Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Lukas 20

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 20

In dit hoofdstuk hebben wij

I. Christus' antwoord op de vraag der overpriesters naar Zijne macht of gezag, Luke 20:1.

II. De gelijkenis van den wijngaard verhuurd aan onrechtvaardige en oproerige landlieden, Luke 20:9.

III. Christus' antwoord op de vraag, die Hem gedaan werd betreffende het al of niet geoorloofde om den keizer schatting te geven, Luke 20:20.

IV. Zijne handhaving van de grote fundamentele leerstelling van de Joodse en Christelijke instellingen-de opstanding der doden en den toekomenden staat, tegenover de dwaze vitterij der Sadduceeën, Luke 20:27.

V. Hoe Hij de schriftgeleerden in verlegenheid bracht met de vraag, hoe de Messias de zoon van David is, Luke 20:39.

VI. Zijne waarschuwing aan de discipelen om zich in acht te nemen voor de schriftgeleerden, Luke 20:45, hetgeen wij alles reeds in Mattheus en Markus hebben gehad, waarom wij er hier niet breedvoerig over zullen spreken, behalve over de bijzonderheden, die wij daar niet gehad hebben.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 20

In dit hoofdstuk hebben wij

I. Christus' antwoord op de vraag der overpriesters naar Zijne macht of gezag, Luke 20:1.

II. De gelijkenis van den wijngaard verhuurd aan onrechtvaardige en oproerige landlieden, Luke 20:9.

III. Christus' antwoord op de vraag, die Hem gedaan werd betreffende het al of niet geoorloofde om den keizer schatting te geven, Luke 20:20.

IV. Zijne handhaving van de grote fundamentele leerstelling van de Joodse en Christelijke instellingen-de opstanding der doden en den toekomenden staat, tegenover de dwaze vitterij der Sadduceeën, Luke 20:27.

V. Hoe Hij de schriftgeleerden in verlegenheid bracht met de vraag, hoe de Messias de zoon van David is, Luke 20:39.

VI. Zijne waarschuwing aan de discipelen om zich in acht te nemen voor de schriftgeleerden, Luke 20:45, hetgeen wij alles reeds in Mattheus en Markus hebben gehad, waarom wij er hier niet breedvoerig over zullen spreken, behalve over de bijzonderheden, die wij daar niet gehad hebben.

Verzen 1-8

Lukas 20:1-8

In dit verhaal wordt hier niets toegevoegd bij hetgeen wij in de andere evangelisten gehad hebben, behalve in het eerste vers, waar ons gezegd wordt:

I. Dat Hij toen het volk leerde in den tempel, en het Evangelie verkondigde. Christus was een prediker van Zijn eigen Evangelie. Hij heeft niet slechts de zaligheid voor ons gekocht, maar haar ons ook verkondigd, hetgeen een sterke bevestiging is van de waarheid van het Evangelie en ons zeer bemoedigt om het aan te nemen, want het is een teken, dat Christus er Zijn hart op had gezet, dat het ontvangen en aangenomen zou worden. Hierdoor wordt tevens grote eer aangedaan aan de predikers van het Evangelie en aan hun ambt en werk, hoezeer zij dan ook door een ijdele wereld gesmaad en veracht worden. Het geeft eer aan hen, die het Evangelie prediken voor het volk. Christus heeft zich neergebogen in Zijne prediking tot de vatbaarheid van het volk, en leerde hen. En het was, toen Hij aldus het Evangelie predikte voor het volk, dat Hij gestoord en in de rede werd gevallen. Satan en zijne werktuigen doen alles wat zij kunnen om te verhinderen dat het Evangelie gepredikt wordt aan het volk, want er is niets, dat den invloed van het rijk van Satan meer dan dit verzwakt.

II. Dat van de vijanden hier gezegd wordt, dat zij Hem overkwamen, hetgeen aanduidt:

1. Dat zij dachten Hem te overrompelen met deze vraag. Zij overvielen Hem plotseling, hopende, dat Hij geen antwoord zou kunnen geven, alsof het iets ware, waaraan Hij zelf nooit had gedacht.

2. Dat zij dachten Hem met deze vraag te zullen verschrikken. Zij overkwamen Hem allen tegelijk, en met heftigheid. Maar hoe zou Hij door den toorn der mensen kunnen verschrikt worden, als het toch in Zijn eigen macht stond hem op te binden en te doen strekken tot Zijn lof, zie Psalms 76:11. Uit deze geschiedenis zelf kunnen wij leren:

a. Dat het niet vreemd geacht moet worden, indien hetgeen zo klaar is als de dag bestreden of ontkend wordt, als iets dat toch slechts zeer twijfelachtig is, door hen, die hun ogen sluiten voor het licht. Christus' wonderen hebben zeer duidelijk getoond door wat macht Hij deze dingen deed en hebben het zegel op Zijne zending gezet, en toch is dit het, dat hier in twijfel werd getrokken.

b. Indien zij, die Christus' gezag betwijfelen of betwisten, zich zelven slechts ondervroegen omtrent de duidelijkste en eenvoudigste beginselen van den Godsdienst, dan zou hun dwaasheid voor ieders ogen blijken. Christus antwoordt deze priesters en schriftgeleerden met een vraag betreffende den doop van Johannes, een eenvoudige vraag, die de geringste van het volk zou kunnen beantwoorden. Was hij uit den hemel of uit de mensen? Allen wisten zij dat hij uit den hemel was, er was niet in, dat een aardse strekking had, hij was geheel en al uit den hemel, uit God. En deze vraag bracht hen in verlegenheid, wierp hen ter neer en deed hen beschaamd staan voor al het volk.

c. Het is niet vreemd dat zij, die zich door wereldse belangen laten regeren, de eenvoudigste waarheden ten onder houden, de krachtigste overtuiging tot zwijgen brengen en smoren, zoals deze priesters en schriftgeleerden gedaan hebben, die, om hun aanzien op te houden, niet wilden erkennen dat de doop van Johannes uit den hemel was, en geen andere reden hadden om niet te zeggen dat hij uit de mensen was, dan omdat zij het volk vreesden. Welk goed kan men verwachten van mensen van zodanige geest?

d. Aan hen, die de kennis welke zij hebben begraven, zal rechtvaardiglijk meerdere kennis worden onthouden. Het was rechtvaardig in Christus, dat Hij weigerde rekenschap te geven van Zijn macht aan hen, die wisten dat de doop van Johannes uit den hemel was, en hem toch niet wilden geloven, noch voor hun kennis wilden uitkomen, Luke 20:7, Luke 20:8.

Verzen 1-8

Lukas 20:1-8

In dit verhaal wordt hier niets toegevoegd bij hetgeen wij in de andere evangelisten gehad hebben, behalve in het eerste vers, waar ons gezegd wordt:

I. Dat Hij toen het volk leerde in den tempel, en het Evangelie verkondigde. Christus was een prediker van Zijn eigen Evangelie. Hij heeft niet slechts de zaligheid voor ons gekocht, maar haar ons ook verkondigd, hetgeen een sterke bevestiging is van de waarheid van het Evangelie en ons zeer bemoedigt om het aan te nemen, want het is een teken, dat Christus er Zijn hart op had gezet, dat het ontvangen en aangenomen zou worden. Hierdoor wordt tevens grote eer aangedaan aan de predikers van het Evangelie en aan hun ambt en werk, hoezeer zij dan ook door een ijdele wereld gesmaad en veracht worden. Het geeft eer aan hen, die het Evangelie prediken voor het volk. Christus heeft zich neergebogen in Zijne prediking tot de vatbaarheid van het volk, en leerde hen. En het was, toen Hij aldus het Evangelie predikte voor het volk, dat Hij gestoord en in de rede werd gevallen. Satan en zijne werktuigen doen alles wat zij kunnen om te verhinderen dat het Evangelie gepredikt wordt aan het volk, want er is niets, dat den invloed van het rijk van Satan meer dan dit verzwakt.

II. Dat van de vijanden hier gezegd wordt, dat zij Hem overkwamen, hetgeen aanduidt:

1. Dat zij dachten Hem te overrompelen met deze vraag. Zij overvielen Hem plotseling, hopende, dat Hij geen antwoord zou kunnen geven, alsof het iets ware, waaraan Hij zelf nooit had gedacht.

2. Dat zij dachten Hem met deze vraag te zullen verschrikken. Zij overkwamen Hem allen tegelijk, en met heftigheid. Maar hoe zou Hij door den toorn der mensen kunnen verschrikt worden, als het toch in Zijn eigen macht stond hem op te binden en te doen strekken tot Zijn lof, zie Psalms 76:11. Uit deze geschiedenis zelf kunnen wij leren:

a. Dat het niet vreemd geacht moet worden, indien hetgeen zo klaar is als de dag bestreden of ontkend wordt, als iets dat toch slechts zeer twijfelachtig is, door hen, die hun ogen sluiten voor het licht. Christus' wonderen hebben zeer duidelijk getoond door wat macht Hij deze dingen deed en hebben het zegel op Zijne zending gezet, en toch is dit het, dat hier in twijfel werd getrokken.

b. Indien zij, die Christus' gezag betwijfelen of betwisten, zich zelven slechts ondervroegen omtrent de duidelijkste en eenvoudigste beginselen van den Godsdienst, dan zou hun dwaasheid voor ieders ogen blijken. Christus antwoordt deze priesters en schriftgeleerden met een vraag betreffende den doop van Johannes, een eenvoudige vraag, die de geringste van het volk zou kunnen beantwoorden. Was hij uit den hemel of uit de mensen? Allen wisten zij dat hij uit den hemel was, er was niet in, dat een aardse strekking had, hij was geheel en al uit den hemel, uit God. En deze vraag bracht hen in verlegenheid, wierp hen ter neer en deed hen beschaamd staan voor al het volk.

c. Het is niet vreemd dat zij, die zich door wereldse belangen laten regeren, de eenvoudigste waarheden ten onder houden, de krachtigste overtuiging tot zwijgen brengen en smoren, zoals deze priesters en schriftgeleerden gedaan hebben, die, om hun aanzien op te houden, niet wilden erkennen dat de doop van Johannes uit den hemel was, en geen andere reden hadden om niet te zeggen dat hij uit de mensen was, dan omdat zij het volk vreesden. Welk goed kan men verwachten van mensen van zodanige geest?

d. Aan hen, die de kennis welke zij hebben begraven, zal rechtvaardiglijk meerdere kennis worden onthouden. Het was rechtvaardig in Christus, dat Hij weigerde rekenschap te geven van Zijn macht aan hen, die wisten dat de doop van Johannes uit den hemel was, en hem toch niet wilden geloven, noch voor hun kennis wilden uitkomen, Luke 20:7, Luke 20:8.

Verzen 9-19

Lukas 20:9-19

Christus heeft deze gelijkenis gesproken tegen hen, die besloten waren Zijn gezag niet te erkennen, al bleek dit gezag ook nog zo duidelijk en overtuigend, en zij komt hier zeer gepast om aan te tonen dat zij, door Zijn gezag in twijfel te trekken, hun eigen gezag hebben verbeurd. Hun verloochenen van den heer des wijngaards was de nietigverklaring van hun pacht van den wijngaard, en een opgeven van al hun rechten en aanspraken.

I. Er is aan de gelijkenis hier niets toegevoegd, wij hadden haar evenzo bij Mattheus en Markus. De strekking er van is aan te tonen, dat de Joodse natie, door de profeten en ook Christus zelf te vervolgen, God zozeer tot toorn had verwekt, dat Hij hun hun kerkelijke voorrechten had ontnomen en hen prijs had gegeven aan het verderf. Zij leert ons:

1. Dat zij, die de voorrechten der zichtbare kerk genieten, als huurders zijn van een wijngaard, dien zij moeten verzorgen en waarvoor zij huur moeten betalen. Door een geopenbaarden Godsdienst te geven en de orde er van vast te stellen in de wereld, heeft God een wijngaard geplant, dien Hij verhuurt aan het volk, onder hetwelk Zijn tabernakel is, Luke 20:9. En zij hebben wijngaardwerk te verrichten. nodig en voortdurend werk, maar dat tevens aangenaam en nuttig is, en winst oplevert. Terwijl de mens vanwege de zonde veroordeeld was de aarde te bebouwen, is aan hen, die een plaats hebben in de kerk, het werk teruggegeven, dat Adam in den staat der onschuld had te verrichten, den hof te bouwen en te bewaren, want de kerk is een paradijs en Christus is er de boom des levens in. Zij moeten ook wijngaardvruchten aan den Heer des wijngaards hebben aan te bieden. Er moet huur betaald, en er moeten diensten bewezen worden, die, hoewel zij niet evenredig zijn aan de waardij van den wijngaard, toch gedaan en toch betaald moeten worden.

2. Dat het het werk van Gods dienstknechten is om hen, die de voorrechten der kerk genieten, te roepen en aan te sporen, om dienovereenkomstig vrucht voort te brengen. Zij zijn Gods inzamelaars van huur, die de landlieden aan hun achterstallen moeten herinneren, of liever, hen er aan moeten herinneren, dat zij een landheer hebben, die verwacht van hen te zullen horen, de erkentenis van hen te ontvangen, dat zij afhankelijk van Hem zijn en verplichtingen aan Hem hebben, Luke 20:10. De Oud Testamentische profeten werden met deze boodschap tot de Joodse kerk gezonden, om de gehoorzaamheid en de plichtsbetrachting van hen te eisen, die zij Gode verschuldigd waren.

3. Dat het dikwijls van Gods getrouwe dienstknechten het lot is geweest, om door Zijne huurders gruwelijk mishandeld te worden. Zij werden geslagen en smadelijk gehandeld door hen, die besloten waren hen ledig weg te zenden. Zij, die besloten zijn hun plicht jegens God niet te volbrengen, kunnen het niet dragen er aan herinnerd of er toe opgeroepen te worden. Sommigen van de beste mensen der wereld hebben er de slechtste, de hardste behandeling van ondervonden, en dat wel tot loon van hun beste diensten.

4. Dat God Zijn Zoon in de wereld heeft gezonden om hetzelfde werk, waarmee de profeten bezig waren geweest, voort te zetten, namelijk om de vruchten des wijngaards voor God in te zamelen, en men zou gedacht hebben, dat Hij ontvangen en geëerbiedigd zou worden. De profeten spraken als dienstknechten: Zo spreekt de Heere, maar Christus als Zoon, onder de Zijnen: Voorwaar, Ik zeg u. Hun zulk ene eer bewijzende van Hem te zenden, moeten zij nu gewonnen zijn, zou men zo denken. 5. Dat zij, die Christus' dienstknechten verwerpen, Hem zelven ook zouden verwerpen, indien Hij onder hen verscheen, want het is beproefd geworden, en toen bleek het dat de vervolgers en moordenaars van Zijne dienstknechten, de profeten, de vervolgers en de moordenaars waren van Hem zelven. Deze is de erfgenaam, zeiden zij, komt, laat ons hem doden. Toen zij de dienstknechten doodden, werden hun andere dienstknechten gezonden. "Maar zo wij slechts den zoon kunnen doden, dan zal ons nooit een andere zoon gezonden worden, er is geen andere zoon, en bijgevolg zullen wij dan ook niet langer lastig gevallen worden met dit manen om de huur, en kunnen wij in het rustig bezit blijven van den wijngaard." De schriftgeleerden en Farizeeën stelden zich voor, dat, zo zij Christus slechts uit den weg konden ruimen, zij wel altijd heer en meester zouden blijven in de Joodse kerk, en daarom hebben zij dien stouten stap gedaan, zij hebben Hem buiten den wijngaard uitgeworpen en gedood.

6. Dat met de terdoodbrenging van Christus de mate der ongerechtigheid van de Joden vol was geworden, en hierdoor een onherstelbaar verderf over hen werd gebracht. Er kon niets anders verwacht worden, dan dat God deze boze landlieden zal verderven. Zij begonnen met hun huur niet te betalen, maar gingen voort met de dienstknechten te slaan en te doden, en ten laaste ook hun jongen Meester zelven. Zij, die leven in het verzuim van hun plicht jegens God, weten niet tot welk een mate van zonde en verderf zij zich heen spoeden.

II. Aan de toepassing der gelijkenis wordt hier toegevoegd wat wij tevoren niet gehad hebben, namelijk hun afbidden van dat oordeel, Luke 20:16. Als zij dat hoorden, zeiden zij: Dat zij verre! M genoito. -Dat geschiede nooit! Hoewel zij moesten erkennen, dat voor zulk een zonde zulk een straf rechtvaardig was. en hetgeen te wachten was, toch konden zij het niet dragen om het te horen. Het is een voorbeeld van de dwaasheid en domheid van zondaren, dat zij voortgaan op hun zondigen weg, hoewel zij tegelijk het verderf voorzien en vrezen, waarop die weg moet uitlopen. En let op het zelf bedrog, dat zij pleegden, toen zij dachten dat lot te kunnen ontgaan door een koel: Dat zij verre! terwijl zij overigens niets deden om het te voorkomen, zal dit de bedreiging dan ijdel maken? Neen, zij zullen weten wiens woord stand houdt: Gods woord of het hun. Let nu op hetgeen Christus zegt in antwoord op hun kinderachtig af bidden van hun straf.

1. Hij zag hen aan. Dat wordt alleen door dezen evangelist opgemerkt, Luke 20:17. Hij zag hen aan met medelijden en ontferming, bedroefd hen aldus zich zelven te zien bedriegen tot hun eigen verderf, Hij zag hen aan, om te zien of zij ook zouden blozen over hun eigen dwaasheid, of wel, dat Hij op hun gelaat enig teken kon bespeuren van berouw of vertedering.

2. Hij verwees hen naar de Schrift: Wat is dan dit, hetwelk geschreven staat: Hoe kunt gij aan het oordeel Gods ontkomen, als gij de verhoging niet kunt beletten van Hem, dien gij veracht en verwerpt? Het woord van God heeft het gezegd: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd des hoeks geworden. De Heere Jezus zal aan de rechterhand des Vaders verhoogd worden. Al het oordeel is Hem overgegeven, Hij heeft alle macht, Hij is de hoeksteen en de sluitsteen der kerk, en dit zo zijnde, kunnen Zijne vijanden niets anders verwachten dan verwoest te zullen worden. Zelfs zij, die Hem gering achten, die over Hem struikelen, die aan Hem geërgerd worden, zullen verpletterd worden -het zal hun verderf zijn, maar wat hen betreft, die Hem niet slechts verwerpen, maar Hem haten en vervolgen, zoals de Joden gedaan hebben, op hen zal Hij vallen en hen vermorzelen. Het oordeel van boosaardige vervolgers zal veel zwaarder zijn dan van zorgeloze ongelovigen. Eindelijk. Er wordt ons gezegd hoe de overpriesters en schriftgeleerden in woede waren ontstoken wegens deze gelijkenis, Luke 20:19. Zij verstonden dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had, en dat had Hij ook. Een schuldig geweten heeft geen aanklager nodig, maar in plaats van nu toe te geven aan de overtuiging van hun geweten, werden zij verwoed op Hem, die dezen sluimerenden leeuw in hun binnenste had doen ontwaken, en zochten zij de handen aan Hem te slaan. Hun bederf kwam in opstand tegen hun overtuiging, en behield de overhand. En het was niet omdat er enigerlei vreze Gods voor hun ogen was, of dat zij besef hadden van Zijn toorn, dat zij toen niet terstond de handen aan Hem sloegen, maar alleen omdat zij het volk vreesden. Zij waren volkomen bereid Zijne woorden waar te maken: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem doden. Als het hart van de kinderen der mensen er ten volle op gezet is om kwaad te doen, dan zal de ernstigste waarschuwing, zowel voor de zonde, die zij gaan bedrijven, als voor de gevolgen, die er uit zullen voortkomen, geen indruk op hen maken. Christus zegt hun dat zij, in plaats van den Zone Gods te kussen, Hem zullen doden, waarop zij hadden behoren te zeggen: Wat, is uw knecht een hond? Maar in waarheid zeggen zij dit: "Dat zullen wij ook, laat ons er maar terstond mede beginnen". En hoewel zij de straf hunner zonde af bidden, maken zij, als in een adem, het plan om de zonde te begaan.

Verzen 9-19

Lukas 20:9-19

Christus heeft deze gelijkenis gesproken tegen hen, die besloten waren Zijn gezag niet te erkennen, al bleek dit gezag ook nog zo duidelijk en overtuigend, en zij komt hier zeer gepast om aan te tonen dat zij, door Zijn gezag in twijfel te trekken, hun eigen gezag hebben verbeurd. Hun verloochenen van den heer des wijngaards was de nietigverklaring van hun pacht van den wijngaard, en een opgeven van al hun rechten en aanspraken.

I. Er is aan de gelijkenis hier niets toegevoegd, wij hadden haar evenzo bij Mattheus en Markus. De strekking er van is aan te tonen, dat de Joodse natie, door de profeten en ook Christus zelf te vervolgen, God zozeer tot toorn had verwekt, dat Hij hun hun kerkelijke voorrechten had ontnomen en hen prijs had gegeven aan het verderf. Zij leert ons:

1. Dat zij, die de voorrechten der zichtbare kerk genieten, als huurders zijn van een wijngaard, dien zij moeten verzorgen en waarvoor zij huur moeten betalen. Door een geopenbaarden Godsdienst te geven en de orde er van vast te stellen in de wereld, heeft God een wijngaard geplant, dien Hij verhuurt aan het volk, onder hetwelk Zijn tabernakel is, Luke 20:9. En zij hebben wijngaardwerk te verrichten. nodig en voortdurend werk, maar dat tevens aangenaam en nuttig is, en winst oplevert. Terwijl de mens vanwege de zonde veroordeeld was de aarde te bebouwen, is aan hen, die een plaats hebben in de kerk, het werk teruggegeven, dat Adam in den staat der onschuld had te verrichten, den hof te bouwen en te bewaren, want de kerk is een paradijs en Christus is er de boom des levens in. Zij moeten ook wijngaardvruchten aan den Heer des wijngaards hebben aan te bieden. Er moet huur betaald, en er moeten diensten bewezen worden, die, hoewel zij niet evenredig zijn aan de waardij van den wijngaard, toch gedaan en toch betaald moeten worden.

2. Dat het het werk van Gods dienstknechten is om hen, die de voorrechten der kerk genieten, te roepen en aan te sporen, om dienovereenkomstig vrucht voort te brengen. Zij zijn Gods inzamelaars van huur, die de landlieden aan hun achterstallen moeten herinneren, of liever, hen er aan moeten herinneren, dat zij een landheer hebben, die verwacht van hen te zullen horen, de erkentenis van hen te ontvangen, dat zij afhankelijk van Hem zijn en verplichtingen aan Hem hebben, Luke 20:10. De Oud Testamentische profeten werden met deze boodschap tot de Joodse kerk gezonden, om de gehoorzaamheid en de plichtsbetrachting van hen te eisen, die zij Gode verschuldigd waren.

3. Dat het dikwijls van Gods getrouwe dienstknechten het lot is geweest, om door Zijne huurders gruwelijk mishandeld te worden. Zij werden geslagen en smadelijk gehandeld door hen, die besloten waren hen ledig weg te zenden. Zij, die besloten zijn hun plicht jegens God niet te volbrengen, kunnen het niet dragen er aan herinnerd of er toe opgeroepen te worden. Sommigen van de beste mensen der wereld hebben er de slechtste, de hardste behandeling van ondervonden, en dat wel tot loon van hun beste diensten.

4. Dat God Zijn Zoon in de wereld heeft gezonden om hetzelfde werk, waarmee de profeten bezig waren geweest, voort te zetten, namelijk om de vruchten des wijngaards voor God in te zamelen, en men zou gedacht hebben, dat Hij ontvangen en geëerbiedigd zou worden. De profeten spraken als dienstknechten: Zo spreekt de Heere, maar Christus als Zoon, onder de Zijnen: Voorwaar, Ik zeg u. Hun zulk ene eer bewijzende van Hem te zenden, moeten zij nu gewonnen zijn, zou men zo denken. 5. Dat zij, die Christus' dienstknechten verwerpen, Hem zelven ook zouden verwerpen, indien Hij onder hen verscheen, want het is beproefd geworden, en toen bleek het dat de vervolgers en moordenaars van Zijne dienstknechten, de profeten, de vervolgers en de moordenaars waren van Hem zelven. Deze is de erfgenaam, zeiden zij, komt, laat ons hem doden. Toen zij de dienstknechten doodden, werden hun andere dienstknechten gezonden. "Maar zo wij slechts den zoon kunnen doden, dan zal ons nooit een andere zoon gezonden worden, er is geen andere zoon, en bijgevolg zullen wij dan ook niet langer lastig gevallen worden met dit manen om de huur, en kunnen wij in het rustig bezit blijven van den wijngaard." De schriftgeleerden en Farizeeën stelden zich voor, dat, zo zij Christus slechts uit den weg konden ruimen, zij wel altijd heer en meester zouden blijven in de Joodse kerk, en daarom hebben zij dien stouten stap gedaan, zij hebben Hem buiten den wijngaard uitgeworpen en gedood.

6. Dat met de terdoodbrenging van Christus de mate der ongerechtigheid van de Joden vol was geworden, en hierdoor een onherstelbaar verderf over hen werd gebracht. Er kon niets anders verwacht worden, dan dat God deze boze landlieden zal verderven. Zij begonnen met hun huur niet te betalen, maar gingen voort met de dienstknechten te slaan en te doden, en ten laaste ook hun jongen Meester zelven. Zij, die leven in het verzuim van hun plicht jegens God, weten niet tot welk een mate van zonde en verderf zij zich heen spoeden.

II. Aan de toepassing der gelijkenis wordt hier toegevoegd wat wij tevoren niet gehad hebben, namelijk hun afbidden van dat oordeel, Luke 20:16. Als zij dat hoorden, zeiden zij: Dat zij verre! M genoito. -Dat geschiede nooit! Hoewel zij moesten erkennen, dat voor zulk een zonde zulk een straf rechtvaardig was. en hetgeen te wachten was, toch konden zij het niet dragen om het te horen. Het is een voorbeeld van de dwaasheid en domheid van zondaren, dat zij voortgaan op hun zondigen weg, hoewel zij tegelijk het verderf voorzien en vrezen, waarop die weg moet uitlopen. En let op het zelf bedrog, dat zij pleegden, toen zij dachten dat lot te kunnen ontgaan door een koel: Dat zij verre! terwijl zij overigens niets deden om het te voorkomen, zal dit de bedreiging dan ijdel maken? Neen, zij zullen weten wiens woord stand houdt: Gods woord of het hun. Let nu op hetgeen Christus zegt in antwoord op hun kinderachtig af bidden van hun straf.

1. Hij zag hen aan. Dat wordt alleen door dezen evangelist opgemerkt, Luke 20:17. Hij zag hen aan met medelijden en ontferming, bedroefd hen aldus zich zelven te zien bedriegen tot hun eigen verderf, Hij zag hen aan, om te zien of zij ook zouden blozen over hun eigen dwaasheid, of wel, dat Hij op hun gelaat enig teken kon bespeuren van berouw of vertedering.

2. Hij verwees hen naar de Schrift: Wat is dan dit, hetwelk geschreven staat: Hoe kunt gij aan het oordeel Gods ontkomen, als gij de verhoging niet kunt beletten van Hem, dien gij veracht en verwerpt? Het woord van God heeft het gezegd: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd des hoeks geworden. De Heere Jezus zal aan de rechterhand des Vaders verhoogd worden. Al het oordeel is Hem overgegeven, Hij heeft alle macht, Hij is de hoeksteen en de sluitsteen der kerk, en dit zo zijnde, kunnen Zijne vijanden niets anders verwachten dan verwoest te zullen worden. Zelfs zij, die Hem gering achten, die over Hem struikelen, die aan Hem geërgerd worden, zullen verpletterd worden -het zal hun verderf zijn, maar wat hen betreft, die Hem niet slechts verwerpen, maar Hem haten en vervolgen, zoals de Joden gedaan hebben, op hen zal Hij vallen en hen vermorzelen. Het oordeel van boosaardige vervolgers zal veel zwaarder zijn dan van zorgeloze ongelovigen. Eindelijk. Er wordt ons gezegd hoe de overpriesters en schriftgeleerden in woede waren ontstoken wegens deze gelijkenis, Luke 20:19. Zij verstonden dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had, en dat had Hij ook. Een schuldig geweten heeft geen aanklager nodig, maar in plaats van nu toe te geven aan de overtuiging van hun geweten, werden zij verwoed op Hem, die dezen sluimerenden leeuw in hun binnenste had doen ontwaken, en zochten zij de handen aan Hem te slaan. Hun bederf kwam in opstand tegen hun overtuiging, en behield de overhand. En het was niet omdat er enigerlei vreze Gods voor hun ogen was, of dat zij besef hadden van Zijn toorn, dat zij toen niet terstond de handen aan Hem sloegen, maar alleen omdat zij het volk vreesden. Zij waren volkomen bereid Zijne woorden waar te maken: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem doden. Als het hart van de kinderen der mensen er ten volle op gezet is om kwaad te doen, dan zal de ernstigste waarschuwing, zowel voor de zonde, die zij gaan bedrijven, als voor de gevolgen, die er uit zullen voortkomen, geen indruk op hen maken. Christus zegt hun dat zij, in plaats van den Zone Gods te kussen, Hem zullen doden, waarop zij hadden behoren te zeggen: Wat, is uw knecht een hond? Maar in waarheid zeggen zij dit: "Dat zullen wij ook, laat ons er maar terstond mede beginnen". En hoewel zij de straf hunner zonde af bidden, maken zij, als in een adem, het plan om de zonde te begaan.

Verzen 20-26

Lukas 20:20-26

Wij zien hier, hoe Christus den strik ontwijkt, dien Zijne vijanden Hem hebben gespannen, door Hem ene vraag te doen betreffende het betalen van schatting. Wij hebben dit verhaal reeds gehad in Mattheus en Markus. Hier is:

I. Het kwaad, dat zij voor Hem beraamden, en dat wordt hier meer in bijzonderheden verhaald dan tevoren. Het plan was: Hem aan de heerschappij en de macht des stadhouders over te leveren, Luke 20:20. Op wettelijke wijze konden zij zelf Hem niet ter dood brengen, noch op een andere wijze dan door een volksoproer, waarop zij niet konden rekenen, daar zij nu Zijne rechters niet konden wezen, wilden zij er zich gaarne toe lenen Zijne aanklagers te zijn, en dus zullen zij zelf ene klacht tegen Hem inleveren. Zij hoopten, zo zij slechts den toorn des stadhouders tegen Hem konden opwekken, hun doel te bereiken. Het was een gewone kunstgreep van vervolgzieke kerkregeerders, om de wereldlijke macht als werktuig hunner kwaadaardigheid te gebruiken, en de koningen der aarde te noodzaken hun vuil werk te doen, terwijl dezen, indien zij er niet toe aangezet waren geworden hun naasten met rust gelaten zouden hebben, zoals Pilatus Christus met rust gelaten heeft, totdat de overpriesters en schriftgeleerden hem op Christus hebben gewezen. Maar aldus moet door hun gevloekte staatkunde Christus' woord vervuld worden, dat Hij den heidenen overgeleverd zou worden.

II. De personen, die zij gebruikten. Mattheus en Markus zeggen ons, dat het discipelen waren van de Farizeeën, met sommige Herodianen. Hier wordt er bijgevoegd, dat het verspieders waren, die zich zelven veinsden rechtvaardig te zijn, Het is niets nieuws, dat slechte mensen zich voordoen als rechtvaardigen, en de meest-goddeloze bedoelingen verbergen onder een zeer schoonschijnend uiterlijk. De duivel kan zich veranderen in een engel des lichts, en een Farizeeër zich voordoen in het gewaad en de taal spreken van een discipel van Christus. Een spion moet zich vermommen. Deze verspieders moeten zich voordoen als waardering hebbende voor Christus' oordeel, en het aan te nemen als een Godsspraak, en daarom moeten zij Zijn raad inwinnen nopens ene gewetenszaak. Evangeliedienaren moeten op hun hoede zijn en zich inachtnemen voor sommigen, die zich veinzen rechtvaardig te zijn, en zij behoren voorzichtig te zijn gelijk de slangen, als zij zich onder adderengebroedsels bevinden.

III. De vraag, die zij Hem voorstelden, en waarmee zij hoopten Hem te verstrikken. Zij beginnen op zeer hoffelijken toon: Meester! wij weten dat gij recht spreekt en leert, Luke 20:21. Aldus dachten zij Hem te vleien om vrij en openlijk met hen te spreken, en daarmee hun doel te bereiken. Die trots zijn en gaarne geprezen worden, zullen door vleierij overal toe gebracht kunnen worden, maar grotelijks vergisten zij zich, die dachten hiermede den nederigen Jezus te kunnen bedriegen. Hij was niet ingenomen met het vleiend getuigenis van zulke geveinsden, en achtte er zich niet door geëerd. Het is waar, dat Hij den persoon niet aanneemt, maar het is even waar, dat Hij aller harten kent, en het hun kende en de zeven gruwelen, die er in waren, al spraken zij nog zo schone woorden. Het was zeker, dat Hij den weg Gods in der waarheid leerde, maar Hij wist dat zij onwaardig waren om door Hem onderwezen te worden, die gekomen waren om Hem in Zijne rede te vangen, niet om naar Zijne rede te luisteren en Zijne woorden ter harte te nemen. Hun vraag is zeer netelig: "Is het ons geoorloofd" -dit is hier in Lukas er bijgevoegd-"den keizer schatting te geven-ons Joden, ons het vrijgeboren zaad Abrahams, ons, die schatting betalen aan den Heere, mogen wij schatting betalen aan den keizer?" Hun hoogmoed en hun gierigheid maakten er hen afkerig van belasting op te brengen, en nu willen zij de vraag stellen, of het ook eigenlijk wel geoorloofd was. indien Christus nu zou zeggen dat het geoorloofd was, zou het volk dat kwalijk nemen, want zij verwachtten dat Hij, die zei de Messias te zijn, hen wel in de eerste plaats van het Romeinse juk zou bevrijden, en hen zou steunen in hun weigering van schatting aan den keizer. Indien Hij echter zou zeggen dat het niet geoorloofd was, gelijk zij verwachtten dat Hij zeggen zou (want indien Hij niet van die mening was, dachten zij, dan zou Hij niet zo bemind kunnen wezen bij het volk), dan zouden zij iets hebben om Hem van te beschuldigen bij den stadhouder, en dat was alles wat zij verlangden.

IV. Zijn ontwijken van den strik, dien zij Hem gespannen hadden: Hij bemerkte hun arglistigheid, Luke 20:23. Zij, die het arglistigst zijn in hun bedoelingen tegen Christus en Zijn Evangelie, kunnen met al hun slimheid hun bedoelingen toch niet voor Hem verbergen. Hij kan de slimste vermommingen doorzien en de gevaarlijkste strikken verbreken, want zeker het net wordt tevergeefs gespreid voor de ogen van allerlei gevogelte. Hij gaf hun geen direct antwoord, maar bestrafte hen wegens hun poging om Hem te bedriegen. -Wat verzoekt gij Mij? en vroeg hun Hem een penning te tonen, een gangbaar muntstuk onder de kooplieden. -Toont Mij een penning, en toen vroeg Hij wiens munt dit was, wiens op- schrift het droeg. Zij erkenden dat het de munt was des keizers. "Welnu", zegt Christus, "gij had dan eerst behoren te vragen of het geoorloofd is des keizers munt onder ulieden te ontvangen en er mede te betalen, haar als een wettig betaalmiddel te erkennen. Daar gij dit echter met algemene instemming erkend hebt, hebt gijzelf de zaak reeds tot een beslissing gebracht, en ongetwijfeld behoort gij schatting te geven aan hem, die u voorzien heeft van dit gerief voor uw handel, er u in beschermt, en met zijn gezag instaat voor de waardij van uw geld. Gij moet dus den keizer geven wat des keizers is. In burgerlijke zaken behoort gij u te onderwerpen aan de burgerlijke overheid, indien dus de keizer u beschermt in uw burgerlijke rechten door wetten en rechtsbedeling, dan behoort gij hem schatting te betalen, maar in heilige zaken is God alleen uw Koning. Gij zijt niet verplicht des keizers godsdienst te omhelzen. Gij moet Gode geven wat Gods is, Hem alleen aanbidden, en geen gouden beeld dat de keizer opgericht heeft." En wij moeten Hem eren en aanbidden op de wijze als door Hem is voorgeschreven, en niet naar de bedenksels van den keizer. God alleen heeft de macht en het recht om te zeggen: Mijn zoon, geef Mij uw hart.

V. Hoe zij hierdoor verward en beschaamd werden.

1. De strik is gebroken. Zij konden Hem in Zijn woord niet vatten voor het volk. Zij konden niets vinden, waardoor zij den stadhouder of het volk tegen Hem konden opzetten.

2. Christus wordt geëerd, zelfs de grimmigheid des mensen zal Hem loffelijk maken. Zij verwonderden zich over Zijn antwoord, het was zo voorzichtig en onberispelijk, en zulk een blijk van die wijsheid en oprechtheid, die het aangezicht verlichten, Ecclesiastes 8:1.

3. Hun mond was gestopt, zij zwegen stil. Zij hadden er niets tegen in te brengen, en durfden Hem niets meer vragen, uit vrees van door Hem beschaamd en voor het volk tentoongesteld te worden.

Verzen 20-26

Lukas 20:20-26

Wij zien hier, hoe Christus den strik ontwijkt, dien Zijne vijanden Hem hebben gespannen, door Hem ene vraag te doen betreffende het betalen van schatting. Wij hebben dit verhaal reeds gehad in Mattheus en Markus. Hier is:

I. Het kwaad, dat zij voor Hem beraamden, en dat wordt hier meer in bijzonderheden verhaald dan tevoren. Het plan was: Hem aan de heerschappij en de macht des stadhouders over te leveren, Luke 20:20. Op wettelijke wijze konden zij zelf Hem niet ter dood brengen, noch op een andere wijze dan door een volksoproer, waarop zij niet konden rekenen, daar zij nu Zijne rechters niet konden wezen, wilden zij er zich gaarne toe lenen Zijne aanklagers te zijn, en dus zullen zij zelf ene klacht tegen Hem inleveren. Zij hoopten, zo zij slechts den toorn des stadhouders tegen Hem konden opwekken, hun doel te bereiken. Het was een gewone kunstgreep van vervolgzieke kerkregeerders, om de wereldlijke macht als werktuig hunner kwaadaardigheid te gebruiken, en de koningen der aarde te noodzaken hun vuil werk te doen, terwijl dezen, indien zij er niet toe aangezet waren geworden hun naasten met rust gelaten zouden hebben, zoals Pilatus Christus met rust gelaten heeft, totdat de overpriesters en schriftgeleerden hem op Christus hebben gewezen. Maar aldus moet door hun gevloekte staatkunde Christus' woord vervuld worden, dat Hij den heidenen overgeleverd zou worden.

II. De personen, die zij gebruikten. Mattheus en Markus zeggen ons, dat het discipelen waren van de Farizeeën, met sommige Herodianen. Hier wordt er bijgevoegd, dat het verspieders waren, die zich zelven veinsden rechtvaardig te zijn, Het is niets nieuws, dat slechte mensen zich voordoen als rechtvaardigen, en de meest-goddeloze bedoelingen verbergen onder een zeer schoonschijnend uiterlijk. De duivel kan zich veranderen in een engel des lichts, en een Farizeeër zich voordoen in het gewaad en de taal spreken van een discipel van Christus. Een spion moet zich vermommen. Deze verspieders moeten zich voordoen als waardering hebbende voor Christus' oordeel, en het aan te nemen als een Godsspraak, en daarom moeten zij Zijn raad inwinnen nopens ene gewetenszaak. Evangeliedienaren moeten op hun hoede zijn en zich inachtnemen voor sommigen, die zich veinzen rechtvaardig te zijn, en zij behoren voorzichtig te zijn gelijk de slangen, als zij zich onder adderengebroedsels bevinden.

III. De vraag, die zij Hem voorstelden, en waarmee zij hoopten Hem te verstrikken. Zij beginnen op zeer hoffelijken toon: Meester! wij weten dat gij recht spreekt en leert, Luke 20:21. Aldus dachten zij Hem te vleien om vrij en openlijk met hen te spreken, en daarmee hun doel te bereiken. Die trots zijn en gaarne geprezen worden, zullen door vleierij overal toe gebracht kunnen worden, maar grotelijks vergisten zij zich, die dachten hiermede den nederigen Jezus te kunnen bedriegen. Hij was niet ingenomen met het vleiend getuigenis van zulke geveinsden, en achtte er zich niet door geëerd. Het is waar, dat Hij den persoon niet aanneemt, maar het is even waar, dat Hij aller harten kent, en het hun kende en de zeven gruwelen, die er in waren, al spraken zij nog zo schone woorden. Het was zeker, dat Hij den weg Gods in der waarheid leerde, maar Hij wist dat zij onwaardig waren om door Hem onderwezen te worden, die gekomen waren om Hem in Zijne rede te vangen, niet om naar Zijne rede te luisteren en Zijne woorden ter harte te nemen. Hun vraag is zeer netelig: "Is het ons geoorloofd" -dit is hier in Lukas er bijgevoegd-"den keizer schatting te geven-ons Joden, ons het vrijgeboren zaad Abrahams, ons, die schatting betalen aan den Heere, mogen wij schatting betalen aan den keizer?" Hun hoogmoed en hun gierigheid maakten er hen afkerig van belasting op te brengen, en nu willen zij de vraag stellen, of het ook eigenlijk wel geoorloofd was. indien Christus nu zou zeggen dat het geoorloofd was, zou het volk dat kwalijk nemen, want zij verwachtten dat Hij, die zei de Messias te zijn, hen wel in de eerste plaats van het Romeinse juk zou bevrijden, en hen zou steunen in hun weigering van schatting aan den keizer. Indien Hij echter zou zeggen dat het niet geoorloofd was, gelijk zij verwachtten dat Hij zeggen zou (want indien Hij niet van die mening was, dachten zij, dan zou Hij niet zo bemind kunnen wezen bij het volk), dan zouden zij iets hebben om Hem van te beschuldigen bij den stadhouder, en dat was alles wat zij verlangden.

IV. Zijn ontwijken van den strik, dien zij Hem gespannen hadden: Hij bemerkte hun arglistigheid, Luke 20:23. Zij, die het arglistigst zijn in hun bedoelingen tegen Christus en Zijn Evangelie, kunnen met al hun slimheid hun bedoelingen toch niet voor Hem verbergen. Hij kan de slimste vermommingen doorzien en de gevaarlijkste strikken verbreken, want zeker het net wordt tevergeefs gespreid voor de ogen van allerlei gevogelte. Hij gaf hun geen direct antwoord, maar bestrafte hen wegens hun poging om Hem te bedriegen. -Wat verzoekt gij Mij? en vroeg hun Hem een penning te tonen, een gangbaar muntstuk onder de kooplieden. -Toont Mij een penning, en toen vroeg Hij wiens munt dit was, wiens op- schrift het droeg. Zij erkenden dat het de munt was des keizers. "Welnu", zegt Christus, "gij had dan eerst behoren te vragen of het geoorloofd is des keizers munt onder ulieden te ontvangen en er mede te betalen, haar als een wettig betaalmiddel te erkennen. Daar gij dit echter met algemene instemming erkend hebt, hebt gijzelf de zaak reeds tot een beslissing gebracht, en ongetwijfeld behoort gij schatting te geven aan hem, die u voorzien heeft van dit gerief voor uw handel, er u in beschermt, en met zijn gezag instaat voor de waardij van uw geld. Gij moet dus den keizer geven wat des keizers is. In burgerlijke zaken behoort gij u te onderwerpen aan de burgerlijke overheid, indien dus de keizer u beschermt in uw burgerlijke rechten door wetten en rechtsbedeling, dan behoort gij hem schatting te betalen, maar in heilige zaken is God alleen uw Koning. Gij zijt niet verplicht des keizers godsdienst te omhelzen. Gij moet Gode geven wat Gods is, Hem alleen aanbidden, en geen gouden beeld dat de keizer opgericht heeft." En wij moeten Hem eren en aanbidden op de wijze als door Hem is voorgeschreven, en niet naar de bedenksels van den keizer. God alleen heeft de macht en het recht om te zeggen: Mijn zoon, geef Mij uw hart.

V. Hoe zij hierdoor verward en beschaamd werden.

1. De strik is gebroken. Zij konden Hem in Zijn woord niet vatten voor het volk. Zij konden niets vinden, waardoor zij den stadhouder of het volk tegen Hem konden opzetten.

2. Christus wordt geëerd, zelfs de grimmigheid des mensen zal Hem loffelijk maken. Zij verwonderden zich over Zijn antwoord, het was zo voorzichtig en onberispelijk, en zulk een blijk van die wijsheid en oprechtheid, die het aangezicht verlichten, Ecclesiastes 8:1.

3. Hun mond was gestopt, zij zwegen stil. Zij hadden er niets tegen in te brengen, en durfden Hem niets meer vragen, uit vrees van door Hem beschaamd en voor het volk tentoongesteld te worden.

Verzen 27-38

Lukas 20:27-38

Dit gesprek met de Sadduceeën hebben wij tevoren gehad, juist zoals wij het hier hebben, behalve dat Christus hier een meer volledige beschrijving geeft van den toekomenden staat. Merk hier op: l. In alle eeuwen zijn er mensen geweest van een verdorven geest, die gepoogd hebben de fundamentele beginselen van den geopenbaarden Godsdienst omver te werpen. Gelijk er thans deïsten zijn, die zich vrijdenkers noemen, maar in werkelijkheid valsdenkers zijn, zo waren er in den tijd van onzen Heiland op aarde Sadduceeën, die spotten met de leer van de opstanding der doden en het leven van de toekomende wereld, hoewel die duidelijk geopenbaard waren in het Oude Testament, en artikelen waren van de Joodse geloofsbelijdenis. De Sadduceeën, welke, tegensprekende, zeggen dat er geen opstanding is, geen toekomende staat, hetgeen van anastasis de betekenis kan wezen, niet slechts geen terugkeer tot leven van het lichaam, maar geen voortduring van het leven der ziel, geen wereld van geesten, geen staat van beloning of vergelding van hetgeen in het lichaam is geschied. Neem dit weg, en er blijft geen Godsdienst meer over.

II. Het is iets gans gewoons dat zij, die zich ten doel stellen de waarheid Gods te ondermijnen, haar verwarren en van allerlei moeilijkheden omringen. Dat hebben ook deze Sadduceeën gedaan. Toen zij het geloof der mensen in de leer der opstanding wilden verzwakken, stelden zij ene vraag, gegrond op de onderstelling der opstanding, die, naar zij dachten, niet op bevredigende wijze beantwoord kon worden. Het verhaal, dat zij deden, was misschien waar, het kon tenminste gebeurd zijn, dat ene vrouw achtereenvolgens zeven mannen heeft gehad. Wiens vrouw nu zal zij wezen in de opstanding? Maar het deed er volstrekt niet toe, wiens vrouw zij was, want als de dood een einde maakt aan die betrekking, dan wordt zij daarna nooit weer vernieuwd of hersteld.

III. Er is een groot verschil in den toestand van de kinderen der mensen op aarde en dien van de kinderen Gods in den hemel, een zeer grote ongelijkheid tussen deze wereld en die wereld, en wij doen onrecht aan ons zelven en aan de waarheid van Christus, als wij naar onze tegenwoordige genietingen in de wereld ons een denkbeeld willen vormen van de wereld der geesten.

1. De kinderen der mensen in deze wereld huwen en worden ten huwelijk uitgegeven. De kinderen dezer eeuw, dit geslacht, de goeden en de slechten, trouwen en geven hun kinderen ten huwelijk. Veel van hetgeen wij in deze wereld te doen hebben bestaat in het opbouwen en verzorgen van een gezin. Veel van ons genot in deze wereld vinden wij in onze bloedverwanten, onze vrouwen en kinderen, dat is de neiging der menselijke natuur. Het huwelijk is ingesteld tot lieflijkheid en vertroosting van het menselijk leven in deze wereld, waar wij ons lichaam met ons omdragen. Het is ook een middel tegen de hoererij, opdat natuurlijke begeerten niet verdierlijken, maar geleid en in toom worden gehouden. De kinderen dezer wereld sterven en verdwijnen van het toneel, en daarom trouwen zij en geven hun kinderen ten huwelijk, opdat de wereld van het mensdom voorzien worde van de nodige rekruten, zodat, als het ene geslacht voorbijgaat, een ander geslacht in zijn plaats treedt, en er sommigen zijn van hun nakomelingen, aan wie zij de vruchten van hun arbeid kunnen nalaten, en inzonderheid opdat de uitverkorenen Gods in latere eeuwen daar zullen zijn om een heilig zaad te verwekken dat den Heere dient, Malachi 2:15, en Hem aangeschreven wordt tot in geslachten.

2. De toekomende wereld is gans wat anders, zij wordt die eeuw, of die wereld genoemd, bij wijze van nadruk, en om de voortreffelijkheid er van aan te duiden boven de andere. Er zijn meer werelden dan een, een tegenwoordige, zichtbare wereld, en een toekomende, onzichtbare wereld, en het is voor een iegelijk onzer van groot belang om de werelden te vergelijken, deze wereld met die wereld, en in onze gedachten en zorgen de voorkeur te geven aan die, welke het verdient. Merk nu op:

a. Wie de inwoners zullen zijn van die wereld: Die waardig geacht zullen worden haar te verwerven, dat is: die deel hebben aan Christus' verdiensten, waarmee Hij haar voor ons gekocht heeft, en er een heilige geschiktheid voor hebben, die in hen gewerkt is door den Geest, wiens werk het is ons er voor toe te bereiden. Zij hebben geen wettelijke waardigheid vanwege iets dat in hen is, of door hen gedaan is, maar een evangelische waardigheid, vanwege den onschatbaren prijs, dien Christus betaald heeft voor de verkregen verlossing. Het is een toegerekende waardigheid, door welken wij verheerlijkt worden, zowel als een toegerekende gerechtigheid, door welke wij gerechtvaardigd worden, kataxioothentes, zij zijn met die wereld in overeenstemming gebracht, dat is: er voor geschikt gemaakt. Het strijdige, dat in de verdorven natuur is, is weggenomen, en door de genade Gods zijn de neigingen der ziel in overeenstemming gebracht met dien staat. Door genade zijn zij waardig gemaakt en waardig geacht die eeuw-dat is die wereld-te verwerven. Dat geeft te kennen dat er enige moeilijkheid bestaat om er te komen, en gevaar van er niet te komen. Wij moeten alzo lopen, dat wij dien prijs verkrijgen. Zij zullen de opstanding der doden verkrijgen, dat is: de zalige opstanding, want die der verdoemenis (zoals Christus haar noemt, John 5:29) is veeleer ene opstanding ten dode, een tweede dood, een eeuwige dood, dan van den dood.

b. Wat de zalige staat der inwoners van die wereld zal zijn, kunnen wij evenmin beschrijven als bevatten, 1 Corinthians 2:9. Zie wat Christus er hier van zegt. Zij zullen noch trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden. Zij, die ingegaan zijn tot de vreugde huns Heeren, zijn geheel vervuld daarvan, en hebben de vreugde niet nodig van den bruidegom in zijne bruid. De liefde in die wereld der liefde is volkomen als de liefde der engelen, die de reinste liefde, waarmee wij ons in deze wereld der zinnen behagen, in de schaduw stelt, ja haar geheel doet wegzinken. Waar het lichaam zelf een geestelijk lichaam zal zijn, daar zullen de genietingen der zinnen gebannen zijn, en waar een volkomenheid is van heiligheid, daar is geen huwelijk nodig als voorbehoedmiddel tegen de zonde. In dat nieuwe Jeruzalem zal niets binnenkomen, dat verontreinigt. Zij kunnen niet meer sterven, en dat wordt opgegeven als een reden waarom zij niet trouwen. In deze wereld van sterven moet het huwelijk bestaan, ten einde de leegten aan te vullen, die door den dood worden veroorzaakt, maar waar geen begrafenissen zijn, is ook geen behoefte aan bruiloften. Dat is de kroon der vertroosting en lieflijkheid van die wereld, dat daar geen dood is, die alle schoonheid ontsiert, alle lieflijkheid van deze wereld omfloerst. Hier heerst de dood, daar is hij voor eeuwig buitengesloten. Zij zijn den engelen gelijk. Bij de andere evangelisten werd gezegd: "Zij zijn als de engelen" -hoos aggeloi -maar hier wordt gezegd, dat zij den engelen gelijk zijn isaggeloi -de gelijken der engelen, zij hebben ene heerlijkheid en zaligheid, die in geen enkel opzicht minder is dan die der heilige engelen. Zij hebben hetzelfde gezicht, worden gebruikt in dezelfden dienst, delen in dezelfde vreugde als de heilige engelen. De heiligen zullen, als zij in den hemel komen, genaturaliseerd worden, en, hoewel van nature vreemdelingen, hebben zij toch, dit burgerrecht voor een grote som verkregen hebbende, die Christus voor hen betaald heeft, in alle opzichten gelijke voorrechten met hen, die vrijgeboren waren, als de engelen namelijk, die de inboorlingen zijn van dat land. Zij zullen de metgezellen zijn van de engelen, omgang hebben met die zalige geesten, die hen tederlijk liefhebben, en met een ontelbaar gezelschap, tot hetwelk zij thans in geloof, hoop en liefde gekomen zijn. Zij zijn de kinderen Gods, en zo zijn zij dan als de engelen, die kinderen Gods genoemd worden. In het erfdeel der kinderen zal de aanneming tot kinderen voltooid zijn. Vandaar dat van de gelovigen gezegd wordt, dat zij verwachten de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing des lichaams, Romans 8:23. Want voordat het lichaam verlost is uit het graf, is de aanneming niet volkomen. Nu zijn wij kinderen Gods, 1 John 3:2. Wij hebben den aard en de gezindheid van kinderen, maar die zullen pas volkomen en volmaakt zijn als wij in den hemel komen. Zij zijn kinderen der opstanding, dat is: zij zijn bekwaam gemaakt voor het werk en de genietingen van den toekomenden staat, zij zijn voor die wereld geboren, zij behoren tot dat huisgezin, zij zijn er hier voor opgevoed, en zullen er daar hun erfdeel in hebben. Zij zijn kinderen Gods, daar zij kinderen zijn der opstanding. God erkent alleen diegenen als Zijne kinderen, die kinderen zijn der opstanding, die van boven geboren zijn, verwant zijn aan de wereld der geesten, en toebereid zijn voor die wereld, kinderen zijn van dat gezin.

IV. Het is een ontwijfelbare waarheid, dat er een leven is na dit leven, en van die waarheid zijn uitnemende ontdekkingen gedaan in de eerste eeuwen der kerk, Luke 20:37, Luke 20:38. Mozes heeft dit aangewezen, daar het Mozes werd aangewezen bij den doornenbos, en hij heeft het ons aangewezen, "als hij den Heere noemt den God Abrahams, en den God Isaak's en den God Jakobs". Abraham, Izaak en Jakob waren toen dood ten opzichte van onze wereld, zij hadden haar vele jaren tevoren verlaten, en hun lichaam was in de spelonk van Machpela tot stof vergaan, hoe heeft God dan kunnen zeggen, niet: "Ik was, maar Ik ben de God van Abraham? Het is ongerijmd dat de levende God en fontein des levens tot hen in betrekking blijft als hun God, indien er van hen niets meer in wezen was, dan hetgeen in de spelonk lag, niet onderscheiden van het gewone stof. Wij moeten dus tot de gevolgtrekking komen, dat zij toen in een andere wereld in wezen waren, want God is niet een God der doden, maar der levenden. Lukas voegt er hier bij: Want zij leven Hem allen, dat is: allen die, evenals zij, ware gelovigen zijn, hoewel zij gestorven zijn, leven, hun zielen leven, de geest keert weer tot God, die hem gegeven heeft, Ecclesiastes 12:7, zij leven Hem als den Vader der geesten, en, aan het einde des tijds zullen door de kracht Gods hun lichamen leven, want Hij roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren, omdat Hij de God is, die de doden levend maakt, Romans 4:17. Maar er is nog meer in: als God zich den God noemt van deze aartsvaders, dan bedoelt Hij dat Hij hun heil en hun deel was, een almachtige, algenoegzame God voor hen, Genesis 17:1, hun zeer groot loon, Genesis 15:1. Nu blijkt duidelijk uit hun geschiedenis, dat Hij in deze wereld nooit voor hen gedaan heeft hetgeen beantwoordt aan de ware bedoeling en den vollen omgang van die grote onderneming, en daarom moet er een leven zijn na dit leven, waarin Hij datgene voor hen doen zal, wat een volkomen kwijting zal zijn van die belofte-dat Hij hun een God zal zijn, hetgeen Hij instaat is te doen, want zij leven Hem allen, en Hij bezit hetgeen iedere ziel gelukkig kan maken, die Hem leeft, genoeg voor allen, genoeg voor ieder.

Verzen 27-38

Lukas 20:27-38

Dit gesprek met de Sadduceeën hebben wij tevoren gehad, juist zoals wij het hier hebben, behalve dat Christus hier een meer volledige beschrijving geeft van den toekomenden staat. Merk hier op: l. In alle eeuwen zijn er mensen geweest van een verdorven geest, die gepoogd hebben de fundamentele beginselen van den geopenbaarden Godsdienst omver te werpen. Gelijk er thans deïsten zijn, die zich vrijdenkers noemen, maar in werkelijkheid valsdenkers zijn, zo waren er in den tijd van onzen Heiland op aarde Sadduceeën, die spotten met de leer van de opstanding der doden en het leven van de toekomende wereld, hoewel die duidelijk geopenbaard waren in het Oude Testament, en artikelen waren van de Joodse geloofsbelijdenis. De Sadduceeën, welke, tegensprekende, zeggen dat er geen opstanding is, geen toekomende staat, hetgeen van anastasis de betekenis kan wezen, niet slechts geen terugkeer tot leven van het lichaam, maar geen voortduring van het leven der ziel, geen wereld van geesten, geen staat van beloning of vergelding van hetgeen in het lichaam is geschied. Neem dit weg, en er blijft geen Godsdienst meer over.

II. Het is iets gans gewoons dat zij, die zich ten doel stellen de waarheid Gods te ondermijnen, haar verwarren en van allerlei moeilijkheden omringen. Dat hebben ook deze Sadduceeën gedaan. Toen zij het geloof der mensen in de leer der opstanding wilden verzwakken, stelden zij ene vraag, gegrond op de onderstelling der opstanding, die, naar zij dachten, niet op bevredigende wijze beantwoord kon worden. Het verhaal, dat zij deden, was misschien waar, het kon tenminste gebeurd zijn, dat ene vrouw achtereenvolgens zeven mannen heeft gehad. Wiens vrouw nu zal zij wezen in de opstanding? Maar het deed er volstrekt niet toe, wiens vrouw zij was, want als de dood een einde maakt aan die betrekking, dan wordt zij daarna nooit weer vernieuwd of hersteld.

III. Er is een groot verschil in den toestand van de kinderen der mensen op aarde en dien van de kinderen Gods in den hemel, een zeer grote ongelijkheid tussen deze wereld en die wereld, en wij doen onrecht aan ons zelven en aan de waarheid van Christus, als wij naar onze tegenwoordige genietingen in de wereld ons een denkbeeld willen vormen van de wereld der geesten.

1. De kinderen der mensen in deze wereld huwen en worden ten huwelijk uitgegeven. De kinderen dezer eeuw, dit geslacht, de goeden en de slechten, trouwen en geven hun kinderen ten huwelijk. Veel van hetgeen wij in deze wereld te doen hebben bestaat in het opbouwen en verzorgen van een gezin. Veel van ons genot in deze wereld vinden wij in onze bloedverwanten, onze vrouwen en kinderen, dat is de neiging der menselijke natuur. Het huwelijk is ingesteld tot lieflijkheid en vertroosting van het menselijk leven in deze wereld, waar wij ons lichaam met ons omdragen. Het is ook een middel tegen de hoererij, opdat natuurlijke begeerten niet verdierlijken, maar geleid en in toom worden gehouden. De kinderen dezer wereld sterven en verdwijnen van het toneel, en daarom trouwen zij en geven hun kinderen ten huwelijk, opdat de wereld van het mensdom voorzien worde van de nodige rekruten, zodat, als het ene geslacht voorbijgaat, een ander geslacht in zijn plaats treedt, en er sommigen zijn van hun nakomelingen, aan wie zij de vruchten van hun arbeid kunnen nalaten, en inzonderheid opdat de uitverkorenen Gods in latere eeuwen daar zullen zijn om een heilig zaad te verwekken dat den Heere dient, Malachi 2:15, en Hem aangeschreven wordt tot in geslachten.

2. De toekomende wereld is gans wat anders, zij wordt die eeuw, of die wereld genoemd, bij wijze van nadruk, en om de voortreffelijkheid er van aan te duiden boven de andere. Er zijn meer werelden dan een, een tegenwoordige, zichtbare wereld, en een toekomende, onzichtbare wereld, en het is voor een iegelijk onzer van groot belang om de werelden te vergelijken, deze wereld met die wereld, en in onze gedachten en zorgen de voorkeur te geven aan die, welke het verdient. Merk nu op:

a. Wie de inwoners zullen zijn van die wereld: Die waardig geacht zullen worden haar te verwerven, dat is: die deel hebben aan Christus' verdiensten, waarmee Hij haar voor ons gekocht heeft, en er een heilige geschiktheid voor hebben, die in hen gewerkt is door den Geest, wiens werk het is ons er voor toe te bereiden. Zij hebben geen wettelijke waardigheid vanwege iets dat in hen is, of door hen gedaan is, maar een evangelische waardigheid, vanwege den onschatbaren prijs, dien Christus betaald heeft voor de verkregen verlossing. Het is een toegerekende waardigheid, door welken wij verheerlijkt worden, zowel als een toegerekende gerechtigheid, door welke wij gerechtvaardigd worden, kataxioothentes, zij zijn met die wereld in overeenstemming gebracht, dat is: er voor geschikt gemaakt. Het strijdige, dat in de verdorven natuur is, is weggenomen, en door de genade Gods zijn de neigingen der ziel in overeenstemming gebracht met dien staat. Door genade zijn zij waardig gemaakt en waardig geacht die eeuw-dat is die wereld-te verwerven. Dat geeft te kennen dat er enige moeilijkheid bestaat om er te komen, en gevaar van er niet te komen. Wij moeten alzo lopen, dat wij dien prijs verkrijgen. Zij zullen de opstanding der doden verkrijgen, dat is: de zalige opstanding, want die der verdoemenis (zoals Christus haar noemt, John 5:29) is veeleer ene opstanding ten dode, een tweede dood, een eeuwige dood, dan van den dood.

b. Wat de zalige staat der inwoners van die wereld zal zijn, kunnen wij evenmin beschrijven als bevatten, 1 Corinthians 2:9. Zie wat Christus er hier van zegt. Zij zullen noch trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden. Zij, die ingegaan zijn tot de vreugde huns Heeren, zijn geheel vervuld daarvan, en hebben de vreugde niet nodig van den bruidegom in zijne bruid. De liefde in die wereld der liefde is volkomen als de liefde der engelen, die de reinste liefde, waarmee wij ons in deze wereld der zinnen behagen, in de schaduw stelt, ja haar geheel doet wegzinken. Waar het lichaam zelf een geestelijk lichaam zal zijn, daar zullen de genietingen der zinnen gebannen zijn, en waar een volkomenheid is van heiligheid, daar is geen huwelijk nodig als voorbehoedmiddel tegen de zonde. In dat nieuwe Jeruzalem zal niets binnenkomen, dat verontreinigt. Zij kunnen niet meer sterven, en dat wordt opgegeven als een reden waarom zij niet trouwen. In deze wereld van sterven moet het huwelijk bestaan, ten einde de leegten aan te vullen, die door den dood worden veroorzaakt, maar waar geen begrafenissen zijn, is ook geen behoefte aan bruiloften. Dat is de kroon der vertroosting en lieflijkheid van die wereld, dat daar geen dood is, die alle schoonheid ontsiert, alle lieflijkheid van deze wereld omfloerst. Hier heerst de dood, daar is hij voor eeuwig buitengesloten. Zij zijn den engelen gelijk. Bij de andere evangelisten werd gezegd: "Zij zijn als de engelen" -hoos aggeloi -maar hier wordt gezegd, dat zij den engelen gelijk zijn isaggeloi -de gelijken der engelen, zij hebben ene heerlijkheid en zaligheid, die in geen enkel opzicht minder is dan die der heilige engelen. Zij hebben hetzelfde gezicht, worden gebruikt in dezelfden dienst, delen in dezelfde vreugde als de heilige engelen. De heiligen zullen, als zij in den hemel komen, genaturaliseerd worden, en, hoewel van nature vreemdelingen, hebben zij toch, dit burgerrecht voor een grote som verkregen hebbende, die Christus voor hen betaald heeft, in alle opzichten gelijke voorrechten met hen, die vrijgeboren waren, als de engelen namelijk, die de inboorlingen zijn van dat land. Zij zullen de metgezellen zijn van de engelen, omgang hebben met die zalige geesten, die hen tederlijk liefhebben, en met een ontelbaar gezelschap, tot hetwelk zij thans in geloof, hoop en liefde gekomen zijn. Zij zijn de kinderen Gods, en zo zijn zij dan als de engelen, die kinderen Gods genoemd worden. In het erfdeel der kinderen zal de aanneming tot kinderen voltooid zijn. Vandaar dat van de gelovigen gezegd wordt, dat zij verwachten de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing des lichaams, Romans 8:23. Want voordat het lichaam verlost is uit het graf, is de aanneming niet volkomen. Nu zijn wij kinderen Gods, 1 John 3:2. Wij hebben den aard en de gezindheid van kinderen, maar die zullen pas volkomen en volmaakt zijn als wij in den hemel komen. Zij zijn kinderen der opstanding, dat is: zij zijn bekwaam gemaakt voor het werk en de genietingen van den toekomenden staat, zij zijn voor die wereld geboren, zij behoren tot dat huisgezin, zij zijn er hier voor opgevoed, en zullen er daar hun erfdeel in hebben. Zij zijn kinderen Gods, daar zij kinderen zijn der opstanding. God erkent alleen diegenen als Zijne kinderen, die kinderen zijn der opstanding, die van boven geboren zijn, verwant zijn aan de wereld der geesten, en toebereid zijn voor die wereld, kinderen zijn van dat gezin.

IV. Het is een ontwijfelbare waarheid, dat er een leven is na dit leven, en van die waarheid zijn uitnemende ontdekkingen gedaan in de eerste eeuwen der kerk, Luke 20:37, Luke 20:38. Mozes heeft dit aangewezen, daar het Mozes werd aangewezen bij den doornenbos, en hij heeft het ons aangewezen, "als hij den Heere noemt den God Abrahams, en den God Isaak's en den God Jakobs". Abraham, Izaak en Jakob waren toen dood ten opzichte van onze wereld, zij hadden haar vele jaren tevoren verlaten, en hun lichaam was in de spelonk van Machpela tot stof vergaan, hoe heeft God dan kunnen zeggen, niet: "Ik was, maar Ik ben de God van Abraham? Het is ongerijmd dat de levende God en fontein des levens tot hen in betrekking blijft als hun God, indien er van hen niets meer in wezen was, dan hetgeen in de spelonk lag, niet onderscheiden van het gewone stof. Wij moeten dus tot de gevolgtrekking komen, dat zij toen in een andere wereld in wezen waren, want God is niet een God der doden, maar der levenden. Lukas voegt er hier bij: Want zij leven Hem allen, dat is: allen die, evenals zij, ware gelovigen zijn, hoewel zij gestorven zijn, leven, hun zielen leven, de geest keert weer tot God, die hem gegeven heeft, Ecclesiastes 12:7, zij leven Hem als den Vader der geesten, en, aan het einde des tijds zullen door de kracht Gods hun lichamen leven, want Hij roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren, omdat Hij de God is, die de doden levend maakt, Romans 4:17. Maar er is nog meer in: als God zich den God noemt van deze aartsvaders, dan bedoelt Hij dat Hij hun heil en hun deel was, een almachtige, algenoegzame God voor hen, Genesis 17:1, hun zeer groot loon, Genesis 15:1. Nu blijkt duidelijk uit hun geschiedenis, dat Hij in deze wereld nooit voor hen gedaan heeft hetgeen beantwoordt aan de ware bedoeling en den vollen omgang van die grote onderneming, en daarom moet er een leven zijn na dit leven, waarin Hij datgene voor hen doen zal, wat een volkomen kwijting zal zijn van die belofte-dat Hij hun een God zal zijn, hetgeen Hij instaat is te doen, want zij leven Hem allen, en Hij bezit hetgeen iedere ziel gelukkig kan maken, die Hem leeft, genoeg voor allen, genoeg voor ieder.

Verzen 39-47

Lukas 20:39-47

De schriftgeleerden bestudeerden de wet en verklaarden haar voor het volk. Zij waren vermaard wegens hun wijsheid en eer, maar de meesten hunner waren vijanden van Christus en Zijn Evangelie. Nu hebben wij hier sommigen van hen, die Hem hoorden, en betreffende hen hebben wij in deze verzen vier dingen, die wij ook tevoren reeds hadden:

I. Wij zien hier, hoe zij het antwoord prezen, dat Christus den Sadduceeën had gegeven betreffende de opstanding: Sommigen der schriftgeleerden zeiden: Meester! Gij hebt wl gezegd, Luke 20:39. Christus had het getuigenis Zijner tegenstanders, dat Hij wl gezegd had, en de schriftgeleerden waren Zijne vijanden, omdat Hij zich niet wilde voegen naar de inzettingen der ouden, maar als Hij de fundamentele handelingen van den Godsdienst handhaafde en verdedigde, dan hebben zelfs de schriftgeleerden Hem geprezen en erkend, dat Hij wl gezegd had. Velen, die zich Christenen noemen, blijven zelfs hierbij nog achter.

II. Wij zien hen getroffen van ontzag voor Christus, en voor Zijne wijsheid en macht, Luke 20:40. Zij durfden Hem niet meer iets vragen, omdat zij zagen dat Hij te zwaar, te moeilijk was voor allen, die met Hem streden. Zijn eigen discipelen, hoewel zij zwak waren, durfden met elke vraag tot Hem komen, omdat zij gewillig waren Zijne leer aan te nemen, maar de Sadduceeën, die Zijne leer tegenspraken en bedilden, durfden Hem geen vragen meer doen.

III. Wij zien hen hier verward en verlegen, in de engte gedreven door een vraag betreffende den Messias, Luke 20:41. Het was uit vele Schriftuurplaatsen duidelijk, dat Christus de zoon van David moest zijn, zelfs de blinde wist dit, Luke 18:39, en toch was het duidelijk, dat David den Messias zijn Heere noemde, Luke 20:42, Luke 20:44, zijn eigenaar en regeerder en weldoener: De Heere heeft gezegd tot mijnen Heere. God zei het tot den Messias, Psalm 110:

1. Indien Hij nu zijn zoon is, waarom noemt hij Hem dan zijn Heere? Indien Hij zijn Heere is, waarom noemen wij Hem dan zijn zoon? Dit gaf Hij hun ter overweging, maar zij konden die schijnbare tegenstrijdigheid niet oplossen. Geloofd zij God, dat wij het wl kunnen, dat wij weten dat Christus als God David's Heere was, maar Christus als mens David's Zoon was. Hij was zowel de wortel als het geslacht David's, Revelation 22:16. Door Zijn menselijke natuur was Hij het geslacht David's, een spruit van zijne familie, door Zijn Goddelijke natuur was Hij de wortel David's, uit wie deze zijn leven en bestaan had en alle voorziening der genade.

IV. Wij vinden hen hier beschreven in hun slecht karakter, terwijl de discipelen openlijk worden gewaarschuwd om tegen hen op hun hoede te zijn, Luke 20:45. Wij hadden dit evenzo in Mark 12:38, en meer uitvoerig in Matthew 23:1.. Christus zegt tot Zijne discipelen: Wacht u van de schriftgeleerden, dat is:

1. "Hoedt u er voor van door hen tot zonde te worden vervoerd, hun wijze van doen te leren, hun maatregelen aan te nemen, wacht u voor den geest, de gezindheid, waardoor zij geregeerd worden. Weest gijlieden niet in de Christelijke kerk, wat zij zijn in de Joodse kerk.

2. "Hoedt u van door hen in moeilijkheid gebracht te worden", in dezelfden zin, waarin Hij gezegd had, Matthew 10:17. Wacht u voor de mensen, want zij zullen u overleveren in de raadsvergaderingen, " wacht u voor de schriftgeleerden, want dat zullen zij doen. Wacht u voor hen, want":

a. "Zij zijn hoogmoedig, zij willen wandelen in lange klederen op de straten, als personen, die verheven zijn boven beroep of bedrijf (want werkzame, bedrijvige mensen gingen met omgorde lenden) en als degenen, die staat en rang innamen." In hun hart beminden zij het, dat het volk op de markten voor hen boog, opdat men zag welk een eerbied hun bewezen werd, en zij waren zeer trots op den voorrang, dien men hun liet in alle openbare vergaderplaatsen. Zij beminden de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden, en als zij daar geplaatst waren, zagen zij met trotsen eigenwaan op zich zelven en met grote minachting op allen, die hen omringden. Ik zit als ene koningin.

b. Zij waren hebzuchtig en onderdrukkend, en gebruikten hun godsdienst als een dekmantel voor misdaden. Zij "eten de huizen der weduwen op, weten hare bezittingen in handen te krijgen, om ze dan door den een of anderen kunstgreep tot hun eigendom te maken", of, zij leven en teren op haar, en eten op wat zij hebben, en de weduwen zijn een gemakkelijke prooi voor hen, omdat zij zich licht door hun schoonschijnende voorwendsels laten misleiden, onder een schijn doen zij lange gebeden, wellicht lange gebeden met de weduwen, als dezen in droefheid en rouw verkeren, alsof zij niet alleen medelijden met haar hadden, maar ook vrome zorg en bekommernis, en zich dus poogden aangenaam bij haar te maken en hare achting te verwerven, om zodoende haar geld en bezittingen in handen te krijgen. Aan zulke vrome lieden zou men voorzeker ongeteld goud kunnen toevertrouwen, maar zij zullen er de rekenschap van geven, die hun goeddunkt. Christus spreekt in weinige woorden hun oordeel uit: Dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen, een dubbele veroordeling, zowel voor hun misbruik maken van de arme weduwen, wier huizen zij opaten, als voor hun misbruik maken van den Godsdienst, en inzonderheid van het gebed, dat zij gebruikten als een vromen fraaien schijn, om des te zekerder hun wereldse en goddeloze plannen te kunnen volvoeren, want geveinsde vroomheid is dubbele ongerechtigheid.

Verzen 39-47

Lukas 20:39-47

De schriftgeleerden bestudeerden de wet en verklaarden haar voor het volk. Zij waren vermaard wegens hun wijsheid en eer, maar de meesten hunner waren vijanden van Christus en Zijn Evangelie. Nu hebben wij hier sommigen van hen, die Hem hoorden, en betreffende hen hebben wij in deze verzen vier dingen, die wij ook tevoren reeds hadden:

I. Wij zien hier, hoe zij het antwoord prezen, dat Christus den Sadduceeën had gegeven betreffende de opstanding: Sommigen der schriftgeleerden zeiden: Meester! Gij hebt wl gezegd, Luke 20:39. Christus had het getuigenis Zijner tegenstanders, dat Hij wl gezegd had, en de schriftgeleerden waren Zijne vijanden, omdat Hij zich niet wilde voegen naar de inzettingen der ouden, maar als Hij de fundamentele handelingen van den Godsdienst handhaafde en verdedigde, dan hebben zelfs de schriftgeleerden Hem geprezen en erkend, dat Hij wl gezegd had. Velen, die zich Christenen noemen, blijven zelfs hierbij nog achter.

II. Wij zien hen getroffen van ontzag voor Christus, en voor Zijne wijsheid en macht, Luke 20:40. Zij durfden Hem niet meer iets vragen, omdat zij zagen dat Hij te zwaar, te moeilijk was voor allen, die met Hem streden. Zijn eigen discipelen, hoewel zij zwak waren, durfden met elke vraag tot Hem komen, omdat zij gewillig waren Zijne leer aan te nemen, maar de Sadduceeën, die Zijne leer tegenspraken en bedilden, durfden Hem geen vragen meer doen.

III. Wij zien hen hier verward en verlegen, in de engte gedreven door een vraag betreffende den Messias, Luke 20:41. Het was uit vele Schriftuurplaatsen duidelijk, dat Christus de zoon van David moest zijn, zelfs de blinde wist dit, Luke 18:39, en toch was het duidelijk, dat David den Messias zijn Heere noemde, Luke 20:42, Luke 20:44, zijn eigenaar en regeerder en weldoener: De Heere heeft gezegd tot mijnen Heere. God zei het tot den Messias, Psalm 110:

1. Indien Hij nu zijn zoon is, waarom noemt hij Hem dan zijn Heere? Indien Hij zijn Heere is, waarom noemen wij Hem dan zijn zoon? Dit gaf Hij hun ter overweging, maar zij konden die schijnbare tegenstrijdigheid niet oplossen. Geloofd zij God, dat wij het wl kunnen, dat wij weten dat Christus als God David's Heere was, maar Christus als mens David's Zoon was. Hij was zowel de wortel als het geslacht David's, Revelation 22:16. Door Zijn menselijke natuur was Hij het geslacht David's, een spruit van zijne familie, door Zijn Goddelijke natuur was Hij de wortel David's, uit wie deze zijn leven en bestaan had en alle voorziening der genade.

IV. Wij vinden hen hier beschreven in hun slecht karakter, terwijl de discipelen openlijk worden gewaarschuwd om tegen hen op hun hoede te zijn, Luke 20:45. Wij hadden dit evenzo in Mark 12:38, en meer uitvoerig in Matthew 23:1.. Christus zegt tot Zijne discipelen: Wacht u van de schriftgeleerden, dat is:

1. "Hoedt u er voor van door hen tot zonde te worden vervoerd, hun wijze van doen te leren, hun maatregelen aan te nemen, wacht u voor den geest, de gezindheid, waardoor zij geregeerd worden. Weest gijlieden niet in de Christelijke kerk, wat zij zijn in de Joodse kerk.

2. "Hoedt u van door hen in moeilijkheid gebracht te worden", in dezelfden zin, waarin Hij gezegd had, Matthew 10:17. Wacht u voor de mensen, want zij zullen u overleveren in de raadsvergaderingen, " wacht u voor de schriftgeleerden, want dat zullen zij doen. Wacht u voor hen, want":

a. "Zij zijn hoogmoedig, zij willen wandelen in lange klederen op de straten, als personen, die verheven zijn boven beroep of bedrijf (want werkzame, bedrijvige mensen gingen met omgorde lenden) en als degenen, die staat en rang innamen." In hun hart beminden zij het, dat het volk op de markten voor hen boog, opdat men zag welk een eerbied hun bewezen werd, en zij waren zeer trots op den voorrang, dien men hun liet in alle openbare vergaderplaatsen. Zij beminden de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden, en als zij daar geplaatst waren, zagen zij met trotsen eigenwaan op zich zelven en met grote minachting op allen, die hen omringden. Ik zit als ene koningin.

b. Zij waren hebzuchtig en onderdrukkend, en gebruikten hun godsdienst als een dekmantel voor misdaden. Zij "eten de huizen der weduwen op, weten hare bezittingen in handen te krijgen, om ze dan door den een of anderen kunstgreep tot hun eigendom te maken", of, zij leven en teren op haar, en eten op wat zij hebben, en de weduwen zijn een gemakkelijke prooi voor hen, omdat zij zich licht door hun schoonschijnende voorwendsels laten misleiden, onder een schijn doen zij lange gebeden, wellicht lange gebeden met de weduwen, als dezen in droefheid en rouw verkeren, alsof zij niet alleen medelijden met haar hadden, maar ook vrome zorg en bekommernis, en zich dus poogden aangenaam bij haar te maken en hare achting te verwerven, om zodoende haar geld en bezittingen in handen te krijgen. Aan zulke vrome lieden zou men voorzeker ongeteld goud kunnen toevertrouwen, maar zij zullen er de rekenschap van geven, die hun goeddunkt. Christus spreekt in weinige woorden hun oordeel uit: Dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen, een dubbele veroordeling, zowel voor hun misbruik maken van de arme weduwen, wier huizen zij opaten, als voor hun misbruik maken van den Godsdienst, en inzonderheid van het gebed, dat zij gebruikten als een vromen fraaien schijn, om des te zekerder hun wereldse en goddeloze plannen te kunnen volvoeren, want geveinsde vroomheid is dubbele ongerechtigheid.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 20". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/luke-20.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile