Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Leviticus 17". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/leviticus-17.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Leviticus 17". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, LEVITICUS 17Leviticus 17:1.
PLAATS VOOR DE OFFERS BESTEMD. HET GEBRUIK VAN BLOED VERBODEN.
I. Leviticus 17:1-Leviticus 17:16. Nadat de Heere Zijn volk een dag in het jaar had aangewezen, waarop het altijd weer opnieuw voor Hem moet gereinigd worden van al Zijn zonden, eist Hij ook nu des te beslister dat het niet wandelt naar de wijze van de heidenen en Kananieten, maar op de weg van de geboden van zijn God. Hij bepaald nu eerst hoe het tot openbaring van de heiligheid, waartoe het geroepen is met betrekking tot zijn voeding zich gedragen moet. Ook zijn slachtingen voor bijzonder gebruik zal het, althans voor die tijd dat dit nog mogelijk is, bij de tent der samenkomst verrichten, om zo alles de Heere en niet meer de woestijnduivels te offeren; maar voor altijd zich streng van bloedgebruik onthouden, en ook het eten van aas en vlees van gestorven dieren, al kan dit gedurende de woestijn niet geheel worden vermeden, toch als iets dat verontreinigt beschouwen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, LEVITICUS 17Leviticus 17:1.
PLAATS VOOR DE OFFERS BESTEMD. HET GEBRUIK VAN BLOED VERBODEN.
I. Leviticus 17:1-Leviticus 17:16. Nadat de Heere Zijn volk een dag in het jaar had aangewezen, waarop het altijd weer opnieuw voor Hem moet gereinigd worden van al Zijn zonden, eist Hij ook nu des te beslister dat het niet wandelt naar de wijze van de heidenen en Kananieten, maar op de weg van de geboden van zijn God. Hij bepaald nu eerst hoe het tot openbaring van de heiligheid, waartoe het geroepen is met betrekking tot zijn voeding zich gedragen moet. Ook zijn slachtingen voor bijzonder gebruik zal het, althans voor die tijd dat dit nog mogelijk is, bij de tent der samenkomst verrichten, om zo alles de Heere en niet meer de woestijnduivels te offeren; maar voor altijd zich streng van bloedgebruik onthouden, en ook het eten van aas en vlees van gestorven dieren, al kan dit gedurende de woestijn niet geheel worden vermeden, toch als iets dat verontreinigt beschouwen.
Vers 1
1. Verder sprak 1) de HEERE tot Mozes, zeggende:1) Op deze plaatsen en op die, welke hiermee overeenstemmen, geeft God de priesters voorschriften, omtrent het offeren van de offerdieren. Hoewel de offeranden door het gehele volk werden gebracht, wil God echter, dat zij door de hand van n en op een bepaalde plaats Hem worden aangeboden. Ten eerste, opdat niet, indien hij zou toelaten, dat wijd en zijd altaren werden opgericht, de zuivere en onvervalste dienst door deze verscheidenheid van aanbidding zou bedorven worden; vervolgens, opdat Hij het volk zou leiden tot de Middelaar, omdat dit in de eerste plaats door de gelovigen moest vastgehouden worden, dat geen offerande wettig was, tenzij met het oog op Zijn Genade. Hetzelfde onderricht zal men later meermalen ontmoeten, wanneer over de offeranden wordt gehandeld. Maar, omdat wij nu handelen over het ambt van de priester, behoorde dit eenmaal vast te staan, dat het niet geoorloofd is, iets door de handen van gewone mensen God aan te bieden, maar door de hand van de priester, aan wie dit ambt was opgedragen. Daar nu in dit stuk de eerzucht de gemoederen van de mensen op verwonderlijke wijze prikkelt, dreigt Hij streng, indien iemand dit zou durven ondernemen, dat Hij een wreker zou zijn. Waarom God n Heiligdom heeft uitgekozen, is ergens anders gezegd; nu kondigt Hij aan, dat, indien de offerdieren niet daarheen werden gebracht, die ontwijding gelijk zou staan met een moord, alsof een mens was gedood. Daarom beveelt Hij, dat alle offerdieren voor het altaar zouden gesteld worden, ook indien zij verre afwezig waren, die ze zouden beloven. Want de aanduiding van veld en akker wijst de afstand aan, opdat niet iemand zou voorgeven, dat de reis zo bezwaarlijk was. De dankoffers noemt hij met name, omdat deze een soort waren, waarmee gewone mensen gewoon waren hun vroomheid te betuigen. Zo wijst God aan, dat de dienst Hem aangenaam zou zijn, indien de priester tussenbeide kwam, die de heilige zaak naar het recht van het hem opgedragen ambt behandelde..
Vers 1
1. Verder sprak 1) de HEERE tot Mozes, zeggende:1) Op deze plaatsen en op die, welke hiermee overeenstemmen, geeft God de priesters voorschriften, omtrent het offeren van de offerdieren. Hoewel de offeranden door het gehele volk werden gebracht, wil God echter, dat zij door de hand van n en op een bepaalde plaats Hem worden aangeboden. Ten eerste, opdat niet, indien hij zou toelaten, dat wijd en zijd altaren werden opgericht, de zuivere en onvervalste dienst door deze verscheidenheid van aanbidding zou bedorven worden; vervolgens, opdat Hij het volk zou leiden tot de Middelaar, omdat dit in de eerste plaats door de gelovigen moest vastgehouden worden, dat geen offerande wettig was, tenzij met het oog op Zijn Genade. Hetzelfde onderricht zal men later meermalen ontmoeten, wanneer over de offeranden wordt gehandeld. Maar, omdat wij nu handelen over het ambt van de priester, behoorde dit eenmaal vast te staan, dat het niet geoorloofd is, iets door de handen van gewone mensen God aan te bieden, maar door de hand van de priester, aan wie dit ambt was opgedragen. Daar nu in dit stuk de eerzucht de gemoederen van de mensen op verwonderlijke wijze prikkelt, dreigt Hij streng, indien iemand dit zou durven ondernemen, dat Hij een wreker zou zijn. Waarom God n Heiligdom heeft uitgekozen, is ergens anders gezegd; nu kondigt Hij aan, dat, indien de offerdieren niet daarheen werden gebracht, die ontwijding gelijk zou staan met een moord, alsof een mens was gedood. Daarom beveelt Hij, dat alle offerdieren voor het altaar zouden gesteld worden, ook indien zij verre afwezig waren, die ze zouden beloven. Want de aanduiding van veld en akker wijst de afstand aan, opdat niet iemand zou voorgeven, dat de reis zo bezwaarlijk was. De dankoffers noemt hij met name, omdat deze een soort waren, waarmee gewone mensen gewoon waren hun vroomheid te betuigen. Zo wijst God aan, dat de dienst Hem aangenaam zou zijn, indien de priester tussenbeide kwam, die de heilige zaak naar het recht van het hem opgedragen ambt behandelde..
Vers 2
2. Spreukenek tot Aron en tot zijn zonen, 1) en tot al de kinderen van Israël, als degenen, op wie de volgende geboden betrekking hebben, en zeg tot hen: dit is het woord, dat de HEERE, met betrekking tot uw voeding door vlees, geboden heeft, opdat de aard en wijze daarvan overeenkomt met uw roeping als volk van Mijn eigendom, zeggende: 1) Deze wetten werden ook Aron en zijn zonen gegeven, niet alleen, omdat zij uitleggers van de wet waren, maar omdat zij ook voor de priesters golden. De bedoeling is, niet alleen de spijswetten te volmaken, maar Israël af te houden van het offeren aan de duivel, en hen hierop te wijzen, dat ook onder het Oude Verbond elke gave door dankzegging en gebed, geheiligd wordt..Vers 2
2. Spreukenek tot Aron en tot zijn zonen, 1) en tot al de kinderen van Israël, als degenen, op wie de volgende geboden betrekking hebben, en zeg tot hen: dit is het woord, dat de HEERE, met betrekking tot uw voeding door vlees, geboden heeft, opdat de aard en wijze daarvan overeenkomt met uw roeping als volk van Mijn eigendom, zeggende: 1) Deze wetten werden ook Aron en zijn zonen gegeven, niet alleen, omdat zij uitleggers van de wet waren, maar omdat zij ook voor de priesters golden. De bedoeling is, niet alleen de spijswetten te volmaken, maar Israël af te houden van het offeren aan de duivel, en hen hierop te wijzen, dat ook onder het Oude Verbond elke gave door dankzegging en gebed, geheiligd wordt..Vers 3
3. Een ieder van het huis van Israël, die een voor huiselijk gebruik bestemde os, of lam, of geit in het leger, bij zijn tent, slachten zal, of die ze slachten zal buiten het leger, in het vrije veld;Vers 3
3. Een ieder van het huis van Israël, die een voor huiselijk gebruik bestemde os, of lam, of geit in het leger, bij zijn tent, slachten zal, of die ze slachten zal buiten het leger, in het vrije veld;Vers 4
4. En deze slachtdieren aan de deur van de tent der samenkomst, de voorhof, niet brengen zal, waar voortaan alle slachtingen, ook die voor huiselijk gebruik moeten geschieden, om tegelijk door strijking van het bloed aan het altaar en aansteking van de vetdelen daarop (Leviticus 17:6) een offerande de HEERE voor de tabernakel van de HEERE te offeren; 1)het bloed dat door hem vergoten wordt, zal die man toegerekend worden, hij heeft bloedvergoten 2) een moord begaan; daarom zal deze man, als een op wie de straf van de moordenaar moet worden toegepast, uit het midden van zijn volk uitgeroeid worden.1) Hieruit volgt, dat iedere slachting, welke onder Israël door iemand uit het volk werd verricht, het karakter moest dragen van offerande aan de Heere. Het doel is duidelijk. Zowel, om Israël te leren, dat het alles, wat het bezat, als vrije gift van God ontving, als tevens, om Israël te verhinderen, een gedeelte van het geslachte vee de afgoden te offeren, zoals uit Leviticus 17:5 blijkt. Bovendien werd hierdoor de Godsverering beperkt tot de tabernakel, opdat Israël zou weten, dat alleen de dienst van de Heere God, de enige ware dienst was, de verering van Jehova, de enig ware verering was. Ook hier ging God, de Heere, opvoedend met Israël, als met een kind te werk. Zoals vanzelf spreekt, golden deze wetten ten opzichte van de gewone slachtingen, alleen voor de woestijn..
2) De zin van deze woorden is: Eerst, dat hij, die met verlating en verachting van Gods tabernakel en altaar een offerande in of buiten het leger van Israël offerde, zich voor God evenzeer schuldig maakte, dan of hij het bloed van een mens had vergoten, hetgeen des te gruwelijker zou zijn, indien dit gedaan was met oogmerk, om het God te offeren Isaiah 66:3). Of, en tweede, de uitdrukking kan de zin hebben, dat hij, die buiten de bepaalde plaats en naar eigen willekeur geofferd had, zich had schuldig gemaakt aan ontheiliging van het bloed van de offeranden, dat, ofschoon slechts het bloed zijnde van ossen, lammeren of geiten, nochthans zeer dierbaar was, vermits het God was toegewijd, en omdat het was een bloed van het Testament, en een afbeelding van het dierbaar rantsoenbloed van Christus, het onstraffelijk en onbevlekt Lam Gods, waardoor de uitverkorenen zijn vrijgekocht. Ook kan men, ten derde, de woorden verstaan met betrekking tot de offeraar zelf, alsof er stond, hij heeft Zijn eigen bloed vergoten, nl. niet regelrecht of met voordacht, maar bij wijze van gevolg, zijnde degeen, die zich tegen de wens en de gedurige ernstig aanhoudingen van de Goddelijke genade en wijsheid, aan deze misdaad schuldig maakte, niet anders aan te merken, dan als een moordenaar van zichzelf.. Deze woorden kunnen het best verstaan worden, indien zij in verband gebracht worden met die in Leviticus 17:11 (zie Leviticus 17:11)
Vers 4
4. En deze slachtdieren aan de deur van de tent der samenkomst, de voorhof, niet brengen zal, waar voortaan alle slachtingen, ook die voor huiselijk gebruik moeten geschieden, om tegelijk door strijking van het bloed aan het altaar en aansteking van de vetdelen daarop (Leviticus 17:6) een offerande de HEERE voor de tabernakel van de HEERE te offeren; 1)het bloed dat door hem vergoten wordt, zal die man toegerekend worden, hij heeft bloedvergoten 2) een moord begaan; daarom zal deze man, als een op wie de straf van de moordenaar moet worden toegepast, uit het midden van zijn volk uitgeroeid worden.1) Hieruit volgt, dat iedere slachting, welke onder Israël door iemand uit het volk werd verricht, het karakter moest dragen van offerande aan de Heere. Het doel is duidelijk. Zowel, om Israël te leren, dat het alles, wat het bezat, als vrije gift van God ontving, als tevens, om Israël te verhinderen, een gedeelte van het geslachte vee de afgoden te offeren, zoals uit Leviticus 17:5 blijkt. Bovendien werd hierdoor de Godsverering beperkt tot de tabernakel, opdat Israël zou weten, dat alleen de dienst van de Heere God, de enige ware dienst was, de verering van Jehova, de enig ware verering was. Ook hier ging God, de Heere, opvoedend met Israël, als met een kind te werk. Zoals vanzelf spreekt, golden deze wetten ten opzichte van de gewone slachtingen, alleen voor de woestijn..
2) De zin van deze woorden is: Eerst, dat hij, die met verlating en verachting van Gods tabernakel en altaar een offerande in of buiten het leger van Israël offerde, zich voor God evenzeer schuldig maakte, dan of hij het bloed van een mens had vergoten, hetgeen des te gruwelijker zou zijn, indien dit gedaan was met oogmerk, om het God te offeren Isaiah 66:3). Of, en tweede, de uitdrukking kan de zin hebben, dat hij, die buiten de bepaalde plaats en naar eigen willekeur geofferd had, zich had schuldig gemaakt aan ontheiliging van het bloed van de offeranden, dat, ofschoon slechts het bloed zijnde van ossen, lammeren of geiten, nochthans zeer dierbaar was, vermits het God was toegewijd, en omdat het was een bloed van het Testament, en een afbeelding van het dierbaar rantsoenbloed van Christus, het onstraffelijk en onbevlekt Lam Gods, waardoor de uitverkorenen zijn vrijgekocht. Ook kan men, ten derde, de woorden verstaan met betrekking tot de offeraar zelf, alsof er stond, hij heeft Zijn eigen bloed vergoten, nl. niet regelrecht of met voordacht, maar bij wijze van gevolg, zijnde degeen, die zich tegen de wens en de gedurige ernstig aanhoudingen van de Goddelijke genade en wijsheid, aan deze misdaad schuldig maakte, niet anders aan te merken, dan als een moordenaar van zichzelf.. Deze woorden kunnen het best verstaan worden, indien zij in verband gebracht worden met die in Leviticus 17:11 (zie Leviticus 17:11)
Vers 5
5. Opdat, wanneer de kinderen van Israël hun slachtoffers brengen, welke zij anders gewoonlijk op het veld slachten, dat zij die niet meer daar, maar de HEERE toebrengen, aan de deur van de tent der samenkomst tot de priester, en hun slachtoffers tot dankoffers op de (Leviticus 3:1) voorgeschreven wijze, voor de HEERE slachten.Vers 5
5. Opdat, wanneer de kinderen van Israël hun slachtoffers brengen, welke zij anders gewoonlijk op het veld slachten, dat zij die niet meer daar, maar de HEERE toebrengen, aan de deur van de tent der samenkomst tot de priester, en hun slachtoffers tot dankoffers op de (Leviticus 3:1) voorgeschreven wijze, voor de HEERE slachten.Vers 6
6. En de priester zal het bloed op het altaar van de HEERE, aan de deur van de tent der samenkomst sprenkelen; en hij zal het vet aansteken tot een a) liefelijke reuk voor de HEERE.a)Exodus 29:18 Leviticus 4:31
Vers 6
6. En de priester zal het bloed op het altaar van de HEERE, aan de deur van de tent der samenkomst sprenkelen; en hij zal het vet aansteken tot een a) liefelijke reuk voor de HEERE.a)Exodus 29:18 Leviticus 4:31
Vers 7
7. En zij, de kinderen van Israël, zullen ook niet meer, zoals tot heden geschiedde, hun slachtoffers de duivels, welke zij nahoereren, waarmee zij afgoderij plegen, (zie "Exodus 34:16) offeren; dat zij zo hun offers alleen de Heere hun God brengen, maar niet de duivels of boze geesten van de woestijn, zal hun een eeuwige instelling zijn voor hun geslachten. 1) Ook dn, als het gebruik van al wat men ook voor het gezin slachten zal, bij de tent der samenkomst te slachten, (Leviticus 17:3) te zijner tijd weer moet ophouden (Deuteronomy 12:15); daar dit in het land Kanan niet meer uitvoerbaar is.1) Reeds in Exodus 32:19 werd een heidens gebruik, door Israël in Egypte aangenomen, zo streng mogelijk verboden. Ook Leviticus 18:23 toont aan hoe zeer Israël met de gruwelen van Egypte besmet was. Hier moet men dan onder de veldduivels, in het Hebreeuws Seirim, (d.i. bokken), de boze geesten of duivels van de woestijn verstaan, die men zich in de gedaante van bokken voorstelde (zoals de satyrs bij Grieken en Romeinen) en aan wie men een deel van het geslachte vee toewijdde, om zich hun gunst te verwerven en alzo tegen hun verderfelijke invloed zich in veiligheid te stellen. Zoals nu de Schrift reeds op de eerste bladzijden het bestaan van een rijk van de duisternis predikt en niet alleen de duivel en de boze geesten als werkelijk bestaande voorstelt, maar ook de woestijn noemt als hun verblijfplaats, die zij verlaten om hun strooptochten en aanvallen tegen de mensen te ondernemen (zie Leviticus 16:10 en zie Leviticus 16:22), even beslist verbiedt zij om aan dit rijk van de boze geesten enige dienst te bewijzen en trekt juist zo nadrukkelijk ten strijde tegen de demonendienst, omdat deze dienst volgens haar een duivels- en afgodendienst is (zie Ex 7:22), ook afgezien van de offers, welke de heidenen met opzet en zelfbewustheid de duivel en zijn demonen brachten. De kinderen van Israël waren, zoals uit onze plaats blijkt, in Egypte gewend geraakt hun vee in het vrije veld op zo'n wijze te slachten, dat zij daarvan ook een deel aan de monsters van de woestijn toewijdden (Deuteronomy 32:17 Joshua 24:14 ) en daardoor de oorspronkelijke wijze van slachten (zie Leviticus 1:2) op een gruwelijke wijze veranderde; deze wijze wordt dan hier hersteld en daardoor de ware godsdienst opnieuw in de plaats van de heidense duiveldienst geplaatst. Het volk van God zal over de duivel zegepralen en hem teruggeven wat hem toekomt: de zonde en haar verdoemenis (Leviticus 16:20-Leviticus 16:22); maar nu ook zijn hulp en zijn heil alleen verwachten van de levende God, daarom ook Hem alleen zijn gaven en dienst toewijden.. 8. Zeg dan tot hen, tot Aron en zijn zonen, en tot al de kinderen van Israël (Leviticus 17:2), een ieder van het huis van Israël en van de vreemdelingen, 1)die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die een brandoffer of slachtoffer, uit vrije beweging, zal offeren.
1) Nu wordt de wet uitgestrekt tot de vreemdelingen, niet tot hen, die nog heidenen waren, maar die, hun oorsprong uit andere volken hebbende, werden gerekend, de zuivere godsdienst te hebben aangenomen. Want indien hun meer werd toegestaan, dan aan de eigen zonen van Abraham, zou het bederf vanwege hun zonden zich terstond verder verspreid hebben. God wil daarom niet, dat Zijn Heiligdom door vreemdelingen zou verontreinigd worden, opdat hun ongebondenheid het gehele volk niet zou bekruipen..
Vers 7
7. En zij, de kinderen van Israël, zullen ook niet meer, zoals tot heden geschiedde, hun slachtoffers de duivels, welke zij nahoereren, waarmee zij afgoderij plegen, (zie "Exodus 34:16) offeren; dat zij zo hun offers alleen de Heere hun God brengen, maar niet de duivels of boze geesten van de woestijn, zal hun een eeuwige instelling zijn voor hun geslachten. 1) Ook dn, als het gebruik van al wat men ook voor het gezin slachten zal, bij de tent der samenkomst te slachten, (Leviticus 17:3) te zijner tijd weer moet ophouden (Deuteronomy 12:15); daar dit in het land Kanan niet meer uitvoerbaar is.1) Reeds in Exodus 32:19 werd een heidens gebruik, door Israël in Egypte aangenomen, zo streng mogelijk verboden. Ook Leviticus 18:23 toont aan hoe zeer Israël met de gruwelen van Egypte besmet was. Hier moet men dan onder de veldduivels, in het Hebreeuws Seirim, (d.i. bokken), de boze geesten of duivels van de woestijn verstaan, die men zich in de gedaante van bokken voorstelde (zoals de satyrs bij Grieken en Romeinen) en aan wie men een deel van het geslachte vee toewijdde, om zich hun gunst te verwerven en alzo tegen hun verderfelijke invloed zich in veiligheid te stellen. Zoals nu de Schrift reeds op de eerste bladzijden het bestaan van een rijk van de duisternis predikt en niet alleen de duivel en de boze geesten als werkelijk bestaande voorstelt, maar ook de woestijn noemt als hun verblijfplaats, die zij verlaten om hun strooptochten en aanvallen tegen de mensen te ondernemen (zie Leviticus 16:10 en zie Leviticus 16:22), even beslist verbiedt zij om aan dit rijk van de boze geesten enige dienst te bewijzen en trekt juist zo nadrukkelijk ten strijde tegen de demonendienst, omdat deze dienst volgens haar een duivels- en afgodendienst is (zie Ex 7:22), ook afgezien van de offers, welke de heidenen met opzet en zelfbewustheid de duivel en zijn demonen brachten. De kinderen van Israël waren, zoals uit onze plaats blijkt, in Egypte gewend geraakt hun vee in het vrije veld op zo'n wijze te slachten, dat zij daarvan ook een deel aan de monsters van de woestijn toewijdden (Deuteronomy 32:17 Joshua 24:14 ) en daardoor de oorspronkelijke wijze van slachten (zie Leviticus 1:2) op een gruwelijke wijze veranderde; deze wijze wordt dan hier hersteld en daardoor de ware godsdienst opnieuw in de plaats van de heidense duiveldienst geplaatst. Het volk van God zal over de duivel zegepralen en hem teruggeven wat hem toekomt: de zonde en haar verdoemenis (Leviticus 16:20-Leviticus 16:22); maar nu ook zijn hulp en zijn heil alleen verwachten van de levende God, daarom ook Hem alleen zijn gaven en dienst toewijden.. 8. Zeg dan tot hen, tot Aron en zijn zonen, en tot al de kinderen van Israël (Leviticus 17:2), een ieder van het huis van Israël en van de vreemdelingen, 1)die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die een brandoffer of slachtoffer, uit vrije beweging, zal offeren.
1) Nu wordt de wet uitgestrekt tot de vreemdelingen, niet tot hen, die nog heidenen waren, maar die, hun oorsprong uit andere volken hebbende, werden gerekend, de zuivere godsdienst te hebben aangenomen. Want indien hun meer werd toegestaan, dan aan de eigen zonen van Abraham, zou het bederf vanwege hun zonden zich terstond verder verspreid hebben. God wil daarom niet, dat Zijn Heiligdom door vreemdelingen zou verontreinigd worden, opdat hun ongebondenheid het gehele volk niet zou bekruipen..
Vers 9
9. En dat tot de deur van de tent der samenkomst, van het enige heiligdom van Israël, niet zal brengen, om het de HEERE te bereiden; maar hij brengt het op een andereplaats, welke dan ook, deze man zal uit zijn volken uitgeroeid worden1) (Deuteronomy 12:1-Deuteronomy 12:14).1) Deze toelating van de vreemdelingen tot de gewone offerdienst bij de tent der samenkomst was des te meer een behoefte, daar deze in het land van Israëls God hun vroegere goden niet meer mochten dienen; zij stond ook in nauw verband tot de roeping van hett uitverkoren volk, de kennis van de ware God te bewaren en onder de andere volken te verbreiden. In het algemeen stelt de wet de vreemdelingen in het land niet alleen onder haar bescherming, opdat zij in geen enkel opzicht verdrukt worden, maar verleent hun ook gelijke maatschappelijke en kerkelijke rechten als aan de ingeborenen; zij mochten echter, zoals reeds is opgemerkt, geen afgoderij plegen (Leviticus 20:2), de naam van Jehova niet lasteren (Leviticus 24:16), geen zonden van ontucht bedrijven (Leviticus 18:26), op de sabbat geen arbeid verrichten (Exodus 20:10), in de paasweek geen gezuurd brood eten (Exodus 12:19), geen bloed of vlees van gestorven of verscheurde dieren gebruiken (Leviticus 17:10,Leviticus 17:15), en moesten op de grote Verzoendag mede vasten (Leviticus 16:29). Daaruit ontwikkelde zich later een bijzondere soort van proselieten (d.i. bijgekomenen, namelijk bij het Jodendom, Jodengenoten), die in Deuteronomy 31:12 proselieten van de poort genaamd worden; deze naam nu dragen alle vreemdelingen, die zich bij het Jodendom voegden, zich onder Israël legerden en de verplichting tot het houden van de zogenaamde 7 geloften van Noach (Acts 15:20) op zich namen. Van hen moeten wij de proselieten van de gerechtigheid onderscheiden, die door zich aan de besnijdenis te onderwerpen en tot waarneming van de gehele Mozaïsche wet te verbinden, geheel en al tot de Godsregering overgingen en werkelijk leden van het Verbond werden; zij mochten dan ook aan het Pascha deel nemen (Exodus. 12:48), maar Edomiten en Egyptenaren slechts in het derde geslacht; terwijl Ammonieten en Moabieten, met de zeven ter verdelging bestemde Kananitische volkeren, behalve de gesnedenen en in ontucht geborenen, in geen geval burgers van Israël konden worden (Deuteronomy 7:1; Deuteronomy 23:1-Deuteronomy 23:8)
Vers 9
9. En dat tot de deur van de tent der samenkomst, van het enige heiligdom van Israël, niet zal brengen, om het de HEERE te bereiden; maar hij brengt het op een andereplaats, welke dan ook, deze man zal uit zijn volken uitgeroeid worden1) (Deuteronomy 12:1-Deuteronomy 12:14).1) Deze toelating van de vreemdelingen tot de gewone offerdienst bij de tent der samenkomst was des te meer een behoefte, daar deze in het land van Israëls God hun vroegere goden niet meer mochten dienen; zij stond ook in nauw verband tot de roeping van hett uitverkoren volk, de kennis van de ware God te bewaren en onder de andere volken te verbreiden. In het algemeen stelt de wet de vreemdelingen in het land niet alleen onder haar bescherming, opdat zij in geen enkel opzicht verdrukt worden, maar verleent hun ook gelijke maatschappelijke en kerkelijke rechten als aan de ingeborenen; zij mochten echter, zoals reeds is opgemerkt, geen afgoderij plegen (Leviticus 20:2), de naam van Jehova niet lasteren (Leviticus 24:16), geen zonden van ontucht bedrijven (Leviticus 18:26), op de sabbat geen arbeid verrichten (Exodus 20:10), in de paasweek geen gezuurd brood eten (Exodus 12:19), geen bloed of vlees van gestorven of verscheurde dieren gebruiken (Leviticus 17:10,Leviticus 17:15), en moesten op de grote Verzoendag mede vasten (Leviticus 16:29). Daaruit ontwikkelde zich later een bijzondere soort van proselieten (d.i. bijgekomenen, namelijk bij het Jodendom, Jodengenoten), die in Deuteronomy 31:12 proselieten van de poort genaamd worden; deze naam nu dragen alle vreemdelingen, die zich bij het Jodendom voegden, zich onder Israël legerden en de verplichting tot het houden van de zogenaamde 7 geloften van Noach (Acts 15:20) op zich namen. Van hen moeten wij de proselieten van de gerechtigheid onderscheiden, die door zich aan de besnijdenis te onderwerpen en tot waarneming van de gehele Mozaïsche wet te verbinden, geheel en al tot de Godsregering overgingen en werkelijk leden van het Verbond werden; zij mochten dan ook aan het Pascha deel nemen (Exodus. 12:48), maar Edomiten en Egyptenaren slechts in het derde geslacht; terwijl Ammonieten en Moabieten, met de zeven ter verdelging bestemde Kananitische volkeren, behalve de gesnedenen en in ontucht geborenen, in geen geval burgers van Israël konden worden (Deuteronomy 7:1; Deuteronomy 23:1-Deuteronomy 23:8)
Vers 10
10. En een ieder uit het huis van Israël, en uit de vreemdelingen, die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, a) die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel, die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijnaangezicht zetten, 1) dat zij haar straf niet ontgaat, ook wanneer de misdaad door haar begaan, voor de mensen verborgen blijft, en zelfs door hen niet vermoed wordt, en zal die, door een plotseling gericht, uit het midden van haar volk uitroeien. a) Genesis 9:4 Leviticus 3:17; Leviticus 7:27; Leviticus 19:26 Deuteronomy 12:16,Deuteronomy 12:23; 1 Samuel 14:331) Zal Ik Mijn aangezicht zetten. Een uitdrukking, waarvan God zich bedient, om Zijn toorn te kennen te geven. Zij komt alleen hier voor en in Leviticus 20:3,Leviticus 20:6 en geeft wel aan, dat het eten van bloed en de afgoderij een daad was, welke met de zwaarste straffen van God achtervolgd zou worden..
Vers 10
10. En een ieder uit het huis van Israël, en uit de vreemdelingen, die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, a) die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel, die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijnaangezicht zetten, 1) dat zij haar straf niet ontgaat, ook wanneer de misdaad door haar begaan, voor de mensen verborgen blijft, en zelfs door hen niet vermoed wordt, en zal die, door een plotseling gericht, uit het midden van haar volk uitroeien. a) Genesis 9:4 Leviticus 3:17; Leviticus 7:27; Leviticus 19:26 Deuteronomy 12:16,Deuteronomy 12:23; 1 Samuel 14:331) Zal Ik Mijn aangezicht zetten. Een uitdrukking, waarvan God zich bedient, om Zijn toorn te kennen te geven. Zij komt alleen hier voor en in Leviticus 20:3,Leviticus 20:6 en geeft wel aan, dat het eten van bloed en de afgoderij een daad was, welke met de zwaarste straffen van God achtervolgd zou worden..
Vers 11
11. Want de ziel van het vlees, de ziel die het lichaam doet leven, is in het bloed, heeft in het bloed haar zetel, wordt door het bloed als het ware gedragen en daardoor met het gehele organisme van het lichaam in verband gebracht, dat zij dit beleven en doordringen kan, daarom heb Ik het u, in alle bloedige offers, waarover in Leviticus 1:1, 3-5 gesproken is, op het altaar gegeven, om over uw eigen zielen, welke om de zondeschuld, die op haar rust, verdiend hebben in de dood te worden gestort, verzoening te doen; want het is het bloed, dat voor de ziel verzoening zal doen. 1) Juist omdat het bloed zetel en drager is van de ziel en beide, ziel en bloed, in zekere zin n zijn (Deuteronomy 12:23), is het mogelijk de ene ziel voor de andere over te geven en alzo de verzoening of bedekking van uw eigen, ten dode opgeschreven leven te bewerken.1) Het leven zetelt in het bloed. Daarom bekleedt het bloed hier zo'n grote plaats, maar daarom heeft ook de uitstorting van het bloed op het altaar zulk een vermogende kracht. Want het is juist het leven, dat in het bloed op en voor het altaar wordt uitgestort, het leven van het dier als in de plaats tredende voor het leven van de mens. Hierdoor wordt ook duidelijk de verlossing door het bloed van Christus. Want het is niet het bloed op zichzelf, dat op Golgotha's kruis werd vergoten, maar het was het leven, dat Hij in dit bloed gaf voor een verloren geslacht. Zijn leven, opdat door Zijn uitgeblust leven, vrijwillig prijsgegeven, leven en behoud zou zijn en verlossing tegen en van de eeuwige dood..
Daarom mocht ook in de woestijn geen slachting plaats hebben, dan bij de tabernakel, en moest iedere slachting het karakter van offerande dragen, waarvan het bloed en in dat bloed het leven op het altaar werd gebracht. Hieruit spruit dan ook voort, dat iedere slachting, welke niet bij de Tabernakel plaatsvond, gelijk stond met moord, omdat het bloed, d.i. het leven niet op het altaar of bij het altaar werd gesprenkeld en aan God, die het geschonken had, werd teruggegeven. Toen later (Deuteronomy 12:16,Deuteronomy 12:24) het verbod, om geen dieren te slachten dan bij de tabernakel werd opgeheven, werd het verbod van het gebruik van bloed nog eens bekrachtigd en verscherpt. Opdat Israël dat gebod wel zou houden, drukt de Heere er herhaaldelijk op, dat de ziel van al het vlees in zijn bloed is..
Vers 11
11. Want de ziel van het vlees, de ziel die het lichaam doet leven, is in het bloed, heeft in het bloed haar zetel, wordt door het bloed als het ware gedragen en daardoor met het gehele organisme van het lichaam in verband gebracht, dat zij dit beleven en doordringen kan, daarom heb Ik het u, in alle bloedige offers, waarover in Leviticus 1:1, 3-5 gesproken is, op het altaar gegeven, om over uw eigen zielen, welke om de zondeschuld, die op haar rust, verdiend hebben in de dood te worden gestort, verzoening te doen; want het is het bloed, dat voor de ziel verzoening zal doen. 1) Juist omdat het bloed zetel en drager is van de ziel en beide, ziel en bloed, in zekere zin n zijn (Deuteronomy 12:23), is het mogelijk de ene ziel voor de andere over te geven en alzo de verzoening of bedekking van uw eigen, ten dode opgeschreven leven te bewerken.1) Het leven zetelt in het bloed. Daarom bekleedt het bloed hier zo'n grote plaats, maar daarom heeft ook de uitstorting van het bloed op het altaar zulk een vermogende kracht. Want het is juist het leven, dat in het bloed op en voor het altaar wordt uitgestort, het leven van het dier als in de plaats tredende voor het leven van de mens. Hierdoor wordt ook duidelijk de verlossing door het bloed van Christus. Want het is niet het bloed op zichzelf, dat op Golgotha's kruis werd vergoten, maar het was het leven, dat Hij in dit bloed gaf voor een verloren geslacht. Zijn leven, opdat door Zijn uitgeblust leven, vrijwillig prijsgegeven, leven en behoud zou zijn en verlossing tegen en van de eeuwige dood..
Daarom mocht ook in de woestijn geen slachting plaats hebben, dan bij de tabernakel, en moest iedere slachting het karakter van offerande dragen, waarvan het bloed en in dat bloed het leven op het altaar werd gebracht. Hieruit spruit dan ook voort, dat iedere slachting, welke niet bij de Tabernakel plaatsvond, gelijk stond met moord, omdat het bloed, d.i. het leven niet op het altaar of bij het altaar werd gesprenkeld en aan God, die het geschonken had, werd teruggegeven. Toen later (Deuteronomy 12:16,Deuteronomy 12:24) het verbod, om geen dieren te slachten dan bij de tabernakel werd opgeheven, werd het verbod van het gebruik van bloed nog eens bekrachtigd en verscherpt. Opdat Israël dat gebod wel zou houden, drukt de Heere er herhaaldelijk op, dat de ziel van al het vlees in zijn bloed is..
Vers 12
12. Daarom heb Ik reeds vroeger meer dan eenmaal (Leviticus 3:17; Leviticus 7:26) tot de kinderen van Israël gezegd, en strek dit gebod, nu met bijzondere aandrang herhaald, ook tot allen uit, die in uw midden wonen: geen ziel, of persoon, van u zal bloed, of wat dan ook dat met bloed vermengd is, (Leviticus 19:26) eten; noch de vreemdeling, die als vreemdeling in het midden van u verkeert, zal bloed eten.Vermits de bloedsprenkelingen, die onder de wet van de schaduwen zo menigvuldig waren en een kostbare dienst was, waartoe veel goud en zilver werd besteed, zo kon ook Petrus met toepassing op het tegenbeeldige bloed van Christus, de verlosten van de Heere daarmee geluk wensen, dat zij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost waren, maar door het dierbaar bloed van Christus als het onbestraffelijke en onbevlekte Lam Gods, Christus heeft als een onbestraffelijk en onbevlekt Lam, dat geen zonde gekend heeft en in wie geen bedrog is gevonden, zijn ziel tot een schuldoffer voor allen, die van nature zondaars en overtreders waren gesteld en deze met Zijn bloed duur gekocht, zijnde Hij voor hen zonde, ja, een vloek geworden..
Vers 12
12. Daarom heb Ik reeds vroeger meer dan eenmaal (Leviticus 3:17; Leviticus 7:26) tot de kinderen van Israël gezegd, en strek dit gebod, nu met bijzondere aandrang herhaald, ook tot allen uit, die in uw midden wonen: geen ziel, of persoon, van u zal bloed, of wat dan ook dat met bloed vermengd is, (Leviticus 19:26) eten; noch de vreemdeling, die als vreemdeling in het midden van u verkeert, zal bloed eten.Vermits de bloedsprenkelingen, die onder de wet van de schaduwen zo menigvuldig waren en een kostbare dienst was, waartoe veel goud en zilver werd besteed, zo kon ook Petrus met toepassing op het tegenbeeldige bloed van Christus, de verlosten van de Heere daarmee geluk wensen, dat zij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost waren, maar door het dierbaar bloed van Christus als het onbestraffelijke en onbevlekte Lam Gods, Christus heeft als een onbestraffelijk en onbevlekt Lam, dat geen zonde gekend heeft en in wie geen bedrog is gevonden, zijn ziel tot een schuldoffer voor allen, die van nature zondaars en overtreders waren gesteld en deze met Zijn bloed duur gekocht, zijnde Hij voor hen zonde, ja, een vloek geworden..
Vers 13
13. Een ieder ook van de kinderen van Israël en van de vreemdelingen, die als vreemdelingen in het midden van hen verkeren, die enig wild gedierte of gevogelte, dat gegeten wordt, dat tot die soort van wild of vogels behoort, waarvan het vlees, volgens Leviticus 11:1 mag worden gegeten, in de jacht gevangen zal hebben, die zal, eer hij het gedode dier of de gevangen vogel als voedsel gebruikt, diens bloed vergieten en zal dat, de plaats waar hij dat bloed heeft doen wegvloeien, met stof bedekken, 1) opdat dit bloed niet op enige wijze ontwijd wordt.1) Uit heilige eerbied voor het bloed moet het met stof bedekt worden, opdat niet enig beest het zou oplikken. Bovendien, opdat het niet tot bijgelovige doeleinden zou gebruikt worden..
Vers 13
13. Een ieder ook van de kinderen van Israël en van de vreemdelingen, die als vreemdelingen in het midden van hen verkeren, die enig wild gedierte of gevogelte, dat gegeten wordt, dat tot die soort van wild of vogels behoort, waarvan het vlees, volgens Leviticus 11:1 mag worden gegeten, in de jacht gevangen zal hebben, die zal, eer hij het gedode dier of de gevangen vogel als voedsel gebruikt, diens bloed vergieten en zal dat, de plaats waar hij dat bloed heeft doen wegvloeien, met stof bedekken, 1) opdat dit bloed niet op enige wijze ontwijd wordt.1) Uit heilige eerbied voor het bloed moet het met stof bedekt worden, opdat niet enig beest het zou oplikken. Bovendien, opdat het niet tot bijgelovige doeleinden zou gebruikt worden..
Vers 14
14. Want het is de ziel van alle vlees, wel niet dit bloed op zichzelf, als zou de bloedstof ook afgescheiden van de ziel die met haar verbonden is, reeds kunnen geacht worden het leven van het lichaam te zijn, maar wel zijn bloed is voor zijn ziel; zolang het bloed leeft, wordt de ziel nog daardoor besloten en gedragen, eerst met het wegvloeien van het bloed is het dier waarlijk dood; daarom heb Ik tot de kinderen van Israël gezegd: gij zult geen bloed van enig vlees (vlees betekent hier dier) eten; daarom moet gij, zoals in Leviticus 17:13 gezegd is, bij ieder dier, dat gij eten zult, zeer nauwkeurig op de verwijdering van al het bloed bedacht zijn: want voor de derde maal zeg Ik u dit, opdat gij een heilige vrees hebt voor al het bloed, de ziel van alle vlees, dat is zijn bloed, zo wie dan, in weerwil van mijn uitdrukkelijk verbod, dat eet, zal, alseen, die een misdaad begaan heeft (Numbers 15:30), uitgeroeid worden. 1)1) In de voorgaande verzen worden drie stellingen uitgesproken: 1. het bloed heeft de ziel in zich; 2. het is een zoenmiddel voor de zielen van de mensen; 3. het zal niet worden gegeten. Maar nu ontstaat de vraag naar het onderling verband van deze drie stellingen; a. of de tweede uit de eerste en wederom de derde uit de tweede voortvloeit; b. dan of de eerste zowel als de tweede een eigen zelfstandige grond voor het verbod in de derde aangeeft. Al naarmate men zich voor een van deze beide beschouwingen verklaart, zal men het verbod om bloed te eten erkennen als in het Nieuwe Testament opgeheven of van blijvende kracht; zoals dan ook werkelijk in de eerste eeuwen van het christendom dit verbod mede is waargenomen en ook nu nog vele Christenen daaraan zich vasthouden, zodat hun het eten van vogels, die in de strik gevangen zijn en van wild, dat geschoten is, maar niet behoorlijk uitgebloed heeft, vooral van bloedworst en ander tot spijs bereid bloed, als bepaald verwerpelijk voorkomt. Volgens de eerstgenoemde opvatting van deze plaats is de ontwikkeling van gedachten deze: Het bloed is zetel en drager van de dierlijke ziel, daarom heb Ik u dit tot verzoeningsmiddel voor uw zielen verordend. En daar Ik het dan aan u gegeven heb voor het altaar, ter verzoening van uw zielen, zult gij het niet eten; gelijk gij ook het vet van de tot offerdienst bestemde dieren, een vuuroffer de Heere en daardoor van het algemeen gebruik afgezonderd, niet eten moogt (Leviticus 7:23). Sedert het offerbloed van de dieren niet meer een zoenmiddel voor mensenzielen is, daar Christus ons met Zijn bloed eens voor altijd verzoend heeft, heeft dit verbod zijn eigenlijke grond en daarmee ook zijn kracht verloren. In Acts 15:20,Acts 15:29; Acts 21:25 wordt dit voorschrift nog gedurende enige tijd voor geldend verklaard, daar het voor de Christenen uit de Joden zo zwaar was zich aan de opheffing van de Mozaïsche ceremoniële wetten te onderwerpen en hun bij hun zwakheid alle ergernis moest bespaard worden..
Volgens de tweede beschouwing zijn er echter twee gronden voor het bewuste verbod gegeven; de ene is genomen uit het wezen van `t bloed, (het is zetel en drager van de ziel) -de andere uit de bestemming van `t bloed, (het zal een zoenmiddel voor mensenzielen zijn). Niet n is de oorspronkelijke grond, die reeds v r de afkondiging van de Mozaïsche offerwet kracht had (Genesis 9:4) en ook na de opheffing van deze kracht behouden heeft (Acts 15:20); deze, de tweede of bijkomende grond, heeft in het Nieuwe Testament met de offerdood des Heeren zijn betekenis verloren. Bij deze beschouwing beroept men zich daarop, dat het verbod om het voor de offerdienst bestemde vet te gebruiken, geheel anders voorgesteld wordt dan het verbod om het bloed te gebruiken; terwijl namelijk dit laatste een onbepaalde en op alle mogelijke gevallen en betrekkingen toepasselijke betekenis heeft (Le.7:26), is het eerste nooit verder uitgestrekt geworden dan tot op zulke diersoorten, die deels onmiddellijk als offers gebruikt, (Le.7:23-25), deels middellijk in de vorm van dankoffers, zolang Israël zich in de woestijn bevond, geslacht werden (Le.17:3-5). Ook dit eerste verbod met betrekking tot de gewone slachtingen voor huiselijk gebruik uitdrukkelijk tot die tijd bepaald, wanneer het slachten van de dieren zich nog bij de tent der samenkomst kon voltrekken (Deuteronomy 12:15,Deuteronomy 12:20-Deuteronomy 12:24). Hieruit volgt duidelijk dat bij het bloed, behalve het gebruik tot heilige doeleinden, zoals ook het vet daartoe gebruikt werd, nog een andere grond voor dit verbod gevoegd wordt, namelijk het in Deuteronomy 12:23 nog eenmaal met bijzonder nadruk herhaalde: "Het bloed is de ziel." Wij moeten daarom de lezer in bedenking geven, of hij het met zijn christelijk geweten kan verenigenhet verbod van bloedsgebruik als afgeschaft te beschouwen; ofschoon wij aan de andere kant ook niet willen verbergen, dat de Westerse kerk (en in navolging van haar ook Augustinius) zich tegenover de Oosterse kerk reeds zeer vroeg v r de opheffing van dit verbod verklaard heeft..
Volgens de tweede beschouwing zijn er echter twee gronden voor het bewuste verbod gegeven; de een is genomen uit het wezen van het bloed (het is zetel en drager van de ziel) -de andere uit de bestemming van het bloed (het zal een zoenmiddel voor mensenzielen zijn). Geen is de oorspronkelijke grond, die reeds voor de afkondiging van de Mozaïsche offerwet kracht had (Genesis 9:4) en ook na de opheffing van deze kracht behouden heeft (Acts 15:20); deze tweede of bijkomende grond, heeft in het Nieuwe Testament met de offerdood van de Heere zijn betekenis verloren. Bij deze beschouwing beroept men zich daarop, dat het verbod om het voor de offerdienst bestemde vet te gebruiken, geheel anders voorgesteld wordt dan het verbod om het bloed te gebruiken; terwijl namelijk dit laatste een onbepaalde en op alle mogelijke gevallen en betrekkingen toepasselijke betekenis heeft (Leviticus 7:26), is het eerste nimmer verder uitgestrekt geworden dan tot op zulke diersoorten, die deels onmiddellijk als offers gebruikt (Leviticus 7:23-Leviticus 7:25), deels middellijk in de vorm van dankoffers, zolang Israël in de woestijn zich bevond, geslacht werden (Leviticus 17:3-Leviticus 17:5). Ook wordt dit eerste verbod met betrekking tot de gewone slachtingen voor huiselijk gebruik uitdrukkelijk tot die tijd bepaald, wanneer het slachten van de dieren nog bij de tent der samenkomst kon geschieden (Deuteronomy 12:15,Deuteronomy 12:20-Deuteronomy 12:24). Hieruit volgt duidelijk dat bij het bloed, behalve het gebruik tot heilige doeleinden, zoals ook het vet daartoe gebruikt werd, nog een andere grond voor dit verbod gevoegd wordt, namelijk het in Deuteronomium. 12:23 nog eenmaal met bijzondere nadruk herhaalde: "Het bloed is de ziel". Wij moeten daarom de lezer in bedenking geven, of hij het met zijn christelijk geweten verenigen kan het verbod van bloedgebruik als afgeschaft te beschouwen; ofschoon wij aan de andere kant ook niet willen verbergen, dat de Westerse kerk (en in navolging van haar ook Augustinus) zich tegenover de Oosterse kerk reeds zeer vroeg v r de opheffing van dit verbod verklaard heeft..
Vers 14
14. Want het is de ziel van alle vlees, wel niet dit bloed op zichzelf, als zou de bloedstof ook afgescheiden van de ziel die met haar verbonden is, reeds kunnen geacht worden het leven van het lichaam te zijn, maar wel zijn bloed is voor zijn ziel; zolang het bloed leeft, wordt de ziel nog daardoor besloten en gedragen, eerst met het wegvloeien van het bloed is het dier waarlijk dood; daarom heb Ik tot de kinderen van Israël gezegd: gij zult geen bloed van enig vlees (vlees betekent hier dier) eten; daarom moet gij, zoals in Leviticus 17:13 gezegd is, bij ieder dier, dat gij eten zult, zeer nauwkeurig op de verwijdering van al het bloed bedacht zijn: want voor de derde maal zeg Ik u dit, opdat gij een heilige vrees hebt voor al het bloed, de ziel van alle vlees, dat is zijn bloed, zo wie dan, in weerwil van mijn uitdrukkelijk verbod, dat eet, zal, alseen, die een misdaad begaan heeft (Numbers 15:30), uitgeroeid worden. 1)1) In de voorgaande verzen worden drie stellingen uitgesproken: 1. het bloed heeft de ziel in zich; 2. het is een zoenmiddel voor de zielen van de mensen; 3. het zal niet worden gegeten. Maar nu ontstaat de vraag naar het onderling verband van deze drie stellingen; a. of de tweede uit de eerste en wederom de derde uit de tweede voortvloeit; b. dan of de eerste zowel als de tweede een eigen zelfstandige grond voor het verbod in de derde aangeeft. Al naarmate men zich voor een van deze beide beschouwingen verklaart, zal men het verbod om bloed te eten erkennen als in het Nieuwe Testament opgeheven of van blijvende kracht; zoals dan ook werkelijk in de eerste eeuwen van het christendom dit verbod mede is waargenomen en ook nu nog vele Christenen daaraan zich vasthouden, zodat hun het eten van vogels, die in de strik gevangen zijn en van wild, dat geschoten is, maar niet behoorlijk uitgebloed heeft, vooral van bloedworst en ander tot spijs bereid bloed, als bepaald verwerpelijk voorkomt. Volgens de eerstgenoemde opvatting van deze plaats is de ontwikkeling van gedachten deze: Het bloed is zetel en drager van de dierlijke ziel, daarom heb Ik u dit tot verzoeningsmiddel voor uw zielen verordend. En daar Ik het dan aan u gegeven heb voor het altaar, ter verzoening van uw zielen, zult gij het niet eten; gelijk gij ook het vet van de tot offerdienst bestemde dieren, een vuuroffer de Heere en daardoor van het algemeen gebruik afgezonderd, niet eten moogt (Leviticus 7:23). Sedert het offerbloed van de dieren niet meer een zoenmiddel voor mensenzielen is, daar Christus ons met Zijn bloed eens voor altijd verzoend heeft, heeft dit verbod zijn eigenlijke grond en daarmee ook zijn kracht verloren. In Acts 15:20,Acts 15:29; Acts 21:25 wordt dit voorschrift nog gedurende enige tijd voor geldend verklaard, daar het voor de Christenen uit de Joden zo zwaar was zich aan de opheffing van de Mozaïsche ceremoniële wetten te onderwerpen en hun bij hun zwakheid alle ergernis moest bespaard worden..
Volgens de tweede beschouwing zijn er echter twee gronden voor het bewuste verbod gegeven; de ene is genomen uit het wezen van `t bloed, (het is zetel en drager van de ziel) -de andere uit de bestemming van `t bloed, (het zal een zoenmiddel voor mensenzielen zijn). Niet n is de oorspronkelijke grond, die reeds v r de afkondiging van de Mozaïsche offerwet kracht had (Genesis 9:4) en ook na de opheffing van deze kracht behouden heeft (Acts 15:20); deze, de tweede of bijkomende grond, heeft in het Nieuwe Testament met de offerdood des Heeren zijn betekenis verloren. Bij deze beschouwing beroept men zich daarop, dat het verbod om het voor de offerdienst bestemde vet te gebruiken, geheel anders voorgesteld wordt dan het verbod om het bloed te gebruiken; terwijl namelijk dit laatste een onbepaalde en op alle mogelijke gevallen en betrekkingen toepasselijke betekenis heeft (Le.7:26), is het eerste nooit verder uitgestrekt geworden dan tot op zulke diersoorten, die deels onmiddellijk als offers gebruikt, (Le.7:23-25), deels middellijk in de vorm van dankoffers, zolang Israël zich in de woestijn bevond, geslacht werden (Le.17:3-5). Ook dit eerste verbod met betrekking tot de gewone slachtingen voor huiselijk gebruik uitdrukkelijk tot die tijd bepaald, wanneer het slachten van de dieren zich nog bij de tent der samenkomst kon voltrekken (Deuteronomy 12:15,Deuteronomy 12:20-Deuteronomy 12:24). Hieruit volgt duidelijk dat bij het bloed, behalve het gebruik tot heilige doeleinden, zoals ook het vet daartoe gebruikt werd, nog een andere grond voor dit verbod gevoegd wordt, namelijk het in Deuteronomy 12:23 nog eenmaal met bijzonder nadruk herhaalde: "Het bloed is de ziel." Wij moeten daarom de lezer in bedenking geven, of hij het met zijn christelijk geweten kan verenigenhet verbod van bloedsgebruik als afgeschaft te beschouwen; ofschoon wij aan de andere kant ook niet willen verbergen, dat de Westerse kerk (en in navolging van haar ook Augustinius) zich tegenover de Oosterse kerk reeds zeer vroeg v r de opheffing van dit verbod verklaard heeft..
Volgens de tweede beschouwing zijn er echter twee gronden voor het bewuste verbod gegeven; de een is genomen uit het wezen van het bloed (het is zetel en drager van de ziel) -de andere uit de bestemming van het bloed (het zal een zoenmiddel voor mensenzielen zijn). Geen is de oorspronkelijke grond, die reeds voor de afkondiging van de Mozaïsche offerwet kracht had (Genesis 9:4) en ook na de opheffing van deze kracht behouden heeft (Acts 15:20); deze tweede of bijkomende grond, heeft in het Nieuwe Testament met de offerdood van de Heere zijn betekenis verloren. Bij deze beschouwing beroept men zich daarop, dat het verbod om het voor de offerdienst bestemde vet te gebruiken, geheel anders voorgesteld wordt dan het verbod om het bloed te gebruiken; terwijl namelijk dit laatste een onbepaalde en op alle mogelijke gevallen en betrekkingen toepasselijke betekenis heeft (Leviticus 7:26), is het eerste nimmer verder uitgestrekt geworden dan tot op zulke diersoorten, die deels onmiddellijk als offers gebruikt (Leviticus 7:23-Leviticus 7:25), deels middellijk in de vorm van dankoffers, zolang Israël in de woestijn zich bevond, geslacht werden (Leviticus 17:3-Leviticus 17:5). Ook wordt dit eerste verbod met betrekking tot de gewone slachtingen voor huiselijk gebruik uitdrukkelijk tot die tijd bepaald, wanneer het slachten van de dieren nog bij de tent der samenkomst kon geschieden (Deuteronomy 12:15,Deuteronomy 12:20-Deuteronomy 12:24). Hieruit volgt duidelijk dat bij het bloed, behalve het gebruik tot heilige doeleinden, zoals ook het vet daartoe gebruikt werd, nog een andere grond voor dit verbod gevoegd wordt, namelijk het in Deuteronomium. 12:23 nog eenmaal met bijzondere nadruk herhaalde: "Het bloed is de ziel". Wij moeten daarom de lezer in bedenking geven, of hij het met zijn christelijk geweten verenigen kan het verbod van bloedgebruik als afgeschaft te beschouwen; ofschoon wij aan de andere kant ook niet willen verbergen, dat de Westerse kerk (en in navolging van haar ook Augustinus) zich tegenover de Oosterse kerk reeds zeer vroeg v r de opheffing van dit verbod verklaard heeft..
Vers 15
15. a) En elke ziel, ieder mens, onder de inwoners of onder de vreemdelingen, die een dood aas, het vlees van een op zichzelf rein dier, dat gestorven is, of het verscheurde zal gegeten hebben, waarin dus nog bloed is, die zal zijn kleren wassen en zich met water baden en onrein zijn tot aan de avond; daarna zal hij weer naar de wet rein zijn.a)Exodus 22:31 Leviticus 11:40 Ezekiel 44:31
Vers 15
15. a) En elke ziel, ieder mens, onder de inwoners of onder de vreemdelingen, die een dood aas, het vlees van een op zichzelf rein dier, dat gestorven is, of het verscheurde zal gegeten hebben, waarin dus nog bloed is, die zal zijn kleren wassen en zich met water baden en onrein zijn tot aan de avond; daarna zal hij weer naar de wet rein zijn.a)Exodus 22:31 Leviticus 11:40 Ezekiel 44:31
Vers 16
16. Maar indien hij die niet wast en zijn vlees niet baadt, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen, en heeft voor Mijn strafgericht te vrezen.Zoals in Deuteronomy 12:15,Deuteronomy 12:20, het bevel (Leviticus 17:3-Leviticus 17:5) om alle slachtingen hij het heiligdom plaats te doen hebben, voor de komst in Kanan, als daar niet mogelijk, weer opgeheven wordt, komt hier het tegenovergestelde geval voor: het vlees van gestorven of verscheurde dieren zal eigenlijk in het geheel niet gebruikt, maar de honden voorgeworpen of aan uitlanders verkocht worden (Exodus 22:30 Deuteronomy 14:21 ) met het oog op het gebrek aan vlees in de woestijn; echter wordt het gebruik van dit vlees nu nog niet bepaald verboden maar als tot de avond verontreinigend beschouwd (zie Leviticus 11:40). Uit het veranderlijke van zulke geboden blijkt dat zij geen zedelijke, maar alleen een ceremoniële betekenis hebben. Desalniettemin behouden zij ook voor ons onder het Nieuwe Verbond levende, nog altijd hoge waarde, en moesten veel nauwkeuriger betracht en zorgvuldiger overdacht worden dan helaas! geschiedt, niet als of zij op zichzelf nog verbindende kracht hadden, maar omdat zij als van God afkomstig, goddelijke wijsheid en kracht bezitten, welke wij zowel voor ons persoonlijk als voor ons maatschappelijk en godsdienstig leven ons moeten ten nut maken, naar het woord des Heeren bij Jesaja (Leviticus 65:8) "verderf ze niet, want er is een zegen in"
Vers 16
16. Maar indien hij die niet wast en zijn vlees niet baadt, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen, en heeft voor Mijn strafgericht te vrezen.Zoals in Deuteronomy 12:15,Deuteronomy 12:20, het bevel (Leviticus 17:3-Leviticus 17:5) om alle slachtingen hij het heiligdom plaats te doen hebben, voor de komst in Kanan, als daar niet mogelijk, weer opgeheven wordt, komt hier het tegenovergestelde geval voor: het vlees van gestorven of verscheurde dieren zal eigenlijk in het geheel niet gebruikt, maar de honden voorgeworpen of aan uitlanders verkocht worden (Exodus 22:30 Deuteronomy 14:21 ) met het oog op het gebrek aan vlees in de woestijn; echter wordt het gebruik van dit vlees nu nog niet bepaald verboden maar als tot de avond verontreinigend beschouwd (zie Leviticus 11:40). Uit het veranderlijke van zulke geboden blijkt dat zij geen zedelijke, maar alleen een ceremoniële betekenis hebben. Desalniettemin behouden zij ook voor ons onder het Nieuwe Verbond levende, nog altijd hoge waarde, en moesten veel nauwkeuriger betracht en zorgvuldiger overdacht worden dan helaas! geschiedt, niet als of zij op zichzelf nog verbindende kracht hadden, maar omdat zij als van God afkomstig, goddelijke wijsheid en kracht bezitten, welke wij zowel voor ons persoonlijk als voor ons maatschappelijk en godsdienstig leven ons moeten ten nut maken, naar het woord des Heeren bij Jesaja (Leviticus 65:8) "verderf ze niet, want er is een zegen in"