berust; laat hem het ergste doen. Laat dit ons vertroosten, als de vijanden de kerk meester zijn; laat dit ons troosten in ons stervensuur, dat het slechts een uur is, toegestaan tot triomfering van onze vijand, een korte tijd, een bepaalde tijd. Het is het uur dat aan hem gegeven is, waarin hij zijn kracht mag beproeven, opdat de Almachtige temeer in zijn val wordt verheerlijkt. Het is de macht van de duisternis en duisternis moet de weg banen voor het licht en de macht van de duisternis is gemaakt om zich over te geven aan de Koning van het licht. Christus was gewillig om te wachten met Zijn triomfen totdat Zijn strijd vervuld was en wij moeten eveneens zijn. Maar "uw uur en de macht van de duisternis" was van korte duur en zo zullen de triomfen van de goddelozen altijd zijn.

I. Luke 22:54-Luke 22:71. Een nieuwe groep begint met het verhoor en de veroordeling van de kant van het geestelijke gericht. Onze evangelist vertelt daarbij de geschiedenis van de drievoudige verloochening van Petrus dadelijk bij het begin, nadat hij de wegvoering in het huis van de Hogepriester had gemeld (Luke 22:54-Luke 22:62); hij gaat dus voorbij wat er `s nachts met de gevangene heeft plaats gehad 26:70: ) en laat alleen uit de behandeling, die Hij van de kant van de krijgslieden ondervindt de reeds uitgesproken veroordeling bemerken (Luke 22:63-Luke 22:65). Hij stelt echter het tweede verhoor na het aanbreken van de morgen, welks eindvonnis alleen kracht van wet had, nauwkeuriger voor (Luke 22:66-Luke 22:71). Zijn bericht, hoe samengevat ook alles voorkomt, draagt evenwel veel bij tot het begrijpen van de voorstelling van de beide eerste evangelisten, omdat wij door deze de tweede zitting van de Hoge raad bepaald van de eerste leren onderscheiden (vgl. Matthew 26:47-Matthew 27:1 Mark 14:53-15:1 John 18:12-1 John 18:27).

Vers 54

54. En zij grepen Hem en leidden Hem weg en brachten Hem in het huis van de hogepriester, dat Annas en Kajafas gemeenschappelijk bewoonden 26:58"). En Petrus volgde van verre en werd door middel van Johannes eveneens binnengelaten. Waarom toch "van verre?" Openbaart zich niet reeds daarin de gebroken moed, het wankelend geloof, het vreesachtige hart? Is dat niet al een stap ten val? Hij schaamt zich weliswaar de Heere geheel te verlaten, maar hij heeft ook geen vrijmoedigheid om zich geheel aan Hem aan te sluiten, om in Zijn nabijheid te blijven, aan Zijn zijde te gaan, Hem openlijk te erkennen. O hoe menig Christen is hem in deze treurige onvastheid gelijk! Hij kan niet geheel van zijn Jezus weggaan, maar hij kan het ook niet van zich verkrijgen om zich geheel aan Hem over te geven en mensenvrees sluit zijn mond als het erop aankomt om Hem vrijmoedig te belijden.

Vers 54

54. En zij grepen Hem en leidden Hem weg en brachten Hem in het huis van de hogepriester, dat Annas en Kajafas gemeenschappelijk bewoonden 26:58"). En Petrus volgde van verre en werd door middel van Johannes eveneens binnengelaten. Waarom toch "van verre?" Openbaart zich niet reeds daarin de gebroken moed, het wankelend geloof, het vreesachtige hart? Is dat niet al een stap ten val? Hij schaamt zich weliswaar de Heere geheel te verlaten, maar hij heeft ook geen vrijmoedigheid om zich geheel aan Hem aan te sluiten, om in Zijn nabijheid te blijven, aan Zijn zijde te gaan, Hem openlijk te erkennen. O hoe menig Christen is hem in deze treurige onvastheid gelijk! Hij kan niet geheel van zijn Jezus weggaan, maar hij kan het ook niet van zich verkrijgen om zich geheel aan Hem over te geven en mensenvrees sluit zijn mond als het erop aankomt om Hem vrijmoedig te belijden.

Vers 55

55. En toen zij, de knechten van de hogepriester, vuur ontstoken hadden in het midden van de zaal, in de ruimte door het paleis omgeven en zij tezamen neerzaten, zat Petrus in het midden van hen, alsof hij hun gelijke was.

U ziet, Petrus gaat al verder en verder. Hij is een treffend beeld van vele Christenen, die er niets in vinden om in wereldse gezelschappen, op wereldse plaatsen te verkeren. Wij vragen billijk: was dit een plaats voor een discipel van Christus en dat in het ogenblik, waarin zijn Heere in banden stond voor de kerkelijke vierschaar? O, er is niets gevaarlijkers dan dat de gelovige zich aansluit aan de wereld. Deze gemeenschap leidt altijd tot erger. Men begint met iets mee te doen en eindigt met alles mee te doen. Zie het hier. De dienaren zitten neer en Petrus zit ook neer. De dienaars warmen zich, Petrus warmt zich ook. Zij waren tegen Jezus, hij zal het ook zijn. Ook hier is het: hoed u voor de eerste stap en bewaar uzelf onbesmet van de wereld.

Vers 55

55. En toen zij, de knechten van de hogepriester, vuur ontstoken hadden in het midden van de zaal, in de ruimte door het paleis omgeven en zij tezamen neerzaten, zat Petrus in het midden van hen, alsof hij hun gelijke was.

U ziet, Petrus gaat al verder en verder. Hij is een treffend beeld van vele Christenen, die er niets in vinden om in wereldse gezelschappen, op wereldse plaatsen te verkeren. Wij vragen billijk: was dit een plaats voor een discipel van Christus en dat in het ogenblik, waarin zijn Heere in banden stond voor de kerkelijke vierschaar? O, er is niets gevaarlijkers dan dat de gelovige zich aansluit aan de wereld. Deze gemeenschap leidt altijd tot erger. Men begint met iets mee te doen en eindigt met alles mee te doen. Zie het hier. De dienaren zitten neer en Petrus zit ook neer. De dienaars warmen zich, Petrus warmt zich ook. Zij waren tegen Jezus, hij zal het ook zijn. Ook hier is het: hoed u voor de eerste stap en bewaar uzelf onbesmet van de wereld.

Vers 56

56. En een zekere dienstmaagd bij het schijnsel van de vlam zag hem bij het vuur zitten, hield haar ogen op hem en zei: Ook deze was met Hem, met Jezus van Nazareth, die nu geoordeeld wordt.

Vers 56

56. En een zekere dienstmaagd bij het schijnsel van de vlam zag hem bij het vuur zitten, hield haar ogen op hem en zei: Ook deze was met Hem, met Jezus van Nazareth, die nu geoordeeld wordt.

Vers 57

57. Maar hij verloochende Hem en zei: Vrouw! ik ken Hem niet (Matthew 26:69 v. Mark 14:66, ).

Vers 57

57. Maar hij verloochende Hem en zei: Vrouw! ik ken Hem niet (Matthew 26:69 v. Mark 14:66, ).

Vers 58

58. En kort daarna, nadat zijn poging om heen te gaan mislukt was en het eerste hanegekraai had plaats gehad, zag een ander hem en zei: Ook u bent van die. Maar Petrus zei: Mens! ik ben het niet 26:72").

Wie eens liegt moet altijd liegen om niet als een leugenaar ontdekt te worden en voor deze ontdekking vreesde nu Petrus meer dan voor iets ter wereld. Nu was ook zijn eigen eer in de zaak gemengd. Hij had nu eenmaal met ede gezworen dat hij geen discipel van Jezus was, ja Hem niet eens kende; hoe zou hij het kunnen herroepen, zonder in nog erger ongelegenheid te komen, dan in het eerst het geval was. Immers nu zou bij de schuld de schande, de beschaming komen van een meinedig leugenaar geweest te zijn. Dus "volhouden" roept de zonde tot de zondaren. "Dek de ene zonde met de andere toe. Helaas! wie weet het niet, zolang de zonde niet haar volle uitwerking heeft gehad, laat zij ons geen rust. Wij staan met haar op een hellend vlak, men kan zich niet staande houden, men moet naar beneden, totdat men op de bodem is en neerligt. Wilde David overspel en moord begaan? Zeker niet. Maar toen hij de ene zonde had gepleegd, kwam hij vanzelf tot de andere. Zo'n vreselijke zaak is de zonde. Haar gevolgen zijn buiten alle menselijke berekening en macht en kunnen alleen door God grenzen worden gezet. .

Vers 58

58. En kort daarna, nadat zijn poging om heen te gaan mislukt was en het eerste hanegekraai had plaats gehad, zag een ander hem en zei: Ook u bent van die. Maar Petrus zei: Mens! ik ben het niet 26:72").

Wie eens liegt moet altijd liegen om niet als een leugenaar ontdekt te worden en voor deze ontdekking vreesde nu Petrus meer dan voor iets ter wereld. Nu was ook zijn eigen eer in de zaak gemengd. Hij had nu eenmaal met ede gezworen dat hij geen discipel van Jezus was, ja Hem niet eens kende; hoe zou hij het kunnen herroepen, zonder in nog erger ongelegenheid te komen, dan in het eerst het geval was. Immers nu zou bij de schuld de schande, de beschaming komen van een meinedig leugenaar geweest te zijn. Dus "volhouden" roept de zonde tot de zondaren. "Dek de ene zonde met de andere toe. Helaas! wie weet het niet, zolang de zonde niet haar volle uitwerking heeft gehad, laat zij ons geen rust. Wij staan met haar op een hellend vlak, men kan zich niet staande houden, men moet naar beneden, totdat men op de bodem is en neerligt. Wilde David overspel en moord begaan? Zeker niet. Maar toen hij de ene zonde had gepleegd, kwam hij vanzelf tot de andere. Zo'n vreselijke zaak is de zonde. Haar gevolgen zijn buiten alle menselijke berekening en macht en kunnen alleen door God grenzen worden gezet. .

Vers 59

59. En toen het ongeveer een uur geleden was, toen Jezus voor de eerste maal ter dood was veroordeeld en uit de gerechtszaal naar het hof werd geleid, bevestigde een ander dat en zei: In de waarheid, ook deze was met Hem, want hij is ook een Galileeër, zoals zijn tongval duidelijk aanwijst (Matthew 26:73, Mark 14:70, John 18:26 v. ).

Vers 59

59. En toen het ongeveer een uur geleden was, toen Jezus voor de eerste maal ter dood was veroordeeld en uit de gerechtszaal naar het hof werd geleid, bevestigde een ander dat en zei: In de waarheid, ook deze was met Hem, want hij is ook een Galileeër, zoals zijn tongval duidelijk aanwijst (Matthew 26:73, Mark 14:70, John 18:26 v. ).

Vers 60

60. Maar Petrus zei: Mens! Ik weet niet wat u zegt. En meteen toen hij nog sprak, kraaide de haan; want het was nu ongeveer drie uur in de morgen.

De verschillende stappen van Petrus' val worden duidelijk aangewezen door de evangelie schrijvers. Zij behoren altijd opgemerkt te worden bij het lezen van dit gedeelte van de geschiedenis van de apostel. De eerste stap was trots zelfvertrouwen. Al zouden alle mensen Christus verloochenen, hij zou dit toch nooit doen! Hij was bereid met Hem in de gevangenis en in de dood te gaan. De tweede stap was trage onachtzaamheid in het gebed. Toen zijn Meester hem beval te bidden, opdat hij niet in verzoeking kwam, gaf hij zich over aan slaperigheid en werd slapend gevonden. De derde stap was wankelende onbeslistheid. Toen de vijanden van Christus tot Hem kwamen streed Petrus eerst, snelde toen heen, keerde vervolgens weer en volgde ten slotte van verre. De vierde stap was het verkeer met slecht gezelschap. Hij ging in het huis van de hogepriester en zat onder de dienaren bij het vuur, trachtende zijn godsdienst te verbergen, terwijl hij allerlei boosheid zag en hoorde. De vijfde en laatste stap was het gevolg van de vier eerste. Hij werd door vrees overvallen, toen hij plotseling werd beschuldigd een discipel te zijn. De strik was om zijn hals. Hij kon niet ontsnappen. Hij dompelde zich dieper dan ooit in de dwaling. Hij verloochende zijn gezegende Meester drie keer. De zonde, laat het ons bedenken, was reeds te voren begaan. De verloochening was alleen de misdaad, die tot volvoering kwam.

Zo was dan bij Petrus de zonde voleindigd. Kon zij hoger gaan? Kon de ontkenning met hoger kracht dan die van de zelfvervloeking gepaard gaan? Nee, deze drievoudige verloochening was een volmaakte verloochening. En zo deed dan Petrus op onheilige wijze wat de Heere op heilige wijze gedaan had. Ook Petrus weerde driemaal het lijden van zich af. Maar wat een tegenstelling! Hij, die de macht had, roemde niet, maar viel de Vader te voet en bad en bleef staande en hij, die de macht niet had, roemde en bad niet, verdedigde zich en viel. En in dezelfde ogenblikken dat Petrus verloochende, legde de Heere voor Kajafas de goede belijdenis af. Maar wij zien het ook hier: waar Christus is, daar zijn en daar kunnen niet anders dan zondaren zijn. In de heerlijkheid zullen wij koningen en priesters met Jezus zijn, maar op aarde kunnen wij niet anders zijn dan zondaren. Alle valse godsdiensten onderscheiden zich juist hierin van het Christendom, dat al haar gezanten heiligen zijn. Socrates, Confucius, Mohammed, de Paus, ze zijn allen zo vele heilige mannen in godmenselijke gedaante en zij werden en worden nog als zodanig geëerd en gehoorzaamd; maar Mozes was een zondig man en de apostelen waren zondige lieden en de eerste van apostelen, de rotsman, de eerste pilaar van Gods kerk was een verloochenaar van zijn Heere en de laatste der apostelen, de tweede pilaar van Gods kerk, Paulus, was een vervolger. En ook als dienaren van Christus bleven zij zondaren, want de zonde blijft bij de Christen innerlijk aanwezig, al treedt zij niet uiterlijk te voorschijn in de daad. Nochtans moeten wij, bij het gevoel dat wij zondaren zijn en blijven, daarom alleen het beeld van Christus zijn en dat naar buiten vertonen. En treedt de zonde ook dan nog weer bij ons naar buiten, dan verloochenen wij wederom de Heere en al is het ook niet in die hoge graad als bij Petrus, toch zijn wij als in zijn toestand en wij hebben opnieuw weer de genade van onze Heere Jezus Christus nodig. Wij zien dus in Petrus waartoe een discipel van Christus kan vervallen. En nu, wij kunnen ons makkelijk voorstellen wat voor toestand het voor Hem was zo te vallen, na zo in zijn standvastigheid en getrouwheid geroemd te hebben. Zeker, de woorden van zijn eerste verloochening waren uitgesproken eer hij er aan dacht; maar een tweede en derde verloochening volgde en toen had hij kunnen en moeten nadenken over hetgeen hij gezegd had. Dat waren verzwarende omstandigheden voor hem. Aan de andere kant moeten wij tot zijn verlichting zeggen; dat hij de Heere niet verloochende met zijn hart, maar enkel met de mond. Och er kan zoveel goeds buiten het hart omgaan, maar gelukkig ook veel kwaads. Judas haatte de Heere, hij had een wrok tegen Hem, de allerbeminnelijkste en allergezegendste opgevat; maar Petrus had de Heere lief en bleef Hem liefhebben, al verloochende hij Hem ook met ede tot driemaal toe met de lippen en daarom kon hij zich in dit opzicht later op de alwetendheid van de Heere beroepen. Het was bij Petrus een zelfverdediging, een afwending van levensgevaar; en wat doet een mens niet om zijn leven te redden. Bij Judas was geen gevaar, zelfs geen bedreiging te vrezen; hij smeedt het verraad zonder door iets andere daartoe gedrongen te worden dan door zijn haat, zijn wrok, die, omdat Hij door de Heere tegenover Maria in het ongelijk gesteld werd, zijn hoogste trap bereikte en zo tot de daad overging. Het was bij Petrus een woest en in het wilde uitgesproken woord, dat zoveel zeggen wilde als "Laat mij met rust!" Bij Judas was het een wel overlegd woord, waarbij de prijs van het verraad werd bedongen. Maar al zondigde Petrus ook alleen met de mond, de mond mag ook niet zondigen. Een gesproken woord is een daad. Petrus was door zijn verloochening verloren en naar het scheen reddeloos verloren, want Christus had gezegd: "Wie Mij verloochent voor de mensen, die zal ik ook verloochenen voor Mijn Vader, die in de hemelen is. " En toch er was nog redding; Jezus wil, zo genadig is Hij, dat wij ons van Zijn woord beroepen op Zijn persoon, zoals dan ook Petrus na de opstanding van de Heere deed. Wanneer wij berouw hebben over een overtreding, dan hebben wij geen haat meer in ons hart tegen hem, tegen wie wij overtraden, al hadden wij dit van vroeger; en als wij dan deze zonden voor de Heere brengen en er Hem vergeving voor vragen, worden ze ons ook vergeven. Maar Judas had ook berouw en zijn liefde tot de Heere keerde daarmee ook wel enigszins terug; maar deze liefde was onvruchtbaar, want zij was niet met het geloof gepaard dat alleen het berouw en de liefde tot Jezus geleidt en door Jezus aangenomen wordt. Judas ging niet tot Jezus, maar zijn eigen weg, naar zijn eigen plaats.

Vers 60

60. Maar Petrus zei: Mens! Ik weet niet wat u zegt. En meteen toen hij nog sprak, kraaide de haan; want het was nu ongeveer drie uur in de morgen.

De verschillende stappen van Petrus' val worden duidelijk aangewezen door de evangelie schrijvers. Zij behoren altijd opgemerkt te worden bij het lezen van dit gedeelte van de geschiedenis van de apostel. De eerste stap was trots zelfvertrouwen. Al zouden alle mensen Christus verloochenen, hij zou dit toch nooit doen! Hij was bereid met Hem in de gevangenis en in de dood te gaan. De tweede stap was trage onachtzaamheid in het gebed. Toen zijn Meester hem beval te bidden, opdat hij niet in verzoeking kwam, gaf hij zich over aan slaperigheid en werd slapend gevonden. De derde stap was wankelende onbeslistheid. Toen de vijanden van Christus tot Hem kwamen streed Petrus eerst, snelde toen heen, keerde vervolgens weer en volgde ten slotte van verre. De vierde stap was het verkeer met slecht gezelschap. Hij ging in het huis van de hogepriester en zat onder de dienaren bij het vuur, trachtende zijn godsdienst te verbergen, terwijl hij allerlei boosheid zag en hoorde. De vijfde en laatste stap was het gevolg van de vier eerste. Hij werd door vrees overvallen, toen hij plotseling werd beschuldigd een discipel te zijn. De strik was om zijn hals. Hij kon niet ontsnappen. Hij dompelde zich dieper dan ooit in de dwaling. Hij verloochende zijn gezegende Meester drie keer. De zonde, laat het ons bedenken, was reeds te voren begaan. De verloochening was alleen de misdaad, die tot volvoering kwam.

Zo was dan bij Petrus de zonde voleindigd. Kon zij hoger gaan? Kon de ontkenning met hoger kracht dan die van de zelfvervloeking gepaard gaan? Nee, deze drievoudige verloochening was een volmaakte verloochening. En zo deed dan Petrus op onheilige wijze wat de Heere op heilige wijze gedaan had. Ook Petrus weerde driemaal het lijden van zich af. Maar wat een tegenstelling! Hij, die de macht had, roemde niet, maar viel de Vader te voet en bad en bleef staande en hij, die de macht niet had, roemde en bad niet, verdedigde zich en viel. En in dezelfde ogenblikken dat Petrus verloochende, legde de Heere voor Kajafas de goede belijdenis af. Maar wij zien het ook hier: waar Christus is, daar zijn en daar kunnen niet anders dan zondaren zijn. In de heerlijkheid zullen wij koningen en priesters met Jezus zijn, maar op aarde kunnen wij niet anders zijn dan zondaren. Alle valse godsdiensten onderscheiden zich juist hierin van het Christendom, dat al haar gezanten heiligen zijn. Socrates, Confucius, Mohammed, de Paus, ze zijn allen zo vele heilige mannen in godmenselijke gedaante en zij werden en worden nog als zodanig geëerd en gehoorzaamd; maar Mozes was een zondig man en de apostelen waren zondige lieden en de eerste van apostelen, de rotsman, de eerste pilaar van Gods kerk was een verloochenaar van zijn Heere en de laatste der apostelen, de tweede pilaar van Gods kerk, Paulus, was een vervolger. En ook als dienaren van Christus bleven zij zondaren, want de zonde blijft bij de Christen innerlijk aanwezig, al treedt zij niet uiterlijk te voorschijn in de daad. Nochtans moeten wij, bij het gevoel dat wij zondaren zijn en blijven, daarom alleen het beeld van Christus zijn en dat naar buiten vertonen. En treedt de zonde ook dan nog weer bij ons naar buiten, dan verloochenen wij wederom de Heere en al is het ook niet in die hoge graad als bij Petrus, toch zijn wij als in zijn toestand en wij hebben opnieuw weer de genade van onze Heere Jezus Christus nodig. Wij zien dus in Petrus waartoe een discipel van Christus kan vervallen. En nu, wij kunnen ons makkelijk voorstellen wat voor toestand het voor Hem was zo te vallen, na zo in zijn standvastigheid en getrouwheid geroemd te hebben. Zeker, de woorden van zijn eerste verloochening waren uitgesproken eer hij er aan dacht; maar een tweede en derde verloochening volgde en toen had hij kunnen en moeten nadenken over hetgeen hij gezegd had. Dat waren verzwarende omstandigheden voor hem. Aan de andere kant moeten wij tot zijn verlichting zeggen; dat hij de Heere niet verloochende met zijn hart, maar enkel met de mond. Och er kan zoveel goeds buiten het hart omgaan, maar gelukkig ook veel kwaads. Judas haatte de Heere, hij had een wrok tegen Hem, de allerbeminnelijkste en allergezegendste opgevat; maar Petrus had de Heere lief en bleef Hem liefhebben, al verloochende hij Hem ook met ede tot driemaal toe met de lippen en daarom kon hij zich in dit opzicht later op de alwetendheid van de Heere beroepen. Het was bij Petrus een zelfverdediging, een afwending van levensgevaar; en wat doet een mens niet om zijn leven te redden. Bij Judas was geen gevaar, zelfs geen bedreiging te vrezen; hij smeedt het verraad zonder door iets andere daartoe gedrongen te worden dan door zijn haat, zijn wrok, die, omdat Hij door de Heere tegenover Maria in het ongelijk gesteld werd, zijn hoogste trap bereikte en zo tot de daad overging. Het was bij Petrus een woest en in het wilde uitgesproken woord, dat zoveel zeggen wilde als "Laat mij met rust!" Bij Judas was het een wel overlegd woord, waarbij de prijs van het verraad werd bedongen. Maar al zondigde Petrus ook alleen met de mond, de mond mag ook niet zondigen. Een gesproken woord is een daad. Petrus was door zijn verloochening verloren en naar het scheen reddeloos verloren, want Christus had gezegd: "Wie Mij verloochent voor de mensen, die zal ik ook verloochenen voor Mijn Vader, die in de hemelen is. " En toch er was nog redding; Jezus wil, zo genadig is Hij, dat wij ons van Zijn woord beroepen op Zijn persoon, zoals dan ook Petrus na de opstanding van de Heere deed. Wanneer wij berouw hebben over een overtreding, dan hebben wij geen haat meer in ons hart tegen hem, tegen wie wij overtraden, al hadden wij dit van vroeger; en als wij dan deze zonden voor de Heere brengen en er Hem vergeving voor vragen, worden ze ons ook vergeven. Maar Judas had ook berouw en zijn liefde tot de Heere keerde daarmee ook wel enigszins terug; maar deze liefde was onvruchtbaar, want zij was niet met het geloof gepaard dat alleen het berouw en de liefde tot Jezus geleidt en door Jezus aangenomen wordt. Judas ging niet tot Jezus, maar zijn eigen weg, naar zijn eigen plaats.

Vers 61

61. En de Heere, die Zich in de nabijheid bevond, keerde Zich om en zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig het woord van de Heere, hoe Hij tot hem gezegd had (Luke 22:34. John 13:38): Eer de haan gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen.

De geschiedenis van Petrus' val leert ons de oneindige barmhartigheid van onze Heere Jezus Christus. Dit is een les, die zeer krachtig uitkomt in dit feit dat alleen in Lukas' evangelie verteld wordt. Die woorden zijn zeer treffend! Omringd door bloeddorstige en beledigende vijanden, in het volkomen vooruitzicht van vreselijke beschimpingen, een onrechtvaardig verhoor en een smartelijke dood vond de Heere Jezus nog tijd, om liefderijk aan Zijn arme, dwalende discipel te denken. Zelfs toen wilde Hij Petrus leren dat Hij hem niet vergat. Vol smart, maar ongetwijfeld niet boos zag Hij, Zich omkerend, Petrus aan. Daar was een diepe betekenis in die blik. Het was een prediking die Petrus nooit vergat. De liefde van Christus jegens Zijn volk is een diepe bron, die geen bodem heeft. Laat ons haar nooit afmeten bij vergelijking van enige soort van liefde van man of vrouw. Zij gaat alle andere liefde te boven, zo ver als de zon het nachtlicht overtreft. Daar is in haar een mijn van medelijden, van geduld en van bereidwilligheid om de zonde te vergeven, van welke rijkdom wij maar een flauw begrip hebben. Laat ons niet bevreesd zijn op die liefde te vertrouwen, als wij pas onze zonden voelen. Laat ons nooit bevreesd zijn voort te gaan op haar te vertrouwen, nadat wij eens geloofd hebben. Niemand hoeft te wanhopen, hoe ver hij ook afgevallen mag zijn, als hij zich slechts wil bekeren en tot Christus wil gaan. Als het hart van Jezus zo genadig was, dan hoeven wij het ons zeker niet minder genadig te denken, als Hij in heerlijkheid aan de rechterhand van God is gezeten.

Vers 61

61. En de Heere, die Zich in de nabijheid bevond, keerde Zich om en zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig het woord van de Heere, hoe Hij tot hem gezegd had (Luke 22:34. John 13:38): Eer de haan gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen.

De geschiedenis van Petrus' val leert ons de oneindige barmhartigheid van onze Heere Jezus Christus. Dit is een les, die zeer krachtig uitkomt in dit feit dat alleen in Lukas' evangelie verteld wordt. Die woorden zijn zeer treffend! Omringd door bloeddorstige en beledigende vijanden, in het volkomen vooruitzicht van vreselijke beschimpingen, een onrechtvaardig verhoor en een smartelijke dood vond de Heere Jezus nog tijd, om liefderijk aan Zijn arme, dwalende discipel te denken. Zelfs toen wilde Hij Petrus leren dat Hij hem niet vergat. Vol smart, maar ongetwijfeld niet boos zag Hij, Zich omkerend, Petrus aan. Daar was een diepe betekenis in die blik. Het was een prediking die Petrus nooit vergat. De liefde van Christus jegens Zijn volk is een diepe bron, die geen bodem heeft. Laat ons haar nooit afmeten bij vergelijking van enige soort van liefde van man of vrouw. Zij gaat alle andere liefde te boven, zo ver als de zon het nachtlicht overtreft. Daar is in haar een mijn van medelijden, van geduld en van bereidwilligheid om de zonde te vergeven, van welke rijkdom wij maar een flauw begrip hebben. Laat ons niet bevreesd zijn op die liefde te vertrouwen, als wij pas onze zonden voelen. Laat ons nooit bevreesd zijn voort te gaan op haar te vertrouwen, nadat wij eens geloofd hebben. Niemand hoeft te wanhopen, hoe ver hij ook afgevallen mag zijn, als hij zich slechts wil bekeren en tot Christus wil gaan. Als het hart van Jezus zo genadig was, dan hoeven wij het ons zeker niet minder genadig te denken, als Hij in heerlijkheid aan de rechterhand van God is gezeten.

Vers 62

62. En Petrus ging naar buiten uit het hof, dat nu niet meer gesloten werd gehouden, omdat, nadat de zaak met Jezus was afgelopen, de leden van de Hoge raad zich verwijderden. Hij weende bitter en nam zijn toevlucht tot het huis van de moeder van Johannes Mark 16:1").

In John 18:15 v. hopen wij er over te spreken hoe Petrus er toe kwam, om, nadat hij vroeger met de overigen gevlucht was, zich te wagen tot in het hof van de hogepriester. De bekendheid van Johannes, die hem meenam, met de hogepriester en de achting, waarin hij ten gevolge daarvan bij diens mannen stond, scheen Petrus tegen het gevaar te beschermen en een onweerstaanbare drang trok hem tot Zijn Heere.

Onze evangelist slaat alles over wat de vijanden in deze nacht in het hogepriesterlijk paleis tegen de Heiland deden en richt bijna uitsluitend zijn opmerkzaamheid op Petrus. Wie dezen in zijn drievoudige verloochening al te zeer verdedigt, maakt zijn berouw tot een overdreven zwaarmoedigheid en verklaart daarmee eigenlijk dat de Heere hem later al te streng heeft behandeld. Aan de andere kant mag zeker tot verzachting van zijn schuld erop worden gewezen dat hij de Heere alleen met de mond, maar niet met het hart verloochend heeft en de misslag van een enkele nacht door een geheel leven van onvermoeide trouw weer probeerde goed te maken. Hoe moeten wij Petrus gedrag beoordelen? Wij beschouwen zijn misdaad 1) in het licht van zijn roeping en zijn schuld is beslist, 2) in het licht van zijn karakter en zijn gedrag is verklaarbaar, 3) in het licht van de omstandigheden en zijn zonde wordt verzacht, 4) in het licht van het geweten en het oordeel sterft weg op onze schuldige lippen. De blik van de Heere op Petrus is de uitdrukking 1) van een onvergetelijke herinnering: wat heb Ik u gezegd? 2) van een innige smart: is dat uw liefde jegens Mij? 3) van een zalige troost: Ik heb voor u gebeden, 4) van een tijdige wenk: meteen weg van hier.

Petrus en Judas met elkaar vergeleken 1) ten opzichte van hun val, 2) ten opzichte van hun berouw.

Opdat hij juist zijn diepe ellende en zwakheid zou kennen was het hem zeer nuttig een ogenblik alleen te staan, in de bewarende hand van de Heere een tijdje rust te ondervinden; op deze manier zou hij leren kennen wie hij zonder de voorbede en hulp van de Heere was en zou hij leren niet meer te roemen in zichzelf of in eigen kracht, maar alleen in de Heere. Dat is het ook wat de Heere ons gestadig wil leren: afhankelijkheid, gevoel van zwakheid, armoede van de geest, wantrouwen in eigen krachten, zoals van Alphen terecht zegt: "Eigen krachten te verachten wordt in Jezus' school geleerd. " Niets is nodiger maar ook moeilijker te leren dan dat wij niets zijn in ons zelf, dat wij zijn arm, blind ja jammerlijk ellendig, naakt, ja zelfs van nature vijandig tegen God en Zijn geboden en afkerig van het woord van de waarheid. (PLOOS VAN AMSTEL).

Zulke dingen als het driemalen verloochenen van de Meester door de discipel, die niet alleen tot op dat ogenblik, maar ook meer dan ooit sinds dat ogenblik de eerste plaats onder de discipelen, dienaren en herauten van het koninkrijk van God, van de leer van die Meester, bekleedt, - zulke dingen dichtend of verdichtend, bij wege van opzettelijk bedrog of van onopzettelijke versiering, te bedenken, gaat het bereik van de hoogst menselijke schranderheid eindeloos te buiten - was veel meer het werk geweest van de dolzinnigste bederver van zijn eigen oogmerk en plan. Jezus, driemaal door Petrus met ede verloochend! Wat een inleiding tot het ambt van de apostel, tot die loopbaan van de prediker en getuige tot de dood toe, van diezelfde Jezus van Nazareth. Zo'n denkbeeld was wel voor menselijke wijsheid te dwaas en voor menselijke dwaasheid te wijs geweest! Maar voor wie het karakter van de eerste in het apostolisch twaalftal, van den beginne tot het einde van de evangelische verhalen, waarin hij betrokken is, heeft nagegaan, wat harmonie tussen dat doorgaand karakter en die ogenblikkelijke val! Een karakter, samengesteld uit contrasten, maar die door de Geest van God en de genade van Christus zouden gebracht worden tot een Hem verheerlijkende harmonie! Moed en zwakheid, onbepaalde overgave en plotselinge terugtreding en overgang van het ene uiterste tot het andere - kenmerken zij Petrus niet, als hij onmiddellijk na de belijdenis van Jezus als de Christus, de Zoon van God, over de verkondiging struikelt van het lijden; als hij moedig de Heere tegemoet gaat, wandelend op die grote wateren, straks bij het verheffen van de wind de moed laat zakken en zijn door het geloof niet langer boven gehouden lichaam voelt zinken; - als hij weigert zich de voeten te laten wassen van de Heere, straks daartoe aanbiedt met de voeten ook de handen en het hoofd; als hij later een van de zuilen van de gemeente uit de Joden en uit de heidenen, uit hoofde van de vreze voor de eersten een tijd lang niet durft eten (Galatians 2:11, Galatians 2:12)? En wanneer wij dan nu hier diezelfde Petrus voor ogen hebben, weinige ogenblikken nadat hij zijn Heere met ontbloten zwaard tegen de bende in Gethsemane heeft menen te verdedigen, in de benedenzaal van de hogepriester de Heere tot driemaal toe verloochenend; wat hebben wij hier anders dan datzelfde karakter, nu in zijn meest openbare klaarblijkelijkheid gesteld door de drang van de meest onvoorziene omstandigheden? - En nu, het hart niet van Petrus alleen, maar van de mens! - Is niet juist zo de mens, ook de bij aanvang geestelijk geworden mens, als al niet zichtbaar en openbaar voor aller ogen gelijk Petrus, toch in het verborgen van zijn hart en voor de ogen van zijn God? Is niet ons menselijk hart een zee, bewogen beurtelings door die meest tegenstrijdige vlagen? Is ook (die staat, zie toe dat hij niet valt), de krachtigste opgewektheid (hoeveel temeer de hevigste opgewondenheid) van het gemoed ten goede niet vaak op enige stappen afstand van de jammerlijkste ontvalling? Wat werd er ook van de trouwste dienaar en belijder van Christus zonder Zijn ontdekkenden blik, Zijn gedurige voorspraak, Zijn vergevende en herstellende toespraak. Wat een liefde is het, die daar uitschittert op de donkere grond van Petrus verloochening. V r de val van de liefde de waarschuwing, de toezegging van de bewaring van afval! - na de val onmiddellijk de blik van de ontdekking, niet verpletterend maar verbrekend, - straks na de opstanding uit het graf de lastgeving aan de engelen en aan de vrouwen, om de heilrijke gebeurtenis te melden het eerst en bij name aan Petrus; eindelijk uit het hart, waarmee, geloofd wordt en uit de mond, waarmee beleden wordt, een driemaal herhaalde belijdenis van liefde tot de Heere uitgelokt, in tegenoverstelling en als ter openbare herroeping van de driemaal herhaalde verloochening! Wel was het hier wederom een volheerlijk voorbeeld van de wezenlijkheid van het woord: "Hij neemt de zondaars aan. " De zwakst geblekene van al de discipelen wordt op die manier volledig hersteld in zijn Petrus (rots mans) plaats, zoals enige jaren later de sterkste van de vervolgers een van die kleinen zal worden, die zich de voornaamste der zondaren erkennen.

Toen die Heere Petrus aanzag ging hij naar buiten en weende bitter. Zijn hart zwol tot barstens toe van smart en zoals hier zeer schoon gezegd wordt, hij ging naar buiten. Oprecht berouw is geen boetedoening; het is niet iets dat voor het oog van de mensen gedaan wordt, het bestaat niet in op blote knieën een heuvel op te kruipen, in kralen te tellen, in paternosters op te zeggen. Dat is het bewijs van oprecht berouw, dat men het bijzijn van de mensen ontvlucht en in de eenzaamheid bitterlijk weent. Daar zijn tranen, die te heilig zijn, dan dat een menselijk oog ze mag zien; daar is een droefheid, die te oprecht, te welgemeend is, dan dat zij langs `s Heeren straten uitgebazuind mag worden, daar is een berouw, waarvan de wereld niets mag weten, dikwijls het diepst gaande, waar het aangezicht gewassen en de handen rein zijn en waar alleen God getuige van is en niet de mensen. Petrus' berouw werd gevolgd door een volkomen hervorming. Berouw is niet zozeer een uitbarsting als wel een ingeworteld beginsel. De mensen zijn zeer onderscheiden gevormd. De een zal wenen bij de eenvoudige beschrijving van een andermans lijden; een ander kan niet wenen, ook al is hij getuige van de vreselijkste gebeurtenissen. Ik meet de christelijke gezindheid niet af naar de diepte of heftigheid van de gewaarwordingen, maar naar de kracht en de oorsprong van het beginsel, dat God in het hart heeft geplant en dat zich in het leven openbaart. Oordeel niet over iemands christenzin uit zijn tranen, woorden of ogenschijnlijke gewaarwordingen, maar uit de kracht en duurzaamheid van het leven, dat geboren en gevoed wordt door een besef, dat, ja, zich eerst met geweld naar buiten openbaarde, maar zich vervolgens zonder gerucht te maken in het hart heeft gevestigd. Geen van de apostelen toonde na Pinksteren zo'n ingenomenheid met, zo'n toewijding aan de zaak van de Heren (ik geloof zo te mogen spreken, zelfs met het oog op Paulus), als juist Petrus. Aanschouw hem maar, nog v r de grote dag van de uitstorting van de Heilige Geest, als hij naar het graf snelt, waaruit Jezus was opgestaan en met Johannes, die jonger en vlugger ter been was, wedijverde, wie het eerst de plek zou bereiken, waarbij hij evenwel de winnaar niet was (John 20:4); het hart van Petrus klopte even snel en warm als dat van Johannes, maar de laatste had zijn mindere jaren in zijn voordeel. Aanschouw Petrus later, smartelijk aangedaan, als Jezus hem vraagt: "Simon, zoon van Jonas, heeft u Mij lief?" deze vraag tot drie keren doende als om Petrus nog eens te herinneren aan zijn tot driemaal toe begane zonde. Na de dag van het Pinksterfeest komt, zoals wij lezen, Petrus het manmoedigst uit voor zijn gehechtheid aan de Gekruisigde en horen wij hem in de krachtigste bewoordingen, schoon toch getuigend van wezenlijke mensenliefde, hen bestraffen, die de Heere der heerlijkheid gekruisigd hadden. De andere discipelen verwonderden zich over de stoutmoedigheid van Petrus. Deze Petrus, die in de voorhof van het paleis van Kajafas zich zo kleinmoedig aanstelde, onderscheidt zich nu als het grootste uitstekendste voorbeeld van vrijmoedigheid in de strijd voor Christus Kerk boven al de apostelen; en volk en rechters verwonderden zich, hem kennend, dat hij met Christus geweest was (Acts 4:13). En hij, hij verblijdde zich waardig geacht te zijn om omwille van Zijn naam smaadheid te lijden. (Acts 5:41).

Vers 62

62. En Petrus ging naar buiten uit het hof, dat nu niet meer gesloten werd gehouden, omdat, nadat de zaak met Jezus was afgelopen, de leden van de Hoge raad zich verwijderden. Hij weende bitter en nam zijn toevlucht tot het huis van de moeder van Johannes Mark 16:1").

In John 18:15 v. hopen wij er over te spreken hoe Petrus er toe kwam, om, nadat hij vroeger met de overigen gevlucht was, zich te wagen tot in het hof van de hogepriester. De bekendheid van Johannes, die hem meenam, met de hogepriester en de achting, waarin hij ten gevolge daarvan bij diens mannen stond, scheen Petrus tegen het gevaar te beschermen en een onweerstaanbare drang trok hem tot Zijn Heere.

Onze evangelist slaat alles over wat de vijanden in deze nacht in het hogepriesterlijk paleis tegen de Heiland deden en richt bijna uitsluitend zijn opmerkzaamheid op Petrus. Wie dezen in zijn drievoudige verloochening al te zeer verdedigt, maakt zijn berouw tot een overdreven zwaarmoedigheid en verklaart daarmee eigenlijk dat de Heere hem later al te streng heeft behandeld. Aan de andere kant mag zeker tot verzachting van zijn schuld erop worden gewezen dat hij de Heere alleen met de mond, maar niet met het hart verloochend heeft en de misslag van een enkele nacht door een geheel leven van onvermoeide trouw weer probeerde goed te maken. Hoe moeten wij Petrus gedrag beoordelen? Wij beschouwen zijn misdaad 1) in het licht van zijn roeping en zijn schuld is beslist, 2) in het licht van zijn karakter en zijn gedrag is verklaarbaar, 3) in het licht van de omstandigheden en zijn zonde wordt verzacht, 4) in het licht van het geweten en het oordeel sterft weg op onze schuldige lippen. De blik van de Heere op Petrus is de uitdrukking 1) van een onvergetelijke herinnering: wat heb Ik u gezegd? 2) van een innige smart: is dat uw liefde jegens Mij? 3) van een zalige troost: Ik heb voor u gebeden, 4) van een tijdige wenk: meteen weg van hier.

Petrus en Judas met elkaar vergeleken 1) ten opzichte van hun val, 2) ten opzichte van hun berouw.

Opdat hij juist zijn diepe ellende en zwakheid zou kennen was het hem zeer nuttig een ogenblik alleen te staan, in de bewarende hand van de Heere een tijdje rust te ondervinden; op deze manier zou hij leren kennen wie hij zonder de voorbede en hulp van de Heere was en zou hij leren niet meer te roemen in zichzelf of in eigen kracht, maar alleen in de Heere. Dat is het ook wat de Heere ons gestadig wil leren: afhankelijkheid, gevoel van zwakheid, armoede van de geest, wantrouwen in eigen krachten, zoals van Alphen terecht zegt: "Eigen krachten te verachten wordt in Jezus' school geleerd. " Niets is nodiger maar ook moeilijker te leren dan dat wij niets zijn in ons zelf, dat wij zijn arm, blind ja jammerlijk ellendig, naakt, ja zelfs van nature vijandig tegen God en Zijn geboden en afkerig van het woord van de waarheid. (PLOOS VAN AMSTEL).

Zulke dingen als het driemalen verloochenen van de Meester door de discipel, die niet alleen tot op dat ogenblik, maar ook meer dan ooit sinds dat ogenblik de eerste plaats onder de discipelen, dienaren en herauten van het koninkrijk van God, van de leer van die Meester, bekleedt, - zulke dingen dichtend of verdichtend, bij wege van opzettelijk bedrog of van onopzettelijke versiering, te bedenken, gaat het bereik van de hoogst menselijke schranderheid eindeloos te buiten - was veel meer het werk geweest van de dolzinnigste bederver van zijn eigen oogmerk en plan. Jezus, driemaal door Petrus met ede verloochend! Wat een inleiding tot het ambt van de apostel, tot die loopbaan van de prediker en getuige tot de dood toe, van diezelfde Jezus van Nazareth. Zo'n denkbeeld was wel voor menselijke wijsheid te dwaas en voor menselijke dwaasheid te wijs geweest! Maar voor wie het karakter van de eerste in het apostolisch twaalftal, van den beginne tot het einde van de evangelische verhalen, waarin hij betrokken is, heeft nagegaan, wat harmonie tussen dat doorgaand karakter en die ogenblikkelijke val! Een karakter, samengesteld uit contrasten, maar die door de Geest van God en de genade van Christus zouden gebracht worden tot een Hem verheerlijkende harmonie! Moed en zwakheid, onbepaalde overgave en plotselinge terugtreding en overgang van het ene uiterste tot het andere - kenmerken zij Petrus niet, als hij onmiddellijk na de belijdenis van Jezus als de Christus, de Zoon van God, over de verkondiging struikelt van het lijden; als hij moedig de Heere tegemoet gaat, wandelend op die grote wateren, straks bij het verheffen van de wind de moed laat zakken en zijn door het geloof niet langer boven gehouden lichaam voelt zinken; - als hij weigert zich de voeten te laten wassen van de Heere, straks daartoe aanbiedt met de voeten ook de handen en het hoofd; als hij later een van de zuilen van de gemeente uit de Joden en uit de heidenen, uit hoofde van de vreze voor de eersten een tijd lang niet durft eten (Galatians 2:11, Galatians 2:12)? En wanneer wij dan nu hier diezelfde Petrus voor ogen hebben, weinige ogenblikken nadat hij zijn Heere met ontbloten zwaard tegen de bende in Gethsemane heeft menen te verdedigen, in de benedenzaal van de hogepriester de Heere tot driemaal toe verloochenend; wat hebben wij hier anders dan datzelfde karakter, nu in zijn meest openbare klaarblijkelijkheid gesteld door de drang van de meest onvoorziene omstandigheden? - En nu, het hart niet van Petrus alleen, maar van de mens! - Is niet juist zo de mens, ook de bij aanvang geestelijk geworden mens, als al niet zichtbaar en openbaar voor aller ogen gelijk Petrus, toch in het verborgen van zijn hart en voor de ogen van zijn God? Is niet ons menselijk hart een zee, bewogen beurtelings door die meest tegenstrijdige vlagen? Is ook (die staat, zie toe dat hij niet valt), de krachtigste opgewektheid (hoeveel temeer de hevigste opgewondenheid) van het gemoed ten goede niet vaak op enige stappen afstand van de jammerlijkste ontvalling? Wat werd er ook van de trouwste dienaar en belijder van Christus zonder Zijn ontdekkenden blik, Zijn gedurige voorspraak, Zijn vergevende en herstellende toespraak. Wat een liefde is het, die daar uitschittert op de donkere grond van Petrus verloochening. V r de val van de liefde de waarschuwing, de toezegging van de bewaring van afval! - na de val onmiddellijk de blik van de ontdekking, niet verpletterend maar verbrekend, - straks na de opstanding uit het graf de lastgeving aan de engelen en aan de vrouwen, om de heilrijke gebeurtenis te melden het eerst en bij name aan Petrus; eindelijk uit het hart, waarmee, geloofd wordt en uit de mond, waarmee beleden wordt, een driemaal herhaalde belijdenis van liefde tot de Heere uitgelokt, in tegenoverstelling en als ter openbare herroeping van de driemaal herhaalde verloochening! Wel was het hier wederom een volheerlijk voorbeeld van de wezenlijkheid van het woord: "Hij neemt de zondaars aan. " De zwakst geblekene van al de discipelen wordt op die manier volledig hersteld in zijn Petrus (rots mans) plaats, zoals enige jaren later de sterkste van de vervolgers een van die kleinen zal worden, die zich de voornaamste der zondaren erkennen.

Toen die Heere Petrus aanzag ging hij naar buiten en weende bitter. Zijn hart zwol tot barstens toe van smart en zoals hier zeer schoon gezegd wordt, hij ging naar buiten. Oprecht berouw is geen boetedoening; het is niet iets dat voor het oog van de mensen gedaan wordt, het bestaat niet in op blote knieën een heuvel op te kruipen, in kralen te tellen, in paternosters op te zeggen. Dat is het bewijs van oprecht berouw, dat men het bijzijn van de mensen ontvlucht en in de eenzaamheid bitterlijk weent. Daar zijn tranen, die te heilig zijn, dan dat een menselijk oog ze mag zien; daar is een droefheid, die te oprecht, te welgemeend is, dan dat zij langs `s Heeren straten uitgebazuind mag worden, daar is een berouw, waarvan de wereld niets mag weten, dikwijls het diepst gaande, waar het aangezicht gewassen en de handen rein zijn en waar alleen God getuige van is en niet de mensen. Petrus' berouw werd gevolgd door een volkomen hervorming. Berouw is niet zozeer een uitbarsting als wel een ingeworteld beginsel. De mensen zijn zeer onderscheiden gevormd. De een zal wenen bij de eenvoudige beschrijving van een andermans lijden; een ander kan niet wenen, ook al is hij getuige van de vreselijkste gebeurtenissen. Ik meet de christelijke gezindheid niet af naar de diepte of heftigheid van de gewaarwordingen, maar naar de kracht en de oorsprong van het beginsel, dat God in het hart heeft geplant en dat zich in het leven openbaart. Oordeel niet over iemands christenzin uit zijn tranen, woorden of ogenschijnlijke gewaarwordingen, maar uit de kracht en duurzaamheid van het leven, dat geboren en gevoed wordt door een besef, dat, ja, zich eerst met geweld naar buiten openbaarde, maar zich vervolgens zonder gerucht te maken in het hart heeft gevestigd. Geen van de apostelen toonde na Pinksteren zo'n ingenomenheid met, zo'n toewijding aan de zaak van de Heren (ik geloof zo te mogen spreken, zelfs met het oog op Paulus), als juist Petrus. Aanschouw hem maar, nog v r de grote dag van de uitstorting van de Heilige Geest, als hij naar het graf snelt, waaruit Jezus was opgestaan en met Johannes, die jonger en vlugger ter been was, wedijverde, wie het eerst de plek zou bereiken, waarbij hij evenwel de winnaar niet was (John 20:4); het hart van Petrus klopte even snel en warm als dat van Johannes, maar de laatste had zijn mindere jaren in zijn voordeel. Aanschouw Petrus later, smartelijk aangedaan, als Jezus hem vraagt: "Simon, zoon van Jonas, heeft u Mij lief?" deze vraag tot drie keren doende als om Petrus nog eens te herinneren aan zijn tot driemaal toe begane zonde. Na de dag van het Pinksterfeest komt, zoals wij lezen, Petrus het manmoedigst uit voor zijn gehechtheid aan de Gekruisigde en horen wij hem in de krachtigste bewoordingen, schoon toch getuigend van wezenlijke mensenliefde, hen bestraffen, die de Heere der heerlijkheid gekruisigd hadden. De andere discipelen verwonderden zich over de stoutmoedigheid van Petrus. Deze Petrus, die in de voorhof van het paleis van Kajafas zich zo kleinmoedig aanstelde, onderscheidt zich nu als het grootste uitstekendste voorbeeld van vrijmoedigheid in de strijd voor Christus Kerk boven al de apostelen; en volk en rechters verwonderden zich, hem kennend, dat hij met Christus geweest was (Acts 4:13). En hij, hij verblijdde zich waardig geacht te zijn om omwille van Zijn naam smaadheid te lijden. (Acts 5:41).

Vers 63

63. a) En de mannen, die na het eindigen van de zitting van de Hoge raad (Matthew 26:59-Matthew 26:66. Mark 14:55-Mark 14:64), Jezus hielden, om Hem te bewaken tot aan de verdere terechtzitting (Luke 22:66, ) bespotten Hem door Hem in het gezicht te spuwen en sloegen Hem met vuisten.

a) Job 16:10. Isaiah 50:6. John 19:3.

Vers 63

63. a) En de mannen, die na het eindigen van de zitting van de Hoge raad (Matthew 26:59-Matthew 26:66. Mark 14:55-Mark 14:64), Jezus hielden, om Hem te bewaken tot aan de verdere terechtzitting (Luke 22:66, ) bespotten Hem door Hem in het gezicht te spuwen en sloegen Hem met vuisten.

a) Job 16:10. Isaiah 50:6. John 19:3.

Vers 64

64. En toen zij Hem met een kleed overdekt hadden, sloegen zij Hem op het overdekte gezicht en vroegen Hem: Profeteer wie het is, die U geslagen heeft? Gij wilt toch een profeet zijn en dan moet Gij ook kunnen bekend maken wat voor Uw lichamelijk oog verborgen is.

Vers 64

64. En toen zij Hem met een kleed overdekt hadden, sloegen zij Hem op het overdekte gezicht en vroegen Hem: Profeteer wie het is, die U geslagen heeft? Gij wilt toch een profeet zijn en dan moet Gij ook kunnen bekend maken wat voor Uw lichamelijk oog verborgen is.

Vers 65

65. En vele andere dingen zeiden zij tegen Hem, lasterend (Matthew 26:67 v. Mark 14:65).

Dit horen van Jezus' profetische wetenschap is een Joodse bespotting; de heidense, die Zijn koninklijke waardigheid aanging, vinden wij bij John 19:2, ; reeds Herodes maakt echter daarmee een begin (Luke 23:11).

Omdat Markus uitdrukkelijk de mishandeling van de dienaars van die van de anderen onderscheidt, moeten wij aannemen dat de geestelijke raadsheren zelf in hun blinde razernij zich eerst aan het heilig lichaam van Jezus met hun handen hadden vergrepen.

De mishandelingen hadden plaats ad majorem Dei gloriam (tot des te grotere eer van God). Jammer dat men volgens het voorschrift van de wet de steniging niet dadelijk kon doen plaats hebben, wilde men toch ten minste doen wat binnen de kring lag van de bevoegdheid, die de Hoge raad had behouden. Daarom is het geheel buiten twijfel, dat leden van het Sanhedrin zelf aan de mishandelingen deel namen.

De bedekking van Jezus' aangezicht, een teken, dat zij bij het bespotten van Hem het licht van Zijn ogen moesten mijden.

Even als toen in de duisternis van de nacht, zo waagt men in de wereldse donkerheid van dit leven menige slag tegen Jezus.

De Heiland met het bedekte aangezicht: 1) hoeveel Hij ziet, 2) hoe verheven Hij zwijgt, 3) hoe krachtig Hij predikt.

Gij, die uw aangezicht versiert en blanket, ziet, wat Jezus in Zijn aangezicht omwille van u heeft doorstaan! 66. En toen het met het aanbreken van de vierde nachtwake van drie tot zes uur dag geworden was, vergaderden de ouderlingen van het volk en de overpriesters en Schriftgeleerden, de medeleden van het Sanhedrin (Luke 9:22; Luke 20:1) en brachten Hem naar de vergaderzaal bij de tempel in hun raad (Matthew 27:1. Mark 15:1).

a) Psalms 2:2.

Vers 65

65. En vele andere dingen zeiden zij tegen Hem, lasterend (Matthew 26:67 v. Mark 14:65).

Dit horen van Jezus' profetische wetenschap is een Joodse bespotting; de heidense, die Zijn koninklijke waardigheid aanging, vinden wij bij John 19:2, ; reeds Herodes maakt echter daarmee een begin (Luke 23:11).

Omdat Markus uitdrukkelijk de mishandeling van de dienaars van die van de anderen onderscheidt, moeten wij aannemen dat de geestelijke raadsheren zelf in hun blinde razernij zich eerst aan het heilig lichaam van Jezus met hun handen hadden vergrepen.

De mishandelingen hadden plaats ad majorem Dei gloriam (tot des te grotere eer van God). Jammer dat men volgens het voorschrift van de wet de steniging niet dadelijk kon doen plaats hebben, wilde men toch ten minste doen wat binnen de kring lag van de bevoegdheid, die de Hoge raad had behouden. Daarom is het geheel buiten twijfel, dat leden van het Sanhedrin zelf aan de mishandelingen deel namen.

De bedekking van Jezus' aangezicht, een teken, dat zij bij het bespotten van Hem het licht van Zijn ogen moesten mijden.

Even als toen in de duisternis van de nacht, zo waagt men in de wereldse donkerheid van dit leven menige slag tegen Jezus.

De Heiland met het bedekte aangezicht: 1) hoeveel Hij ziet, 2) hoe verheven Hij zwijgt, 3) hoe krachtig Hij predikt.

Gij, die uw aangezicht versiert en blanket, ziet, wat Jezus in Zijn aangezicht omwille van u heeft doorstaan! 66. En toen het met het aanbreken van de vierde nachtwake van drie tot zes uur dag geworden was, vergaderden de ouderlingen van het volk en de overpriesters en Schriftgeleerden, de medeleden van het Sanhedrin (Luke 9:22; Luke 20:1) en brachten Hem naar de vergaderzaal bij de tempel in hun raad (Matthew 27:1. Mark 15:1).

a) Psalms 2:2.

Vers 67

67. En zeiden, omdat zij het verhoor van de vorige nacht weer opnamen (Matthew 26:63. Mark 14:61): Zijt Gij de Christus? zeg het ons, de wettige geestelijke rechtbank (John 1:19, ) En Hij zei tot hen: Als Ik het u zeg en uw vraag, zoals Ik reeds heb gedaan, bevestigend beantwoord (Matthew 26:64, Mark 14:62), dan zult u het niet geloven.

Vers 67

67. En zeiden, omdat zij het verhoor van de vorige nacht weer opnamen (Matthew 26:63. Mark 14:61): Zijt Gij de Christus? zeg het ons, de wettige geestelijke rechtbank (John 1:19, ) En Hij zei tot hen: Als Ik het u zeg en uw vraag, zoals Ik reeds heb gedaan, bevestigend beantwoord (Matthew 26:64, Mark 14:62), dan zult u het niet geloven.

Vers 68

68. En als Ik ook vraag, om u uit de Schrift te overtuigen, dat Ik in Mijn getuigenis over Mijzelf de waarheid zeg, u zult Mij niet antwoorden, zoals dat gebleken is in Luke 20:30, en 41, of loslaten, al is het nog zo zeer, dat uw eigen geweten als getuige voor Mij optreedt; want u heeft nu eenmaal besloten Mij te doden.

Vers 68

68. En als Ik ook vraag, om u uit de Schrift te overtuigen, dat Ik in Mijn getuigenis over Mijzelf de waarheid zeg, u zult Mij niet antwoorden, zoals dat gebleken is in Luke 20:30, en 41, of loslaten, al is het nog zo zeer, dat uw eigen geweten als getuige voor Mij optreedt; want u heeft nu eenmaal besloten Mij te doden.

Vers 69

69. Omdat er tegenover u geen ander bewijs meer is dan het bewijs van het gericht, zo zal dit ook spoedig komen a). Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechterhand van de kracht van God en bewezen worden te zijn diegene, aan wiens voeten de Heere God al Zijn vijanden als voetbank legt (Psalms 110:1).

a) Daniel 7:9. Matthew 16:17; Matthew 24:30; Matthew 25:31. Acts 1:11. 1 Thessalonians 1:10. Revelation 1:7.

Welke woorden, werelden vol gedachten liggen er in. Laat ons enkele aanstippen. Van nu aan. Van ditzelfde ogenblik af, dat de dood van de Heere door hen beslist is, is ook het zitten ter rechterhand Gods van de Zoon des mensen beslist. De Heere noemde Zijn dood een verhoging (John 3:14) en toen Judas uitging om zijn verraad te volbrengen, zei de Heere: "Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, " enz. (John 13:31, John 13:32). Het is n lijn, die ook hier door de Heere wordt doorgetrokken. Juist het lijden van de Heere moest Hem op de troon van de Vader terugbrengen, niet maar alleen als de eeuwige Zoon van de eeuwige Vader, maar ook als de Zoon des mensen, als de Zaligmaker van zondaren, als de Koning van een eigen volk, van de aarde gekocht door Zijn eigen bloed tot koningen en priesters, God Zijn Vader tot heerlijkheid door de Heilige Geest. Zag de Heere v r Zijn lijden enkel schrik, in Zijn lijden zag Hij enkel heerlijkheid. O, mochten wij ook hierin onze Heere tot voorbeeld wezen. Geve Hij ons die genade, die kracht van de Heilige Geest om als Hij, van hetzelfde ogenblik af dat wij beslist aan het lijden onderworpen zijn, te zeggen: "Nu begint ook mijn heerlijkheid, want het lijden brengt er mij heen. " En mochten wij dit vooral op ons ziekbed zeggen, wanneer wij voelen, dat het ons doodsbed worden zal: "Van het ogenblik af, dat ik begin te sterven, begin ik eeuwig te leven!" Zo deed Luther, die man van het geloof en de kracht, die afgezonderde door de Heilige Geest. Toen zijn vijanden hem met de dood dreigden, zei hij: "Wat dreigt men ons toch met de dood, alsof dit een groot kwaad voor ons was. Dit leven is onze dood, maar onze dood zal ons leven zijn. " Dat wij dan meer geloof oefenen en wij zullen meer kracht hebben om te lijden. Laat ons gedurig denken: de Zoon van God moest van de aarde door lijden weer op Zijn eeuwige troon komen en wij moeten dit ook voor de eerste maal en voor altijd. - Zult u Mij zien. Als Koning, als Messias ondervraagd, antwoordt de Heere als profeet en tegelijk als hogepriester. De Heere had zo-even gezegd: "Als Ik het u zeg, u zult het niet geloven. " Nu zegt de Heere: gij zult zien. Maar wat zouden zij zien? Dat Hem, de Zoon des mensen, alle macht gegeven was in hemel en op aarde; dat Hij met Zijn gemeente zou zijn al de dagen, zodat de poorten (de machten) van de hel die niet zullen kunnen overweldigen; dat Hij stad en tempel zou verwoesten en de Joodse staat doen ophouden. - Zittende ter rechterhand Gods. Zij zouden hiermee vervuld zien de woorden van de Vader tot de Zoon in Psalms 110:1 : "Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank voor Uw voeten. " En in welke hoedanigheid zou de Zoon plaats nemen aan de kant van Zijn almachtige vader? Hoor het uit diezelfde mond in dezelfde Psalm (Luke 22:4): "De Heere heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek. " De Heere verklaarde Zich dus tegenover de hogepriester naar de wet, als de hogepriester van een hogere, van de hoogste ordening, de onmiddellijke ordening van God. Straks zou het scheuren van het voorhangsel in de tempel het heilige der heilige openen voor iedere priester en voor al het volk en daarmee het hogepriesterschap en met dit geheel de Levitische dienst innerlijk en wettiglijk teniet gedaan worden en veertig jaren daarna zou dat uiterlijk en zichtbaar gebeuren en er zou geen ander hogepriester van God in de tempel en op aarde zijn dan Jezus Christus, de Zoon van God en de Zoon des mensen. - En komende op de wolken van de hemels. Het zitten op de troon is het regeren, het "komen op de wolken van de hemel" is het afstaan van de troon van de goddelijke almacht en het zichtbaar terugkeren tot de aarde, met al Zijn zegeningen voor Zijn volk en met al Zijn oordelen voor Zijn vijanden.

69. Omdat er tegenover u geen ander bewijs meer is dan het bewijs van het gericht, zo zal dit ook spoedig komen a). Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechterhand van de kracht van God en bewezen worden te zijn diegene, aan wiens voeten de Heere God al Zijn vijanden als voetbank legt (Psalms 110:1).

a) Daniel 7:9. Matthew 16:17; Matthew 24:30; Matthew 25:31. Acts 1:11. 1 Thessalonians 1:10. Revelation 1:7.

Welke woorden, werelden vol gedachten liggen er in. Laat ons enkele aanstippen. Van nu aan. Van ditzelfde ogenblik af, dat de dood van de Heere door hen beslist is, is ook het zitten ter rechterhand Gods van de Zoon des mensen beslist. De Heere noemde Zijn dood een verhoging (John 3:14) en toen Judas uitging om zijn verraad te volbrengen, zei de Heere: "Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, " enz. (John 13:31, John 13:32). Het is n lijn, die ook hier door de Heere wordt doorgetrokken. Juist het lijden van de Heere moest Hem op de troon van de Vader terugbrengen, niet maar alleen als de eeuwige Zoon van de eeuwige Vader, maar ook als de Zoon des mensen, als de Zaligmaker van zondaren, als de Koning van een eigen volk, van de aarde gekocht door Zijn eigen bloed tot koningen en priesters, God Zijn Vader tot heerlijkheid door de Heilige Geest. Zag de Heere v r Zijn lijden enkel schrik, in Zijn lijden zag Hij enkel heerlijkheid. O, mochten wij ook hierin onze Heere tot voorbeeld wezen. Geve Hij ons die genade, die kracht van de Heilige Geest om als Hij, van hetzelfde ogenblik af dat wij beslist aan het lijden onderworpen zijn, te zeggen: "Nu begint ook mijn heerlijkheid, want het lijden brengt er mij heen. " En mochten wij dit vooral op ons ziekbed zeggen, wanneer wij voelen, dat het ons doodsbed worden zal: "Van het ogenblik af, dat ik begin te sterven, begin ik eeuwig te leven!" Zo deed Luther, die man van het geloof en de kracht, die afgezonderde door de Heilige Geest. Toen zijn vijanden hem met de dood dreigden, zei hij: "Wat dreigt men ons toch met de dood, alsof dit een groot kwaad voor ons was. Dit leven is onze dood, maar onze dood zal ons leven zijn. " Dat wij dan meer geloof oefenen en wij zullen meer kracht hebben om te lijden. Laat ons gedurig denken: de Zoon van God moest van de aarde door lijden weer op Zijn eeuwige troon komen en wij moeten dit ook voor de eerste maal en voor altijd. - Zult u Mij zien. Als Koning, als Messias ondervraagd, antwoordt de Heere als profeet en tegelijk als hogepriester. De Heere had zo-even gezegd: "Als Ik het u zeg, u zult het niet geloven. " Nu zegt de Heere: gij zult zien. Maar wat zouden zij zien? Dat Hem, de Zoon des mensen, alle macht gegeven was in hemel en op aarde; dat Hij met Zijn gemeente zou zijn al de dagen, zodat de poorten (de machten) van de hel die niet zullen kunnen overweldigen; dat Hij stad en tempel zou verwoesten en de Joodse staat doen ophouden. - Zittende ter rechterhand Gods. Zij zouden hiermee vervuld zien de woorden van de Vader tot de Zoon in Psalms 110:1 : "Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank voor Uw voeten. " En in welke hoedanigheid zou de Zoon plaats nemen aan de kant van Zijn almachtige vader? Hoor het uit diezelfde mond in dezelfde Psalm (Luke 22:4): "De Heere heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek. " De Heere verklaarde Zich dus tegenover de hogepriester naar de wet, als de hogepriester van een hogere, van de hoogste ordening, de onmiddellijke ordening van God. Straks zou het scheuren van het voorhangsel in de tempel het heilige der heilige openen voor iedere priester en voor al het volk en daarmee het hogepriesterschap en met dit geheel de Levitische dienst innerlijk en wettiglijk teniet gedaan worden en veertig jaren daarna zou dat uiterlijk en zichtbaar gebeuren en er zou geen ander hogepriester van God in de tempel en op aarde zijn dan Jezus Christus, de Zoon van God en de Zoon des mensen. - En komende op de wolken van de hemels. Het zitten op de troon is het regeren, het "komen op de wolken van de hemel" is het afstaan van de troon van de goddelijke almacht en het zichtbaar terugkeren tot de aarde, met al Zijn zegeningen voor Zijn volk en met al Zijn oordelen voor Zijn vijanden.

Vers 69

69. Omdat er tegenover u geen ander bewijs meer is dan het bewijs van het gericht, zo zal dit ook spoedig komen a). Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechterhand van de kracht van God en bewezen worden te zijn diegene, aan wiens voeten de Heere God al Zijn vijanden als voetbank legt (Psalms 110:1).

a) Daniel 7:9. Matthew 16:17; Matthew 24:30; Matthew 25:31. Acts 1:11. 1 Thessalonians 1:10. Revelation 1:7.

Welke woorden, werelden vol gedachten liggen er in. Laat ons enkele aanstippen. Van nu aan. Van ditzelfde ogenblik af, dat de dood van de Heere door hen beslist is, is ook het zitten ter rechterhand Gods van de Zoon des mensen beslist. De Heere noemde Zijn dood een verhoging (John 3:14) en toen Judas uitging om zijn verraad te volbrengen, zei de Heere: "Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, " enz. (John 13:31, John 13:32). Het is n lijn, die ook hier door de Heere wordt doorgetrokken. Juist het lijden van de Heere moest Hem op de troon van de Vader terugbrengen, niet maar alleen als de eeuwige Zoon van de eeuwige Vader, maar ook als de Zoon des mensen, als de Zaligmaker van zondaren, als de Koning van een eigen volk, van de aarde gekocht door Zijn eigen bloed tot koningen en priesters, God Zijn Vader tot heerlijkheid door de Heilige Geest. Zag de Heere v r Zijn lijden enkel schrik, in Zijn lijden zag Hij enkel heerlijkheid. O, mochten wij ook hierin onze Heere tot voorbeeld wezen. Geve Hij ons die genade, die kracht van de Heilige Geest om als Hij, van hetzelfde ogenblik af dat wij beslist aan het lijden onderworpen zijn, te zeggen: "Nu begint ook mijn heerlijkheid, want het lijden brengt er mij heen. " En mochten wij dit vooral op ons ziekbed zeggen, wanneer wij voelen, dat het ons doodsbed worden zal: "Van het ogenblik af, dat ik begin te sterven, begin ik eeuwig te leven!" Zo deed Luther, die man van het geloof en de kracht, die afgezonderde door de Heilige Geest. Toen zijn vijanden hem met de dood dreigden, zei hij: "Wat dreigt men ons toch met de dood, alsof dit een groot kwaad voor ons was. Dit leven is onze dood, maar onze dood zal ons leven zijn. " Dat wij dan meer geloof oefenen en wij zullen meer kracht hebben om te lijden. Laat ons gedurig denken: de Zoon van God moest van de aarde door lijden weer op Zijn eeuwige troon komen en wij moeten dit ook voor de eerste maal en voor altijd. - Zult u Mij zien. Als Koning, als Messias ondervraagd, antwoordt de Heere als profeet en tegelijk als hogepriester. De Heere had zo-even gezegd: "Als Ik het u zeg, u zult het niet geloven. " Nu zegt de Heere: gij zult zien. Maar wat zouden zij zien? Dat Hem, de Zoon des mensen, alle macht gegeven was in hemel en op aarde; dat Hij met Zijn gemeente zou zijn al de dagen, zodat de poorten (de machten) van de hel die niet zullen kunnen overweldigen; dat Hij stad en tempel zou verwoesten en de Joodse staat doen ophouden. - Zittende ter rechterhand Gods. Zij zouden hiermee vervuld zien de woorden van de Vader tot de Zoon in Psalms 110:1 : "Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank voor Uw voeten. " En in welke hoedanigheid zou de Zoon plaats nemen aan de kant van Zijn almachtige vader? Hoor het uit diezelfde mond in dezelfde Psalm (Luke 22:4): "De Heere heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek. " De Heere verklaarde Zich dus tegenover de hogepriester naar de wet, als de hogepriester van een hogere, van de hoogste ordening, de onmiddellijke ordening van God. Straks zou het scheuren van het voorhangsel in de tempel het heilige der heilige openen voor iedere priester en voor al het volk en daarmee het hogepriesterschap en met dit geheel de Levitische dienst innerlijk en wettiglijk teniet gedaan worden en veertig jaren daarna zou dat uiterlijk en zichtbaar gebeuren en er zou geen ander hogepriester van God in de tempel en op aarde zijn dan Jezus Christus, de Zoon van God en de Zoon des mensen. - En komende op de wolken van de hemels. Het zitten op de troon is het regeren, het "komen op de wolken van de hemel" is het afstaan van de troon van de goddelijke almacht en het zichtbaar terugkeren tot de aarde, met al Zijn zegeningen voor Zijn volk en met al Zijn oordelen voor Zijn vijanden.

69. Omdat er tegenover u geen ander bewijs meer is dan het bewijs van het gericht, zo zal dit ook spoedig komen a). Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechterhand van de kracht van God en bewezen worden te zijn diegene, aan wiens voeten de Heere God al Zijn vijanden als voetbank legt (Psalms 110:1).

a) Daniel 7:9. Matthew 16:17; Matthew 24:30; Matthew 25:31. Acts 1:11. 1 Thessalonians 1:10. Revelation 1:7.

Welke woorden, werelden vol gedachten liggen er in. Laat ons enkele aanstippen. Van nu aan. Van ditzelfde ogenblik af, dat de dood van de Heere door hen beslist is, is ook het zitten ter rechterhand Gods van de Zoon des mensen beslist. De Heere noemde Zijn dood een verhoging (John 3:14) en toen Judas uitging om zijn verraad te volbrengen, zei de Heere: "Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, " enz. (John 13:31, John 13:32). Het is n lijn, die ook hier door de Heere wordt doorgetrokken. Juist het lijden van de Heere moest Hem op de troon van de Vader terugbrengen, niet maar alleen als de eeuwige Zoon van de eeuwige Vader, maar ook als de Zoon des mensen, als de Zaligmaker van zondaren, als de Koning van een eigen volk, van de aarde gekocht door Zijn eigen bloed tot koningen en priesters, God Zijn Vader tot heerlijkheid door de Heilige Geest. Zag de Heere v r Zijn lijden enkel schrik, in Zijn lijden zag Hij enkel heerlijkheid. O, mochten wij ook hierin onze Heere tot voorbeeld wezen. Geve Hij ons die genade, die kracht van de Heilige Geest om als Hij, van hetzelfde ogenblik af dat wij beslist aan het lijden onderworpen zijn, te zeggen: "Nu begint ook mijn heerlijkheid, want het lijden brengt er mij heen. " En mochten wij dit vooral op ons ziekbed zeggen, wanneer wij voelen, dat het ons doodsbed worden zal: "Van het ogenblik af, dat ik begin te sterven, begin ik eeuwig te leven!" Zo deed Luther, die man van het geloof en de kracht, die afgezonderde door de Heilige Geest. Toen zijn vijanden hem met de dood dreigden, zei hij: "Wat dreigt men ons toch met de dood, alsof dit een groot kwaad voor ons was. Dit leven is onze dood, maar onze dood zal ons leven zijn. " Dat wij dan meer geloof oefenen en wij zullen meer kracht hebben om te lijden. Laat ons gedurig denken: de Zoon van God moest van de aarde door lijden weer op Zijn eeuwige troon komen en wij moeten dit ook voor de eerste maal en voor altijd. - Zult u Mij zien. Als Koning, als Messias ondervraagd, antwoordt de Heere als profeet en tegelijk als hogepriester. De Heere had zo-even gezegd: "Als Ik het u zeg, u zult het niet geloven. " Nu zegt de Heere: gij zult zien. Maar wat zouden zij zien? Dat Hem, de Zoon des mensen, alle macht gegeven was in hemel en op aarde; dat Hij met Zijn gemeente zou zijn al de dagen, zodat de poorten (de machten) van de hel die niet zullen kunnen overweldigen; dat Hij stad en tempel zou verwoesten en de Joodse staat doen ophouden. - Zittende ter rechterhand Gods. Zij zouden hiermee vervuld zien de woorden van de Vader tot de Zoon in Psalms 110:1 : "Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank voor Uw voeten. " En in welke hoedanigheid zou de Zoon plaats nemen aan de kant van Zijn almachtige vader? Hoor het uit diezelfde mond in dezelfde Psalm (Luke 22:4): "De Heere heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek. " De Heere verklaarde Zich dus tegenover de hogepriester naar de wet, als de hogepriester van een hogere, van de hoogste ordening, de onmiddellijke ordening van God. Straks zou het scheuren van het voorhangsel in de tempel het heilige der heilige openen voor iedere priester en voor al het volk en daarmee het hogepriesterschap en met dit geheel de Levitische dienst innerlijk en wettiglijk teniet gedaan worden en veertig jaren daarna zou dat uiterlijk en zichtbaar gebeuren en er zou geen ander hogepriester van God in de tempel en op aarde zijn dan Jezus Christus, de Zoon van God en de Zoon des mensen. - En komende op de wolken van de hemels. Het zitten op de troon is het regeren, het "komen op de wolken van de hemel" is het afstaan van de troon van de goddelijke almacht en het zichtbaar terugkeren tot de aarde, met al Zijn zegeningen voor Zijn volk en met al Zijn oordelen voor Zijn vijanden.

Vers 70

70. En zij zeiden allen: Zijt Gij dan, want dit ligt in Uw bedreiging opgesloten, als wij het juist begrijpen, de Zoon van God? en Hij zei tot hen: U zegt dat Ik het ben.

Vers 70

70. En zij zeiden allen: Zijt Gij dan, want dit ligt in Uw bedreiging opgesloten, als wij het juist begrijpen, de Zoon van God? en Hij zei tot hen: U zegt dat Ik het ben.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 22". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-22.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile