Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Lukas 20

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 20

Luke 20:1

CHRISTUS' GESPREK OVER ZIJN PERSOON EN ZIJN AMBT. OVER DE SCHATTING EN DE OPSTANDING UIT DE DOOD

I. Luke 20:1-Luke 20:8. Alles wat de evangelist in deze groep van vier verhalen bericht, viel binnen de tempel voor, nog voordat de Heere van deze gescheiden was. Sinds de vorige avond (Luke 19:47) hadden de medeleden van de Hoge raad beraadslaagd en hadden nu een reeks van vragen te berde gebracht, waarmee zij Jezus in verlegenheid zouden kunnen brengen, of Hem een antwoord ontlokken, waardoor Hij Zich zeker f voor het volk f voor de Joodse en heidense machten zou blootgeven. Wat nu de eerste vraag, die voor ons ligt, betreft, de vraag naar Zijn macht om zo te handelen, zo verwachtte men zeker dat Hij Zich voor de Zoon van God zou verklaren en had dan het plan Hem van godslastering te beschuldigen; maar nog was voor Jezus het uur niet gekomen om als het offer van zo'n beschuldiging te vallen, integendeel was het voor de tegenstanders juist nu de tijd, om door Hem tot schande gemaakt te worden (vgl. Matthew 21:23-Matthew 21:27. Mark 11:27-Mark 11:33).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 20

Luke 20:1

CHRISTUS' GESPREK OVER ZIJN PERSOON EN ZIJN AMBT. OVER DE SCHATTING EN DE OPSTANDING UIT DE DOOD

I. Luke 20:1-Luke 20:8. Alles wat de evangelist in deze groep van vier verhalen bericht, viel binnen de tempel voor, nog voordat de Heere van deze gescheiden was. Sinds de vorige avond (Luke 19:47) hadden de medeleden van de Hoge raad beraadslaagd en hadden nu een reeks van vragen te berde gebracht, waarmee zij Jezus in verlegenheid zouden kunnen brengen, of Hem een antwoord ontlokken, waardoor Hij Zich zeker f voor het volk f voor de Joodse en heidense machten zou blootgeven. Wat nu de eerste vraag, die voor ons ligt, betreft, de vraag naar Zijn macht om zo te handelen, zo verwachtte men zeker dat Hij Zich voor de Zoon van God zou verklaren en had dan het plan Hem van godslastering te beschuldigen; maar nog was voor Jezus het uur niet gekomen om als het offer van zo'n beschuldiging te vallen, integendeel was het voor de tegenstanders juist nu de tijd, om door Hem tot schande gemaakt te worden (vgl. Matthew 21:23-Matthew 21:27. Mark 11:27-Mark 11:33).

Vers 1

1. En a)het gebeurde in een van die dagen, waarvan in Luke 19:47 gesproken is, toen Hij in de tempel het volk leerde, namelijk op de dinsdag van de lijdensweek en Hij het evangelie verkondigde, dat de overpriesters en schriftgeleerden met de ouderlingen, afgezanten van de Hoge raad, daarover kwamen.

a) Acts 4:7; Acts 7:27.

Vers 1

1. En a)het gebeurde in een van die dagen, waarvan in Luke 19:47 gesproken is, toen Hij in de tempel het volk leerde, namelijk op de dinsdag van de lijdensweek en Hij het evangelie verkondigde, dat de overpriesters en schriftgeleerden met de ouderlingen, afgezanten van de Hoge raad, daarover kwamen.

a) Acts 4:7; Acts 7:27.

Vers 2

2. En tot Hem zeiden: Zeg ons door welke macht Gij deze dingen doet, die Gij gisteren deed, namelijk de uitdrijving van de kopers en verkopers (Luke 19:45 v); of, omdat wij de onmiddellijk goddelijke zending waarop Gij u misschien zult beroepen, niet kunnen erkennen, wie hij onder de mensen is, die U deze macht heeft gegeven. Wij die alleen het recht hadden geen volmacht te geven, hebben U geen gegeven.

Vers 2

2. En tot Hem zeiden: Zeg ons door welke macht Gij deze dingen doet, die Gij gisteren deed, namelijk de uitdrijving van de kopers en verkopers (Luke 19:45 v); of, omdat wij de onmiddellijk goddelijke zending waarop Gij u misschien zult beroepen, niet kunnen erkennen, wie hij onder de mensen is, die U deze macht heeft gegeven. Wij die alleen het recht hadden geen volmacht te geven, hebben U geen gegeven.

Vers 3

3. En Hij antwoorddeen gaf hun onmiddellijk bescheid, maar daarom juist slechts onmiddellijk, omdat Hij hen ook hun onbekwaamheid wilde laten voelen tot het ambt, in welke autoriteit zij kwamen 21:27"). Hij zei dan tot hen: Ik zal u ook een woord vragen en zeg Mij hoe het is, dan zal Ik u ook zeggen, door welke macht Ik deze dingen doe.

Vers 3

3. En Hij antwoorddeen gaf hun onmiddellijk bescheid, maar daarom juist slechts onmiddellijk, omdat Hij hen ook hun onbekwaamheid wilde laten voelen tot het ambt, in welke autoriteit zij kwamen 21:27"). Hij zei dan tot hen: Ik zal u ook een woord vragen en zeg Mij hoe het is, dan zal Ik u ook zeggen, door welke macht Ik deze dingen doe.

Vers 4

4. De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de mensen?

Vers 4

4. De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de mensen?

Vers 5

5. En zij overlegden onder elkaar, zeggende. Als wij zeggen: Uit de hemel, dan zal Hij zeggen: Waarom heeft u hem dan niet geloofd in hetgeen hij van Mij getuigd heeft?

Vers 5

5. En zij overlegden onder elkaar, zeggende. Als wij zeggen: Uit de hemel, dan zal Hij zeggen: Waarom heeft u hem dan niet geloofd in hetgeen hij van Mij getuigd heeft?

Vers 6

6. En als wij zeggen: Uit de mensen dan zal het volk ons stenigen; dat zou ten minste bij de tegenwoordige stemming van het volk niet onmogelijk zijn (Luke 19:37 v. en 48); want zij, het gemene volk, houden voor zeker dat Johannes een profeet was. 7. En zij antwoordden dat zij niet wisten vanwaar die was, menend dat in hun toestand dit nog het antwoord was, waarmee zij het best uit die strik konden komen.

Vers 6

6. En als wij zeggen: Uit de mensen dan zal het volk ons stenigen; dat zou ten minste bij de tegenwoordige stemming van het volk niet onmogelijk zijn (Luke 19:37 v. en 48); want zij, het gemene volk, houden voor zeker dat Johannes een profeet was. 7. En zij antwoordden dat zij niet wisten vanwaar die was, menend dat in hun toestand dit nog het antwoord was, waarmee zij het best uit die strik konden komen.

Vers 8

8. En Jezus zei tot hen: Dan zeg Ik u ook niet door welke macht ik deze dingen doe, want dan kan met u over de zaak niet worden gesproken.

In het "daarover kwamen" (Luke 20:1) wordt het overleg in het meer of minder plechtige in het optreden van deze mannen aangeduid. Het is een wel georganiseerde, zeker niet zonder rijp overleg bij elkaar gebrachte deputatie uit het Sanhedrin, welker verschillende bestanddelen (Uit 2:4) daarin zorgvuldig zijn vertegenwoordigd, zodat dit gezantschap kan worden vergeleken met een dergelijk (John 1:19, ), dat eens tot Johannes de Doper was afgezonden. De hoogste geestelijke macht in Israël was zeker volkomen bevoegd een nauwkeurig onderzoek over het openbare gezag van alle leraars, die openlijk optraden, in te stellen en de Heere toont door hen te woord te staan dat Hij het theocratisch karakter van de sprekers erkent en niet ongeneigd is om te antwoorden. De beide vragen in Luke 20:2 drukken niet met andere woorden hetzelfde uit, maar zijn zo te onderscheiden dat het eerste lid een verklaring is over de hemelse zending, het tweede de aanwijzing wil aangeven welke godsgezant Hem indirect tot die werkzaamheid heeft ingewijd. Maar Jezus kon hen daarop niet antwoorden, zolang zij zich van hun kant over Johannes, die Zijn wegbereider en voorloper was, niet bepaald hadden verklaard.

De vraag die Hij stelt is niet een geschikt middel om er af te komen; zij is door de aard van de zaken geboden. Jezus was toch juist door bemiddeling van de Doper bij het volk van Godswege bevestigd. De erkenning van Zijn macht hing dus werkelijk af van de erkenning van Johannes ambt.

Deze godsgezant hadden zij door een formele deputatie over zijn waardigheid laten ondervragen, hij had hen geantwoord en een teken gegeven tot beproeving van zijn echt goddelijke opdracht, dat de Messias onder hen was (John 1:26). In plaats van zich nu ten gevolge van deze legitimatie door Johannes te laten dopen en de door hem aangewezen Messias met ernst te zoeken, lieten deze valse herders Johannes aan zijn lot over en lieten zij het volk, dat zij over de bezoeking van God hadden moeten onderrichten, in het duistere. Deze huichelachtige onreinheid openbaart de Heere hen; Zijn tegenvraag moet dus niet worden opgevat als een afwijzing van de tot Hem gerichte vraag, integendeel ligt daarin het antwoord verborgen, maar als positief de Farizeeën bestraffend.

De gedachten van hun hart, die toch zeker hier niet tot woorden werden, worden door alle drie de evangelisten evenwel als een uitwendig zekere gebeurtenis voorgesteld. Alleen wat zij konden zeggen en wat Hij dan zou zeggen, bedenken zij, niet wat juist en waar voor God in het geweten is en toch spreekt hun vooruitziend geweten al hun eigen oordeel: "Waarom heeft u hem dan niet geloofd?" Dat is een vraag uit Zijn mond, die zij tot iedere prijs zouden willen vermijden; daarenboven vrezen zij voor het volk en kunnen zij het daarom niet wagen de waarheid te loochenen, die zij niet willen bekennen. Hun boze slimheid vindt wel snel nog een derde daar tussen, maar juist daardoor wordt zij geheel en al tot dwaasheid - de verheven heren, die anders met hun weten overal bij de hand waren, openbaren na een trotse vraag voor het rondom staande volk hun naaktheid om in een zaak, die hun ambt bijzonder aangaat en voor Israël hoofdzaak is, te zeggen: "Wij weten het niet. "

De huichelaars houden de waarheid in ongerechtigheid te onder (Romans 1:18).

Als de vijanden van de Heere niet eens op n vraag kunnen antwoorden, wat zal het dan zijn als Hij hen duizend vragen voorlegt!

II. Luke 20:9-Luke 20:19. De afgezondenen door de Hoge Raad zijn zelf de oorzaken dat zij geen antwoord ontvangen op hun vraag: "Door welke macht doet Gij deze dingen?" hoewel zij ook in hun geweten voelden welk antwoord alleen daarop het ware was. Nu verkrijgen zij echter een welsprekend antwoord op een andere vraag, die voor de hand ligt: door welke macht zij doen wat zij doen, als zij Hem naar het leven staan, die voldoende door de getuigenis van Johannes en door eigen woorden en werken als Gods Zoon is aangewezen? De gelijkenis van de boze wijngaardeniers spreekt onverholen uit dat de macht van de duisternis hun harten regeert en hun besluiten beheerst, maar spreekt ook met onweerstaanbare zekerheid uit welke straf hen wacht, zodat zij er in het geheel niet meer over in twijfel kunnen zijn, of aan hen een profetische voorspelling zal worden vervuld (vgl. Matthew 21:1. 33-46 Mark 12:1-Mark 12:12).

Vers 8

8. En Jezus zei tot hen: Dan zeg Ik u ook niet door welke macht ik deze dingen doe, want dan kan met u over de zaak niet worden gesproken.

In het "daarover kwamen" (Luke 20:1) wordt het overleg in het meer of minder plechtige in het optreden van deze mannen aangeduid. Het is een wel georganiseerde, zeker niet zonder rijp overleg bij elkaar gebrachte deputatie uit het Sanhedrin, welker verschillende bestanddelen (Uit 2:4) daarin zorgvuldig zijn vertegenwoordigd, zodat dit gezantschap kan worden vergeleken met een dergelijk (John 1:19, ), dat eens tot Johannes de Doper was afgezonden. De hoogste geestelijke macht in Israël was zeker volkomen bevoegd een nauwkeurig onderzoek over het openbare gezag van alle leraars, die openlijk optraden, in te stellen en de Heere toont door hen te woord te staan dat Hij het theocratisch karakter van de sprekers erkent en niet ongeneigd is om te antwoorden. De beide vragen in Luke 20:2 drukken niet met andere woorden hetzelfde uit, maar zijn zo te onderscheiden dat het eerste lid een verklaring is over de hemelse zending, het tweede de aanwijzing wil aangeven welke godsgezant Hem indirect tot die werkzaamheid heeft ingewijd. Maar Jezus kon hen daarop niet antwoorden, zolang zij zich van hun kant over Johannes, die Zijn wegbereider en voorloper was, niet bepaald hadden verklaard.

De vraag die Hij stelt is niet een geschikt middel om er af te komen; zij is door de aard van de zaken geboden. Jezus was toch juist door bemiddeling van de Doper bij het volk van Godswege bevestigd. De erkenning van Zijn macht hing dus werkelijk af van de erkenning van Johannes ambt.

Deze godsgezant hadden zij door een formele deputatie over zijn waardigheid laten ondervragen, hij had hen geantwoord en een teken gegeven tot beproeving van zijn echt goddelijke opdracht, dat de Messias onder hen was (John 1:26). In plaats van zich nu ten gevolge van deze legitimatie door Johannes te laten dopen en de door hem aangewezen Messias met ernst te zoeken, lieten deze valse herders Johannes aan zijn lot over en lieten zij het volk, dat zij over de bezoeking van God hadden moeten onderrichten, in het duistere. Deze huichelachtige onreinheid openbaart de Heere hen; Zijn tegenvraag moet dus niet worden opgevat als een afwijzing van de tot Hem gerichte vraag, integendeel ligt daarin het antwoord verborgen, maar als positief de Farizeeën bestraffend.

De gedachten van hun hart, die toch zeker hier niet tot woorden werden, worden door alle drie de evangelisten evenwel als een uitwendig zekere gebeurtenis voorgesteld. Alleen wat zij konden zeggen en wat Hij dan zou zeggen, bedenken zij, niet wat juist en waar voor God in het geweten is en toch spreekt hun vooruitziend geweten al hun eigen oordeel: "Waarom heeft u hem dan niet geloofd?" Dat is een vraag uit Zijn mond, die zij tot iedere prijs zouden willen vermijden; daarenboven vrezen zij voor het volk en kunnen zij het daarom niet wagen de waarheid te loochenen, die zij niet willen bekennen. Hun boze slimheid vindt wel snel nog een derde daar tussen, maar juist daardoor wordt zij geheel en al tot dwaasheid - de verheven heren, die anders met hun weten overal bij de hand waren, openbaren na een trotse vraag voor het rondom staande volk hun naaktheid om in een zaak, die hun ambt bijzonder aangaat en voor Israël hoofdzaak is, te zeggen: "Wij weten het niet. "

De huichelaars houden de waarheid in ongerechtigheid te onder (Romans 1:18).

Als de vijanden van de Heere niet eens op n vraag kunnen antwoorden, wat zal het dan zijn als Hij hen duizend vragen voorlegt!

II. Luke 20:9-Luke 20:19. De afgezondenen door de Hoge Raad zijn zelf de oorzaken dat zij geen antwoord ontvangen op hun vraag: "Door welke macht doet Gij deze dingen?" hoewel zij ook in hun geweten voelden welk antwoord alleen daarop het ware was. Nu verkrijgen zij echter een welsprekend antwoord op een andere vraag, die voor de hand ligt: door welke macht zij doen wat zij doen, als zij Hem naar het leven staan, die voldoende door de getuigenis van Johannes en door eigen woorden en werken als Gods Zoon is aangewezen? De gelijkenis van de boze wijngaardeniers spreekt onverholen uit dat de macht van de duisternis hun harten regeert en hun besluiten beheerst, maar spreekt ook met onweerstaanbare zekerheid uit welke straf hen wacht, zodat zij er in het geheel niet meer over in twijfel kunnen zijn, of aan hen een profetische voorspelling zal worden vervuld (vgl. Matthew 21:1. 33-46 Mark 12:1-Mark 12:12).

Vers 9

9. a) En Hij begon na afwijzing van deze deputatie van de Hoge Raad tot het volk, in welks onderwijzing Hij gestoord was, deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mens plantte een wijngaard en hij verhuurde die aan landlieden en trok een lange tijd buiten het land.

a) Psalms 80:9. Isaiah 5:1. Jeremiah 2:21; Jeremiah 12:10.

Vers 9

9. a) En Hij begon na afwijzing van deze deputatie van de Hoge Raad tot het volk, in welks onderwijzing Hij gestoord was, deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mens plantte een wijngaard en hij verhuurde die aan landlieden en trok een lange tijd buiten het land.

a) Psalms 80:9. Isaiah 5:1. Jeremiah 2:21; Jeremiah 12:10.

Vers 10

10. En toen het de tijd was zond hij tot de landlieden een dienstknecht, zodat zij hem van de vrucht van de wijngaard geven zouden; maar de landlieden sloegen die en zonden hem leeg heen.

Vers 10

10. En toen het de tijd was zond hij tot de landlieden een dienstknecht, zodat zij hem van de vrucht van de wijngaard geven zouden; maar de landlieden sloegen die en zonden hem leeg heen.

Vers 11

11. En weer zond hij nog een andere dienstknecht; maar ook die sloegen zij, handelden smadelijk met hem en zonden hem leeg heen.

Vers 11

11. En weer zond hij nog een andere dienstknecht; maar ook die sloegen zij, handelden smadelijk met hem en zonden hem leeg heen.

Vers 12

12. En weer zond hij nog een derden; maar zij verwondden ook deze en wierpen hem uit.

Vers 12

12. En weer zond hij nog een derden; maar zij verwondden ook deze en wierpen hem uit.

Vers 13

13. En de heer van de wijngaard zei: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefde zoon zenden; mogelijk zullen zij deze ontzien wanneer zij hem zien.

Vers 13

13. En de heer van de wijngaard zei: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefde zoon zenden; mogelijk zullen zij deze ontzien wanneer zij hem zien.

Vers 14

14. Maar toen de landlieden hem zagen overlegden zij onder elkaar en zeiden: a) Deze is de erfgenaam, b) kom, laat ons hem doden, opdat de erfenis van ons wordt.

a) Psalms 2:8. Hebrews 1:2. b) Genesis 37:18. Psalms 2:1 Matthew 26:3; Matthew 27:1. John 11:53.

Vers 14

14. Maar toen de landlieden hem zagen overlegden zij onder elkaar en zeiden: a) Deze is de erfgenaam, b) kom, laat ons hem doden, opdat de erfenis van ons wordt.

a) Psalms 2:8. Hebrews 1:2. b) Genesis 37:18. Psalms 2:1 Matthew 26:3; Matthew 27:1. John 11:53.

Vers 15

15. En toen zij hem buiten de wijngaard geworpen hadden doodden zij hem. Wat zal dan de heer van de wijngaard hen, die boze wijngaardeniers, doen? Het gedrag van de boze "landlieden" is een levendige voorstelling van het gedrag van de mensen jegens God. Het is een getrouw tafereel van de geschiedenis van de Joodse kerk. In weerwil van de voorrechten, zoals nooit een natie genoten heeft, in het gezicht van waarschuwingen, zoals nooit een natie ontvangen heeft, rebelleerden de Joden tegen Gods wettig gezag, weigerden Hem te geven wat Hem rechtmatig toekomt, verwierpen de raad van Zijn profeten en kruisigden eindelijk Zijn eniggeboren Zoon. Het is een niet minder getrouw tafereel van de geschiedenis van alle heiden-Christelijke kerken. Geroepen uit een heidense duisternis door oneindige barmhartigheid, hebben zij niets gedaan dat de roeping, waarmee zij geroepen waren, waardig was. Integendeel, zij hebben valse leringen en boze handelingen weelderig onder hen laten ontkiemen en Christus als opnieuw gekruisigd. Het is een treurige zaak, dat in hardheid, ongeloof, bijgeloof en eigengerechtigheid, de Christelijke kerken, over het geheel genomen, weinig beter zijn dan de Joodse kerk was in de tijd van onze Heer. Beiden worden beschreven met treurige nauwkeurigheid in de gelijkenis van de boze landlieden. In beiden kunnen wij op talloze miskende voorrechten en talloze verachte waarschuwingen wijzen. Het gedrag van de heer van de wijngaard is een levendige voorstelling van Gods handelwijze met de mensen. Het is een getrouw tafereel van Zijn barmhartige handelingen jegens de Joodse kerk. De ene profeet na de andere werd gezonden om Israël voor zijn gevaar te waarschuwen. De ene afgezant na de anderen werd herhaaldelijk gezonden, in weerwil van het onrecht en de beledigingen, die men de afgezanten aandeed. Het is een niet minder getrouw tafereel van Zijn barmhartige handelwijze jegens de Christen-kerken. Gedurende achttienhonderd jaren heeft Hij haar gedrag verdragen. Zij hebben Hem herhaalde malen veracht door valse leerstellingen, bijgeloof en verachting van Zijn woord. Toch heeft Hij haar blijvend tijden van verkoeling geschonken, heilige leraars en krachtige hervormers opgewekt en haar, niettegenstaande al de vervolgingen, niet afgesneden. De kerken van Christus hebben geen recht om te roemen. Zij zijn niet minder dan de Joden in de tijd van onze Heer, talloze barmhartigheden aan God verschuldigd. Haar is niet naar haar zonden gedaan en niet naar haar ongerechtigheden vergolden. Die straf van de boze landlieden is een levendige voorstelling van Gods laatste handelwijze met degenen die nog in de boosheid voortgaan. In de tijd toen onze Heer deze gelijkenis sprak, was zij een profetisch tafereel van de naderende val van de Joodse kerk en natie. De wijngaard van de Heere in het land van Israël zou spoedig zijn ontrouwe bewaarders ontnomen worden. Jeruzalem zou verwoest worden. De tempel zou verbrand worden. De Joden zouden over de aarde verspreid worden. Van deze tijd, wij mogen het vrezen, is het een treurige schets van zaken, die nog over de Christen-kerken in de laatste dagen komen zullen. De oordelen van God zullen nog over de ongelovige Christenen komen, zoals zij over de Joden gekomen zijn. De plechtige waarschuwing van Paulus aan de Romeinen moet nog eenmaal vervuld worden: Als u in de goedertierenheid blijft, anderszins zult ook u afgehouwen worden. (Romans 11:22).

Vers 15

15. En toen zij hem buiten de wijngaard geworpen hadden doodden zij hem. Wat zal dan de heer van de wijngaard hen, die boze wijngaardeniers, doen? Het gedrag van de boze "landlieden" is een levendige voorstelling van het gedrag van de mensen jegens God. Het is een getrouw tafereel van de geschiedenis van de Joodse kerk. In weerwil van de voorrechten, zoals nooit een natie genoten heeft, in het gezicht van waarschuwingen, zoals nooit een natie ontvangen heeft, rebelleerden de Joden tegen Gods wettig gezag, weigerden Hem te geven wat Hem rechtmatig toekomt, verwierpen de raad van Zijn profeten en kruisigden eindelijk Zijn eniggeboren Zoon. Het is een niet minder getrouw tafereel van de geschiedenis van alle heiden-Christelijke kerken. Geroepen uit een heidense duisternis door oneindige barmhartigheid, hebben zij niets gedaan dat de roeping, waarmee zij geroepen waren, waardig was. Integendeel, zij hebben valse leringen en boze handelingen weelderig onder hen laten ontkiemen en Christus als opnieuw gekruisigd. Het is een treurige zaak, dat in hardheid, ongeloof, bijgeloof en eigengerechtigheid, de Christelijke kerken, over het geheel genomen, weinig beter zijn dan de Joodse kerk was in de tijd van onze Heer. Beiden worden beschreven met treurige nauwkeurigheid in de gelijkenis van de boze landlieden. In beiden kunnen wij op talloze miskende voorrechten en talloze verachte waarschuwingen wijzen. Het gedrag van de heer van de wijngaard is een levendige voorstelling van Gods handelwijze met de mensen. Het is een getrouw tafereel van Zijn barmhartige handelingen jegens de Joodse kerk. De ene profeet na de andere werd gezonden om Israël voor zijn gevaar te waarschuwen. De ene afgezant na de anderen werd herhaaldelijk gezonden, in weerwil van het onrecht en de beledigingen, die men de afgezanten aandeed. Het is een niet minder getrouw tafereel van Zijn barmhartige handelwijze jegens de Christen-kerken. Gedurende achttienhonderd jaren heeft Hij haar gedrag verdragen. Zij hebben Hem herhaalde malen veracht door valse leerstellingen, bijgeloof en verachting van Zijn woord. Toch heeft Hij haar blijvend tijden van verkoeling geschonken, heilige leraars en krachtige hervormers opgewekt en haar, niettegenstaande al de vervolgingen, niet afgesneden. De kerken van Christus hebben geen recht om te roemen. Zij zijn niet minder dan de Joden in de tijd van onze Heer, talloze barmhartigheden aan God verschuldigd. Haar is niet naar haar zonden gedaan en niet naar haar ongerechtigheden vergolden. Die straf van de boze landlieden is een levendige voorstelling van Gods laatste handelwijze met degenen die nog in de boosheid voortgaan. In de tijd toen onze Heer deze gelijkenis sprak, was zij een profetisch tafereel van de naderende val van de Joodse kerk en natie. De wijngaard van de Heere in het land van Israël zou spoedig zijn ontrouwe bewaarders ontnomen worden. Jeruzalem zou verwoest worden. De tempel zou verbrand worden. De Joden zouden over de aarde verspreid worden. Van deze tijd, wij mogen het vrezen, is het een treurige schets van zaken, die nog over de Christen-kerken in de laatste dagen komen zullen. De oordelen van God zullen nog over de ongelovige Christenen komen, zoals zij over de Joden gekomen zijn. De plechtige waarschuwing van Paulus aan de Romeinen moet nog eenmaal vervuld worden: Als u in de goedertierenheid blijft, anderszins zult ook u afgehouwen worden. (Romans 11:22).

Vers 16

16. Zoals u zelf moet toestemmen zal hij komen en deze landlieden verderven en zal de wijngaard aan anderen geven. En toen zij dat hoorden zeiden zij: Dat zij verre! ("Uit 21:41").

Vers 16

16. Zoals u zelf moet toestemmen zal hij komen en deze landlieden verderven en zal de wijngaard aan anderen geven. En toen zij dat hoorden zeiden zij: Dat zij verre! ("Uit 21:41").

Vers 17

17. Maar Hij zag hen aan en zei: Wat is dan dit, dat a) geschreven staat (Psalms 118:22): De steen, die de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd van een hoek geworden?

a) Isaiah 8:14; Isaiah 28:16. Acts 4:11. Romans 9:33. 1 Petrus . 2:4, 7. 18. a)Een ieder, die op die steen valt, zal verpletterd worden b) en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen.

a) Isaiah 8:15. Zechariah 12:3. b)Daniel 2:34.

Een geschiedenis van eeuwen in weinige minuten verteld! Gods weg en raad met Israël door Israël miskend en versmaad: 1) de genadige verkiezing (Luke 20:9), 2) het langdurende genadewerk (Luke 20:10-Luke 20:12), 3) de volheid van de tijd (Luke 20:13), 4) de gruwelijkste misdaad (Luke 20:14), 5) de rechtvaardige straf (Luke 20:16-Luke 20:18), 6) de in zegen veranderde vloek (Luke 20:16) (Romans 11:11 v. ).

De geschiedenis van Israël is de geschiedenis van de mensheid in het klein. Zoals God Zich steeds gelijk gebleven is in Zijn liefde jegens de mensen, zo zijn de mensen steeds aan zichzelf gelijk gebleven in hun verharding tot de Heere. Nog altijd heerst dezelfde vijandschap en hetzelfde verzet tegen Hem en tegen Zijn gebod, dezelfde tegenzin tegen Jezus en tegen alles wat met Jezus in de wereld samenhangt. Men roemt zeer dat fijne zeden, beschaving, verdraagzaamheid en vrijheid van de geest het karakter van onze tijd uitmaken, ach, en er is tegenwoordig nog dezelfde lust om de Zoon van God te brandmerken in Zijn leden en Hem evenals 1800 jaren geleden uit te werpen! "Laat ons Hem doden!" dat is het bewuste of onbewuste woord van de tijdgeest. "Laat ons Hem doden!" zo heet het in de wetenschap en de filosofie, die alles in het werk stelt om zich van Gods woord zo volkomen als mogelijk is vrij te maken. "Laat ons Hem doden!" zo heet het in de kunst, die in haar beelden de geest van het heidendom veelal de voorrang geeft boven de stempel van het Christendom. "Laat ons Hem doden!" zo heet het in de politiek van de volken, in de huishoudingen van de bijzondere regeringen, in het onderricht van de hogere scholen, in de huiselijke opvoeding van de kinderen, in de grondstellingen van de wereldlijke en burgerlijke verenigingen. Overal hetzelfde geroep, dezelfde taal, nu een ontsproten uit een lichtzinnigheid, die alles wat niet met haar lusten overeenstemt dadelijk verwerpt en in de mening leeft dat de mens kerk noch gebed nodig heeft, dat hij zonder die kan klaar komen, dat het doel van het leven genieten en niets dan genieten is. Hier komt het voort uit al te groot verstand, dat door inbeelding en zelfbedrog zijn grote beperktheid niet eens inziet, dat op het verst verwijderd gebied thuis is, maar omtrent eigen hart geen antwoord weet en de steen der wijzen denkt te hebben gevonden, omdat zij het twijfelachtig maakt dat de bijbel Gods woord en Jezus Gods Zoon is. Dan weer komt het voort uit een trotsheid en eigengerechtigheid, die zichzelf te goed houdt in de volheid van haar deugden en verdiensten om nog bekering nodig te hebben en een eis van deze aard voor de grootste belediging houdt.

Vers 17

17. Maar Hij zag hen aan en zei: Wat is dan dit, dat a) geschreven staat (Psalms 118:22): De steen, die de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd van een hoek geworden?

a) Isaiah 8:14; Isaiah 28:16. Acts 4:11. Romans 9:33. 1 Petrus . 2:4, 7. 18. a)Een ieder, die op die steen valt, zal verpletterd worden b) en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen.

a) Isaiah 8:15. Zechariah 12:3. b)Daniel 2:34.

Een geschiedenis van eeuwen in weinige minuten verteld! Gods weg en raad met Israël door Israël miskend en versmaad: 1) de genadige verkiezing (Luke 20:9), 2) het langdurende genadewerk (Luke 20:10-Luke 20:12), 3) de volheid van de tijd (Luke 20:13), 4) de gruwelijkste misdaad (Luke 20:14), 5) de rechtvaardige straf (Luke 20:16-Luke 20:18), 6) de in zegen veranderde vloek (Luke 20:16) (Romans 11:11 v. ).

De geschiedenis van Israël is de geschiedenis van de mensheid in het klein. Zoals God Zich steeds gelijk gebleven is in Zijn liefde jegens de mensen, zo zijn de mensen steeds aan zichzelf gelijk gebleven in hun verharding tot de Heere. Nog altijd heerst dezelfde vijandschap en hetzelfde verzet tegen Hem en tegen Zijn gebod, dezelfde tegenzin tegen Jezus en tegen alles wat met Jezus in de wereld samenhangt. Men roemt zeer dat fijne zeden, beschaving, verdraagzaamheid en vrijheid van de geest het karakter van onze tijd uitmaken, ach, en er is tegenwoordig nog dezelfde lust om de Zoon van God te brandmerken in Zijn leden en Hem evenals 1800 jaren geleden uit te werpen! "Laat ons Hem doden!" dat is het bewuste of onbewuste woord van de tijdgeest. "Laat ons Hem doden!" zo heet het in de wetenschap en de filosofie, die alles in het werk stelt om zich van Gods woord zo volkomen als mogelijk is vrij te maken. "Laat ons Hem doden!" zo heet het in de kunst, die in haar beelden de geest van het heidendom veelal de voorrang geeft boven de stempel van het Christendom. "Laat ons Hem doden!" zo heet het in de politiek van de volken, in de huishoudingen van de bijzondere regeringen, in het onderricht van de hogere scholen, in de huiselijke opvoeding van de kinderen, in de grondstellingen van de wereldlijke en burgerlijke verenigingen. Overal hetzelfde geroep, dezelfde taal, nu een ontsproten uit een lichtzinnigheid, die alles wat niet met haar lusten overeenstemt dadelijk verwerpt en in de mening leeft dat de mens kerk noch gebed nodig heeft, dat hij zonder die kan klaar komen, dat het doel van het leven genieten en niets dan genieten is. Hier komt het voort uit al te groot verstand, dat door inbeelding en zelfbedrog zijn grote beperktheid niet eens inziet, dat op het verst verwijderd gebied thuis is, maar omtrent eigen hart geen antwoord weet en de steen der wijzen denkt te hebben gevonden, omdat zij het twijfelachtig maakt dat de bijbel Gods woord en Jezus Gods Zoon is. Dan weer komt het voort uit een trotsheid en eigengerechtigheid, die zichzelf te goed houdt in de volheid van haar deugden en verdiensten om nog bekering nodig te hebben en een eis van deze aard voor de grootste belediging houdt.

Vers 19

19. En de Overpriesters en de Schriftgeleerden, die ook volgens Luke 19:48 het voornemen hadden opgevat om Hem te doden, probeerden in diezelfde tijd de handen aan Hem te slaan, maar zij vreesden het volk, daarom wachtten zij zich nog eerst voor zo'n daad van geweld, hoewel die in hun hart besloten was; want zij begrepen dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had.

Er ligt iets tragisch in de ontzettende blindheid waarmee zij op hetzelfde ogenblik waarop zij bewijzen dat zij de gelijkenis maar al te goed begrijpen, zich gereed maken om ook de door de Heere daarbij gevoegde profetie te vervullen en de steen te verwerpen, die hen spoedig zal verpletteren.

De wereld is tegen de abstracte waarheid niet zo vijandig en vol haat, als tegen haar concrete getuigen.

III. Luke 20:20-Luke 20:40. Lukas kon de koninklijke maaltijd, die met de vorige afdeling nauw samenhangt, voorbijgaan, omdat hij de daarmee overeenkomende van het grote avondmaal in Luke 14:16, heeft aangevoerd. Hij gaat daarom dadelijk over tot de vraag van de Farizeeën naar de rechtmatigheid van het betalen van schatting aan de Romeinse keizers en tot de vraag van de Sadduceeën over de mogelijkheid van de opstanding. De eersten worden zo beantwoord, dat zij Jezus noch als oproermaker tegen de Romeinse overheid kunnen aanklagen, noch het volk tegen Hem kunnen opzetten als tegen een verrader van het vaderland. De anderen worden zo overtuigend uit Mozes zelf van hun onbekendheid met de Schrift overtuigd, dat ook de Schriftgeleerden, die tot zo'n bewijsvoering tot hiertoe te zwak waren geweest, deze Meester bijval betuigden (vgl. Matthew 22:15-Matthew 22:33. Mark 12:13-Mark 12:27).

Vers 19

19. En de Overpriesters en de Schriftgeleerden, die ook volgens Luke 19:48 het voornemen hadden opgevat om Hem te doden, probeerden in diezelfde tijd de handen aan Hem te slaan, maar zij vreesden het volk, daarom wachtten zij zich nog eerst voor zo'n daad van geweld, hoewel die in hun hart besloten was; want zij begrepen dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had.

Er ligt iets tragisch in de ontzettende blindheid waarmee zij op hetzelfde ogenblik waarop zij bewijzen dat zij de gelijkenis maar al te goed begrijpen, zich gereed maken om ook de door de Heere daarbij gevoegde profetie te vervullen en de steen te verwerpen, die hen spoedig zal verpletteren.

De wereld is tegen de abstracte waarheid niet zo vijandig en vol haat, als tegen haar concrete getuigen.

III. Luke 20:20-Luke 20:40. Lukas kon de koninklijke maaltijd, die met de vorige afdeling nauw samenhangt, voorbijgaan, omdat hij de daarmee overeenkomende van het grote avondmaal in Luke 14:16, heeft aangevoerd. Hij gaat daarom dadelijk over tot de vraag van de Farizeeën naar de rechtmatigheid van het betalen van schatting aan de Romeinse keizers en tot de vraag van de Sadduceeën over de mogelijkheid van de opstanding. De eersten worden zo beantwoord, dat zij Jezus noch als oproermaker tegen de Romeinse overheid kunnen aanklagen, noch het volk tegen Hem kunnen opzetten als tegen een verrader van het vaderland. De anderen worden zo overtuigend uit Mozes zelf van hun onbekendheid met de Schrift overtuigd, dat ook de Schriftgeleerden, die tot zo'n bewijsvoering tot hiertoe te zwak waren geweest, deze Meester bijval betuigden (vgl. Matthew 22:15-Matthew 22:33. Mark 12:13-Mark 12:27).

Vers 20

20. En Zij namen Hem waar en zonden verspieders, die zichzelf veinsden rechtvaardig te zijn en nu op een vraag, die hun godsdienstig geweten bezwaarde, bij Hem antwoord kwamen zoeken. Zij deden dit zodat zij Hem in Zijn rede vangen mochten, als Hij, zoals zij in de eerste plaats wensten, daarop een Nee ten antwoord gaf, om Hem als een openbaren oproermaker en opruier tegen de Romeinse keizer aan de heerschappij en de macht van de stadhouder over te leveren, zodat Hij door deze zou worden ter dood veroordeeld.

Vers 20

20. En Zij namen Hem waar en zonden verspieders, die zichzelf veinsden rechtvaardig te zijn en nu op een vraag, die hun godsdienstig geweten bezwaarde, bij Hem antwoord kwamen zoeken. Zij deden dit zodat zij Hem in Zijn rede vangen mochten, als Hij, zoals zij in de eerste plaats wensten, daarop een Nee ten antwoord gaf, om Hem als een openbaren oproermaker en opruier tegen de Romeinse keizer aan de heerschappij en de macht van de stadhouder over te leveren, zodat Hij door deze zou worden ter dood veroordeeld.

Vers 21

21. En zij vroegen Hem, hun zaak op slim berekende wijze zo inrichtende dat Hij Zich zou laten verleiden de gewenste beslissing van een nee te geven: Meester! Wij weten dat Gij recht spreekt en leert en de persoon niet in aanmerking neemt, maar de weg van God leert in waarheid.

Vers 21

21. En zij vroegen Hem, hun zaak op slim berekende wijze zo inrichtende dat Hij Zich zou laten verleiden de gewenste beslissing van een nee te geven: Meester! Wij weten dat Gij recht spreekt en leert en de persoon niet in aanmerking neemt, maar de weg van God leert in waarheid.

Vers 22

22. Is het ons wel, omdat toch volgens Deuteronomy 17:15 geen vreemdeling over Gods volk moet heersen, geoorloofd de keizer schatting te geven of is het niet integendeel volgens die wet plicht haar niet te betalen?

Vers 22

22. Is het ons wel, omdat toch volgens Deuteronomy 17:15 geen vreemdeling over Gods volk moet heersen, geoorloofd de keizer schatting te geven of is het niet integendeel volgens die wet plicht haar niet te betalen?

Vers 23

23. En Hij bemerkte hun arglistigheid (2 Corinthians 11:14) en zei tot hen: Wat verzoekt u Mij?

Vers 23

23. En Hij bemerkte hun arglistigheid (2 Corinthians 11:14) en zei tot hen: Wat verzoekt u Mij?

Vers 24

24. Toon Mij een penning. En toen zij die tot Hem gebracht hadden ging Hij voort: Wiens beeld en opschrift heeft hij? En antwoordden: Van de keizer.

Vers 24

24. Toon Mij een penning. En toen zij die tot Hem gebracht hadden ging Hij voort: Wiens beeld en opschrift heeft hij? En antwoordden: Van de keizer.

Vers 25

25. En Hij zei tot hen: Geef dan de keizer wat van de keizer is (Romans 13:7) en God dat wat van God is, namelijk uw hart (Luke 15:8. Proverbs 23:26. ).

Vers 25

25. En Hij zei tot hen: Geef dan de keizer wat van de keizer is (Romans 13:7) en God dat wat van God is, namelijk uw hart (Luke 15:8. Proverbs 23:26. ).

Vers 26

26. En zij konden Hem in Zijn woord, hoewel Hij hen een ja ten antwoord had gegeven, hoewel zij zich voor dat geval hadden voorgenomen het volk tegen Hem op te zetten, niet vatten voor het volk, omdat het zich binnen zo streng afgemeten grenzen hield dat van Israëls rechten niets werd prijs gegeven; en zich verwonderend over Zijn antwoord zwegen zij stil. Ook deze smaad, die de Heere hier lijdt, dat men Hem in Zijn rede wilde vangen om Hem vervolgens aan het wereldlijk gericht over te leveren, is nog niet ten einde. Er zijn mensen die slechts tot het einde de Heilige Schrift lezen, of zelfs verklaringen daarvan schrijven om de Heere en de heilige profeten in de rede te vangen, zodat zij de wereld ertoe zouden brengen de bijbel als ieder ander boek te doen beschouwen.

Vers 26

26. En zij konden Hem in Zijn woord, hoewel Hij hen een ja ten antwoord had gegeven, hoewel zij zich voor dat geval hadden voorgenomen het volk tegen Hem op te zetten, niet vatten voor het volk, omdat het zich binnen zo streng afgemeten grenzen hield dat van Israëls rechten niets werd prijs gegeven; en zich verwonderend over Zijn antwoord zwegen zij stil. Ook deze smaad, die de Heere hier lijdt, dat men Hem in Zijn rede wilde vangen om Hem vervolgens aan het wereldlijk gericht over te leveren, is nog niet ten einde. Er zijn mensen die slechts tot het einde de Heilige Schrift lezen, of zelfs verklaringen daarvan schrijven om de Heere en de heilige profeten in de rede te vangen, zodat zij de wereld ertoe zouden brengen de bijbel als ieder ander boek te doen beschouwen.

Vers 27

27. a) En tot Hem kwamen sommige Sadduceeën, die menen dat er geen opstanding is en vroegen Hem:

a)Acts 23:8.

Vers 27

27. a) En tot Hem kwamen sommige Sadduceeën, die menen dat er geen opstanding is en vroegen Hem:

a)Acts 23:8.

Vers 28

28. Meester! a) Mozes heeft ons geschreven: als iemands broer sterft, die een vrouw heeft en hij sterft zonder kinderen, dat zijn broeder de vrouw nemen zal en voor zijn broer zaad verwekken.

a)Deuteronomy 25:5.

Vers 28

28. Meester! a) Mozes heeft ons geschreven: als iemands broer sterft, die een vrouw heeft en hij sterft zonder kinderen, dat zijn broeder de vrouw nemen zal en voor zijn broer zaad verwekken.

a)Deuteronomy 25:5.

Vers 30

30. En de tweede nam die vrouw en ook deze stierf zonder kinderen.

Vers 30

30. En de tweede nam die vrouw en ook deze stierf zonder kinderen.

Vers 31

31. En de derde nam diezelfde vrouw; en op dezelfe manier ook de zeven en hebben geen kinderen nagelaten en zijn gestorven.

Vers 31

31. En de derde nam diezelfde vrouw; en op dezelfe manier ook de zeven en hebben geen kinderen nagelaten en zijn gestorven.

Vers 32

32. En ten slotte na allen stierf ook de vrouw.

Vers 32

32. En ten slotte na allen stierf ook de vrouw.

Vers 33

33. In de opstanding dan; wiens vrouw van deze zal zij zijn? want al die zeven hebben haar tot een vrouw gehad.

Vers 33

33. In de opstanding dan; wiens vrouw van deze zal zij zijn? want al die zeven hebben haar tot een vrouw gehad.

Vers 34

34. En Jezus antwoordde hen: De kinderen van deze eeuw, de mensen die in dit tegenwoordig tijdsverloop leven, trouwen en worden ten huwelijk uitgegeven.

Vers 34

34. En Jezus antwoordde hen: De kinderen van deze eeuw, de mensen die in dit tegenwoordig tijdsverloop leven, trouwen en worden ten huwelijk uitgegeven.

Vers 35

35. Maar die waardig geacht zullen worden die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden.

Vers 35

35. Maar die waardig geacht zullen worden die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden.

Vers 36

36. Want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn a) aan de engelen gelijk en zij zijn kinderen van God naar de wijze der engelen (Job 1:6), omdat zij kinderen van de opstanding zijn.

a) 1 John 3:2.

Vers 36

36. Want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn a) aan de engelen gelijk en zij zijn kinderen van God naar de wijze der engelen (Job 1:6), omdat zij kinderen van de opstanding zijn.

a) 1 John 3:2.

Vers 37

37. En dat de doden opgewekt zullen worden heeft ook Mozes aangewezen - al heeft hij het ook niet met woorden gezegd - bij de doornbos 22:32), toen hij a) de Heere de God van Abraham, Izaak en Jakob noemde.

a) Exodus 3:6. Acts 7:32. Hebrews 11:16. 38. God nu is niet een God van de doden, maar van de levenden: want zij leven voor Hem allen. Voor Hem zijn zij hierna evenals te voren als persoonlijke wezens, hoewel zij volgens de ervaring en de mening van de mensen hebben opgehouden te bestaan; zij wachten slechts op de herstelling van het volkomen leven ook ten opzichte van het lichamelijke.

Een zeer bijzondere opmerkzaamheid verdient de hoogst eigenaardige manier waarop de Heere hier de leer over de opstanding bekrachtigt. Ver verwijderd van het standpunt van de filosofen, die hun ideeën over onsterfelijkheid uit de natuur van de menselijke ziel proberen af te leiden en het betwijfelde uit het onbekende willen bewijzen, vindt Hij integendeel de meest vaste grond voor de hoop van het eeuwige leven in de persoonlijke gemeenschap van de mens met God. Maar hierdoor geeft Hij ook indirect te kennen dat men, om tot volle overtuiging van Zijn eigen onsterfelijkheid te komen, eerst van de persoonlijke gemeenschap met God verzekerd moet zijn en zichzelf daarvan bewust moet zijn geworden. De Sadduceeën wijst Hij daardoor op de inwendige grond van hun twijfel, die nergens anders in ligt dan in de scheiding van hun inwendig leven van God. Tevens wijst Hij de ware grond aan voor de hoop van de toekomst en de enige weg tot volkomen zekerheid daaromtrent. De godsdienst-filosofie en de apologetiek van vroegere en latere tijden zouden er zeker niets bij verloren hebben als zij dit voorbeeld getrouwer gevolgd waren en niet hadden getracht de onsterfelijkheid van de ziel ook voor degenen te bewijzen die nog niet in de levende God geloven en van een persoonlijke gemeenschap met Hem zelfs geen zwakke voorstelling hebben. De diepste ervaring van ons eigen hart leert ons dat zonder dat dit voorafgaat, het geloof aan onsterfelijkheid deels onzeker, deels zonder verkwikking is en dat men, zolang men God niet heeft gevonden, ook zichzelf verliest.

Een ontmoeting van Christus met de Sadduceeën, de loochenaars van de opstanding en de toekomstige wereld: 1) Hij ontdekt voor hen de grond van hun ongeloof. 2) Hij stelt de valse veronderstellingen ter zijde, waarop hun tegenwerpingen steunen; 3) Hij wijst de zekerheid van de opstanding zegevierend uit de Schrift aan.

Vers 37

37. En dat de doden opgewekt zullen worden heeft ook Mozes aangewezen - al heeft hij het ook niet met woorden gezegd - bij de doornbos 22:32), toen hij a) de Heere de God van Abraham, Izaak en Jakob noemde.

a) Exodus 3:6. Acts 7:32. Hebrews 11:16. 38. God nu is niet een God van de doden, maar van de levenden: want zij leven voor Hem allen. Voor Hem zijn zij hierna evenals te voren als persoonlijke wezens, hoewel zij volgens de ervaring en de mening van de mensen hebben opgehouden te bestaan; zij wachten slechts op de herstelling van het volkomen leven ook ten opzichte van het lichamelijke.

Een zeer bijzondere opmerkzaamheid verdient de hoogst eigenaardige manier waarop de Heere hier de leer over de opstanding bekrachtigt. Ver verwijderd van het standpunt van de filosofen, die hun ideeën over onsterfelijkheid uit de natuur van de menselijke ziel proberen af te leiden en het betwijfelde uit het onbekende willen bewijzen, vindt Hij integendeel de meest vaste grond voor de hoop van het eeuwige leven in de persoonlijke gemeenschap van de mens met God. Maar hierdoor geeft Hij ook indirect te kennen dat men, om tot volle overtuiging van Zijn eigen onsterfelijkheid te komen, eerst van de persoonlijke gemeenschap met God verzekerd moet zijn en zichzelf daarvan bewust moet zijn geworden. De Sadduceeën wijst Hij daardoor op de inwendige grond van hun twijfel, die nergens anders in ligt dan in de scheiding van hun inwendig leven van God. Tevens wijst Hij de ware grond aan voor de hoop van de toekomst en de enige weg tot volkomen zekerheid daaromtrent. De godsdienst-filosofie en de apologetiek van vroegere en latere tijden zouden er zeker niets bij verloren hebben als zij dit voorbeeld getrouwer gevolgd waren en niet hadden getracht de onsterfelijkheid van de ziel ook voor degenen te bewijzen die nog niet in de levende God geloven en van een persoonlijke gemeenschap met Hem zelfs geen zwakke voorstelling hebben. De diepste ervaring van ons eigen hart leert ons dat zonder dat dit voorafgaat, het geloof aan onsterfelijkheid deels onzeker, deels zonder verkwikking is en dat men, zolang men God niet heeft gevonden, ook zichzelf verliest.

Een ontmoeting van Christus met de Sadduceeën, de loochenaars van de opstanding en de toekomstige wereld: 1) Hij ontdekt voor hen de grond van hun ongeloof. 2) Hij stelt de valse veronderstellingen ter zijde, waarop hun tegenwerpingen steunen; 3) Hij wijst de zekerheid van de opstanding zegevierend uit de Schrift aan.

Vers 39

39. En sommigen van de Schriftgeleerden antwoordden: Meester! gij hebt wel gezegd.

Vers 39

39. En sommigen van de Schriftgeleerden antwoordden: Meester! gij hebt wel gezegd.

Vers 40

40. En zij durfden Hem niet meer iets vragen, zodat zij nader zouden beproefd hebben om Hem in Zijn rede te vangen.

Het dadelijke en verheven antwoord van Jezus, omdat Hij eensdeels juist uit Mozes (waarop het juist tegenover de Sadduceeën aankwam, die alleen diens boeken als heilige schrift erkenden) aanwees, dat van die kant geen tegenspraak van de goed begrepen geloofsleer omtrent de opstanding kon worden ontleend, aan de andere kant eveneens uit Mozes de onbetwistbare waarheid van die geloofsleer voorstelde, wekte de bewondering op, zelfs bij de Schriftgeleerden van de Farizese partij. Zij hadden zeker dikwijls geprobeerd om de Sadduceeën een beslist woord van Mozes voor te houden en hadden er geen gevonden; zij konden zich daarom niet terughouden hun blijde verrassing uit te spreken toen de Heere met zo weinig moeite diep graaft en een echte edelsteen uit de groeve te voorschijn brengt. De vraag van een Schriftgeleerde, wat het voornaamste gebod in de wet was, laat Lukas achterwege, omdat hij reeds een dergelijke geschiedenis in Luke 10:25, heeft meegedeeld. Hij meldt daarom dadelijk dat Jezus' tegenstanders, die inzagen hoe iedere strik die men Hem wilde leggen slechts aanleiding gaf tot een roemvolle openbaring van Zijn wijsheid, van nu aan van dit soort van aanvallen hebben afgezien.

IV. Luke 20:41-Luke 20:44. In de eerste geschiedenis van de vorige groep, waarmee het opgaan van de Heere naar Jeruzalem tot Zijn lijden en sterven begon (Luke 18:31, ), liet Hij het toe dat Hij nu openlijk als de Zoon van David, als de Messias werd uitgeroepen en wekte zelfs het gehele volk, dat Hem vergezelde tot deze erkentenis en belijdenis op, toen Hij nabij Jeruzalem te Betfage aan de Olijfberg kwam, door een profetische voorspelling te vervullen (Luke 19:29, ). Nu Hij op het punt staat om van de tempel en de stad te scheiden, moet echter nog tot een nadere erkenning worden gedrongen, een erkenning die nog slechts het eigendom van enige ingewijden is (Uit 14:33), dat namelijk Christus niet slechts Davids Zoon maar Gods Zoon is (vgl. Matthew 22:41-Matthew 22:46 Mark 12:35-Mark 12:37).

Vers 40

40. En zij durfden Hem niet meer iets vragen, zodat zij nader zouden beproefd hebben om Hem in Zijn rede te vangen.

Het dadelijke en verheven antwoord van Jezus, omdat Hij eensdeels juist uit Mozes (waarop het juist tegenover de Sadduceeën aankwam, die alleen diens boeken als heilige schrift erkenden) aanwees, dat van die kant geen tegenspraak van de goed begrepen geloofsleer omtrent de opstanding kon worden ontleend, aan de andere kant eveneens uit Mozes de onbetwistbare waarheid van die geloofsleer voorstelde, wekte de bewondering op, zelfs bij de Schriftgeleerden van de Farizese partij. Zij hadden zeker dikwijls geprobeerd om de Sadduceeën een beslist woord van Mozes voor te houden en hadden er geen gevonden; zij konden zich daarom niet terughouden hun blijde verrassing uit te spreken toen de Heere met zo weinig moeite diep graaft en een echte edelsteen uit de groeve te voorschijn brengt. De vraag van een Schriftgeleerde, wat het voornaamste gebod in de wet was, laat Lukas achterwege, omdat hij reeds een dergelijke geschiedenis in Luke 10:25, heeft meegedeeld. Hij meldt daarom dadelijk dat Jezus' tegenstanders, die inzagen hoe iedere strik die men Hem wilde leggen slechts aanleiding gaf tot een roemvolle openbaring van Zijn wijsheid, van nu aan van dit soort van aanvallen hebben afgezien.

IV. Luke 20:41-Luke 20:44. In de eerste geschiedenis van de vorige groep, waarmee het opgaan van de Heere naar Jeruzalem tot Zijn lijden en sterven begon (Luke 18:31, ), liet Hij het toe dat Hij nu openlijk als de Zoon van David, als de Messias werd uitgeroepen en wekte zelfs het gehele volk, dat Hem vergezelde tot deze erkentenis en belijdenis op, toen Hij nabij Jeruzalem te Betfage aan de Olijfberg kwam, door een profetische voorspelling te vervullen (Luke 19:29, ). Nu Hij op het punt staat om van de tempel en de stad te scheiden, moet echter nog tot een nadere erkenning worden gedrongen, een erkenning die nog slechts het eigendom van enige ingewijden is (Uit 14:33), dat namelijk Christus niet slechts Davids Zoon maar Gods Zoon is (vgl. Matthew 22:41-Matthew 22:46 Mark 12:35-Mark 12:37).

Vers 41

41. En Hij zei - een vraag weer opnemend, die waarschijnlijk al 32 jaar daarvoor bij Zijn eerste zijn in de tempel behandeld was 2:45") - tot hen, tot de Farizeeën en Schriftgeleerden, die rondom Hem stonden: Hoe zeggen zij, namelijk de Schriftgeleerden (Mark 12:35), dat de Christus, de verwachte Messias, Davids zoon is?

Vers 41

41. En Hij zei - een vraag weer opnemend, die waarschijnlijk al 32 jaar daarvoor bij Zijn eerste zijn in de tempel behandeld was 2:45") - tot hen, tot de Farizeeën en Schriftgeleerden, die rondom Hem stonden: Hoe zeggen zij, namelijk de Schriftgeleerden (Mark 12:35), dat de Christus, de verwachte Messias, Davids zoon is?

Vers 42

42. En David zelf zegt in het Boek Psalmen (Psalms 110:1): De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand,

a)Acts 2:34. 1 Corinthians 15:25. Hebrews 1:13; Hebrews 10:13.

Vers 42

42. En David zelf zegt in het Boek Psalmen (Psalms 110:1): De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand,

a)Acts 2:34. 1 Corinthians 15:25. Hebrews 1:13; Hebrews 10:13.

Vers 43

43. Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank voor Uw voeten.

Vers 43

43. Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank voor Uw voeten.

Vers 44

44. David dan noemt Hem Zijn Heere en stelt Hem daardoor met God gelijk: en hoe is Hij zijn zoon? Denkt toch na, hoe deze schijnbare tegenspraak kan worden weggenomen, zodat u nog een diepere kennis van de waardigheid van de Messias mag verkrijgen dan u tot hiertoe had.

In de gelijkenis van de wijngaardeniers (Luke 20:14 v. ) had Jezus Zijn dood aangekondigd en de bewerkers daarvan aangewezen. Nu weet Hij wel op grond van welke aanklacht men tegen Hem zal handelen; men zal Hem als godslasteraar veroordelen, omdat Hij Zich Gods Zoon heeft genoemd (John 5:18; John 10:33. Matthew 26:65). Omdat Hij tevens voorzag dat het Hem voor zo'n rechtbank onmogelijk zou zijn Zijn zaak rustig te verdedigen, bewijst Hij vooraf voor het gehele volk en uit het Oude Testament zelf de Godheid van de Messias. Uit dezelfde psalm neemt de Heere bij Zijn antwoord op de bezwering van de Hogepriester (Matthew 26:64) aanleiding tot Zijn voorspelling: "Van nu aan zult u zien de Zoon des mensen, komende ter rechterhand van de kracht van God en komende op de wolken van de hemel. "

Wee de Farizeeën en Schriftgeleerden, dat zij hun vijandschap tegen deze Jezus, hun Heere, niet lieten varen! Zij hadden een schone kroon in Zijn hand kunnen worden, nu zijn zij Hem echter tot een voetbank van Zijn voeten geworden. In de zin "Christus is Davids Zoon" zeiden de Schriftgeleerden eigenlijk alleen dat Jezus een mens was als alle andere mensen, maar van koninklijk geslacht. Het was slechts de halve, niet de hele waarheid, evenals ook onze tijdgenoten, die ook Christus voor een bij uitnemendheid begaafde en deugdzame persoonlijkheid, maar toch altijd slechts voor een mens willen laten doorgaan, evenals zij en alle anderen zijn. Was Jezus werkelijk alleen dat en niets hogers geweest, dan had Hij het antwoord van de Farizeeën moeten prijzen en tot hen zeggen: "U heeft gelijk en Ik zie, dat gij in Mozes en de profeten zeer goed thuis bent; " maar de Heere is in het geheel niet met het gegeven antwoord tevreden; Hij verlangt als van Christus, de Messias, sprake is, een dieper indringen in de uitspraken van de Schrift en in het wezen van Zijn persoon. Opmerkelijk sloot zich op deze manier de laatste rede, die Jezus in de tempel hield, aan het eerste woord aan, dat Hij daar op zijn twaalfde jaar had gesproken. Hij noemde zowel toen Hij scheidde als toen Hij begon, God Zijn Vader en Zichzelf Gods Zoon. Nog steeds is de vraag: "Wat dunkt u van de Christus?" de belangrijkste van alle vragen, de eigenlijke levensvraag van de duizenden jaren, de alfa en de omega van het hele Christendom. Is Christus niet Gods Zoon, dan zijn wij niet verzoend, dan is er geen gerechtigheid, die voor God geldt, dan mogen wij niet bidden: "Heere Jezus! ontferm u over mij!" dan hebben wij in het geheel geen zekerheid voor onze eeuwige zaligheid, dan is Hij niet bij ons al de dagen tot aan het einde van de wereld en als Hij een leugenaar was, dan zijn wij de ellendigsten onder alle schepselen. Maar God zij lof, zo is het niet!

Wat dunkt u van de Christus? Wiens Zoon is Hij? Een gewetensvraag aan allen, die zich naar Hem Christenen noemen: 1) het is tijd, dat wij ophouden haar bestendig te ontwijken; 2) het is nodig, dat wij ons beproeven wat wij daarop weten te zeggen; 3) het is zalig in het juiste antwoord zich van ganser harte te kunnen verheugen.

Is het dat de Schriftgeleerden, Sadduceeën of Farizeeën moe werden de Meester vragen voor te leggen, wier beantwoording hen telkens verstommen doet, daarom houdt Hij zelf wel niet minder de strijd met hen aan. Verdedigender wijze hen verslagen hebbend, valt Hij hen nu van Zijn kant aan met vragen tot diepzinnige waarheid en wijsheid! Van Zijn jeugd af was het Hem reeds eigen, beiden door Zijn ondervragingen en door Zijn antwoorden (Luke 2:46, Luke 2:47) te doen versteld staan die Hem ondervroegen en hoorden. Het is opnieuw met een Psalmwoord, dat Hij de aanval op hun verzoek doen zal. Besloot Hij de parabel van de heer van de wijngaard en de goddeloze landlieden met een verwijzing naar de honderdenachttiende Psalm, nu bepaalt Hij hun aandacht bij de aanhef van de honderdentiende: De Heere heeft gezegd (spreekt aldaar David), de Heere heeft gezegd tot mijn Heer: zit aan Mijn rechterhand. Dat de Messias David's zoon moest zijn, werd door niemand ontkend en ook op de vraag deswegen van de Heiland, hier ter plaatse stilzwijgend door de aanwezigen erkend. Maar in die Psalm door David geschreven (in de Heilige Geest, zoals bij Matthes en Markus in de overeenstemmende plaatsen uitdrukkelijk tussengevoegd staat), noemt hij die Gezetene aan Gods rechterhand, door wie (insgelijks met stilzwijgende algemene erkentenis) die zelfde Messias te verstaan is, zijn Heer. Het geestelijk raadsel, in deze twee zeer onderscheiden betrekkingen van David tot de Messias en van de Messias tot David, wordt ten slotte aldus voorgesteld: David noemt Hem (zijn) Heere en hoe is Hij (dan) zijn Zoon? Onoplosbaar raadsel, zolang niet in die Christus beide de spruit van David naar het vlees en de Zoon van God, ja de Heere zelf van David, onderscheiden gehuldigd wordt (Romans 1:3, Romans 1:4). Een dergelijk raadsel, op gelijke wijze op te lossen, stelt Jezus de Joden voor in het Evangelie van Johannes (8:18) omtrent Zijn betrekking daar tot Abraham, zoals hier tot David. Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, eer Abraham werd, ben Ik.

I. Luke 20:45-Luke 20:47. In deze derde groep zien wij dat Jezus Zich van de tempel en Zijn volk afscheidt; deze scheiding heeft in voortgaande beweging plaats. In de voor ons liggende rede tot de Farizeeën en Schriftgeleerden, waaruit slechts enige zinnen zijn weergegeven, omdat het meeste al in Luke 11:39-Luke 11:52, Luke 13:34, Luke 13:35 bericht was hij gelegenheid van twee deels in Galilea, deels in Perea gehoudene strafreden, scheidt Hij Zich af van de volksleiders en verleiders en geeft Hij ze over aan het welverdiende gericht (vgl. Matthew 23:1-Matthew 23:39. Mark 12:38-Mark 12:40).

Vers 44

44. David dan noemt Hem Zijn Heere en stelt Hem daardoor met God gelijk: en hoe is Hij zijn zoon? Denkt toch na, hoe deze schijnbare tegenspraak kan worden weggenomen, zodat u nog een diepere kennis van de waardigheid van de Messias mag verkrijgen dan u tot hiertoe had.

In de gelijkenis van de wijngaardeniers (Luke 20:14 v. ) had Jezus Zijn dood aangekondigd en de bewerkers daarvan aangewezen. Nu weet Hij wel op grond van welke aanklacht men tegen Hem zal handelen; men zal Hem als godslasteraar veroordelen, omdat Hij Zich Gods Zoon heeft genoemd (John 5:18; John 10:33. Matthew 26:65). Omdat Hij tevens voorzag dat het Hem voor zo'n rechtbank onmogelijk zou zijn Zijn zaak rustig te verdedigen, bewijst Hij vooraf voor het gehele volk en uit het Oude Testament zelf de Godheid van de Messias. Uit dezelfde psalm neemt de Heere bij Zijn antwoord op de bezwering van de Hogepriester (Matthew 26:64) aanleiding tot Zijn voorspelling: "Van nu aan zult u zien de Zoon des mensen, komende ter rechterhand van de kracht van God en komende op de wolken van de hemel. "

Wee de Farizeeën en Schriftgeleerden, dat zij hun vijandschap tegen deze Jezus, hun Heere, niet lieten varen! Zij hadden een schone kroon in Zijn hand kunnen worden, nu zijn zij Hem echter tot een voetbank van Zijn voeten geworden. In de zin "Christus is Davids Zoon" zeiden de Schriftgeleerden eigenlijk alleen dat Jezus een mens was als alle andere mensen, maar van koninklijk geslacht. Het was slechts de halve, niet de hele waarheid, evenals ook onze tijdgenoten, die ook Christus voor een bij uitnemendheid begaafde en deugdzame persoonlijkheid, maar toch altijd slechts voor een mens willen laten doorgaan, evenals zij en alle anderen zijn. Was Jezus werkelijk alleen dat en niets hogers geweest, dan had Hij het antwoord van de Farizeeën moeten prijzen en tot hen zeggen: "U heeft gelijk en Ik zie, dat gij in Mozes en de profeten zeer goed thuis bent; " maar de Heere is in het geheel niet met het gegeven antwoord tevreden; Hij verlangt als van Christus, de Messias, sprake is, een dieper indringen in de uitspraken van de Schrift en in het wezen van Zijn persoon. Opmerkelijk sloot zich op deze manier de laatste rede, die Jezus in de tempel hield, aan het eerste woord aan, dat Hij daar op zijn twaalfde jaar had gesproken. Hij noemde zowel toen Hij scheidde als toen Hij begon, God Zijn Vader en Zichzelf Gods Zoon. Nog steeds is de vraag: "Wat dunkt u van de Christus?" de belangrijkste van alle vragen, de eigenlijke levensvraag van de duizenden jaren, de alfa en de omega van het hele Christendom. Is Christus niet Gods Zoon, dan zijn wij niet verzoend, dan is er geen gerechtigheid, die voor God geldt, dan mogen wij niet bidden: "Heere Jezus! ontferm u over mij!" dan hebben wij in het geheel geen zekerheid voor onze eeuwige zaligheid, dan is Hij niet bij ons al de dagen tot aan het einde van de wereld en als Hij een leugenaar was, dan zijn wij de ellendigsten onder alle schepselen. Maar God zij lof, zo is het niet!

Wat dunkt u van de Christus? Wiens Zoon is Hij? Een gewetensvraag aan allen, die zich naar Hem Christenen noemen: 1) het is tijd, dat wij ophouden haar bestendig te ontwijken; 2) het is nodig, dat wij ons beproeven wat wij daarop weten te zeggen; 3) het is zalig in het juiste antwoord zich van ganser harte te kunnen verheugen.

Is het dat de Schriftgeleerden, Sadduceeën of Farizeeën moe werden de Meester vragen voor te leggen, wier beantwoording hen telkens verstommen doet, daarom houdt Hij zelf wel niet minder de strijd met hen aan. Verdedigender wijze hen verslagen hebbend, valt Hij hen nu van Zijn kant aan met vragen tot diepzinnige waarheid en wijsheid! Van Zijn jeugd af was het Hem reeds eigen, beiden door Zijn ondervragingen en door Zijn antwoorden (Luke 2:46, Luke 2:47) te doen versteld staan die Hem ondervroegen en hoorden. Het is opnieuw met een Psalmwoord, dat Hij de aanval op hun verzoek doen zal. Besloot Hij de parabel van de heer van de wijngaard en de goddeloze landlieden met een verwijzing naar de honderdenachttiende Psalm, nu bepaalt Hij hun aandacht bij de aanhef van de honderdentiende: De Heere heeft gezegd (spreekt aldaar David), de Heere heeft gezegd tot mijn Heer: zit aan Mijn rechterhand. Dat de Messias David's zoon moest zijn, werd door niemand ontkend en ook op de vraag deswegen van de Heiland, hier ter plaatse stilzwijgend door de aanwezigen erkend. Maar in die Psalm door David geschreven (in de Heilige Geest, zoals bij Matthes en Markus in de overeenstemmende plaatsen uitdrukkelijk tussengevoegd staat), noemt hij die Gezetene aan Gods rechterhand, door wie (insgelijks met stilzwijgende algemene erkentenis) die zelfde Messias te verstaan is, zijn Heer. Het geestelijk raadsel, in deze twee zeer onderscheiden betrekkingen van David tot de Messias en van de Messias tot David, wordt ten slotte aldus voorgesteld: David noemt Hem (zijn) Heere en hoe is Hij (dan) zijn Zoon? Onoplosbaar raadsel, zolang niet in die Christus beide de spruit van David naar het vlees en de Zoon van God, ja de Heere zelf van David, onderscheiden gehuldigd wordt (Romans 1:3, Romans 1:4). Een dergelijk raadsel, op gelijke wijze op te lossen, stelt Jezus de Joden voor in het Evangelie van Johannes (8:18) omtrent Zijn betrekking daar tot Abraham, zoals hier tot David. Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, eer Abraham werd, ben Ik.

I. Luke 20:45-Luke 20:47. In deze derde groep zien wij dat Jezus Zich van de tempel en Zijn volk afscheidt; deze scheiding heeft in voortgaande beweging plaats. In de voor ons liggende rede tot de Farizeeën en Schriftgeleerden, waaruit slechts enige zinnen zijn weergegeven, omdat het meeste al in Luke 11:39-Luke 11:52, Luke 13:34, Luke 13:35 bericht was hij gelegenheid van twee deels in Galilea, deels in Perea gehoudene strafreden, scheidt Hij Zich af van de volksleiders en verleiders en geeft Hij ze over aan het welverdiende gericht (vgl. Matthew 23:1-Matthew 23:39. Mark 12:38-Mark 12:40).

Vers 45

45. En omdat al het volk het hoorde, zei Hij tot Zijn discipelen 12:40").

Vers 45

45. En omdat al het volk het hoorde, zei Hij tot Zijn discipelen 12:40").

Vers 47

47. a)Die de huizen van de weduwen opeten en onder een schijn lange gebeden doen; deze zullen zwaarder oordeel ontvangen, zodat al de weeën, welke Ik reeds in Luke 11:1 over hen heb uitgesproken, nu op hun hoofd zullen komen.

a) 2 Timothy 3:6. Titus 1:11.

Tot de treffendste plaatsen van het Nieuwe Testament behoort de laatste openlijke rede van Jezus; het is een vonnis dat Hij velt over de Schriftgeleerden en Farizeeën, een diep zielelijden dat zich uitspreekt in de noodzakelijkheid van dit gericht. Hoeveel liever had Hij "zalig" geroepen dan "wee. " Evenals een stervende vader neemt Hij met brekend hart afscheid van de onverbeterlijke en reddeloos verloren kinderen, die de liefde zolang tevergeefs gebeden en gewaarschuwd heeft en die zich tegen de liefde hebben verborgen en gesloten. De woorden zijn een waarschuwend beeld voor alle Farizeeën ten allen tijde, ook onder ons in de Christenheid.

Een zichtbare gelijkheid bestaat er tussen het beeld dat de Heere van de Farizeeën en Schriftgeleerden heeft ontworpen en het klerikalisme, vooral dat van de Middeleeuwen. Vanzelf denkt men bij het woord in Luke 20:47 aan de schenkingen, die de kerk en de monnikenorden zich wisten te verschaffen, aan de handel met zielmissen, aan de ongelukkige invloed van de biechtstoel. Ook de waarde, die aan de prachtklederen en ereplaatsen werd gegeven, de voorliefde voor weidse titels en het systeem van wederkerige vergoding, het is alles in velerlei vormen weer levend geworden en nog tot op deze dag niet uitgestorven.

Dit was een stoute en opmerkelijke waarschuwing. Het was, bedenken wij dat wel, een openbare aanklacht tegen mensen die in Mozes' stoel gezeten waren en de erkende leraars van het Joodse volk waren. Het leert ons duidelijk dat er tijden kunnen zijn dat de zonden van de mensen in hoge stand het tot een stellige plicht maken om in het openbaar daartegen te getuigen. Zij toont ons dat het mogelijk is rond uit te spreken en toch de waardigheden niet te lasteren. Geen zonde schijnt door Christus als zondiger beschouwd te worden dan geveinsdheid. Geen zonde deed zo'n blijvende, sterke en verpletterende veroordeling van Zijn lippen vloeien gedurende Zijn hele leraarambt. Hij was altijd vol genade en medelijden voor de armsten der zondaren. Toorn was niet in Hem, toen Hij Zachs, de boetvaardige zondaar, Saulus de vervolger en de vrouw in Simons huis zag. Maar toen Hij zag dat de Schriftgeleerden en Farizeeën slechts de mantel van de godsdienst droegen en grote uitwendige heiligheid voorgaven, terwijl hun harten vol boosheid waren, schijnt Zijn rechtvaardige ziel vol verontwaardiging geweest te zijn. Acht keer in een hoofdstuk (Matthew 23:1) vinden wij dat Hij zegt: "Wee u gij Schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden!" Laat ons niet vergeten dat de Heere Jezus nooit verandert. Hij is gisteren en vandaag dezelfde en tot in de eeuwigheid. Wat wij ook in de godsdienst zijn, laat ons waar zijn. Hoe zwak ons geloof, onze hoop, onze liefde, onze gehoorzaamheid mogen zijn, laat ons toezien dat wij waar, echt en oprecht zijn. Laat ons zelfs het denkbeeld van rolspelerij en huichelarij in ons Christendom verafschuwen. Laat het ons in ieder opzicht geheel en al zijn. Het is een treffend feit dat het eerste deel van de wapenrusting, die Paulus aan de Christelijke krijgsknecht aanbeveelt, de waarheid is. Staat dan, zegt hij, uw lendenen omgord hebbende met de waarheid. (Ephesians 6:11).

Vers 47

47. a)Die de huizen van de weduwen opeten en onder een schijn lange gebeden doen; deze zullen zwaarder oordeel ontvangen, zodat al de weeën, welke Ik reeds in Luke 11:1 over hen heb uitgesproken, nu op hun hoofd zullen komen.

a) 2 Timothy 3:6. Titus 1:11.

Tot de treffendste plaatsen van het Nieuwe Testament behoort de laatste openlijke rede van Jezus; het is een vonnis dat Hij velt over de Schriftgeleerden en Farizeeën, een diep zielelijden dat zich uitspreekt in de noodzakelijkheid van dit gericht. Hoeveel liever had Hij "zalig" geroepen dan "wee. " Evenals een stervende vader neemt Hij met brekend hart afscheid van de onverbeterlijke en reddeloos verloren kinderen, die de liefde zolang tevergeefs gebeden en gewaarschuwd heeft en die zich tegen de liefde hebben verborgen en gesloten. De woorden zijn een waarschuwend beeld voor alle Farizeeën ten allen tijde, ook onder ons in de Christenheid.

Een zichtbare gelijkheid bestaat er tussen het beeld dat de Heere van de Farizeeën en Schriftgeleerden heeft ontworpen en het klerikalisme, vooral dat van de Middeleeuwen. Vanzelf denkt men bij het woord in Luke 20:47 aan de schenkingen, die de kerk en de monnikenorden zich wisten te verschaffen, aan de handel met zielmissen, aan de ongelukkige invloed van de biechtstoel. Ook de waarde, die aan de prachtklederen en ereplaatsen werd gegeven, de voorliefde voor weidse titels en het systeem van wederkerige vergoding, het is alles in velerlei vormen weer levend geworden en nog tot op deze dag niet uitgestorven.

Dit was een stoute en opmerkelijke waarschuwing. Het was, bedenken wij dat wel, een openbare aanklacht tegen mensen die in Mozes' stoel gezeten waren en de erkende leraars van het Joodse volk waren. Het leert ons duidelijk dat er tijden kunnen zijn dat de zonden van de mensen in hoge stand het tot een stellige plicht maken om in het openbaar daartegen te getuigen. Zij toont ons dat het mogelijk is rond uit te spreken en toch de waardigheden niet te lasteren. Geen zonde schijnt door Christus als zondiger beschouwd te worden dan geveinsdheid. Geen zonde deed zo'n blijvende, sterke en verpletterende veroordeling van Zijn lippen vloeien gedurende Zijn hele leraarambt. Hij was altijd vol genade en medelijden voor de armsten der zondaren. Toorn was niet in Hem, toen Hij Zachs, de boetvaardige zondaar, Saulus de vervolger en de vrouw in Simons huis zag. Maar toen Hij zag dat de Schriftgeleerden en Farizeeën slechts de mantel van de godsdienst droegen en grote uitwendige heiligheid voorgaven, terwijl hun harten vol boosheid waren, schijnt Zijn rechtvaardige ziel vol verontwaardiging geweest te zijn. Acht keer in een hoofdstuk (Matthew 23:1) vinden wij dat Hij zegt: "Wee u gij Schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden!" Laat ons niet vergeten dat de Heere Jezus nooit verandert. Hij is gisteren en vandaag dezelfde en tot in de eeuwigheid. Wat wij ook in de godsdienst zijn, laat ons waar zijn. Hoe zwak ons geloof, onze hoop, onze liefde, onze gehoorzaamheid mogen zijn, laat ons toezien dat wij waar, echt en oprecht zijn. Laat ons zelfs het denkbeeld van rolspelerij en huichelarij in ons Christendom verafschuwen. Laat het ons in ieder opzicht geheel en al zijn. Het is een treffend feit dat het eerste deel van de wapenrusting, die Paulus aan de Christelijke krijgsknecht aanbeveelt, de waarheid is. Staat dan, zegt hij, uw lendenen omgord hebbende met de waarheid. (Ephesians 6:11).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 20". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-20.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile