Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Lukas 21

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 21

Luke 21:1

DE PENNINGEN VAN DE WEDUWE. DE VERWOESTING VAN JERUZALEM EN HET EINDE VAN DE WERELD

II. Luke 21:1-Luke 21:4. Markus en Lukas hebben de rede van de Heere tot de Farizeeën en Schriftgeleerden in een zo verkorten vorm meegedeeld, dat de verwachting omtrent Israël's laatste toekomt geen plaats kon vinden. Daarom voegen zij nu nog, voordat zij de Heere werkelijk van de tempel laten scheiden, deze liefelijke geschiedenis van het penninkje van de weduwe bij, die tegenover de vroeger berispte schijnheilige hebzucht, die de huizen van de weduwen opeet, een oprecht vrome ziel stelt, die in de drang van haar geloof al haar leeftocht aan God ten offer brengt. Bovendien laat zij ook van de heilloze door God verlaten plaats een troost meenemen, dat onder de goddeloze verzorgers van de dode offerdienst toch nog zo'n in de stilte verborgen ziel is. Moge dan de tempel uit kostelijke stenen nu de lang verdiende verwoesting dreigen, er is een levende tempel; deze zal uit de verwoesting worden gered en daaruit zal een nieuwe tempel worden gebouwd (vgl. Mark 12:41-Mark 12:44).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 21

Luke 21:1

DE PENNINGEN VAN DE WEDUWE. DE VERWOESTING VAN JERUZALEM EN HET EINDE VAN DE WERELD

II. Luke 21:1-Luke 21:4. Markus en Lukas hebben de rede van de Heere tot de Farizeeën en Schriftgeleerden in een zo verkorten vorm meegedeeld, dat de verwachting omtrent Israël's laatste toekomt geen plaats kon vinden. Daarom voegen zij nu nog, voordat zij de Heere werkelijk van de tempel laten scheiden, deze liefelijke geschiedenis van het penninkje van de weduwe bij, die tegenover de vroeger berispte schijnheilige hebzucht, die de huizen van de weduwen opeet, een oprecht vrome ziel stelt, die in de drang van haar geloof al haar leeftocht aan God ten offer brengt. Bovendien laat zij ook van de heilloze door God verlaten plaats een troost meenemen, dat onder de goddeloze verzorgers van de dode offerdienst toch nog zo'n in de stilte verborgen ziel is. Moge dan de tempel uit kostelijke stenen nu de lang verdiende verwoesting dreigen, er is een levende tempel; deze zal uit de verwoesting worden gered en daaruit zal een nieuwe tempel worden gebouwd (vgl. Mark 12:41-Mark 12:44).

Vers 1

1. En a)toen Hij opzag, toen Hij, na die rede tot de Schriftgeleerden en Farizeeën, Zich in de voorhof der vrouwen had neergezet, zag Hij de rijken hun gaven in de schatkist werpen.

a) 2 Kings 12:9.

Vers 1

1. En a)toen Hij opzag, toen Hij, na die rede tot de Schriftgeleerden en Farizeeën, Zich in de voorhof der vrouwen had neergezet, zag Hij de rijken hun gaven in de schatkist werpen.

a) 2 Kings 12:9.

Vers 2

2. En Hij zag ook een zekere arme weduwe twee kleine penningen daarin werpen.

Van de gave van deze arme weduwe leren wij dat wat wij weggeven tot ondersteuning van de armen en onderhoud van Gods eredienst, aan God geheiligd is. Onze Zaligmaker ziet met blijdschap wat wij met onze harten geven, tot hulp van Zijn leden of tot Zijn dienst. Hij ziet elke hand aan, die tot hulp is uitgestrekt. Ponden waren weinig voor rijken, twee penningen waren al het hare. Christus oordeelde bij het geven naar het gemoed van de gevers, meer dan naar de waarde van de gift. De armste is bekwaam om werken van liefde te doen en kan naar vermogen weldadigheid uitoefenen. Gezegende Heere, de armste van Uw dienaren heeft twee penningen, zij hebben een ziel en een lichaam, overreed ons en maak ons bekwaam om beiden U te offeren. Hoewel zij al de Uwe zijn, neem ze genadig aan en hoe gelukkig zullen wij zijn als Gij ze beiden ontvangt.

Vers 2

2. En Hij zag ook een zekere arme weduwe twee kleine penningen daarin werpen.

Van de gave van deze arme weduwe leren wij dat wat wij weggeven tot ondersteuning van de armen en onderhoud van Gods eredienst, aan God geheiligd is. Onze Zaligmaker ziet met blijdschap wat wij met onze harten geven, tot hulp van Zijn leden of tot Zijn dienst. Hij ziet elke hand aan, die tot hulp is uitgestrekt. Ponden waren weinig voor rijken, twee penningen waren al het hare. Christus oordeelde bij het geven naar het gemoed van de gevers, meer dan naar de waarde van de gift. De armste is bekwaam om werken van liefde te doen en kan naar vermogen weldadigheid uitoefenen. Gezegende Heere, de armste van Uw dienaren heeft twee penningen, zij hebben een ziel en een lichaam, overreed ons en maak ons bekwaam om beiden U te offeren. Hoewel zij al de Uwe zijn, neem ze genadig aan en hoe gelukkig zullen wij zijn als Gij ze beiden ontvangt.

Vers 3

3. En Hij zei: Waarlijk Ik zeg u, dat deze a) arme weduwe wat de inwendige waarde van haar gave aangaat meer dan allen heeft ingeworpen.

a) 2 Corinthians 8:12.

Vers 3

3. En Hij zei: Waarlijk Ik zeg u, dat deze a) arme weduwe wat de inwendige waarde van haar gave aangaat meer dan allen heeft ingeworpen.

a) 2 Corinthians 8:12.

Vers 4

4. Want die allen hebben van hun overvloed geworpen tot de gaven van God; maar deze heeft van haar gebrek, terwijl zij zeker niet voldoende heeft om te leven, al de leeftocht, die zij had, daarin geworpen. Het is als kon de Heere na zodanige woorden van toorn als Hij vooraf had gesproken, van de tempel niet scheiden, als moest ten minste Zijn laatste woord een woord van zegen en vrede zijn, zodat wij nauwelijks weten in welk karakter wij in dit uur van scheiden de Koning van het Godsrijk het meest moeten bewonderen: of meer als Vergelder van het verborgen kwaad, of als beloner van het verborgen goede. Het is de vraag niet of deze gave niet een vergeefse zal zijn, of het goed is met zulke offeranden de tempelkas en haar misbruik te steunen, of door weduwen nog een godsdienst moest worden onderhouden die enkele jaren later voor het zwaard van de vijanden zou bezwijken. Hij ziet alleen op grond, karakter en doel van haar daad, de arme, die alles in goed geloof had geofferd, maar haar geloof heeft behouden, verkrijgt nu met haar beide koperen stukjes een rente van onvergankelijke eer. Door dit voorbeeld van de vrouw zijn de stuivers en centsverenigingen van de zending gesanctioneerd.

Wij kunnen ons deze vrouw niet anders denken, dan: zij kwam daarheen in de weduwensluier, met het oog nat van tranen naar de aarde, op de ootmoedigste manier gebogen voor de Heere, die haar door de dood van haar gade zo zwaar bezocht had. Zij kwam daar, als zond- en brandoffer voor de zonden werden gebracht, en psalmen waren gezongen, waar gezegd werd (Psalms 119:107): "Ik ben gans zeer verdrukt, Heere! Maak mij levend naar Uw woord. " Haar ziel moet naar God, naar de levende God en Zijn genade verlangd hebben. Met de twee penningen, die zij nog slechts over had, werpt zij haar hele vermogen in de tempelkas. Nu zal zij gedankt hebben, hoewel de Heere haar verootmoedigd heeft en van een Naomi tot een Mara heeft gemaakt (Ruth 1:20 v. ), dat Hij toch waard is, de zij Hem alles ten offer brengt. Want gesteld ook dat haar hart aan de twee penningen heeft gehangen, dan trokken die, nu zij in de tempelkas vielen, het hart mee en inderdaad gaf zij met de twee penningen God haar hart, een hart vol liefde en dankbaarheid. Maar tevens ook een hart vol kinderlijk vertrouwen op God; want "zij heeft al haar leeftocht daarin geworpen" getuigt de Heere van haar. Al haren leeftocht. Waarvan zou zij nu morgen leven? En als zij nu inkwam en haar kinderen schreeuwden om brood, waarmee zou zij haar honger stillen? Of heeft zij gedacht: met de twee penningen kan ik toch niets van belang beginnen; daarom is het hetzelfde of ik ze behoud of weggeef? Zo denken, helaas, velen onder de armen, zodat zij Gods gave verachtend, de laatste penning en zelfs nog voor nietige doeleinden verkwisten; maar dat zijn ook de allerwanhopigsten onder de armen en tot deze behoort de arme weduwe niet. Als u uw laatste penning tot onderhoud van geen betekenis meer is, dan wil de Heere die ook niet, maar de Heere heeft de arme weduwe geprezen, haar gave met welgevallen aangenomen en daaraan een waarde toegekend, die de gaven van de rijkste gevers in Zijn ogen niet hadden. Dat moet ons genoeg zijn om daaruit het besluit te trekken dat de twee penningen in het bezit van deze vrouw ook een groot kapitaal van gelovig vertrouwen op God geweest zijn. Dit offer was het, dat de Heere zo welbehaaglijk was en gelooft u niet dat de Heere haar ook werkelijk voor het in Zijn ogen zo grote en veel betekenende offer van haar ootmoedig, dankbaar liefhebbend hart alle haar zorgen zal hebben ontnomen? Wie kan er aan twijfelen! Die zijn God met zo'n vertrouwen tegen gaat, die mag ook alle zijn zorgen op Hem werpen. O, dat toch ook wij allen onze gaven zo de Heere offerden als deze arme weduwe!

Als er maar velen geweest waren als deze weduwe, die bereid was alles, wat zij voor het hare kon aanzien, tot onderhoud van de godsdienst bij te dragen, dan zou zich wel een reine ijver hebben kunnen ontwikkelen, die, verre er van om te ontaarden tot die zonde, die de tempel verwoestte, integendeel er meer zou toe hebben bijgedragen om de ondergang tegen te houden.

De geschiedenis staat daar als een teken dat God Zijn oog heeft op het offer in de tempel en dat Hij uit al het stro van godsdienstigen schijn, de edele vrucht van oprechtheid en trouw weet te vinden.

De welgevallige, erkennende blik van Jezus, die op de gave van de weduwe rust: 1) een blik vol weldoende, vertroostende liefde, 2) een blik vol vragenden ernst aan ons allen.

De oefening van de milddadige barmhartigheid 1) is een dure plicht en 2) brengt grote zegen aan.

Er is iets onbeschrijfelijk roerends in, dat de Heere juist op zo'n ogenblik een schamele met Zijn aandacht verwaardigde en gestemd was om zo'n vergelijking tot hare eer te maken. Hadden wij nog een bewijs nodig, in wat voor hemelreine stemming Hij na zoveel woorden van boosheid (Matthew 23:1) de vervloekten tempel verliet, wij zouden het uit dit verhaal kunnen afleiden. Het is als kan Hij nog de voorhof niet verlaten zonder dat althans het laatste woord een woord van zegen geweest is, nadat Hij heeft moeten vloeken wie Hem niet wilden erkennen. En zouden wij de liefde van de Vader voorbij zien, die Hem, na zo'n hartverscheurend uur nog een zaliger ogenblik in de tempel beleven deed en als het ware een roos voor Zijn voet deed ontluiken op dit veld vol distels en doornen. In geen geval achten wij de weduwe met hare penningen te gering om een ogenblik onze aandacht te trekken. Wij weten nauwelijks of wij de Koning van het Godsrijk dieper bewonderen zullen, waar Hij Zich op dit uur van afscheid als de Vergelder van het verborgen kwaad, dan waar Hij zich als Beloner van het verborgen goede toont. En wanneer wij Hem zo hoge prijs horen stellen op de deugd van de vrome barmhartigheid is het als vernemen wij reeds het voorspel van de tonen van het jongste gericht waarvan Hij binnen weinige uren Zijn jongeren het tafereel zal onthullen. Met hen in de geest uit de prachtige tempelpoort tredend, maken wij ons gereed, om te horen hoe de Heer hun de verborgenheden van Zijn toekomst beschrijft.

Alleropmerkelijkst is het terwijl de discipelen over de tempel spraken, over de reusachtige stenen, waaruit hij gebouwd en de kostbare edelgesteenten, waarmee hij versierd was, Jezus uitsluitend de aandacht had op iets, dat Hij het schoonst, het heerlijkst van alles achtte, niet enige grote steen, niet het gouden dak of de gouden poorten, die Herodes ten geschenke had gegeven, maar iets dat Farizeeër en Schriftgeleerde niet opmerkten, een levende steen, een arme weduwe, die in de schatkist haar hele leeftocht geofferd had. Als Christus uit de hoge op onze kerken neerziet, bemerkt Hij niet de hoogte van haar torens, de schoonheid van haar stenen, de fijnheid van haar snijwerk, dit alles is vergankelijk, maar slechts de plaats keurt Hij de naam van kerk waardig, waar twee of drie oprechte Christenen met hun oprechte penningen in Zijn naam vergaderd zijn. Duizenden, die wel in naam maar niet metterdaad in Zijn naam vergaderd zijn, beschouwt Hij in het geheel niet als een kerk of als een gemeente.

III. Luke 21:5-Luke 21:36. Hier zien wij Jezus van de tempel weggaan en na het verlaten ook van de stad Zich boven op de Olijfberg met de discipelen neerzetten om Zijn grote eschatologische rede te houden. Deze hele gebeurtenis komt overeen met het gezicht van de profeet Ezechiël (11:23) van het heengaan van de heerlijkheid van de Heere uit de stad en haar plaats nemen op de Olijfberg 11:23). Nog meer bepaald valt zo'n overeenkomst in het oog in de volgende vierde afdeling, waarmee deze groep van verhalen, die op de tempel zien, besloten wordt.

a) Luke 21:5-Luke 21:24. In dit eerste deel van de rede deelt de evangelist de woorden van Christus mee op zo'n manier, dat de verwoesting van Jeruzalem en van de tempel dadelijk op de voorgrond treedt en voert daarna een voorspelling aan, die alleen hier voorkomt en het zegel er op drukt, dat juist over deze gebeurtenis gehandeld is en niet tegelijk van de laatste verschijning van de Heere (vgl. Matthew 24:1-Matthew 24:28 Mark 13:1-Mark 13:23).

Vers 4

4. Want die allen hebben van hun overvloed geworpen tot de gaven van God; maar deze heeft van haar gebrek, terwijl zij zeker niet voldoende heeft om te leven, al de leeftocht, die zij had, daarin geworpen. Het is als kon de Heere na zodanige woorden van toorn als Hij vooraf had gesproken, van de tempel niet scheiden, als moest ten minste Zijn laatste woord een woord van zegen en vrede zijn, zodat wij nauwelijks weten in welk karakter wij in dit uur van scheiden de Koning van het Godsrijk het meest moeten bewonderen: of meer als Vergelder van het verborgen kwaad, of als beloner van het verborgen goede. Het is de vraag niet of deze gave niet een vergeefse zal zijn, of het goed is met zulke offeranden de tempelkas en haar misbruik te steunen, of door weduwen nog een godsdienst moest worden onderhouden die enkele jaren later voor het zwaard van de vijanden zou bezwijken. Hij ziet alleen op grond, karakter en doel van haar daad, de arme, die alles in goed geloof had geofferd, maar haar geloof heeft behouden, verkrijgt nu met haar beide koperen stukjes een rente van onvergankelijke eer. Door dit voorbeeld van de vrouw zijn de stuivers en centsverenigingen van de zending gesanctioneerd.

Wij kunnen ons deze vrouw niet anders denken, dan: zij kwam daarheen in de weduwensluier, met het oog nat van tranen naar de aarde, op de ootmoedigste manier gebogen voor de Heere, die haar door de dood van haar gade zo zwaar bezocht had. Zij kwam daar, als zond- en brandoffer voor de zonden werden gebracht, en psalmen waren gezongen, waar gezegd werd (Psalms 119:107): "Ik ben gans zeer verdrukt, Heere! Maak mij levend naar Uw woord. " Haar ziel moet naar God, naar de levende God en Zijn genade verlangd hebben. Met de twee penningen, die zij nog slechts over had, werpt zij haar hele vermogen in de tempelkas. Nu zal zij gedankt hebben, hoewel de Heere haar verootmoedigd heeft en van een Naomi tot een Mara heeft gemaakt (Ruth 1:20 v. ), dat Hij toch waard is, de zij Hem alles ten offer brengt. Want gesteld ook dat haar hart aan de twee penningen heeft gehangen, dan trokken die, nu zij in de tempelkas vielen, het hart mee en inderdaad gaf zij met de twee penningen God haar hart, een hart vol liefde en dankbaarheid. Maar tevens ook een hart vol kinderlijk vertrouwen op God; want "zij heeft al haar leeftocht daarin geworpen" getuigt de Heere van haar. Al haren leeftocht. Waarvan zou zij nu morgen leven? En als zij nu inkwam en haar kinderen schreeuwden om brood, waarmee zou zij haar honger stillen? Of heeft zij gedacht: met de twee penningen kan ik toch niets van belang beginnen; daarom is het hetzelfde of ik ze behoud of weggeef? Zo denken, helaas, velen onder de armen, zodat zij Gods gave verachtend, de laatste penning en zelfs nog voor nietige doeleinden verkwisten; maar dat zijn ook de allerwanhopigsten onder de armen en tot deze behoort de arme weduwe niet. Als u uw laatste penning tot onderhoud van geen betekenis meer is, dan wil de Heere die ook niet, maar de Heere heeft de arme weduwe geprezen, haar gave met welgevallen aangenomen en daaraan een waarde toegekend, die de gaven van de rijkste gevers in Zijn ogen niet hadden. Dat moet ons genoeg zijn om daaruit het besluit te trekken dat de twee penningen in het bezit van deze vrouw ook een groot kapitaal van gelovig vertrouwen op God geweest zijn. Dit offer was het, dat de Heere zo welbehaaglijk was en gelooft u niet dat de Heere haar ook werkelijk voor het in Zijn ogen zo grote en veel betekenende offer van haar ootmoedig, dankbaar liefhebbend hart alle haar zorgen zal hebben ontnomen? Wie kan er aan twijfelen! Die zijn God met zo'n vertrouwen tegen gaat, die mag ook alle zijn zorgen op Hem werpen. O, dat toch ook wij allen onze gaven zo de Heere offerden als deze arme weduwe!

Als er maar velen geweest waren als deze weduwe, die bereid was alles, wat zij voor het hare kon aanzien, tot onderhoud van de godsdienst bij te dragen, dan zou zich wel een reine ijver hebben kunnen ontwikkelen, die, verre er van om te ontaarden tot die zonde, die de tempel verwoestte, integendeel er meer zou toe hebben bijgedragen om de ondergang tegen te houden.

De geschiedenis staat daar als een teken dat God Zijn oog heeft op het offer in de tempel en dat Hij uit al het stro van godsdienstigen schijn, de edele vrucht van oprechtheid en trouw weet te vinden.

De welgevallige, erkennende blik van Jezus, die op de gave van de weduwe rust: 1) een blik vol weldoende, vertroostende liefde, 2) een blik vol vragenden ernst aan ons allen.

De oefening van de milddadige barmhartigheid 1) is een dure plicht en 2) brengt grote zegen aan.

Er is iets onbeschrijfelijk roerends in, dat de Heere juist op zo'n ogenblik een schamele met Zijn aandacht verwaardigde en gestemd was om zo'n vergelijking tot hare eer te maken. Hadden wij nog een bewijs nodig, in wat voor hemelreine stemming Hij na zoveel woorden van boosheid (Matthew 23:1) de vervloekten tempel verliet, wij zouden het uit dit verhaal kunnen afleiden. Het is als kan Hij nog de voorhof niet verlaten zonder dat althans het laatste woord een woord van zegen geweest is, nadat Hij heeft moeten vloeken wie Hem niet wilden erkennen. En zouden wij de liefde van de Vader voorbij zien, die Hem, na zo'n hartverscheurend uur nog een zaliger ogenblik in de tempel beleven deed en als het ware een roos voor Zijn voet deed ontluiken op dit veld vol distels en doornen. In geen geval achten wij de weduwe met hare penningen te gering om een ogenblik onze aandacht te trekken. Wij weten nauwelijks of wij de Koning van het Godsrijk dieper bewonderen zullen, waar Hij Zich op dit uur van afscheid als de Vergelder van het verborgen kwaad, dan waar Hij zich als Beloner van het verborgen goede toont. En wanneer wij Hem zo hoge prijs horen stellen op de deugd van de vrome barmhartigheid is het als vernemen wij reeds het voorspel van de tonen van het jongste gericht waarvan Hij binnen weinige uren Zijn jongeren het tafereel zal onthullen. Met hen in de geest uit de prachtige tempelpoort tredend, maken wij ons gereed, om te horen hoe de Heer hun de verborgenheden van Zijn toekomst beschrijft.

Alleropmerkelijkst is het terwijl de discipelen over de tempel spraken, over de reusachtige stenen, waaruit hij gebouwd en de kostbare edelgesteenten, waarmee hij versierd was, Jezus uitsluitend de aandacht had op iets, dat Hij het schoonst, het heerlijkst van alles achtte, niet enige grote steen, niet het gouden dak of de gouden poorten, die Herodes ten geschenke had gegeven, maar iets dat Farizeeër en Schriftgeleerde niet opmerkten, een levende steen, een arme weduwe, die in de schatkist haar hele leeftocht geofferd had. Als Christus uit de hoge op onze kerken neerziet, bemerkt Hij niet de hoogte van haar torens, de schoonheid van haar stenen, de fijnheid van haar snijwerk, dit alles is vergankelijk, maar slechts de plaats keurt Hij de naam van kerk waardig, waar twee of drie oprechte Christenen met hun oprechte penningen in Zijn naam vergaderd zijn. Duizenden, die wel in naam maar niet metterdaad in Zijn naam vergaderd zijn, beschouwt Hij in het geheel niet als een kerk of als een gemeente.

III. Luke 21:5-Luke 21:36. Hier zien wij Jezus van de tempel weggaan en na het verlaten ook van de stad Zich boven op de Olijfberg met de discipelen neerzetten om Zijn grote eschatologische rede te houden. Deze hele gebeurtenis komt overeen met het gezicht van de profeet Ezechiël (11:23) van het heengaan van de heerlijkheid van de Heere uit de stad en haar plaats nemen op de Olijfberg 11:23). Nog meer bepaald valt zo'n overeenkomst in het oog in de volgende vierde afdeling, waarmee deze groep van verhalen, die op de tempel zien, besloten wordt.

a) Luke 21:5-Luke 21:24. In dit eerste deel van de rede deelt de evangelist de woorden van Christus mee op zo'n manier, dat de verwoesting van Jeruzalem en van de tempel dadelijk op de voorgrond treedt en voert daarna een voorspelling aan, die alleen hier voorkomt en het zegel er op drukt, dat juist over deze gebeurtenis gehandeld is en niet tegelijk van de laatste verschijning van de Heere (vgl. Matthew 24:1-Matthew 24:28 Mark 13:1-Mark 13:23).

Vers 5

5. En toen bij het heengaan uit de tempel sommigen van degenen, die Hem vergezelden, zeiden van de tempel dat hij met schone tenen en begiftigingen versierd was, zodat het hen nauwelijks mogelijk scheen dat zo'n gebouw door God zouworden prijs gegeven, zoals Hij al had te kennen gegeven (Luke 13:35; Luke 19:43 v. Matthew 23:38), zei Hij:

Vers 5

5. En toen bij het heengaan uit de tempel sommigen van degenen, die Hem vergezelden, zeiden van de tempel dat hij met schone tenen en begiftigingen versierd was, zodat het hen nauwelijks mogelijk scheen dat zo'n gebouw door God zouworden prijs gegeven, zoals Hij al had te kennen gegeven (Luke 13:35; Luke 19:43 v. Matthew 23:38), zei Hij:

Vers 6

6. Wat deze dingen aangaat, die u aanschouwt, a) er zullen dagen komen waarin niet een steen op de andere steen gelaten zal worden, die niet zal worden afgebroken. Mijn woord blijft in zijn kracht en betekenis, hoezeer ook het uiterlijke daartegen spreekt (Jeremiah 26:18. Micah 3:12).

a) 1 Kings 9:7.

Vers 6

6. Wat deze dingen aangaat, die u aanschouwt, a) er zullen dagen komen waarin niet een steen op de andere steen gelaten zal worden, die niet zal worden afgebroken. Mijn woord blijft in zijn kracht en betekenis, hoezeer ook het uiterlijke daartegen spreekt (Jeremiah 26:18. Micah 3:12).

a) 1 Kings 9:7.

Vers 7

7. En zij vroegen Hem, toen Hij Zich nu met hen op de Olijfberg bevond (Matthew 24:3. Mark 13:3 v. ): Meester! Wanneer zullen dan deze dingen zijn, die Gij voorspelt hebt? En wat is het voorafgaand teken, wanneer deze dingen zullen gebeuren en dan ook Uwtoekomst en het einde van de wereld volgt?

Josefus (de b. Judas VI 5, 2) bericht: "Toen de tempel geheel in vuur opging, hielden de Romeinen het sparen van de overige gebouwen voor nutteloos en staken alles aan, de overblijfsels van de portalen en poorten, twee uitgezonderd, die zij daarna omverhaalden, de oostelijke en de zuidelijke; vervolgens verbrandden zij ook de schatkamers, waarin onmetelijke schatten, kleinodiën, kortom de hele rijkdom van Judea lag opgestapeld, omdat de rijken van alle kanten hun kostbaarste bezittingen daarheen hadden geborgen. " Op onze plaats zijn onder de kleinodiën of bezittingen vooral bedoeld de vele geschenken van de tempel, waaronder ook die van vorstelijke personen zich bevonden, als de reuzenwijnstok aan het voorportaal van het eigenlijke tempelgebouw, die door Herodes was geschonken. De discipelen komt het ongelooflijk voor dat een zo kostbaar en onwankelbaar vast gebouwd Godshuis door God aan de verwoesting zal worden overgegeven, vooral omdat de vrome gewilligheid om te geven zo veel besteed had om het te verfraaien. Nu had Jezus in de voorafgaande geschiedenis van de twee penningen van de weduwe toch zelf een zo grote waarde gehecht aan dergelijke tempelgaven, want had Hij aan deze uitwendige allerminste gave de hoogste innerlijke waarde toegekend, zo had Hij toch aan de gaven van de rijken niet alle waarde ontzegd, maar die steeds in de hun toekomende betekenis laten gelden. Volgens ons begrip van het profetische woord wagen wij de stelling uit te spreken dat aan het einde van deze eeuw het Jeruzalem van de tegenwoordige Christenheid in vuur zal opgaan en de tempel van de uit de heidenen gebouwde kerk zal worden verwoest. Deze bewering zal aan menigeen voorkomen als een vermetelheid, zelfs wel als waanwijsheid; zij menen integendeel, wanneer juist nu deze tempel door nieuwe organisatie een heerlijke verandering verkrijgt, wanneer het westelijke Jeruzalem toch zoveel doet om Godshuizen en scholen op te richten en de inrichtingen van weldadigheid te vermeerderen, wanneer er een grote menigte van vrome zielen is, die aan de discipelen van Christus, aan de Hem aanhangende harten en op de weduwe bij de schatkist lijken en als in het bijzonder ook de Thyatira-gemeente het in Revelation 2:19 haar toegeschreven karakter opnieuw betoonde, dan zouden dat zekere onderpanden zijn dat de kerk een tijd van nieuwe bloei tegemoet ging. Wij kunnen ons echter op grond van de voor ons liggende verzen door al die tegenspraak niet van onze mening laten afbrengen, maar moeten alleen onze opvatting van het profetische woord aan een steeds vernieuwd onderzoek onderwerpen, of het overeenkomstig de Schrift is en met de Geest van de Heere overeenkomt. Is zij dat, dan zijn wij van onze zaak zeker, zodat wij tegen al die tegenspraak de volgende stellingen plaatsen: 1) De dag van de Heere zal komen als een dief in de nacht. Dat betreft ook de voorafgaande openbaringen van Zijn heerlijkheid en de betoningen van Zijn rechterlijke macht. De mensen zullen versmachten van vrees en verwachting van de dingen, die komen zullen op aarde, maar juist dat, wat later werkelijk komt, zullen zij het allerminst hebben verwacht, omdat ook degenen die de Schrift geloven in de regel er niet toe kunnen komen de Schrift in vele punten juist te verklaren (Luke 18:34). 2) Die de Heere met een oprecht hart in geloof aanhing, die zou het gericht over Jeruzalem geen schade doen, integendeel zouden het voor alle waarlijk vrome zielen een verlossing worden van de verdrukkingen van de ongelovigen, van het bedrog en de heerschappij van de valse geesten en de uitleiding uit het diensthuis naar het beloofde land. Wat van het gebouw op de goddelijke grondslag werkelijk echt goud, zilver en edelgesteenten was, dat zou toch niet mee verbranden in het vuur van de stenen tempel, maar alleen hout, hooi en stoppelen (1 Corinthians 3:12 v. ). Wij hebben ook, evenals bij het gericht over het Joodse volk achter het uitroeien van de moerbeziënboom uit de grond, waarin hij tot hiertoe stond, een verplaatsing in de zee stond (Luke 17:6. Romans 11:11 v. ), bij het gericht over de beiden, wier genadetijd nu ten einde spoedt (Luke 21:24), de vervulling van de tweede helft van het vijftiende vers in Romans 1:1) en een verwezenlijking van het gezicht in Ezekiel 47:1 te wachten, zodat het ons waarlijk geen schade zal doen als de Heere Zich nu op Zion een gemeente sticht, die geen vlek of rimpel of iets dergelijks heeft (Revelation 14:1, ). 3) Wanneer het dier, dat in Revelation 11:7, allengs uit de afgrond opstijgt, met de twee getuigen strijdt, ze overwint en doodt, dan moet dat juist in een tijd gebeuren dat de twee getuigen zich in volle levenskracht vertonen, zodat men later, wanneer zij als lijken op de straten van de grote stad liggen en men ze beschouwt en zich over hen verheugt, niet zou kunnen zeggen dat zij gestorven zijn door verzwakking van de ouderdom, maar het duidelijk voor de hand ligt dat zij gedood zijn. Die verstand heeft denke na en die gelooft heden geroepen te zijn om te bouwen, vergete 1 Corinthians 3:11-1 Corinthians 3:15 niet.

Vers 7

7. En zij vroegen Hem, toen Hij Zich nu met hen op de Olijfberg bevond (Matthew 24:3. Mark 13:3 v. ): Meester! Wanneer zullen dan deze dingen zijn, die Gij voorspelt hebt? En wat is het voorafgaand teken, wanneer deze dingen zullen gebeuren en dan ook Uwtoekomst en het einde van de wereld volgt?

Josefus (de b. Judas VI 5, 2) bericht: "Toen de tempel geheel in vuur opging, hielden de Romeinen het sparen van de overige gebouwen voor nutteloos en staken alles aan, de overblijfsels van de portalen en poorten, twee uitgezonderd, die zij daarna omverhaalden, de oostelijke en de zuidelijke; vervolgens verbrandden zij ook de schatkamers, waarin onmetelijke schatten, kleinodiën, kortom de hele rijkdom van Judea lag opgestapeld, omdat de rijken van alle kanten hun kostbaarste bezittingen daarheen hadden geborgen. " Op onze plaats zijn onder de kleinodiën of bezittingen vooral bedoeld de vele geschenken van de tempel, waaronder ook die van vorstelijke personen zich bevonden, als de reuzenwijnstok aan het voorportaal van het eigenlijke tempelgebouw, die door Herodes was geschonken. De discipelen komt het ongelooflijk voor dat een zo kostbaar en onwankelbaar vast gebouwd Godshuis door God aan de verwoesting zal worden overgegeven, vooral omdat de vrome gewilligheid om te geven zo veel besteed had om het te verfraaien. Nu had Jezus in de voorafgaande geschiedenis van de twee penningen van de weduwe toch zelf een zo grote waarde gehecht aan dergelijke tempelgaven, want had Hij aan deze uitwendige allerminste gave de hoogste innerlijke waarde toegekend, zo had Hij toch aan de gaven van de rijken niet alle waarde ontzegd, maar die steeds in de hun toekomende betekenis laten gelden. Volgens ons begrip van het profetische woord wagen wij de stelling uit te spreken dat aan het einde van deze eeuw het Jeruzalem van de tegenwoordige Christenheid in vuur zal opgaan en de tempel van de uit de heidenen gebouwde kerk zal worden verwoest. Deze bewering zal aan menigeen voorkomen als een vermetelheid, zelfs wel als waanwijsheid; zij menen integendeel, wanneer juist nu deze tempel door nieuwe organisatie een heerlijke verandering verkrijgt, wanneer het westelijke Jeruzalem toch zoveel doet om Godshuizen en scholen op te richten en de inrichtingen van weldadigheid te vermeerderen, wanneer er een grote menigte van vrome zielen is, die aan de discipelen van Christus, aan de Hem aanhangende harten en op de weduwe bij de schatkist lijken en als in het bijzonder ook de Thyatira-gemeente het in Revelation 2:19 haar toegeschreven karakter opnieuw betoonde, dan zouden dat zekere onderpanden zijn dat de kerk een tijd van nieuwe bloei tegemoet ging. Wij kunnen ons echter op grond van de voor ons liggende verzen door al die tegenspraak niet van onze mening laten afbrengen, maar moeten alleen onze opvatting van het profetische woord aan een steeds vernieuwd onderzoek onderwerpen, of het overeenkomstig de Schrift is en met de Geest van de Heere overeenkomt. Is zij dat, dan zijn wij van onze zaak zeker, zodat wij tegen al die tegenspraak de volgende stellingen plaatsen: 1) De dag van de Heere zal komen als een dief in de nacht. Dat betreft ook de voorafgaande openbaringen van Zijn heerlijkheid en de betoningen van Zijn rechterlijke macht. De mensen zullen versmachten van vrees en verwachting van de dingen, die komen zullen op aarde, maar juist dat, wat later werkelijk komt, zullen zij het allerminst hebben verwacht, omdat ook degenen die de Schrift geloven in de regel er niet toe kunnen komen de Schrift in vele punten juist te verklaren (Luke 18:34). 2) Die de Heere met een oprecht hart in geloof aanhing, die zou het gericht over Jeruzalem geen schade doen, integendeel zouden het voor alle waarlijk vrome zielen een verlossing worden van de verdrukkingen van de ongelovigen, van het bedrog en de heerschappij van de valse geesten en de uitleiding uit het diensthuis naar het beloofde land. Wat van het gebouw op de goddelijke grondslag werkelijk echt goud, zilver en edelgesteenten was, dat zou toch niet mee verbranden in het vuur van de stenen tempel, maar alleen hout, hooi en stoppelen (1 Corinthians 3:12 v. ). Wij hebben ook, evenals bij het gericht over het Joodse volk achter het uitroeien van de moerbeziënboom uit de grond, waarin hij tot hiertoe stond, een verplaatsing in de zee stond (Luke 17:6. Romans 11:11 v. ), bij het gericht over de beiden, wier genadetijd nu ten einde spoedt (Luke 21:24), de vervulling van de tweede helft van het vijftiende vers in Romans 1:1) en een verwezenlijking van het gezicht in Ezekiel 47:1 te wachten, zodat het ons waarlijk geen schade zal doen als de Heere Zich nu op Zion een gemeente sticht, die geen vlek of rimpel of iets dergelijks heeft (Revelation 14:1, ). 3) Wanneer het dier, dat in Revelation 11:7, allengs uit de afgrond opstijgt, met de twee getuigen strijdt, ze overwint en doodt, dan moet dat juist in een tijd gebeuren dat de twee getuigen zich in volle levenskracht vertonen, zodat men later, wanneer zij als lijken op de straten van de grote stad liggen en men ze beschouwt en zich over hen verheugt, niet zou kunnen zeggen dat zij gestorven zijn door verzwakking van de ouderdom, maar het duidelijk voor de hand ligt dat zij gedood zijn. Die verstand heeft denke na en die gelooft heden geroepen te zijn om te bouwen, vergete 1 Corinthians 3:11-1 Corinthians 3:15 niet.

Vers 8

8. a) En Hij zei: Zie toe dat u niet verleid wordt: want velen zullen er komen onder Mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus en de tijd is nabij gekomen a) dat het Messiaanse rijk zich in heerlijkheid vertoont. Ga dan hen niet na, geef hun geen geloof, dat u hen volgen zou. a) Jeremiah 29:8. Ephesians 5:6. Colossians 2:18. 2 Thes. 2:2. 1 John 4:1. Jeremiah 14:14; Jeremiah 23:21.

Vers 8

8. a) En Hij zei: Zie toe dat u niet verleid wordt: want velen zullen er komen onder Mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus en de tijd is nabij gekomen a) dat het Messiaanse rijk zich in heerlijkheid vertoont. Ga dan hen niet na, geef hun geen geloof, dat u hen volgen zou. a) Jeremiah 29:8. Ephesians 5:6. Colossians 2:18. 2 Thes. 2:2. 1 John 4:1. Jeremiah 14:14; Jeremiah 23:21.

Vers 9

9. En wanneer u zult horen van oorlogen en beroerten, wordt dan niet verschrikt, dat u zich tot haastige ondernemingen zou laten verleiden: want deze dingen moeten eerst gebeuren, maar nog is meteen het einde niet.

Vers 9

9. En wanneer u zult horen van oorlogen en beroerten, wordt dan niet verschrikt, dat u zich tot haastige ondernemingen zou laten verleiden: want deze dingen moeten eerst gebeuren, maar nog is meteen het einde niet.

Vers 10

10. Toen zei Hij tot hen, om in een nieuw toevoegsel van Zijn rede van het zo-even gezegde nader te verklaren: a) Het ene volk zal tegen het andere volk opstaan en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk.

a) Jeremiah 19:2.

Vers 10

10. Toen zei Hij tot hen, om in een nieuw toevoegsel van Zijn rede van het zo-even gezegde nader te verklaren: a) Het ene volk zal tegen het andere volk opstaan en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk.

a) Jeremiah 19:2.

Vers 11

11. En er zullen, omdat bij de grote staatkundige stormen tevens zekere natuurverschijnselen zullen komen, grote aardbevingen zijn in verscheidene plaatsen en hongersnodenen pestilentiën: er zullen ook schrikkelijke dingen en grote tekenen van de hemel geschieden, waarvan in Luke 21:25 v. nog eens zal worden gesproken (Matthew 24:4-Matthew 24:7. Mark 13:5-Mark 13:8).

Onze evangelist verkort in Luke 21:7 de vraag van de discipelen zoals wij die volledig in Matthew 24:3 lezen, op de wijze van Markus (13:4), zodat de verwoesting van Jeruzalem en van de tempel voornamelijk in het oog valt. Daardoor heeft hij zich de weg gebaand om die zaak nu ook in de rede van Christus zelf hoofdzakelijk op de voorgrond te laten treden. Van Luke 21:12-Luke 21:24 wordt daarover dan ook bijna uitsluitend gehandeld; daarentegen is de inleiding daartoe in de verzen 8-11 geheel in het licht van het einde der tijden gehouden, waarop de Heere zelf voor alles de ogen van de discipelen had gericht. "Wij vinden bij Lukas een vrijere, meer fragmentarische redactie van de hele rede. Menig woord van bijzonder gewicht wordt vollediger door Matthes en Markus bewaard, daarentegen treffen wij bij Lukas enkele bijzonderheden aan, die op zichzelf de hoogste opmerkzaamheid verdienen en het overzicht over het grote geheel in menig opzicht gemakkelijker maken. " Wat de inhoud van Luke 21:8-Luke 21:11 vooral aangaat, kunnen wij ook daar niet ontkennen dat veel ziet op de tijd die Jeruzalems verwoesting onmiddellijk voorafging. Ondertussen zien zij toch nog meer op de laatste tijd; men mag ze echter niet beperken tot de zichtbare wederkomst van Christus tot het laatste oordeel en op de herstelling van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, zoals gewoonlijk gebeurt, terwijl men aanneemt als onmiddellijk deze gebeurtenissen voorafgaande, het optreden van de antichrist en als onmiddellijk daarmee samenkomende de bekering van de Joden. De Openbaring an Johannes geeft ons integendeel een gehele andere beschouwing van de volgorde van de zogenaamde laatste dingen. Zij beginnen met die wederkomst van Christus, waarop Hij in Luke 13:35 gewezen heeft, dus met de bekering van Israël, die dan volgt, als de tijden van de heidenen (Luke 21:24) zijn voorbijgegaan en over deze een gericht komt; zij gaan daar voort tot het optreden van de persoonlijke antichrist die te voorschijn komt in de kerk, die in haar eigen wegen is overgegeven en verstokt is, zij lopen na de vernietiging van dezen uit in de oprichting van het duizendjarige rijk, na welks einde de wereldmacht en goddeloosheid nog eens poging doet om het rijk van God te vernietigen, maar deze poging wordt plotseling en in een ogenblik teniet gedaan door de Christus, die nu pas zichtbaar te voorschijn treedt, terwijl Hij tot hiertoe slechts onzichtbaar en geestelijk kan worden aanschouwd in buitengewone werken van Zijn macht en genade en nu de oude wereld laat vergaan, om een nieuwe in haar plaats te stellen (Revelation 11:11-Revelation 21:8). Gaan wij tot die bovengenoemde wederkomst terug, welks komst van de tijd af, dat de uitkomst van Revelation 6:1-Revelation 9:21 vervuld is, geenszins meer zal plaats hebben op een onbepaald gelaten tijd, maar haar vast punt in het verloop van de eeuwen van de Christelijke tijdrekening heeft (Revelation 10:6 v. ), zo zijn het hoofdzakelijk haar voortekenen, die ons in Luke 21:8-Luke 21:11 worden aangegeven. En omdat wij juist zo nabij deze verschijning van de Mensenzoon tot wederaanneming van Zijn eigen volk (Hosea 2:19. v. ) zijn, zo zou het goed zijn wanneer vele andere ernstig gezinde Christenen het "wordt niet verschrikt" in Luke 21:9 beter in het oog hielden en zich niet lieten verleiden om hetzij geestelijk te vluchten naar een kerkelijke gemeenschap, die zij voor vaster houden, of lichamelijk naar een ander land, dat men veiliger acht tegen het woeden van de antichrist, die men verwacht.

Vers 11

11. En er zullen, omdat bij de grote staatkundige stormen tevens zekere natuurverschijnselen zullen komen, grote aardbevingen zijn in verscheidene plaatsen en hongersnodenen pestilentiën: er zullen ook schrikkelijke dingen en grote tekenen van de hemel geschieden, waarvan in Luke 21:25 v. nog eens zal worden gesproken (Matthew 24:4-Matthew 24:7. Mark 13:5-Mark 13:8).

Onze evangelist verkort in Luke 21:7 de vraag van de discipelen zoals wij die volledig in Matthew 24:3 lezen, op de wijze van Markus (13:4), zodat de verwoesting van Jeruzalem en van de tempel voornamelijk in het oog valt. Daardoor heeft hij zich de weg gebaand om die zaak nu ook in de rede van Christus zelf hoofdzakelijk op de voorgrond te laten treden. Van Luke 21:12-Luke 21:24 wordt daarover dan ook bijna uitsluitend gehandeld; daarentegen is de inleiding daartoe in de verzen 8-11 geheel in het licht van het einde der tijden gehouden, waarop de Heere zelf voor alles de ogen van de discipelen had gericht. "Wij vinden bij Lukas een vrijere, meer fragmentarische redactie van de hele rede. Menig woord van bijzonder gewicht wordt vollediger door Matthes en Markus bewaard, daarentegen treffen wij bij Lukas enkele bijzonderheden aan, die op zichzelf de hoogste opmerkzaamheid verdienen en het overzicht over het grote geheel in menig opzicht gemakkelijker maken. " Wat de inhoud van Luke 21:8-Luke 21:11 vooral aangaat, kunnen wij ook daar niet ontkennen dat veel ziet op de tijd die Jeruzalems verwoesting onmiddellijk voorafging. Ondertussen zien zij toch nog meer op de laatste tijd; men mag ze echter niet beperken tot de zichtbare wederkomst van Christus tot het laatste oordeel en op de herstelling van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, zoals gewoonlijk gebeurt, terwijl men aanneemt als onmiddellijk deze gebeurtenissen voorafgaande, het optreden van de antichrist en als onmiddellijk daarmee samenkomende de bekering van de Joden. De Openbaring an Johannes geeft ons integendeel een gehele andere beschouwing van de volgorde van de zogenaamde laatste dingen. Zij beginnen met die wederkomst van Christus, waarop Hij in Luke 13:35 gewezen heeft, dus met de bekering van Israël, die dan volgt, als de tijden van de heidenen (Luke 21:24) zijn voorbijgegaan en over deze een gericht komt; zij gaan daar voort tot het optreden van de persoonlijke antichrist die te voorschijn komt in de kerk, die in haar eigen wegen is overgegeven en verstokt is, zij lopen na de vernietiging van dezen uit in de oprichting van het duizendjarige rijk, na welks einde de wereldmacht en goddeloosheid nog eens poging doet om het rijk van God te vernietigen, maar deze poging wordt plotseling en in een ogenblik teniet gedaan door de Christus, die nu pas zichtbaar te voorschijn treedt, terwijl Hij tot hiertoe slechts onzichtbaar en geestelijk kan worden aanschouwd in buitengewone werken van Zijn macht en genade en nu de oude wereld laat vergaan, om een nieuwe in haar plaats te stellen (Revelation 11:11-Revelation 21:8). Gaan wij tot die bovengenoemde wederkomst terug, welks komst van de tijd af, dat de uitkomst van Revelation 6:1-Revelation 9:21 vervuld is, geenszins meer zal plaats hebben op een onbepaald gelaten tijd, maar haar vast punt in het verloop van de eeuwen van de Christelijke tijdrekening heeft (Revelation 10:6 v. ), zo zijn het hoofdzakelijk haar voortekenen, die ons in Luke 21:8-Luke 21:11 worden aangegeven. En omdat wij juist zo nabij deze verschijning van de Mensenzoon tot wederaanneming van Zijn eigen volk (Hosea 2:19. v. ) zijn, zo zou het goed zijn wanneer vele andere ernstig gezinde Christenen het "wordt niet verschrikt" in Luke 21:9 beter in het oog hielden en zich niet lieten verleiden om hetzij geestelijk te vluchten naar een kerkelijke gemeenschap, die zij voor vaster houden, of lichamelijk naar een ander land, dat men veiliger acht tegen het woeden van de antichrist, die men verwacht.

Vers 13

13. En dit zal u overkomen tot een getuigenis, zodat u namelijk gelegenheid krijgt uw getuigenis van Mij ook af te leggen op die plaatsen: , waar u zonder die aanleiding niet gekomen zou zijn (Acts 9:15; Acts 23:11; Acts 27:24. Filippenzen . 1:12, ).

Vers 13

13. En dit zal u overkomen tot een getuigenis, zodat u namelijk gelegenheid krijgt uw getuigenis van Mij ook af te leggen op die plaatsen: , waar u zonder die aanleiding niet gekomen zou zijn (Acts 9:15; Acts 23:11; Acts 27:24. Filippenzen . 1:12, ).

Vers 14

14. Neem dan in uw harten voor van tevoren niet te overdenken hoe u zich verantwoorden zult, bereid u daarop niet met eigen wijsheid voor.

Vers 14

14. Neem dan in uw harten voor van tevoren niet te overdenken hoe u zich verantwoorden zult, bereid u daarop niet met eigen wijsheid voor.

Vers 15

15. a)Want Ik zelf, uw Heer en Meester, zal u door de ingeving van Mijn Geest mond en wijsheid geven, die niet zullen kunnen tegenspreken noch weerstaan allen, die zich tegen u zetten (Acts 6:10; Acts 7:51. 13:8-10).

a) Exodus 4:12. Isaiah 54:17. Matthew 10:19.

Vers 15

15. a)Want Ik zelf, uw Heer en Meester, zal u door de ingeving van Mijn Geest mond en wijsheid geven, die niet zullen kunnen tegenspreken noch weerstaan allen, die zich tegen u zetten (Acts 6:10; Acts 7:51. 13:8-10).

a) Exodus 4:12. Isaiah 54:17. Matthew 10:19.

Vers 16

16. a) En u zult, om op het gezegde in Luke 21:12 terug te komen, aan koningen en stadhouders overgeleverd worden, ook van ouders en broeders en familie en vrienden, van diegenen, die u het allernaaste zijn, van uw eigene volksgenoten; en zij zullen er zelfs sommigen uitu doden (Luke 11:49. Acts 7:56; Acts 12:1 v. Matthew 23:35).

a) Micah 7:6.

Vers 16

16. a) En u zult, om op het gezegde in Luke 21:12 terug te komen, aan koningen en stadhouders overgeleverd worden, ook van ouders en broeders en familie en vrienden, van diegenen, die u het allernaaste zijn, van uw eigene volksgenoten; en zij zullen er zelfs sommigen uitu doden (Luke 11:49. Acts 7:56; Acts 12:1 v. Matthew 23:35).

a) Micah 7:6.

Vers 17

17. En u zult door allen gehaat worden omwille van Mijn naam (John 15:21).

Vers 17

17. En u zult door allen gehaat worden omwille van Mijn naam (John 15:21).

Vers 18

18. Maar u hoeft daarom niet bezorgd te zijn, als of u uw aandeel aan Mijn rijk zou verliezen. a)Niet een haar uit uw hoofd zal verloren gaan. Niet het minste van hetgeen Ik u heb toegekend zal u ontgaan, maar het zal u alles in rijke mate ten deel vallen en eindelijk volkomen in de opstanding van de rechtvaardigen (Revelation 6:11; Revelation 20:4, ).

a) 1 Samuel 14:45. 2 Samuel 14:11. 1 Kings 1:52. Matthew 10:30.

Vers 18

18. Maar u hoeft daarom niet bezorgd te zijn, als of u uw aandeel aan Mijn rijk zou verliezen. a)Niet een haar uit uw hoofd zal verloren gaan. Niet het minste van hetgeen Ik u heb toegekend zal u ontgaan, maar het zal u alles in rijke mate ten deel vallen en eindelijk volkomen in de opstanding van de rechtvaardigen (Revelation 6:11; Revelation 20:4, ).

a) 1 Samuel 14:45. 2 Samuel 14:11. 1 Kings 1:52. Matthew 10:30.

Vers 19

19. Bezit dan uw zielen in uw lijdzaamheid (Hebrews 10:36) en wacht met getrouwheid tot aan het einde. Lukas geeft hier een uitbreiding van Christus' woord in Matthew 24:9 , zoals dat reeds gedeeltelijk in Mark 9:9-Mark 9:13 wordt gevonden. Het zijn echter niet hun eigen woorden, die de evangelisten er aan toe doen, maar slechts een herhaling van hetgeen de Heere zelf de apostelen in hun instructie Matthew 10:17-Matthew 10:22 had gezegd omdat dit juist, voor zover het de apostelen persoonlijk aanging, op die tijd zou worden vervuld, waarvan de afdeling, die voor ons ligt, spreekt. Bij Lukas kan men hier duidelijk merken dat hij zijn evangelie na het jaar 63 na Christus heeft geschreven, toen het vermoorden van Jakobus II en de ter dood brenging van Paulus te Rome reeds feiten waren geworden, van welke laatste de ongelovige Joden toch eveneens de schuld waren. Ook Markus schrijft in een tijd, toen bovenstaande rede van Christus vervuld was, of wat Petrus en Johannes betreft, op het punt was vervuld te worden. Wij hoeven ons daarom niet te verwonderen dat zij vroeger bij de uitzending van de twaalf (Luke 9:1-Luke 9:5 en Mark 6:7-Mark 6:11) de Heere alleen dat tot hen hebben laten zeggen, wat vooral voor hen van belang was en het andere hierheen hebben verplaatst.

Vers 19

19. Bezit dan uw zielen in uw lijdzaamheid (Hebrews 10:36) en wacht met getrouwheid tot aan het einde. Lukas geeft hier een uitbreiding van Christus' woord in Matthew 24:9 , zoals dat reeds gedeeltelijk in Mark 9:9-Mark 9:13 wordt gevonden. Het zijn echter niet hun eigen woorden, die de evangelisten er aan toe doen, maar slechts een herhaling van hetgeen de Heere zelf de apostelen in hun instructie Matthew 10:17-Matthew 10:22 had gezegd omdat dit juist, voor zover het de apostelen persoonlijk aanging, op die tijd zou worden vervuld, waarvan de afdeling, die voor ons ligt, spreekt. Bij Lukas kan men hier duidelijk merken dat hij zijn evangelie na het jaar 63 na Christus heeft geschreven, toen het vermoorden van Jakobus II en de ter dood brenging van Paulus te Rome reeds feiten waren geworden, van welke laatste de ongelovige Joden toch eveneens de schuld waren. Ook Markus schrijft in een tijd, toen bovenstaande rede van Christus vervuld was, of wat Petrus en Johannes betreft, op het punt was vervuld te worden. Wij hoeven ons daarom niet te verwonderen dat zij vroeger bij de uitzending van de twaalf (Luke 9:1-Luke 9:5 en Mark 6:7-Mark 6:11) de Heere alleen dat tot hen hebben laten zeggen, wat vooral voor hen van belang was en het andere hierheen hebben verplaatst.

Vers 20

20. Maar wanneer u zien zult, dat Jeruzalem door heirlegers omsingeld wordt ("Uit 24:20"), weet dan dat zoals reeds in Luke 19:43 v. is te kennen gegeven, haar verwoesting, waarvan in Daniel 9:26 v. is geprofeteerd, nabij gekomen is.

Vers 20

20. Maar wanneer u zien zult, dat Jeruzalem door heirlegers omsingeld wordt ("Uit 24:20"), weet dan dat zoals reeds in Luke 19:43 v. is te kennen gegeven, haar verwoesting, waarvan in Daniel 9:26 v. is geprofeteerd, nabij gekomen is.

Vers 21

21. Dan is het geen tijd meer om te wachten en zich te vleien met de dwaze hoop, als zou die nood weer voorbijgaan. Die in Judea zijn dat zij vluchten naar de bergen; en die in het midden daarvan, namelijk in de stad zijn, dat zijdaaruit trekken en die op de velden in Jeruzalems omtrek zijn, dat zij in haar niet komen, om daar veiligheid te zoeken zoals de ongelovige Joden zullen doen.

Vers 21

21. Dan is het geen tijd meer om te wachten en zich te vleien met de dwaze hoop, als zou die nood weer voorbijgaan. Die in Judea zijn dat zij vluchten naar de bergen; en die in het midden daarvan, namelijk in de stad zijn, dat zijdaaruit trekken en die op de velden in Jeruzalems omtrek zijn, dat zij in haar niet komen, om daar veiligheid te zoeken zoals de ongelovige Joden zullen doen.

Vers 23

23. Maar wee de bevruchte en de zogende vrouwen in die dagen! Want er zal grote nood zijn in het land en toorn over dit volk (Matthew 24:15-Matthew 24:20. Mark 13:14-Mark 13:18).

Vers 23

23. Maar wee de bevruchte en de zogende vrouwen in die dagen! Want er zal grote nood zijn in het land en toorn over dit volk (Matthew 24:15-Matthew 24:20. Mark 13:14-Mark 13:18).

Vers 24

24. En zij zullen vallen door de scherpte van het zwaard en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken; en Jeruzalem zal door de heidenen vertreden worden totdat de tijden van de heidenen vervuld zullen zijn (vgl. de verklaring in Ezekiel 30:3).

a)Romans 11:25.

Bij het weergeven van dit gedeelte van Jezus' rede blijft Lukas uitsluitend staan bij het voorwerp, dat in de eerste plaats is voorspeld. Daarvan ontbreekt bij hem de inhoud van Matthew 24:21-Matthew 24:27 en Mark 13:19-Mark 13:23 De trekken door hem in Luke 21:20, Luke 21:24 bewaard zijn duidelijker en bepaalder, omdat zij beperkt zijn tot de catastrofe over Jeruzalem, dan dit in Matthew 24:15, Matthew 24:28 Mark 13:14 het geval is, waar ook op de laatste tijd wordt gezien. Wat inzonderheid de inhoud van Luke 21:24 aangaat (over Luke 21:20 werd reeds bij Matthew 24:20 het nodige opgemerkt), zo stelt de eerste helft het lot van het volk voor, de tweede de toestand van Jezus zelf tot aan de tijd van zijn wederoprichting.

Het vertreden worden door de heidenen vinden wij weer in Revelation 11:2, welke woorden ogenschijnlijk op onze plaats zien, waardoor geen geringe betekenis verkrijgt dat deze uitspraak van de Heere door Lukas alleen meegedeeld tot Zijn eschatologische rede behoort. Hoogst opmerkelijk zijn de slotwoorden "Totdat de tijden van de heidenen vervuld zullen zijn. " De roeping van Israël is volgens Romans 11:1 geen gehele, daarom moet de vervulling van de tijden van de heidenen gedacht worden als verbonden met de wederaanneming van de Joden, maar aan de andere kant ook beschouwd worden in betrekking op deze, als een over haar op nieuw komend gericht van straf en zifting.

De hand van de Heere rust wonderbaar op deze stad en haar gehele typische geschiedenis door alle tijden heen. Zion en Jeruzalem moet, omdat zijn bezitters tot Amorieten zijn geworden in een volle mate van zonden en het heiligdom zelf ontheiligd en vertreden hebben, ook in voortdurende gruwel van de verwoesting eerst weer een Jebus (d. i. vertreden, vertreding) (Judges 19:10 v. 1 Chronicles 12:4 v. ) worden, voordat het oude Salem van Melchizedek (Genesis 14:18) terugkeert; want de overtreding duurt wel een lange tijd, maar niet altijd. Julianus probeert wel tevergeefs het te bouwen 1) en de kruistochten willen het wel weer heiligen, maar tevergeefs. De Heere heeft een perk gesteld: "Tot de tijden van de heidenen vervuld zijn. " Deze tijden van de heidenen kunnen alleen de tijden van de roeping zijn, die ook hen evenals Israël door Gods genade en lankmoedigheid zijn gesteld. Deze zijn vol geworden, of voorbijgegaan (d. i. tevens: de tijd van het einde, de dag van het gericht is gekomen), als de heidenen tot eenzelfde gericht als Israël rijp zijn. Deze heidenen zijn alle niet-theocratische volken door de gehele geschiedenis heen, met name de Christenheid uit hen ontstaan. In deze hele lange periode heeft de vergadering plaats van de gelovigen uit alle volken, het ingaan van de volheid (Romans 11:25) d. i. deels tot aanvulling van Israëls plaats, deels het door God verkoren gehele getal, maar dan houdt Jeruzalems vertreding op en het wordt gebouwd, dan wordt Israël uit alle volken weer gebracht - alles, zoals de profeten daarvan voorspellen en de Heere, alles bevestigend, hen daarop wijst.

In Luke 19:44 is door "de tijd van Israël" de periode aangewezen, waarin God Zijn volk bezoekt om hun de zaligheid aan te bieden; zo geven "de tijden van de heidenen" de gehele periode aan waarin God deze volken tot hiertoe aan Zijn rijk vreemd, met Zijn genade nabij komt (2 Corinthians 6:2); de meervoudige vorm "tijden" moet hier verklaard worden uit de betrekking tot de meervoudige vorm "heidenen". De heidense volken worden na elkaar geroepen, waaruit binnen die ene tijdruimte meerdere ontwikkelingen voortkomen.

Om eindelijk nog Israëls ballingschap onder de volken af te werken is de tegenwoordige toestand van dit volk het grootste bewijs voor de autoriteit van de Profeet, die dit alles achttien eeuwen geleden verkondigde en die zij ondankbaar verwierpen. Juist daaruit wordt ook het beslist onchristelijke van zo'n emancipatie der Joden duidelijk, zoals men die in onze dagen onder het motto van vrijheid en beschaving pleegt voor te staan. (vgl. Ezekiel 20:32). Het recht van gastvrijheid voor de verbannenen uit Juda kan niet dringend genoeg worden aanbevolen, niet te ruim worden gehandhaafd. Maar het wordt een wezenlijk onrecht, wanneer de Christenen juist door de Joden, die zich slechts tijdelijk onder hen ophouden, in het genot van hun christelijke voorrechten en in de uitoefening van hun christelijke plichten op enige wijze worden gehinderd. Daarom wordt ook deze Christus-verloochening niet minder gewroken dan de Joodse Messias verwerping. Wanneer de Christenen de Joden hun Christus ten offer brengen, beginnen de Joden met materiële en morele kracht de staat te beheersen en het liberalisme, dat vooral ook door Joodse invloed wordt verdedigd, baant de weg tot het indifferentisme, dat eindelijk - natuurlijk steeds onder de schone naam van verlichting en recht - tot atheïsme leidt. Ook hier is het (Luke 21:8): "Zie, dat u niet verleid wordt!"

1) Julianus keizer van Rome (van november 361 tot juni 363 na Christus) was van half geloof van het Evangelie tot het heidendom teruggekeerd. In zijn haat tegen Christus wilde hij het eens door de Hoge raad tegen Hem gevelde vonnis van godslastering na verloop van 300 jaren nog bevestigen en de kruisiging van Hem rechtvaardigen. Tot dat einde deed hij tot alle Joden in zijn rijk een keizerlijke oproep komen, dat zij zich mochten verenigen en naar hun vaderland Palestina terugkeren, om daar door weer opbouw van de heilige stad en van de verwoeste tempel het woord van de Gekruisigde te beschamen en daardoor tevens het voorgeven van Hem, dat Hij Gods Zoon was, met een slag te vernietigen en voor de gehele wereld te logenstraffen. Zoals men denken kan vond de proclamatie bij de kinderen Abrahams grote instemming en dit te meer omdat de keizer hun zijn woord gaf dat hij het werk, dat de val van het Christendom bedoelde, met alle hem ten dienste staande middelen zou ondersteunen. Een geestdrift zonder voorbeeld maakte zich van de Joden op alle plaatsen meester. Wat zich maar bewegen kon ondernam de reis; zelfs grijsaards, vrouwen en kinderen sloten zich aan de zogenaamde heilige optochten aan. In korte tijd wemelde het beloofde land weer van de late nakomelingschap van het oude verbondsvolk; het scheen tot zijn vorige grootheid te willen terugkeren. Reeds triomfeerden de vijanden van Jezus in de geest en zelfs de Christenen zagen niet zonder toenemende bezorgdheid het einde van deze zonderlinge strijd tegemoet. Met moed vatten de Joden na hun aankomst het werk aan; ieder meende persoonlijk mede de hand aan het werk te moeten leggen; zelfs tedere vrouwen en meisjes zag men het puin wegdragen in haar met zilver geborduurde klederen. De verwonderde wereld twijfelde er nauwelijks meer aan of Jeruzalem zou zich binnenkort uit haar puinhopen tot een heerlijkheid verheffen, die zelfs de vorige in de schaduw zou stellen. In dit geloof werd zij volkomen versterkt toen het de keizer opeens in de gedachte kwam persoonlijk met die cohorten en legioenen de arbeiders te hulp te snellen, waarmee hij landen had veroverd, evenals men vogelnesten uithaalt en koningen aanstelde en afzette zoals men op een schaakbord ze wegschuift. Wat gebeurde er nu? Geheel iets anders dan men had vermoed; het bleek dat gemakkelijker kon worden oorlog gevoerd tegen een wereld, dan tegen de Galileeër met de doornenkroon. Er werd gearbeid, maar er was geen zegen bij het werk, de ene nieuwe poging na de andere werd genomen, maar de krachten verlamden op het ogenblik dat men meende ze juist geconcentreerd te hebben. Ondanks alle inspanning vorderde de bouw niet, de kalk hield niet vast, de stenen voegden niet; ziekten en allerlei ongemakken braken uit, ja volgens het door niemand weerlegde getuigenis kwamen vlammen van vuur uit de diepte, waarin men de fundamenten wilde leggen en riepen in hun stomme taal de arbeiders nadrukkelijk toe: "Weg van hier, hier is eerst niets te bouwen. "

EVANGELIE OP DE TWEEDE ZONDAG VAN ADVENT

b. Luke 21:25-Luke 21:36. Van het laatste gericht over het volk Israël, waarover de vorige afdeling hoofdzakelijk handelde, gaat in dit tweede deel de rede over tot het laatste gericht over alle volken, dat aan de eigenlijke wederkomst van Christus onmiddellijk voorafgaat. De eerste afdeling (Luke 21:25-Luke 21:33) loopt nog parallel met Mattheus en Markus Evenals echter reeds hier bij Lukas het woord ontbreekt, dat niemand dag en ure weet, zo ontbreken bij onze Evangelist verder alle gelijkenissen, zoals ze namelijk bij Matthes worden gevonden. De vermaningen en waarschuwingen van de Heere aan de Zijnen worden daarentegen in enige korte nauw gedrongen zinnen samengevat (Luke 21:34-Luke 21:36), die ons in het slotwoord duidelijk genoeg het wereldgericht voor ogen stellen (vgl. Matthew 24:29-Matthew 25:46 Mark 13:24-Mark 13:37).

Evenals er drie tijden zijn, het verleden, tegenwoordige en toekomende, zo is er ook een drievoudig komen van Jezus Christus: een komen in het verledene of in het vlees, een voortdurend komen in de geest, namelijk in onze harten, huizen en gemeenten en een toekomstig, laatste komen ten oordeel. Over die eerste komst handelen de beide laatste Adventszondagen, want zij willen onmiddellijk voorbereiden voor het heilige Kerstfeest, dat zij aankondigen en voor de ogen schilderen. Over het tweede komen heeft het evangelie van de vorige Zondag gehandeld en dan is het geheel in de orde, dat voor deze Zondag ons een evangelie wordt voorgelegd dat ons aan de laatste komst van de Heere herinnert. Maar het moet niet het gericht over levenden en doden en de verandering van hemel en aarde zijn, waarop de advent onze aandacht vestigt; daarop zullen de laatste Zondagen in het kerkelijk jaar (24-27 na Trinitatis) ons wijzen. Het is de Mensenzoon zelf die ons wordt voorgesteld en wel zoals Hij komt met grote kracht en heerlijkheid. Geheel anders is dan ook dit evangelie dan dat voor acht dagen: daar kwam Christus van de Olijfberg, hier komt Hij van de troon van de eeuwige heerlijkheid "van de rechterhand van Zijn hemelse Vaders" neer. Daar kwam Hij temidden van een arm hoopje volk en van kinderen rijdend op een ezelin en hier komt Hij te midden van de hemelse legerscharen op de wolken van de hemel. Daar kwam Hij onder het Hosanna van Zijn begeleiders, hier bruisen de zee en de watergolven en de krachten van de hemel bewegen zich. Daar trekt Hij tot Jeruzalem en hier tot de hele aardbol. Daar drijft Hij uit die niet in de tempel behoren en hier stoot Hij uit die niet tot Zijn rijk worden gerekend. "

De wederkomst van Christus ten laatsten dage: 1) welke uitzichten zij ons schenkt? zij brengt a) de volle openbaring van Zijn goddelijke kracht en heerlijkheid b), de gehele ontvouwing van de ons bereide zaligheid; 2) welke eisen zij ons stelt? dat wij a) ons geheel losmaken van de begeerlijkheden en zorgen van deze wereld en b) ons geheel begeven in de liefde en zorgen van de Mensenzoon.

Hoezeer juist onze tijd het nodig heeft dat haar ernstig wordt gepredikt van Hem, die komt; want 1) de godsvrucht is verminderd, de wereldliefde breidt zich steeds uit; 2) het geloof moet zich verbergen, het ongeloof mag daarentegen vrij te voorschijn treden; 3) zeer ruim is ons geweten, des te enger wordt echter de omvang van alle waarlijk christelijke deugden.

Vers 24

24. En zij zullen vallen door de scherpte van het zwaard en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken; en Jeruzalem zal door de heidenen vertreden worden totdat de tijden van de heidenen vervuld zullen zijn (vgl. de verklaring in Ezekiel 30:3).

a)Romans 11:25.

Bij het weergeven van dit gedeelte van Jezus' rede blijft Lukas uitsluitend staan bij het voorwerp, dat in de eerste plaats is voorspeld. Daarvan ontbreekt bij hem de inhoud van Matthew 24:21-Matthew 24:27 en Mark 13:19-Mark 13:23 De trekken door hem in Luke 21:20, Luke 21:24 bewaard zijn duidelijker en bepaalder, omdat zij beperkt zijn tot de catastrofe over Jeruzalem, dan dit in Matthew 24:15, Matthew 24:28 Mark 13:14 het geval is, waar ook op de laatste tijd wordt gezien. Wat inzonderheid de inhoud van Luke 21:24 aangaat (over Luke 21:20 werd reeds bij Matthew 24:20 het nodige opgemerkt), zo stelt de eerste helft het lot van het volk voor, de tweede de toestand van Jezus zelf tot aan de tijd van zijn wederoprichting.

Het vertreden worden door de heidenen vinden wij weer in Revelation 11:2, welke woorden ogenschijnlijk op onze plaats zien, waardoor geen geringe betekenis verkrijgt dat deze uitspraak van de Heere door Lukas alleen meegedeeld tot Zijn eschatologische rede behoort. Hoogst opmerkelijk zijn de slotwoorden "Totdat de tijden van de heidenen vervuld zullen zijn. " De roeping van Israël is volgens Romans 11:1 geen gehele, daarom moet de vervulling van de tijden van de heidenen gedacht worden als verbonden met de wederaanneming van de Joden, maar aan de andere kant ook beschouwd worden in betrekking op deze, als een over haar op nieuw komend gericht van straf en zifting.

De hand van de Heere rust wonderbaar op deze stad en haar gehele typische geschiedenis door alle tijden heen. Zion en Jeruzalem moet, omdat zijn bezitters tot Amorieten zijn geworden in een volle mate van zonden en het heiligdom zelf ontheiligd en vertreden hebben, ook in voortdurende gruwel van de verwoesting eerst weer een Jebus (d. i. vertreden, vertreding) (Judges 19:10 v. 1 Chronicles 12:4 v. ) worden, voordat het oude Salem van Melchizedek (Genesis 14:18) terugkeert; want de overtreding duurt wel een lange tijd, maar niet altijd. Julianus probeert wel tevergeefs het te bouwen 1) en de kruistochten willen het wel weer heiligen, maar tevergeefs. De Heere heeft een perk gesteld: "Tot de tijden van de heidenen vervuld zijn. " Deze tijden van de heidenen kunnen alleen de tijden van de roeping zijn, die ook hen evenals Israël door Gods genade en lankmoedigheid zijn gesteld. Deze zijn vol geworden, of voorbijgegaan (d. i. tevens: de tijd van het einde, de dag van het gericht is gekomen), als de heidenen tot eenzelfde gericht als Israël rijp zijn. Deze heidenen zijn alle niet-theocratische volken door de gehele geschiedenis heen, met name de Christenheid uit hen ontstaan. In deze hele lange periode heeft de vergadering plaats van de gelovigen uit alle volken, het ingaan van de volheid (Romans 11:25) d. i. deels tot aanvulling van Israëls plaats, deels het door God verkoren gehele getal, maar dan houdt Jeruzalems vertreding op en het wordt gebouwd, dan wordt Israël uit alle volken weer gebracht - alles, zoals de profeten daarvan voorspellen en de Heere, alles bevestigend, hen daarop wijst.

In Luke 19:44 is door "de tijd van Israël" de periode aangewezen, waarin God Zijn volk bezoekt om hun de zaligheid aan te bieden; zo geven "de tijden van de heidenen" de gehele periode aan waarin God deze volken tot hiertoe aan Zijn rijk vreemd, met Zijn genade nabij komt (2 Corinthians 6:2); de meervoudige vorm "tijden" moet hier verklaard worden uit de betrekking tot de meervoudige vorm "heidenen". De heidense volken worden na elkaar geroepen, waaruit binnen die ene tijdruimte meerdere ontwikkelingen voortkomen.

Om eindelijk nog Israëls ballingschap onder de volken af te werken is de tegenwoordige toestand van dit volk het grootste bewijs voor de autoriteit van de Profeet, die dit alles achttien eeuwen geleden verkondigde en die zij ondankbaar verwierpen. Juist daaruit wordt ook het beslist onchristelijke van zo'n emancipatie der Joden duidelijk, zoals men die in onze dagen onder het motto van vrijheid en beschaving pleegt voor te staan. (vgl. Ezekiel 20:32). Het recht van gastvrijheid voor de verbannenen uit Juda kan niet dringend genoeg worden aanbevolen, niet te ruim worden gehandhaafd. Maar het wordt een wezenlijk onrecht, wanneer de Christenen juist door de Joden, die zich slechts tijdelijk onder hen ophouden, in het genot van hun christelijke voorrechten en in de uitoefening van hun christelijke plichten op enige wijze worden gehinderd. Daarom wordt ook deze Christus-verloochening niet minder gewroken dan de Joodse Messias verwerping. Wanneer de Christenen de Joden hun Christus ten offer brengen, beginnen de Joden met materiële en morele kracht de staat te beheersen en het liberalisme, dat vooral ook door Joodse invloed wordt verdedigd, baant de weg tot het indifferentisme, dat eindelijk - natuurlijk steeds onder de schone naam van verlichting en recht - tot atheïsme leidt. Ook hier is het (Luke 21:8): "Zie, dat u niet verleid wordt!"

1) Julianus keizer van Rome (van november 361 tot juni 363 na Christus) was van half geloof van het Evangelie tot het heidendom teruggekeerd. In zijn haat tegen Christus wilde hij het eens door de Hoge raad tegen Hem gevelde vonnis van godslastering na verloop van 300 jaren nog bevestigen en de kruisiging van Hem rechtvaardigen. Tot dat einde deed hij tot alle Joden in zijn rijk een keizerlijke oproep komen, dat zij zich mochten verenigen en naar hun vaderland Palestina terugkeren, om daar door weer opbouw van de heilige stad en van de verwoeste tempel het woord van de Gekruisigde te beschamen en daardoor tevens het voorgeven van Hem, dat Hij Gods Zoon was, met een slag te vernietigen en voor de gehele wereld te logenstraffen. Zoals men denken kan vond de proclamatie bij de kinderen Abrahams grote instemming en dit te meer omdat de keizer hun zijn woord gaf dat hij het werk, dat de val van het Christendom bedoelde, met alle hem ten dienste staande middelen zou ondersteunen. Een geestdrift zonder voorbeeld maakte zich van de Joden op alle plaatsen meester. Wat zich maar bewegen kon ondernam de reis; zelfs grijsaards, vrouwen en kinderen sloten zich aan de zogenaamde heilige optochten aan. In korte tijd wemelde het beloofde land weer van de late nakomelingschap van het oude verbondsvolk; het scheen tot zijn vorige grootheid te willen terugkeren. Reeds triomfeerden de vijanden van Jezus in de geest en zelfs de Christenen zagen niet zonder toenemende bezorgdheid het einde van deze zonderlinge strijd tegemoet. Met moed vatten de Joden na hun aankomst het werk aan; ieder meende persoonlijk mede de hand aan het werk te moeten leggen; zelfs tedere vrouwen en meisjes zag men het puin wegdragen in haar met zilver geborduurde klederen. De verwonderde wereld twijfelde er nauwelijks meer aan of Jeruzalem zou zich binnenkort uit haar puinhopen tot een heerlijkheid verheffen, die zelfs de vorige in de schaduw zou stellen. In dit geloof werd zij volkomen versterkt toen het de keizer opeens in de gedachte kwam persoonlijk met die cohorten en legioenen de arbeiders te hulp te snellen, waarmee hij landen had veroverd, evenals men vogelnesten uithaalt en koningen aanstelde en afzette zoals men op een schaakbord ze wegschuift. Wat gebeurde er nu? Geheel iets anders dan men had vermoed; het bleek dat gemakkelijker kon worden oorlog gevoerd tegen een wereld, dan tegen de Galileeër met de doornenkroon. Er werd gearbeid, maar er was geen zegen bij het werk, de ene nieuwe poging na de andere werd genomen, maar de krachten verlamden op het ogenblik dat men meende ze juist geconcentreerd te hebben. Ondanks alle inspanning vorderde de bouw niet, de kalk hield niet vast, de stenen voegden niet; ziekten en allerlei ongemakken braken uit, ja volgens het door niemand weerlegde getuigenis kwamen vlammen van vuur uit de diepte, waarin men de fundamenten wilde leggen en riepen in hun stomme taal de arbeiders nadrukkelijk toe: "Weg van hier, hier is eerst niets te bouwen. "

EVANGELIE OP DE TWEEDE ZONDAG VAN ADVENT

b. Luke 21:25-Luke 21:36. Van het laatste gericht over het volk Israël, waarover de vorige afdeling hoofdzakelijk handelde, gaat in dit tweede deel de rede over tot het laatste gericht over alle volken, dat aan de eigenlijke wederkomst van Christus onmiddellijk voorafgaat. De eerste afdeling (Luke 21:25-Luke 21:33) loopt nog parallel met Mattheus en Markus Evenals echter reeds hier bij Lukas het woord ontbreekt, dat niemand dag en ure weet, zo ontbreken bij onze Evangelist verder alle gelijkenissen, zoals ze namelijk bij Matthes worden gevonden. De vermaningen en waarschuwingen van de Heere aan de Zijnen worden daarentegen in enige korte nauw gedrongen zinnen samengevat (Luke 21:34-Luke 21:36), die ons in het slotwoord duidelijk genoeg het wereldgericht voor ogen stellen (vgl. Matthew 24:29-Matthew 25:46 Mark 13:24-Mark 13:37).

Evenals er drie tijden zijn, het verleden, tegenwoordige en toekomende, zo is er ook een drievoudig komen van Jezus Christus: een komen in het verledene of in het vlees, een voortdurend komen in de geest, namelijk in onze harten, huizen en gemeenten en een toekomstig, laatste komen ten oordeel. Over die eerste komst handelen de beide laatste Adventszondagen, want zij willen onmiddellijk voorbereiden voor het heilige Kerstfeest, dat zij aankondigen en voor de ogen schilderen. Over het tweede komen heeft het evangelie van de vorige Zondag gehandeld en dan is het geheel in de orde, dat voor deze Zondag ons een evangelie wordt voorgelegd dat ons aan de laatste komst van de Heere herinnert. Maar het moet niet het gericht over levenden en doden en de verandering van hemel en aarde zijn, waarop de advent onze aandacht vestigt; daarop zullen de laatste Zondagen in het kerkelijk jaar (24-27 na Trinitatis) ons wijzen. Het is de Mensenzoon zelf die ons wordt voorgesteld en wel zoals Hij komt met grote kracht en heerlijkheid. Geheel anders is dan ook dit evangelie dan dat voor acht dagen: daar kwam Christus van de Olijfberg, hier komt Hij van de troon van de eeuwige heerlijkheid "van de rechterhand van Zijn hemelse Vaders" neer. Daar kwam Hij temidden van een arm hoopje volk en van kinderen rijdend op een ezelin en hier komt Hij te midden van de hemelse legerscharen op de wolken van de hemel. Daar kwam Hij onder het Hosanna van Zijn begeleiders, hier bruisen de zee en de watergolven en de krachten van de hemel bewegen zich. Daar trekt Hij tot Jeruzalem en hier tot de hele aardbol. Daar drijft Hij uit die niet in de tempel behoren en hier stoot Hij uit die niet tot Zijn rijk worden gerekend. "

De wederkomst van Christus ten laatsten dage: 1) welke uitzichten zij ons schenkt? zij brengt a) de volle openbaring van Zijn goddelijke kracht en heerlijkheid b), de gehele ontvouwing van de ons bereide zaligheid; 2) welke eisen zij ons stelt? dat wij a) ons geheel losmaken van de begeerlijkheden en zorgen van deze wereld en b) ons geheel begeven in de liefde en zorgen van de Mensenzoon.

Hoezeer juist onze tijd het nodig heeft dat haar ernstig wordt gepredikt van Hem, die komt; want 1) de godsvrucht is verminderd, de wereldliefde breidt zich steeds uit; 2) het geloof moet zich verbergen, het ongeloof mag daarentegen vrij te voorschijn treden; 3) zeer ruim is ons geweten, des te enger wordt echter de omvang van alle waarlijk christelijke deugden.

Vers 25

25. a) En er zullen later, als het in Luke 21:24 gezegde is vervuld en de tijd van het einde van alle dagen aanwezig is, tekenen zijn in de zon en maan en sterren en op de aarde benauwdheid van de volken met twijfelmoedigheid, als de zee en de watergolven groot geluidzullen geven;

a)Isaiah 13:10. Ezekiel 32:7. Joel 2:31, Joel 3:15 Revelation 6:12.

Vers 25

25. a) En er zullen later, als het in Luke 21:24 gezegde is vervuld en de tijd van het einde van alle dagen aanwezig is, tekenen zijn in de zon en maan en sterren en op de aarde benauwdheid van de volken met twijfelmoedigheid, als de zee en de watergolven groot geluidzullen geven;

a)Isaiah 13:10. Ezekiel 32:7. Joel 2:31, Joel 3:15 Revelation 6:12.

Vers 26

26. En het hart van de mensen zal bezwijken van vrees en verwachting van de dingen die het aardrijk zullen overkomen: want de krachten van de hemelen zullen bewogen worden. 28. Als nu deze dingen, die in Luke 21:25, Luke 21:26 gezegd zijn, beginnen te gebeuren, zie dan omhoog, in plaats van met de overige mensen in angst en verschrikking te zijn en heft uw hoofden opwaarts, a)omdat uw verlossing nabij is (in Matthew 24:31 en Mark 13:27 staat hiervoor een geheel andere zin, die op een vroegere gebeurtenis ziet, ten minste bij Matthew 13:37").

a) Romans 8:23.

Vers 26

26. En het hart van de mensen zal bezwijken van vrees en verwachting van de dingen die het aardrijk zullen overkomen: want de krachten van de hemelen zullen bewogen worden. 28. Als nu deze dingen, die in Luke 21:25, Luke 21:26 gezegd zijn, beginnen te gebeuren, zie dan omhoog, in plaats van met de overige mensen in angst en verschrikking te zijn en heft uw hoofden opwaarts, a)omdat uw verlossing nabij is (in Matthew 24:31 en Mark 13:27 staat hiervoor een geheel andere zin, die op een vroegere gebeurtenis ziet, ten minste bij Matthew 13:37").

a) Romans 8:23.

Vers 29

29. En Hij zei tot hen een gelijkenis: Zie de vijgeboom en al de bomen.

Vers 29

29. En Hij zei tot hen een gelijkenis: Zie de vijgeboom en al de bomen.

Vers 32

32. Voorwaar Ik zeg u, dat dit geslacht geenszins zal voorbijgaan totdat alles, ten minste wat het begin, de eerste daad van Mijn wederkomst betreft gebeurd zal zijn en heeft u eerst het begin van de vervulling gezien, dan is datu waarborg genoeg ook voor het einde.

Vers 32

32. Voorwaar Ik zeg u, dat dit geslacht geenszins zal voorbijgaan totdat alles, ten minste wat het begin, de eerste daad van Mijn wederkomst betreft gebeurd zal zijn en heeft u eerst het begin van de vervulling gezien, dan is datu waarborg genoeg ook voor het einde.

Vers 33

33. a) De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan (Matthew 24:32-Matthew 24:35. Mark 13:28-Mark 13:31).

a)Psalms 102:27. Isaiah 51:6. Hebrews 1:11.

Naar alles wat de Schrift over Christus' wederkomst mededeelt heeft deze in vier akten plaats, die elk een dubbel moment bevat, een straffend tegen de tegenstanders en een zegen aanbrengend voor de vrienden. De eerste akte is de verwoesting van Jeruzalem, waardoor aan de ene kant de berg uit de weg geruimd en in de zee geworpen, aan de andere kant de uit zijn grond uitgerukte moerbeziënboom in de zee verplant wordt (vgl. de verklaring bij Luke 17:6). De tweede akte is de verschijning van de Mensenzoon, die in Revelation 11:11, is genoemd, tot wederopneming van Israël, die ook in Luke 13:35 wordt gevonden en aan de Christenheid, zoals zij tot hiertoe bestond, een gericht van vernietiging aanbrengt, om daarna de daaruit geredde kerk door het bouwen van een nieuwe tempel te Jeruzalem (Ezekiel 40:1-48) tot nieuw leven op te wekken en nader te brengen tot het doel van de volmaaktheid. De derde akte is de verschijning tot vernietiging van de anti-christ en zijn aanhang en tot oprichting van een uitwendig heerlijk rijk in Israël (Revelation 19:11-Revelation 20:6 De vierde akte is de wederkomst, die nu werkelijk zichtbaar is, tot vernietiging van de legerbende van Gog en Magog en de oplossing van de tegenwoordige wereld, alsook ten gerichte over de levenden en de doden en tot verheerlijking van hemel en aarde (Revelation 20:7-Revelation 21:8). De door ons vroeger meermalen behandelde wet van de geschiedenis van het Godsrijk, volgens welke de vervulling van een profetie, als zij eenmaal niet volledig genoeg was, zich zolang in steeds nieuwe wendingen voortzet, totdat de toestand van verwezenlijking geheel gedekt is met de zin en de woorden van het voorspelde, wordt dus ook bevestigd ten opzichte van hetgeen de Heere over Zijn komst heeft gezegd. Nu maakt ook dit hier de uitlegging van Zijn profetische woorden zo moeilijk, dat de vier akten niet gestreng uit elkaar zijn gehouden, integendeel juist in elkaar worden geschoven en zo bijna het voorkomen hebben van een enkele akte. Eerst de geschiedkundige verwezenlijking kan de uiteenzetting van de vier ontwikkelingsfasen op geheel bevredigende wijze teweeg brengen, tot die tijd moet onze kennis van de Schrift zich tevreden stellen met het erkennen van de hoofdgrondtrekken. Terwijl nu Lukas omtrent de eerste akte, de wederkomst van Christus ten gerichte over Jeruzalem, al een scheiding in het eerste deel van de eschatologische rede van de Heere zover heeft gemaakt, dat deze akte geheel uitsluitend op de voorgrond treedt en er nog slechts weinig van de verdere toekomst van Christus bijgekomen is, heeft daarentegen Matthes in de scheiding van de tweede en derde akte voor de vierde de voorrang van meerdere juistheid. Dit hangt samen met de tijd waarin en de kring van lezers, waarvoor de heilige evangelisten schreven. Matthes had een nog niet voorbijgegane genadetijd van Israël voor zich, die hij daarom tot een stuk met de heerlijke toekomst van het uitverkoren volk kon verbinden, Lukas stond daarentegen al midden in het gericht over Jeruzalem en overzag nauwkeurig hoever de profetie van de Heere vervuld was, daarentegen gaf zijn belangstelling in de heidenwereld aanleiding de beide delen van de middelste toekomst van Christus in het licht van het eigenlijke einde, van de zichtbare openbaring van de Mensenzoon van de hemel te plaatsen en de overgang van die evangelist tot deze vormt Markus Ligt in de persoon van Christus zo'n overvloed van stof, dat alle bijzondere kanten van het godsdienstig-zedelijk leven in gelijke mate door Hem worden beheerst en nu n evangelist niet bij machte was Zijn beeld volledig weer te geven, maar ter vermijding van eenzijdigheden vier van hen ons Zijn leven moesten beschrijven, zo heeft ook de wederkomst van de Heere zoveel kanten aan zich (17:22), dat wederom een enkel vat de hele inhoud van hetgeen Hij de discipelen daar op de Olijfberg verkondigde, niet kon bevatten. Wij geloven echter dat, evenals Markus van de vier in Mark 13:3 genoemde discipelen Petrus vertegenwoordigt, met wie zijn broeder Andreas verbonden is, Matthes daarentegen Jakobus en Lukas Johannes weergeeft, waarop reeds het woord in Luke 21:24 , vergeleken met Revelation 11:2 moest wijzen; eveneens is de uitdrukking "die op de ganse aardbodem gezeten zijn" (Luke 21:35) van de aardse en vleselijk gezinde mensen, die zich hier beneden thuis voelen en een goed en aangenaam leven voor hun hoogste geluk houden, een, die in het boek van de Openbaring eer vaak wordt gebruikt (Openbaring :10; 6:10; 8:10; 11:10. 12:12; 13:8, 14). Deze gedachte leidt ons nu ook meer tot de beantwoording van de vraag: van waar komt het, dat van Christus' woord in Matthew 24:36 en Mark 13:32 bij Lukas geen spoor wordt gevonden? In Johannes werd te zijner tijd de verdere geldigheid van dat woord daardoor opgeheven, dat de Heere hem de Openbaring p Patmos gaf en daar zeker ook dag en uur, ten minste in de voornaamste omtrekken ontvouwde 10:7). Dit zou er ons verder toe leiden dat het evangelie van Lukas niet reeds ten tijde van de dood van de apostel Paulus, het einde van het jaar 63 na Christus gereed was, waarvoor vele omstandigheden schijnen te spreken, maar pas in de tijd tussen de vlucht van de Jeruzalemse gemeente naar Pella en de verwoesting van de stad 66-70 na Christus. Wij zullen daarover handelen in het slotwoord op de Handelingen.

Evenals een adventstijd ons in het Kerstfeest inleidt, zo zal ook een adventstijd het laatste komen van Christus aankondigen en voorbereiden. Wij willen nader letten op de drie tekenen, die onze tekst ons aan de hand doet, om in het dreigend gevaar een versterkte roepstem te horen tot behartiging van het woord: "Houd wat u heeft, opdat niemand uw kroon neemt!" Zon, maan en sterren zullen hun schijnsel verliezen: dat is het eerste teken. Zon en maan zijn lichten van de hemel, de zon is het oorspronkelijke licht waaruit de dag geboren wordt, met welke glans het pad van de mensen wordt verlicht (John 11:9). De maan is het afgeleide licht dat aan de zon wordt ontleend, dat wel geen dag voortbrengt en geen leven teweeg kan brengen, maar toch de verschrikkingen van de nacht verzacht en haar ontzettend duister door haar glans verlicht. Zon en maan zijn op deze, evenals op vele plaatsen van de heilige Schrift het beeld van de menselijke waarheid en van de in haar dienst staande wetenschap (?) In de tijd die de eerste verschijning van Christus voorafging was de glans van deze beide lichten uitgeblust; het was duister geworden op aarde in het rijk van de geestenwereld; de mensen hadden de menselijke waarheid veranderd in de leugen, zoals de apostel zegt (Romans 1:25, Romans 1:28) en hadden het schepsel geëerd en gediend meer dan de Schepper, waarom God ze had overgegeven in verkeerden zin om dingen te doen die niet betamen. Met de geboorte van Christus werd het weer licht op de aarde en uit het licht van de goddelijke openbaring ontsproot een christelijke kunst en wetenschap die veel beloofde. In de laatste tijd nu, die aan de laatste komst van Christus voorafgaat, zullen weer, maar op veel omvattender wijze, deze beide lichten worden verduisterd en hun schijnsel verliezen. U zult wellicht zeggen daarvan nu niets op te merken, omdat het geloof in voortdurende groei is en dat de menselijke wetenschap nooit heerlijker triomfen heeft gehad. Ja, het is waar, er is een verlangen onder de mensen ontstaan, een verlangen naar een eeuwige waarheid, naar een vastheid voor de zielen, naar een vrede die de wereld niet kent; maar dat zijn toch slechts weinigen; onder de menigte wordt het steeds donkerder, zij weten altijd minder van het zalige licht, zij worden ondanks Christelijke scholen, leraars en predikers steeds minder bewogen door de ervaring van een leven in Christus en onze gelovigen, zij zijn zo koud, zo dood, het woord heeft ook voor zo velen onder hen zijn glans verloren: het geeft kracht meer, het maakt niet meer vrolijke zalige mensen, niet meer moedige belijders, niet meer dappere strijders; het Christendom is bij velen in een gevoelsleven ontaard, ach bij velen is het tot een zaak van mode geworden, het heeft een met de wereld overeenkomstige gedaante aangenomen en slechts zelden heeft men van onze Christenen het gevoel dat hun leven voortkomt uit de verborgen omgang met de Heere, dat hun gezindheid huiswaarts en hemelwaarts gericht is. En de maan, de wereldse wetenschap, die uit de Schrift moest putten, aan de eeuwige waarheid haar licht moest ontlenen, wat is zij duister geworden sinds zij geen licht meer van de zon ontvangt! Waar is het ongeloof stouter dan onder de wijzen van deze wereld? En deze stoute wetenschap, die zich de krachten van de natuur wist onderdanig te maken, wat heeft zij, dronken van het bewustzijn van haar almacht en alwetendheid, aan de zuilen geschud, die het heiligdom dragen! En omdat zij het heiligdom van de Heere verwoestte, omdat zij niet bouwde, maar neerstortte, omdat zij de mensen geen eeuwige vastheid wist te geven, maar hen de laatste, de enige steun verbrak, daarom moest op de verduistering van de zon en de maan het tweede teken volgen: "De sterren zullen van de hemel vallen. " De sterren zijn lichtgevende werelden in de verwijderde ruimte van de hemel; zij zijn daar in een onmetelijk aantal uitgestrooid, zodat op welk punt van onze ronde aarde de mens ook moge staan en naar de hemel kijken, overal ziet hij de gouden sterren, die wel een zwak, maar toch zeker licht uit de verre wolken tot hem dragen en in hun verre, fonkelende en trillende glans hem de gindse wereld afbeelden, die met mat maar zeker licht in het duistere van ons leven schijnt. Daarom zijn de sterren het beeld van de hoop, want de sterren ziet men niet als de zon schijnt, in het vrolijk genot van het leven is er geen ruimte voor de hoop, maar als de zon is neergedaald, als de nacht zijn duistere schaduw over de aarde uitbreidt, dan fonkelen de sterren de hoop ontstaat uit de nacht van rouw en aanvechting. Wanneer echter de zon voor de mensen in het geheel niet meer aanwezig is, voor altijd verduisterd is, als het geloof op aarde wegsterft, dan zinken de sterren weer, dan wordt ook de hoop begraven, die zelfs nog in de duistere tijd aan de bovenwereld vasthield, dan zal men de bittere vruchten smaken, die de vroegere prediking van het ongeloof ten gevolge had. Ja, het is gemakkelijk met het heilige te spotten, met menselijke wijsheid de wonderen van de bijbel aan te vallen, het woord van God als priesterbedrog en als een toom voor het volk voor te stellen, maar ontneem eerst de mensen het geloof in de eeuwige liefde van God, die in de Heiland vrijwillig het leven in de dood overgaf, verscheurt de laatste draden, die hen met hun God en Heiland nog verbindt, wat zal er plaats hebben als de nood komt? Dan zullen de ongelukkigen willen bidden en het niet kunnen, want het heilige is hen in het leven een spot geweest. Hun oog zal naar boven zien en daar geen God vinden en wanneer de mens die bronnen van troost en van hulp van boven en van binnen verdroogd zijn, dan zullen de machten van de duisternis over en in hem plaats verkrijgen en verwoestende krachten zullen van hem uitgaan, de ziel in zijn binnenste zal hem jagen om dood en verderf in de menselijke maatschappij te brengen. Dan zal echter het derde teken komen, dat niet zal kunnen worden afgewend: de zee en de watergolven zullen groot geluid geven. De zee is volgens de profetie van de Schrift het minste van de schepping, omdat zij de mens geen woonplaats aanbiedt, ook niet aan de andere schepselen van de wereld, omdat slechts de mindere schepselen in haar wonen. Daarom zal ook de nieuwe wereld geen zee meer hebben (Revelation 21:1). De zee scheidt de mensen van elkaar, zij plaatst zich als een brede kloof tussen landen en volken en slechts met moeite wordt op de schepen de kloof overschreden, de noodzakelijke verbinding weinig maar nooit zonder gevaar teweeggebracht. Wanneer echter de zee woedt en de watergolven bruisen, dan is ook deze anders reeds moeilijke en zeldzame verbinding afgebroken, dan ligt het een volk gescheiden van het andere en kunnen zij zich niet verenigen. Die het toch in deze tijd van stormen en aardbevingen, die tot in de diepte doordringen, wilden beproeven de vereniging te onderhouden, die komen bij die poging om de vermetele schipper met zijn gebrekkig vaartuig wordt door de verbolgen golven in de duistere diepte geslingerd. Het schrikwekkend beeld van de verbolgen watergolven, die de laatste zwakken band van de menselijke maatschappij geheel verbreken, doelt dus op het gehele wegsterven van de liefde, dat noodzakelijk dan plaats moet hebben, als geloof en hoop zullen zijn uitgeblust. Dit is het laatste, het verschrikkelijkste teken. Alle vallenden, alle verschrikkelijke gerichten van God kunnen worden gedragen zolang de mens nog met de mens is verbonden. Al is het dat verwoestende oorlogen de volken onderling verdelen, zo zal de oorlog nog zo lang kunnen verdragen worden als er nog enige banden van liefde aanwezig zijn, die de mens aan de mens verbinden zolang hij nog thuis in het stille heiligdom van de familiekring een plaats van liefde vindt, een beschermend toevluchtsoord uit de strijd en de verdeeldheid van de buitenwereld. Wanneer echter ook deze laatste band van een scheurt, wanneer ook dit heiligdom door de vlammen van de tweedracht wordt aangestoken, als eerst degenen, die door de sterkste banden van bloed, van gewoonten en woning ten einde elkaar gelukkig te maken, tegen elkaar opstaan, wanneer er in vader en moederharten geen liefde meer leeft voor de kinderen, als in de kinderen de eerbiedige liefde voor hun ouders is vernietigd, wanneer de heiligste gevoelens van het menselijk hart in het tegendeel daarvan worden veranderd, in moord van ouders, echtgenoten, broeders en kinderen, dan heeft de toestand van de menselijke zaken haar einde bereikt, want de krachten van de maatschappij, die alleen bestand zijn, werken om haar te verwoesten en - "als een rijk tegen zichzelf verdeeld is, hoe zal het bestaan?" Hoe het op dit punt met de liefde in het heiligdom van de familiekring onder geslachten bij hoge en lage standen gesteld is, daarover zou ik behalve hetgeen de openbare bladen van tijd tot tijd over zodanige wandaden berichten, uit het verkeer, waarin mijn ambt mij leidt, een reeks van geschiedenissen kunnen vertellen, die de haren te bergen doen rijzen; maar ik mag het niet, juist omdat velen het te graag horen, dan dat men zou kunnen geloven, dat zij er de rechte smart over zonden voelen. Wanneer nu profeten heden ten dage de tijd, waarin wij leven, in rozenkleurig licht voorstellen, als zij van zedelijke vooruitgang spreken, als zij een algemene zegen en een verbroedering van de wereld als zeer nabij geloven, o, dan voelt men het wee nog smartelijker in het hart; want het ergste in het kwade is het als de mensen het nabijzijnd gevaar niet bemerken, als zij de worm niet zien, die aan de kern knaagt, omdat dan onverwacht als uit een heldere hemel de bliksemslag van de verwoesting neervalt en hem uit alle hemelen en zoete dromen wakker schudt tot een ontzaglijke werkelijkheid.

Wij stellen op de voorgrond, dat Jeruzalems verwoesting van geheel dit onderwijs het hoofdonderwerp is. Maar deze gebeurtenis kon beschouwd worden en wordt hier werkelijk beschouwd van twee verschillende kanten: de historische en de ideale. Uit het eerste oogpunt wordt zij allereerst voorgesteld. De Heere geeft voortekenen voor, omstandigheden bij, gevolgen van die omkering op, waarvan men binnen weinige jaren getuige zou wezen en geen van de voortekenen, die Hij hier aangeeft, of zij zijn aanvankelijk reeds binnen de grenzen van een mensenleven in het aanzijn getreden. Als men zich slechts wacht om beeldspraak eigenlijk op te vatten en haar op gelijke wijze als in de profetische schriften verklaart, men zal hier geen zwarigheid vinden. Maar dat historisch feit heeft tevens symbolisch-typische strekking. Het doet in het klein aanschouwen wat zich eens aan het eind der eeuwen in het groot zal herhalen en ook de voortekenen, hier opgegeven, zijn, waar zij bij de verwoesting van stad en tempel aanvankelijk gezien worden, slechts spiegel van wat later de afloop van deze hele tegenwoordige huishouding aankondigt. Vraagt men nu, op welke manier de Heere het een met het ander verbindt, wij willen ons liefst beroepen op het kenmerkende van het profetisch visioen, dat de toekomst als iets tegenwoordigs aanschouwt en de gebeurtenissen als in perspectief ziet verschijnen, zodat de tijdruimte, die tussen de ene en andere ligt, voor het oog van de geest terugtreedt. De tussen tijdvakken, die het een van het andere scheiden, worden voor de blik van de ziener als het ware vernauwd en aan elkaar geschoven; de afstanden krimpen samen en het tijdperk van het einde der eeuwen vertoont zich, of het slechts een tijdstip onmiddellijk na het tegenwoordige was. - Vraagt men al verder met welk recht de Heere in Jeruzalems verwoesting tegelijk een symbool van Zijn laatste wederkomst ziet, wij wijzen op het geheel enig belang van de eerstgenoemde gebeurtenis. Aan de ene kant is het historisch bewezen dat de val van de Joodse staat de volstrekt noodzakelijke voorwaarde was om het Christendom uit de perken van een begrensde nationaliteit te verheffen, tot wereldgodsdienst te verheffen en zo de openbaring van Jezus' heerlijkheid, zichtbaar in de triomf van Zijn rijk over de heidense wereld, voor te bereiden. En van de andere kant mogen wij het symbolisch karakter niet voorbijzien, dat ook in de profetische schriften aan Jeruzalem en de tempel wordt toegekend. Zion staat daar niet slechts als plaatselijke zetel, maar ook als zinnebeeld van de hele theocratie, in haar vastheid en schoonheid beschouwd en de hele Christelijk geworden wereld kan in zeker opzicht een nieuw, geestelijk Jeruzalem heten. Is het een wonder dat het oordeel over Jeruzalem als zinnebeeld wordt voorgesteld van geheel het wereldgericht? En heeft men eindelijk tegen de volkomen waarheid van deze samenvoeging bezwaar, omdat het dan toch altijd twee zeer verschillende gebeurtenissen zijn, die hier aan n zijn geschakeld, wij antwoorden eerst dat de Heere, naar de vatbaarheid van Zijn jongeren sprekend, zich niet anders uitdrukken kon, omdat Hij eerst wilde aanvangen hun lang gekoesterde voorstellingen van de grond af aan te bestrijden. Ten tweede dat het karakter van Zijn laatste toekomst als een onzekere en onverwachte gebeurtenis, waartegen waakzaamheid te aller ure vereist werd, Hem vanzelf verbood, de verzekering, dat zij eens na vele eeuwen geschieden zou, op de voorgrond te plaatsen. Ten derde dat de Heere op aarde, naar Zijn eigene verklaring, de dag en het uur niet wist van een gebeurtenis, die van de menselijke kant beschouwd, door het ongeloof of het geloof van de wereld vertraagd en bespoedigd kon worden en dat Hij dus moeilijk een scherpe grenslijn tussen de ene en de andere gebeurtenis kon trekken. Ten slotte dat het ook in dit onderwijs niet aan sporen ontbreekt voor de meer opmerkzame toehoorder dat Hij aan uitstel van Zijn laatste toekomst gedacht heeft. Men lette op de waarschuwing tegen zorgeloosheid, die alleen bij zo ongedacht een uitstel heersend kon worden (Matthew 24:37-Matthew 24:39); aan het "vertoeven" van de bruidegom in de gelijkenis (Matthew 25:5), aan "de lange tijd" waarna de Heere rekening van de aan vertrouwde talenten komt eisen (Matthew 25:19). En waartoe anders de waarschuwing tegen het gedrag van de dienstknecht, die in zijn hart spreekt: "Mijn heer vertoeft te komen" dan om hem ook met het denkbeeld van langduriger wachten gemeenzaam te maken? Voegen wij hier ten slotte bij dat het de Heere minder te doen was om de jongeren een volledig onderricht omtrent de verborgenheden van de toekomst te geven, dan wel om hen door een blik op dit geheimzinnig verschiet tot waakzaamheid en hoop te stemmen, dan is er volstrekt geen reden om zich aan de wijze, waarop Hij dit onderricht inkleedt, te stoten.

Vers 33

33. a) De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan (Matthew 24:32-Matthew 24:35. Mark 13:28-Mark 13:31).

a)Psalms 102:27. Isaiah 51:6. Hebrews 1:11.

Naar alles wat de Schrift over Christus' wederkomst mededeelt heeft deze in vier akten plaats, die elk een dubbel moment bevat, een straffend tegen de tegenstanders en een zegen aanbrengend voor de vrienden. De eerste akte is de verwoesting van Jeruzalem, waardoor aan de ene kant de berg uit de weg geruimd en in de zee geworpen, aan de andere kant de uit zijn grond uitgerukte moerbeziënboom in de zee verplant wordt (vgl. de verklaring bij Luke 17:6). De tweede akte is de verschijning van de Mensenzoon, die in Revelation 11:11, is genoemd, tot wederopneming van Israël, die ook in Luke 13:35 wordt gevonden en aan de Christenheid, zoals zij tot hiertoe bestond, een gericht van vernietiging aanbrengt, om daarna de daaruit geredde kerk door het bouwen van een nieuwe tempel te Jeruzalem (Ezekiel 40:1-48) tot nieuw leven op te wekken en nader te brengen tot het doel van de volmaaktheid. De derde akte is de verschijning tot vernietiging van de anti-christ en zijn aanhang en tot oprichting van een uitwendig heerlijk rijk in Israël (Revelation 19:11-Revelation 20:6 De vierde akte is de wederkomst, die nu werkelijk zichtbaar is, tot vernietiging van de legerbende van Gog en Magog en de oplossing van de tegenwoordige wereld, alsook ten gerichte over de levenden en de doden en tot verheerlijking van hemel en aarde (Revelation 20:7-Revelation 21:8). De door ons vroeger meermalen behandelde wet van de geschiedenis van het Godsrijk, volgens welke de vervulling van een profetie, als zij eenmaal niet volledig genoeg was, zich zolang in steeds nieuwe wendingen voortzet, totdat de toestand van verwezenlijking geheel gedekt is met de zin en de woorden van het voorspelde, wordt dus ook bevestigd ten opzichte van hetgeen de Heere over Zijn komst heeft gezegd. Nu maakt ook dit hier de uitlegging van Zijn profetische woorden zo moeilijk, dat de vier akten niet gestreng uit elkaar zijn gehouden, integendeel juist in elkaar worden geschoven en zo bijna het voorkomen hebben van een enkele akte. Eerst de geschiedkundige verwezenlijking kan de uiteenzetting van de vier ontwikkelingsfasen op geheel bevredigende wijze teweeg brengen, tot die tijd moet onze kennis van de Schrift zich tevreden stellen met het erkennen van de hoofdgrondtrekken. Terwijl nu Lukas omtrent de eerste akte, de wederkomst van Christus ten gerichte over Jeruzalem, al een scheiding in het eerste deel van de eschatologische rede van de Heere zover heeft gemaakt, dat deze akte geheel uitsluitend op de voorgrond treedt en er nog slechts weinig van de verdere toekomst van Christus bijgekomen is, heeft daarentegen Matthes in de scheiding van de tweede en derde akte voor de vierde de voorrang van meerdere juistheid. Dit hangt samen met de tijd waarin en de kring van lezers, waarvoor de heilige evangelisten schreven. Matthes had een nog niet voorbijgegane genadetijd van Israël voor zich, die hij daarom tot een stuk met de heerlijke toekomst van het uitverkoren volk kon verbinden, Lukas stond daarentegen al midden in het gericht over Jeruzalem en overzag nauwkeurig hoever de profetie van de Heere vervuld was, daarentegen gaf zijn belangstelling in de heidenwereld aanleiding de beide delen van de middelste toekomst van Christus in het licht van het eigenlijke einde, van de zichtbare openbaring van de Mensenzoon van de hemel te plaatsen en de overgang van die evangelist tot deze vormt Markus Ligt in de persoon van Christus zo'n overvloed van stof, dat alle bijzondere kanten van het godsdienstig-zedelijk leven in gelijke mate door Hem worden beheerst en nu n evangelist niet bij machte was Zijn beeld volledig weer te geven, maar ter vermijding van eenzijdigheden vier van hen ons Zijn leven moesten beschrijven, zo heeft ook de wederkomst van de Heere zoveel kanten aan zich (17:22), dat wederom een enkel vat de hele inhoud van hetgeen Hij de discipelen daar op de Olijfberg verkondigde, niet kon bevatten. Wij geloven echter dat, evenals Markus van de vier in Mark 13:3 genoemde discipelen Petrus vertegenwoordigt, met wie zijn broeder Andreas verbonden is, Matthes daarentegen Jakobus en Lukas Johannes weergeeft, waarop reeds het woord in Luke 21:24 , vergeleken met Revelation 11:2 moest wijzen; eveneens is de uitdrukking "die op de ganse aardbodem gezeten zijn" (Luke 21:35) van de aardse en vleselijk gezinde mensen, die zich hier beneden thuis voelen en een goed en aangenaam leven voor hun hoogste geluk houden, een, die in het boek van de Openbaring eer vaak wordt gebruikt (Openbaring :10; 6:10; 8:10; 11:10. 12:12; 13:8, 14). Deze gedachte leidt ons nu ook meer tot de beantwoording van de vraag: van waar komt het, dat van Christus' woord in Matthew 24:36 en Mark 13:32 bij Lukas geen spoor wordt gevonden? In Johannes werd te zijner tijd de verdere geldigheid van dat woord daardoor opgeheven, dat de Heere hem de Openbaring p Patmos gaf en daar zeker ook dag en uur, ten minste in de voornaamste omtrekken ontvouwde 10:7). Dit zou er ons verder toe leiden dat het evangelie van Lukas niet reeds ten tijde van de dood van de apostel Paulus, het einde van het jaar 63 na Christus gereed was, waarvoor vele omstandigheden schijnen te spreken, maar pas in de tijd tussen de vlucht van de Jeruzalemse gemeente naar Pella en de verwoesting van de stad 66-70 na Christus. Wij zullen daarover handelen in het slotwoord op de Handelingen.

Evenals een adventstijd ons in het Kerstfeest inleidt, zo zal ook een adventstijd het laatste komen van Christus aankondigen en voorbereiden. Wij willen nader letten op de drie tekenen, die onze tekst ons aan de hand doet, om in het dreigend gevaar een versterkte roepstem te horen tot behartiging van het woord: "Houd wat u heeft, opdat niemand uw kroon neemt!" Zon, maan en sterren zullen hun schijnsel verliezen: dat is het eerste teken. Zon en maan zijn lichten van de hemel, de zon is het oorspronkelijke licht waaruit de dag geboren wordt, met welke glans het pad van de mensen wordt verlicht (John 11:9). De maan is het afgeleide licht dat aan de zon wordt ontleend, dat wel geen dag voortbrengt en geen leven teweeg kan brengen, maar toch de verschrikkingen van de nacht verzacht en haar ontzettend duister door haar glans verlicht. Zon en maan zijn op deze, evenals op vele plaatsen van de heilige Schrift het beeld van de menselijke waarheid en van de in haar dienst staande wetenschap (?) In de tijd die de eerste verschijning van Christus voorafging was de glans van deze beide lichten uitgeblust; het was duister geworden op aarde in het rijk van de geestenwereld; de mensen hadden de menselijke waarheid veranderd in de leugen, zoals de apostel zegt (Romans 1:25, Romans 1:28) en hadden het schepsel geëerd en gediend meer dan de Schepper, waarom God ze had overgegeven in verkeerden zin om dingen te doen die niet betamen. Met de geboorte van Christus werd het weer licht op de aarde en uit het licht van de goddelijke openbaring ontsproot een christelijke kunst en wetenschap die veel beloofde. In de laatste tijd nu, die aan de laatste komst van Christus voorafgaat, zullen weer, maar op veel omvattender wijze, deze beide lichten worden verduisterd en hun schijnsel verliezen. U zult wellicht zeggen daarvan nu niets op te merken, omdat het geloof in voortdurende groei is en dat de menselijke wetenschap nooit heerlijker triomfen heeft gehad. Ja, het is waar, er is een verlangen onder de mensen ontstaan, een verlangen naar een eeuwige waarheid, naar een vastheid voor de zielen, naar een vrede die de wereld niet kent; maar dat zijn toch slechts weinigen; onder de menigte wordt het steeds donkerder, zij weten altijd minder van het zalige licht, zij worden ondanks Christelijke scholen, leraars en predikers steeds minder bewogen door de ervaring van een leven in Christus en onze gelovigen, zij zijn zo koud, zo dood, het woord heeft ook voor zo velen onder hen zijn glans verloren: het geeft kracht meer, het maakt niet meer vrolijke zalige mensen, niet meer moedige belijders, niet meer dappere strijders; het Christendom is bij velen in een gevoelsleven ontaard, ach bij velen is het tot een zaak van mode geworden, het heeft een met de wereld overeenkomstige gedaante aangenomen en slechts zelden heeft men van onze Christenen het gevoel dat hun leven voortkomt uit de verborgen omgang met de Heere, dat hun gezindheid huiswaarts en hemelwaarts gericht is. En de maan, de wereldse wetenschap, die uit de Schrift moest putten, aan de eeuwige waarheid haar licht moest ontlenen, wat is zij duister geworden sinds zij geen licht meer van de zon ontvangt! Waar is het ongeloof stouter dan onder de wijzen van deze wereld? En deze stoute wetenschap, die zich de krachten van de natuur wist onderdanig te maken, wat heeft zij, dronken van het bewustzijn van haar almacht en alwetendheid, aan de zuilen geschud, die het heiligdom dragen! En omdat zij het heiligdom van de Heere verwoestte, omdat zij niet bouwde, maar neerstortte, omdat zij de mensen geen eeuwige vastheid wist te geven, maar hen de laatste, de enige steun verbrak, daarom moest op de verduistering van de zon en de maan het tweede teken volgen: "De sterren zullen van de hemel vallen. " De sterren zijn lichtgevende werelden in de verwijderde ruimte van de hemel; zij zijn daar in een onmetelijk aantal uitgestrooid, zodat op welk punt van onze ronde aarde de mens ook moge staan en naar de hemel kijken, overal ziet hij de gouden sterren, die wel een zwak, maar toch zeker licht uit de verre wolken tot hem dragen en in hun verre, fonkelende en trillende glans hem de gindse wereld afbeelden, die met mat maar zeker licht in het duistere van ons leven schijnt. Daarom zijn de sterren het beeld van de hoop, want de sterren ziet men niet als de zon schijnt, in het vrolijk genot van het leven is er geen ruimte voor de hoop, maar als de zon is neergedaald, als de nacht zijn duistere schaduw over de aarde uitbreidt, dan fonkelen de sterren de hoop ontstaat uit de nacht van rouw en aanvechting. Wanneer echter de zon voor de mensen in het geheel niet meer aanwezig is, voor altijd verduisterd is, als het geloof op aarde wegsterft, dan zinken de sterren weer, dan wordt ook de hoop begraven, die zelfs nog in de duistere tijd aan de bovenwereld vasthield, dan zal men de bittere vruchten smaken, die de vroegere prediking van het ongeloof ten gevolge had. Ja, het is gemakkelijk met het heilige te spotten, met menselijke wijsheid de wonderen van de bijbel aan te vallen, het woord van God als priesterbedrog en als een toom voor het volk voor te stellen, maar ontneem eerst de mensen het geloof in de eeuwige liefde van God, die in de Heiland vrijwillig het leven in de dood overgaf, verscheurt de laatste draden, die hen met hun God en Heiland nog verbindt, wat zal er plaats hebben als de nood komt? Dan zullen de ongelukkigen willen bidden en het niet kunnen, want het heilige is hen in het leven een spot geweest. Hun oog zal naar boven zien en daar geen God vinden en wanneer de mens die bronnen van troost en van hulp van boven en van binnen verdroogd zijn, dan zullen de machten van de duisternis over en in hem plaats verkrijgen en verwoestende krachten zullen van hem uitgaan, de ziel in zijn binnenste zal hem jagen om dood en verderf in de menselijke maatschappij te brengen. Dan zal echter het derde teken komen, dat niet zal kunnen worden afgewend: de zee en de watergolven zullen groot geluid geven. De zee is volgens de profetie van de Schrift het minste van de schepping, omdat zij de mens geen woonplaats aanbiedt, ook niet aan de andere schepselen van de wereld, omdat slechts de mindere schepselen in haar wonen. Daarom zal ook de nieuwe wereld geen zee meer hebben (Revelation 21:1). De zee scheidt de mensen van elkaar, zij plaatst zich als een brede kloof tussen landen en volken en slechts met moeite wordt op de schepen de kloof overschreden, de noodzakelijke verbinding weinig maar nooit zonder gevaar teweeggebracht. Wanneer echter de zee woedt en de watergolven bruisen, dan is ook deze anders reeds moeilijke en zeldzame verbinding afgebroken, dan ligt het een volk gescheiden van het andere en kunnen zij zich niet verenigen. Die het toch in deze tijd van stormen en aardbevingen, die tot in de diepte doordringen, wilden beproeven de vereniging te onderhouden, die komen bij die poging om de vermetele schipper met zijn gebrekkig vaartuig wordt door de verbolgen golven in de duistere diepte geslingerd. Het schrikwekkend beeld van de verbolgen watergolven, die de laatste zwakken band van de menselijke maatschappij geheel verbreken, doelt dus op het gehele wegsterven van de liefde, dat noodzakelijk dan plaats moet hebben, als geloof en hoop zullen zijn uitgeblust. Dit is het laatste, het verschrikkelijkste teken. Alle vallenden, alle verschrikkelijke gerichten van God kunnen worden gedragen zolang de mens nog met de mens is verbonden. Al is het dat verwoestende oorlogen de volken onderling verdelen, zo zal de oorlog nog zo lang kunnen verdragen worden als er nog enige banden van liefde aanwezig zijn, die de mens aan de mens verbinden zolang hij nog thuis in het stille heiligdom van de familiekring een plaats van liefde vindt, een beschermend toevluchtsoord uit de strijd en de verdeeldheid van de buitenwereld. Wanneer echter ook deze laatste band van een scheurt, wanneer ook dit heiligdom door de vlammen van de tweedracht wordt aangestoken, als eerst degenen, die door de sterkste banden van bloed, van gewoonten en woning ten einde elkaar gelukkig te maken, tegen elkaar opstaan, wanneer er in vader en moederharten geen liefde meer leeft voor de kinderen, als in de kinderen de eerbiedige liefde voor hun ouders is vernietigd, wanneer de heiligste gevoelens van het menselijk hart in het tegendeel daarvan worden veranderd, in moord van ouders, echtgenoten, broeders en kinderen, dan heeft de toestand van de menselijke zaken haar einde bereikt, want de krachten van de maatschappij, die alleen bestand zijn, werken om haar te verwoesten en - "als een rijk tegen zichzelf verdeeld is, hoe zal het bestaan?" Hoe het op dit punt met de liefde in het heiligdom van de familiekring onder geslachten bij hoge en lage standen gesteld is, daarover zou ik behalve hetgeen de openbare bladen van tijd tot tijd over zodanige wandaden berichten, uit het verkeer, waarin mijn ambt mij leidt, een reeks van geschiedenissen kunnen vertellen, die de haren te bergen doen rijzen; maar ik mag het niet, juist omdat velen het te graag horen, dan dat men zou kunnen geloven, dat zij er de rechte smart over zonden voelen. Wanneer nu profeten heden ten dage de tijd, waarin wij leven, in rozenkleurig licht voorstellen, als zij van zedelijke vooruitgang spreken, als zij een algemene zegen en een verbroedering van de wereld als zeer nabij geloven, o, dan voelt men het wee nog smartelijker in het hart; want het ergste in het kwade is het als de mensen het nabijzijnd gevaar niet bemerken, als zij de worm niet zien, die aan de kern knaagt, omdat dan onverwacht als uit een heldere hemel de bliksemslag van de verwoesting neervalt en hem uit alle hemelen en zoete dromen wakker schudt tot een ontzaglijke werkelijkheid.

Wij stellen op de voorgrond, dat Jeruzalems verwoesting van geheel dit onderwijs het hoofdonderwerp is. Maar deze gebeurtenis kon beschouwd worden en wordt hier werkelijk beschouwd van twee verschillende kanten: de historische en de ideale. Uit het eerste oogpunt wordt zij allereerst voorgesteld. De Heere geeft voortekenen voor, omstandigheden bij, gevolgen van die omkering op, waarvan men binnen weinige jaren getuige zou wezen en geen van de voortekenen, die Hij hier aangeeft, of zij zijn aanvankelijk reeds binnen de grenzen van een mensenleven in het aanzijn getreden. Als men zich slechts wacht om beeldspraak eigenlijk op te vatten en haar op gelijke wijze als in de profetische schriften verklaart, men zal hier geen zwarigheid vinden. Maar dat historisch feit heeft tevens symbolisch-typische strekking. Het doet in het klein aanschouwen wat zich eens aan het eind der eeuwen in het groot zal herhalen en ook de voortekenen, hier opgegeven, zijn, waar zij bij de verwoesting van stad en tempel aanvankelijk gezien worden, slechts spiegel van wat later de afloop van deze hele tegenwoordige huishouding aankondigt. Vraagt men nu, op welke manier de Heere het een met het ander verbindt, wij willen ons liefst beroepen op het kenmerkende van het profetisch visioen, dat de toekomst als iets tegenwoordigs aanschouwt en de gebeurtenissen als in perspectief ziet verschijnen, zodat de tijdruimte, die tussen de ene en andere ligt, voor het oog van de geest terugtreedt. De tussen tijdvakken, die het een van het andere scheiden, worden voor de blik van de ziener als het ware vernauwd en aan elkaar geschoven; de afstanden krimpen samen en het tijdperk van het einde der eeuwen vertoont zich, of het slechts een tijdstip onmiddellijk na het tegenwoordige was. - Vraagt men al verder met welk recht de Heere in Jeruzalems verwoesting tegelijk een symbool van Zijn laatste wederkomst ziet, wij wijzen op het geheel enig belang van de eerstgenoemde gebeurtenis. Aan de ene kant is het historisch bewezen dat de val van de Joodse staat de volstrekt noodzakelijke voorwaarde was om het Christendom uit de perken van een begrensde nationaliteit te verheffen, tot wereldgodsdienst te verheffen en zo de openbaring van Jezus' heerlijkheid, zichtbaar in de triomf van Zijn rijk over de heidense wereld, voor te bereiden. En van de andere kant mogen wij het symbolisch karakter niet voorbijzien, dat ook in de profetische schriften aan Jeruzalem en de tempel wordt toegekend. Zion staat daar niet slechts als plaatselijke zetel, maar ook als zinnebeeld van de hele theocratie, in haar vastheid en schoonheid beschouwd en de hele Christelijk geworden wereld kan in zeker opzicht een nieuw, geestelijk Jeruzalem heten. Is het een wonder dat het oordeel over Jeruzalem als zinnebeeld wordt voorgesteld van geheel het wereldgericht? En heeft men eindelijk tegen de volkomen waarheid van deze samenvoeging bezwaar, omdat het dan toch altijd twee zeer verschillende gebeurtenissen zijn, die hier aan n zijn geschakeld, wij antwoorden eerst dat de Heere, naar de vatbaarheid van Zijn jongeren sprekend, zich niet anders uitdrukken kon, omdat Hij eerst wilde aanvangen hun lang gekoesterde voorstellingen van de grond af aan te bestrijden. Ten tweede dat het karakter van Zijn laatste toekomst als een onzekere en onverwachte gebeurtenis, waartegen waakzaamheid te aller ure vereist werd, Hem vanzelf verbood, de verzekering, dat zij eens na vele eeuwen geschieden zou, op de voorgrond te plaatsen. Ten derde dat de Heere op aarde, naar Zijn eigene verklaring, de dag en het uur niet wist van een gebeurtenis, die van de menselijke kant beschouwd, door het ongeloof of het geloof van de wereld vertraagd en bespoedigd kon worden en dat Hij dus moeilijk een scherpe grenslijn tussen de ene en de andere gebeurtenis kon trekken. Ten slotte dat het ook in dit onderwijs niet aan sporen ontbreekt voor de meer opmerkzame toehoorder dat Hij aan uitstel van Zijn laatste toekomst gedacht heeft. Men lette op de waarschuwing tegen zorgeloosheid, die alleen bij zo ongedacht een uitstel heersend kon worden (Matthew 24:37-Matthew 24:39); aan het "vertoeven" van de bruidegom in de gelijkenis (Matthew 25:5), aan "de lange tijd" waarna de Heere rekening van de aan vertrouwde talenten komt eisen (Matthew 25:19). En waartoe anders de waarschuwing tegen het gedrag van de dienstknecht, die in zijn hart spreekt: "Mijn heer vertoeft te komen" dan om hem ook met het denkbeeld van langduriger wachten gemeenzaam te maken? Voegen wij hier ten slotte bij dat het de Heere minder te doen was om de jongeren een volledig onderricht omtrent de verborgenheden van de toekomst te geven, dan wel om hen door een blik op dit geheimzinnig verschiet tot waakzaamheid en hoop te stemmen, dan is er volstrekt geen reden om zich aan de wijze, waarop Hij dit onderricht inkleedt, te stoten.

Vers 34

34. a) En hoed uzelf ervoor dat uw harten niet te eniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap door deelneming aan weelderige maaltijden of andere feestelijkheden, waarbij de nachten worden doorgezondigd en met de zorgvuldigheden van dit leven, die op een andere manier u onttrekken aan uw hemelse roeping en dat u die dag niet onvoorzien overkomt.

a)Romans 13:13. 1 Thessalonians 5:6. 1 Petrus . 4:7.

Vers 34

34. a) En hoed uzelf ervoor dat uw harten niet te eniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap door deelneming aan weelderige maaltijden of andere feestelijkheden, waarbij de nachten worden doorgezondigd en met de zorgvuldigheden van dit leven, die op een andere manier u onttrekken aan uw hemelse roeping en dat u die dag niet onvoorzien overkomt.

a)Romans 13:13. 1 Thessalonians 5:6. 1 Petrus . 4:7.

Vers 35

35. a)Want zoals een strik, die de jager onverwacht over het wild werpt, zal hij komen over al degenen die op de hele aardbodem gezeten zijn, namelijk de wereldlingen, die in het aardse zijn verzonken.

a) 1 Thessalonians 5:2. 2 Peter 3:10. Revelation 3:3; Revelation 16:15.

Vers 35

35. a)Want zoals een strik, die de jager onverwacht over het wild werpt, zal hij komen over al degenen die op de hele aardbodem gezeten zijn, namelijk de wereldlingen, die in het aardse zijn verzonken.

a) 1 Thessalonians 5:2. 2 Peter 3:10. Revelation 3:3; Revelation 16:15.

Vers 36

36. a)Waak dan te allen tijd, biddend dat u waardig geacht mag worden al deze dingen te ontvluchten die gebeuren zullen; en te staan voor de Zoon des mensen (Matthew 25:31-Matthew 25:46).

a)Luke 12:40. 1 Thessalonians 5:6.

Ons hele leven moet een wandelen zijn voor het aangezicht van Hem, die komt. Hem tegemoet gaan moeten wij allen en in betrekking tot Hem, tot Zijn toekomst en de eeuwigheid moet in ons alles, moet iedere minuut van het leven staan. Ons hele leven moet een boom zijn, die zijn wortels heeft geschoten in de troon van Hem, die komt, die de grond van die wereld sappen en krachten schenkt, waarvan niets hier beneden is dan vrucht en schaduw. Omdat wij nauwelijks zo ver kunnen komen moesten wij ten minste handelen en wandelen als de wegvluchtenden, als die de wereld ontvluchten en op een betere wereld hopen; niet treurig, omdat wij toch alle dagen meer van het leed achter ons krijgen, dat ons is toegemeten, maar vrolijk, als die de dag van Christus dagelijks meer naderen, moeten wij leven en elke ons toegereikte aardse gave als beeld en onderpand van die eeuwige gaven, die wij wachten, tot ons nemen en gebruiken. Moeten wij dan alleen zo? Willen wij ook niet? Zijn wij geen schapen van Zijn weide? Eten en drinken, waar daar het hart bezwaard wordt, zijn dat zaken, die wij kunnen kiezen bij levend geloof in Hem, die zal komen? Dat wordt door ons niet gezegd, dat zij verre van ons! Daarvan reinigt, daarvoor behoedt Hij zelf ons door de krachten van de toekomende wereld! Alles wat het hart bezwaart, wat het terughoudt de Heere tegemoet te gaan, wordt weg en uitgeworpen, dat werpt Jezus weg! Hij verdrijft ook de zorgen, die het hart bezwaren, de lasten, die om medelijden roepen en het niet verdienen, die moeten sterven en uitgeroeid moeten worden; want zij zijn zonden, die het waardig zijn door de onbedrieglijke Rechter van al het verborgene geopenbaard te worden en op een lijn geplaatst met eten en drinken. Daarentegen geeft Hij ons ten allen tijde wakend te zijn. Wakend, ja betaamt hen, die op de dag wachten, die zal komen. Wie valt in slaap, wanneer hij zijn vriend tegemoet mag gaan? Wie verzamelt niet alle krachten om te zien, wie scherpt niet zijn blik, als hij de weg weet, waarlangs een gewenst mens zal komen! Hoe is dan in het oog het gehele leven, de gehele werkzaamheid van der ziel! En zouden wij Hem dan niet wachten, die wij boven alle mensen liefhebben? Laat ons toch wakende zijn! Ieder uur zij gewijd aan Hem, die komt. Generlei hartstocht benevelt ons, ontneemt ons de bekwaamheid om ieder uur als een uur van Jezus' mogelijke komst door te brengen! Wees ten allen tijde waakzaam en - bid! Wij willen zoals wij moeten; maar wij vrezen dat wij, als de discipelen in Gethsemane, niet zouden kunnen waken, wij zouden gemakkelijk kunnen inslapen, licht de opgewektheid, licht ijver en geduld om te waken, verliezen. Als de Heere dan kwam en wij waren niet wakend, maar ingesluimerd in hartstocht, werelds genot en zorgen! Welaan, laat ons bidden! Bid, dat de Heere komt, dat Hij de tijd van waakzaamheid verkort, de tijd van verzoeking eindigt, dat Hij spoedig komt. Bid dat u waardig mag worden dit alles te ontvluchten en te staan voor de Zoon des mensen. Bid, dat u bewaard mag worden voor zorgen en begeerlijkheid, dat u wakend kunt zijn, dat u altijd kunt bidden. "Bidt", zegt de Heere en niet "bid"; want Hij wil niet, dat iemand alleen, maar dat allen, allen voor een en een voor allen bidden om de zaligheid van de jongste dag. Allen voor elkaar en allen met elkaar, want voor Hem zijn zij allen vergaderd en verenigd. Wij zijn allen vol sterk verlangen naar Zijn dag, zo velen van ons de Zijnen zijn. Onze gezamenlijke begeerte moet het gemeenschappelijk gebed worden, wij moeten een vereniging, een gemeente van bidders zijn. Hef uw ogen op naar de hemel en zie aan gindse zijde van die kristallen zee, waarvan Johannes getuigt, aan de troon de geesten van de volmaakt rechtvaardigen: zij bidden, zij bidden om de toekomst van de dag van de wraak, de overwinning, de eeuwige dank. En met hen bidden alle zalige engelen. Allen uitverkorenen en engelen doordringt een en hetzelfde heilige verlangen naar het einde van de tijd en het begin van de eeuwigheid, naar de jongste dag. En toch hebben de engelen die dag niet nodig en de uitverkorenen niet in die mate als wij: zij bidden en zouden wij niet bidden? Bid, bid, laat ons bidden met de engelen en uitverkorenen, dat de dag komen zal! Vraagt u hoe wij waardig zullen bevonden worden om voor Christus op die dag te verschijnen? Wees ootmoedig voor God omtrent uw voorbijgegaan leven, kom tot Hem met oprecht, hartelijk ongeveinsd berouw, bekeer u, wees een nieuw schepsel, bid ernstig om genade voor uw zonden om Christus' wil, bid aanhoudend, dat God uw harten afkeert van uw oude zonden, erken dan meer en meer, dan, komt het laatste oordeel, wanneer het wil, u zult waardig worden bevonden om voor Christus te staan als Hij komt. De berouwvolle zondaar zal op die dag genade vinden in het oog van God. Zeker, de bedenking hiervan moet ons bewegen tot verandering van het leven, zij die zich nooit verootmoedigden vanwege hun zonden, dat zij nu beginnen; zij die al begonnen zijn, laat ze voortgaan en volharden.

Waak en bid altijd! Waken en bidden moet samen gaan. Waken tegen zonde, waken tot iederen plicht en om van elke gelegenheid tot het doen van het goede gebruik te maken. Bid altijd, wees altijd in een stemming tot het goede, bid hij elke gelegenheid. Deze zullen waardig worden geacht om te leven in de andere wereld een leven van lof, die een leven van gebed in deze wereld hebben geleid.

IV. Luke 21:37, Luke 21:38 Aan het einde van deze eerste dagen van de lijdensweek overziet Lukas nog eens de levenswijze van de Heere gedurende die, hoe Hij telkens als Hij overdag het volk in de tempel geleerd had, `s avonds wegging en de nacht aan de Olijfberg doorbracht. Hoe graag het volk Hem ook hoorde, toch vertrouwde Hij Zich daaraan niet toe. Nu was ook de tijd reeds gekomen dat het profetisch gezicht in Ezekiel 11:22 v. vervuld werd (vgl. Luke 20:47 v. ).

Vers 36

36. a)Waak dan te allen tijd, biddend dat u waardig geacht mag worden al deze dingen te ontvluchten die gebeuren zullen; en te staan voor de Zoon des mensen (Matthew 25:31-Matthew 25:46).

a)Luke 12:40. 1 Thessalonians 5:6.

Ons hele leven moet een wandelen zijn voor het aangezicht van Hem, die komt. Hem tegemoet gaan moeten wij allen en in betrekking tot Hem, tot Zijn toekomst en de eeuwigheid moet in ons alles, moet iedere minuut van het leven staan. Ons hele leven moet een boom zijn, die zijn wortels heeft geschoten in de troon van Hem, die komt, die de grond van die wereld sappen en krachten schenkt, waarvan niets hier beneden is dan vrucht en schaduw. Omdat wij nauwelijks zo ver kunnen komen moesten wij ten minste handelen en wandelen als de wegvluchtenden, als die de wereld ontvluchten en op een betere wereld hopen; niet treurig, omdat wij toch alle dagen meer van het leed achter ons krijgen, dat ons is toegemeten, maar vrolijk, als die de dag van Christus dagelijks meer naderen, moeten wij leven en elke ons toegereikte aardse gave als beeld en onderpand van die eeuwige gaven, die wij wachten, tot ons nemen en gebruiken. Moeten wij dan alleen zo? Willen wij ook niet? Zijn wij geen schapen van Zijn weide? Eten en drinken, waar daar het hart bezwaard wordt, zijn dat zaken, die wij kunnen kiezen bij levend geloof in Hem, die zal komen? Dat wordt door ons niet gezegd, dat zij verre van ons! Daarvan reinigt, daarvoor behoedt Hij zelf ons door de krachten van de toekomende wereld! Alles wat het hart bezwaart, wat het terughoudt de Heere tegemoet te gaan, wordt weg en uitgeworpen, dat werpt Jezus weg! Hij verdrijft ook de zorgen, die het hart bezwaren, de lasten, die om medelijden roepen en het niet verdienen, die moeten sterven en uitgeroeid moeten worden; want zij zijn zonden, die het waardig zijn door de onbedrieglijke Rechter van al het verborgene geopenbaard te worden en op een lijn geplaatst met eten en drinken. Daarentegen geeft Hij ons ten allen tijde wakend te zijn. Wakend, ja betaamt hen, die op de dag wachten, die zal komen. Wie valt in slaap, wanneer hij zijn vriend tegemoet mag gaan? Wie verzamelt niet alle krachten om te zien, wie scherpt niet zijn blik, als hij de weg weet, waarlangs een gewenst mens zal komen! Hoe is dan in het oog het gehele leven, de gehele werkzaamheid van der ziel! En zouden wij Hem dan niet wachten, die wij boven alle mensen liefhebben? Laat ons toch wakende zijn! Ieder uur zij gewijd aan Hem, die komt. Generlei hartstocht benevelt ons, ontneemt ons de bekwaamheid om ieder uur als een uur van Jezus' mogelijke komst door te brengen! Wees ten allen tijde waakzaam en - bid! Wij willen zoals wij moeten; maar wij vrezen dat wij, als de discipelen in Gethsemane, niet zouden kunnen waken, wij zouden gemakkelijk kunnen inslapen, licht de opgewektheid, licht ijver en geduld om te waken, verliezen. Als de Heere dan kwam en wij waren niet wakend, maar ingesluimerd in hartstocht, werelds genot en zorgen! Welaan, laat ons bidden! Bid, dat de Heere komt, dat Hij de tijd van waakzaamheid verkort, de tijd van verzoeking eindigt, dat Hij spoedig komt. Bid dat u waardig mag worden dit alles te ontvluchten en te staan voor de Zoon des mensen. Bid, dat u bewaard mag worden voor zorgen en begeerlijkheid, dat u wakend kunt zijn, dat u altijd kunt bidden. "Bidt", zegt de Heere en niet "bid"; want Hij wil niet, dat iemand alleen, maar dat allen, allen voor een en een voor allen bidden om de zaligheid van de jongste dag. Allen voor elkaar en allen met elkaar, want voor Hem zijn zij allen vergaderd en verenigd. Wij zijn allen vol sterk verlangen naar Zijn dag, zo velen van ons de Zijnen zijn. Onze gezamenlijke begeerte moet het gemeenschappelijk gebed worden, wij moeten een vereniging, een gemeente van bidders zijn. Hef uw ogen op naar de hemel en zie aan gindse zijde van die kristallen zee, waarvan Johannes getuigt, aan de troon de geesten van de volmaakt rechtvaardigen: zij bidden, zij bidden om de toekomst van de dag van de wraak, de overwinning, de eeuwige dank. En met hen bidden alle zalige engelen. Allen uitverkorenen en engelen doordringt een en hetzelfde heilige verlangen naar het einde van de tijd en het begin van de eeuwigheid, naar de jongste dag. En toch hebben de engelen die dag niet nodig en de uitverkorenen niet in die mate als wij: zij bidden en zouden wij niet bidden? Bid, bid, laat ons bidden met de engelen en uitverkorenen, dat de dag komen zal! Vraagt u hoe wij waardig zullen bevonden worden om voor Christus op die dag te verschijnen? Wees ootmoedig voor God omtrent uw voorbijgegaan leven, kom tot Hem met oprecht, hartelijk ongeveinsd berouw, bekeer u, wees een nieuw schepsel, bid ernstig om genade voor uw zonden om Christus' wil, bid aanhoudend, dat God uw harten afkeert van uw oude zonden, erken dan meer en meer, dan, komt het laatste oordeel, wanneer het wil, u zult waardig worden bevonden om voor Christus te staan als Hij komt. De berouwvolle zondaar zal op die dag genade vinden in het oog van God. Zeker, de bedenking hiervan moet ons bewegen tot verandering van het leven, zij die zich nooit verootmoedigden vanwege hun zonden, dat zij nu beginnen; zij die al begonnen zijn, laat ze voortgaan en volharden.

Waak en bid altijd! Waken en bidden moet samen gaan. Waken tegen zonde, waken tot iederen plicht en om van elke gelegenheid tot het doen van het goede gebruik te maken. Bid altijd, wees altijd in een stemming tot het goede, bid hij elke gelegenheid. Deze zullen waardig worden geacht om te leven in de andere wereld een leven van lof, die een leven van gebed in deze wereld hebben geleid.

IV. Luke 21:37, Luke 21:38 Aan het einde van deze eerste dagen van de lijdensweek overziet Lukas nog eens de levenswijze van de Heere gedurende die, hoe Hij telkens als Hij overdag het volk in de tempel geleerd had, `s avonds wegging en de nacht aan de Olijfberg doorbracht. Hoe graag het volk Hem ook hoorde, toch vertrouwde Hij Zich daaraan niet toe. Nu was ook de tijd reeds gekomen dat het profetisch gezicht in Ezekiel 11:22 v. vervuld werd (vgl. Luke 20:47 v. ).

Vers 37

37. a)Overdag nu leerde Hij in de tempel, nadat Hij op Palmzondag `s avonds Jeruzalem was binnengetrokken; maar `s nachts ging Hij uit en overnachtte te Bethanië op de berg, de Olijfberg genoemd (Matthew 21:17. Mark 11:11.

a) John 8:2.

IV. Luke 21:37, Luke 21:38 Aan het einde van deze eerste dagen van de lijdensweek overziet Lukas nog eens de levenswijze van de Heere gedurende die, hoe Hij telkens als Hij overdag het volk in de tempel geleerd had, `s avonds wegging en de nacht aan de Olijfberg doorbracht. Hoe graag het volk Hem ook hoorde, toch vertrouwde Hij Zich daaraan niet toe. Nu was ook de tijd reeds gekomen dat het profetisch gezicht in Ezekiel 11:22 v. vervuld werd (vgl. Luke 20:47 v. ).

37. a)Overdag nu leerde Hij in de tempel, nadat Hij op Palmzondag `s avonds Jeruzalem was binnengetrokken; maar `s nachts ging Hij uit en overnachtte te Bethanië op de berg, de Olijfberg genoemd (Matthew 21:17. Mark 11:11.

a) John 8:2.

Vers 37

37. a)Overdag nu leerde Hij in de tempel, nadat Hij op Palmzondag `s avonds Jeruzalem was binnengetrokken; maar `s nachts ging Hij uit en overnachtte te Bethanië op de berg, de Olijfberg genoemd (Matthew 21:17. Mark 11:11.

a) John 8:2.

IV. Luke 21:37, Luke 21:38 Aan het einde van deze eerste dagen van de lijdensweek overziet Lukas nog eens de levenswijze van de Heere gedurende die, hoe Hij telkens als Hij overdag het volk in de tempel geleerd had, `s avonds wegging en de nacht aan de Olijfberg doorbracht. Hoe graag het volk Hem ook hoorde, toch vertrouwde Hij Zich daaraan niet toe. Nu was ook de tijd reeds gekomen dat het profetisch gezicht in Ezekiel 11:22 v. vervuld werd (vgl. Luke 20:47 v. ).

37. a)Overdag nu leerde Hij in de tempel, nadat Hij op Palmzondag `s avonds Jeruzalem was binnengetrokken; maar `s nachts ging Hij uit en overnachtte te Bethanië op de berg, de Olijfberg genoemd (Matthew 21:17. Mark 11:11.

a) John 8:2.

Vers 38

38. En al het volk kwam `s morgens vroeg, op maandag en dinsdag na die Zondag tot Hem in de tempel om Hem te horen, totdat Hij Zich op dinsdagavond geheel naar Bethanië terugtrok en op woensdag en donderdag niet weer in de tempel verscheen. Als het einde van het leven zichtbaar nadert, moeten Gods knechten vooral hun ambt getrouw waarnemen en het dus loffelijk proberen te besluiten (2 Peter 1:13 v. ).

Het geheim van de ongebroken kracht, die de Heere tot in het laatste uur van Zijn openbaar leven toonde, is in de nachtelijke uren op de Olijfberg te zoeken.

Als Jezus het nodig had Zich te verfrissen en uit te rusten van het werk van overdag en door stilzijn en gebed tot Zichzelf te komen, zo hebben wij het nog veel meer nodig. De ongelukkigen die geen stille uren kennen in hun leven weten niet hoeveel zij ontberen. Niet zonder reden plaatst het oude spreekwoord het werken en bidden bij elkaar, om daardoor te kennen te geven dat het gebed, hoewel zelf een arbeid, toch ook tevens een genot, ja het genot aller genietingen is en de hoogste herstelling van de arbeid, de hoogste wijding tot de arbeid. Waarlijk, zij hebben het meest in hun leven gedaan, die het meest gebeden hebben en een rijke inhoud heeft daarom het kleine rijmpje: "Houd u rein, acht u klein, wees graag alleen, met God gemeen. "

Vers 38

38. En al het volk kwam `s morgens vroeg, op maandag en dinsdag na die Zondag tot Hem in de tempel om Hem te horen, totdat Hij Zich op dinsdagavond geheel naar Bethanië terugtrok en op woensdag en donderdag niet weer in de tempel verscheen. Als het einde van het leven zichtbaar nadert, moeten Gods knechten vooral hun ambt getrouw waarnemen en het dus loffelijk proberen te besluiten (2 Peter 1:13 v. ).

Het geheim van de ongebroken kracht, die de Heere tot in het laatste uur van Zijn openbaar leven toonde, is in de nachtelijke uren op de Olijfberg te zoeken.

Als Jezus het nodig had Zich te verfrissen en uit te rusten van het werk van overdag en door stilzijn en gebed tot Zichzelf te komen, zo hebben wij het nog veel meer nodig. De ongelukkigen die geen stille uren kennen in hun leven weten niet hoeveel zij ontberen. Niet zonder reden plaatst het oude spreekwoord het werken en bidden bij elkaar, om daardoor te kennen te geven dat het gebed, hoewel zelf een arbeid, toch ook tevens een genot, ja het genot aller genietingen is en de hoogste herstelling van de arbeid, de hoogste wijding tot de arbeid. Waarlijk, zij hebben het meest in hun leven gedaan, die het meest gebeden hebben en een rijke inhoud heeft daarom het kleine rijmpje: "Houd u rein, acht u klein, wees graag alleen, met God gemeen. "

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 21". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-21.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile