Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Leviticus 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/leviticus-1.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Leviticus 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, LEVITICUS 1Leviticus 1:1.
WET VAN HET BRANDOFFER.
I. Leviticus 1:1-Leviticus 1:17. Nadat de heiligheid van God de tent der samenkomst bedekt heeft (Exodus. 40:34), openbaart God Zich naar Zijn belofte (Exodus 25:22), voortaan in deze plaats aan Mozes, en deelt hem een wet van het offer mee. Hij begint met de brandoffers, het oudste en voornaamste van de verschillende offers, en bepaalt zowel het materiële als het rituële, d.w.z. zowel de verschillende soorten van dieren, die daartoe moeten gebruikt worden, als de aard en de wijze, waarop zij moeten gebracht worden.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, LEVITICUS 1Leviticus 1:1.
WET VAN HET BRANDOFFER.
I. Leviticus 1:1-Leviticus 1:17. Nadat de heiligheid van God de tent der samenkomst bedekt heeft (Exodus. 40:34), openbaart God Zich naar Zijn belofte (Exodus 25:22), voortaan in deze plaats aan Mozes, en deelt hem een wet van het offer mee. Hij begint met de brandoffers, het oudste en voornaamste van de verschillende offers, en bepaalt zowel het materiële als het rituële, d.w.z. zowel de verschillende soorten van dieren, die daartoe moeten gebruikt worden, als de aard en de wijze, waarop zij moeten gebracht worden.
Vers 1
1. En de HEERE riep, 1) waarschijnlijk op de dag, die op de oprichting van de tabernakel volgde, Mozes met luide, voor het gehele volk hoorbare stem, dat hij tot Hem in de tabernakel zou naderen, en sprak tot hem uit de tent der samenkomst (van boven het Verzoendeksel, Numbers 7:89), zeggende:1) In deze zeven hoofdstukken spreekt Mozes in het algemeen over de offeranden. Daar hier echter veel dingen bevolen worden, waarvan het gebruik verouderd is; andere, waarvan de betekenis mij verborgen is, beken ik, dat ik met een korte opsomming tevreden zal zijn, waaruit echter de lezers wel zullen begrijpen, dat, wat ons ten opzichte van de wettische schaduwbeelden nagelaten is, ook heden nuttig is, indien wij niet al te nieuwsgierig zijn. Wie zich al te zeer met allegorieën willen bezig houden mogen de lof bekomen, welke zij zoeken, mij, omdat ik geen ander voornemen heb, dan de lezer ten nut te zijn, is het voldoende kort aan te stippen, wat ik nuttig acht, om bekend te zijn. Verder, ofschoon in dit hoofdstuk over de brandoffers wordt gehandeld, blijkt toch, dat de regel, welke hij over deze dingen voorschrijft, van verdere strekking is, wanneer Mozes leert, welke dieren God wil, dat Hem worden geofferd, opdat Hij ze aangenaam vindt; vervolgens, door wie zij te offeren zijn en op welk een wijze. Drie soorten nu tekent hij op: uit het grote, uit het kleine vee en uit de vogels. Want van de rode koe, waarvan de as tot verzoening nodig was, daarvan is hier geen sprake..
Vers 1
1. En de HEERE riep, 1) waarschijnlijk op de dag, die op de oprichting van de tabernakel volgde, Mozes met luide, voor het gehele volk hoorbare stem, dat hij tot Hem in de tabernakel zou naderen, en sprak tot hem uit de tent der samenkomst (van boven het Verzoendeksel, Numbers 7:89), zeggende:1) In deze zeven hoofdstukken spreekt Mozes in het algemeen over de offeranden. Daar hier echter veel dingen bevolen worden, waarvan het gebruik verouderd is; andere, waarvan de betekenis mij verborgen is, beken ik, dat ik met een korte opsomming tevreden zal zijn, waaruit echter de lezers wel zullen begrijpen, dat, wat ons ten opzichte van de wettische schaduwbeelden nagelaten is, ook heden nuttig is, indien wij niet al te nieuwsgierig zijn. Wie zich al te zeer met allegorieën willen bezig houden mogen de lof bekomen, welke zij zoeken, mij, omdat ik geen ander voornemen heb, dan de lezer ten nut te zijn, is het voldoende kort aan te stippen, wat ik nuttig acht, om bekend te zijn. Verder, ofschoon in dit hoofdstuk over de brandoffers wordt gehandeld, blijkt toch, dat de regel, welke hij over deze dingen voorschrijft, van verdere strekking is, wanneer Mozes leert, welke dieren God wil, dat Hem worden geofferd, opdat Hij ze aangenaam vindt; vervolgens, door wie zij te offeren zijn en op welk een wijze. Drie soorten nu tekent hij op: uit het grote, uit het kleine vee en uit de vogels. Want van de rode koe, waarvan de as tot verzoening nodig was, daarvan is hier geen sprake..
Vers 2
2. Spreukenek tot de kinderen van Israël en zeg tot hen: Als een mens uit u de HEERE een offerande, en wel bepaald een brandoffer zal offeren gij zult uw offeranden offeren van het vee (de grote viervoetige huisdieren), van runderen en van schapen, 1) of ook geiten (Leviticus 1:10).1) De plaats van samenkomst van God met Zijn volk is reeds aanwezig, maar opdat Hij, zonder verloochening van de heerlijkheid van Zijn wezen, werkelijk met Israël in gemeenschap treden, en dit wederom in Hem rusten en Zijn genade en gemeenschap deelachtig worden kan, is het daartoe verordende genade middel nog nodig. Dit middel zijn de offers, waarvan nu voortaan sprake is. De bovenstaande woorden, waarmee de wet van het offer aanvangt, stellen het brengen van offers, als een bij het volk reeds lang bekende zaak, op de voorgrond. Werkelijk treffen wij ze reeds aan bij de eerste mensen (Genesis 4:3) en dan bij de aartsvaders (Genesis 8:20; Genesis 22:1; Genesis 46:1 Job 1:5), als vorm van Godsverering, behalve de aanroeping van de naam des Heeren (Genesis 12:7; Genesis 13:4,Genesis 13:18; Genesis 26:25; Genesis 33:20; Genesis 35:7) terwijl de eis van Mozes aan farao (Exodus 5:1) getuigt, dat zelfs gedurende het verblijf van de Israëlieten in Egypte het offeren niet vergeten werd en eindelijk het Sinaï werkelijk gebrachte offer (Exodus 24:5). De Heere stelt alzo met de nu volgende regeling van de offerdienst niet iets nieuws in, maar regelt, en ontwikkelt, en voltooit slechts de van de vaderen geërfde vorm van eredienst, opdat zij overeenkomt met de aard van het Verbond, dat Hij met Israël gesloten had, en de bedoeling van dat verbond werkelijk bereikt wordt..
Maar wat is eigenlijk een offer? Dat zegt zowel het Hollandse woord, dat oorspronkelijk offrian (van het latijnse offerre, d.i. aanbrengen) luidt, als ook de Hebreeuwse uitdrukking Korban (Mark 7:11), dat alle soorten van gaven voor God en goddelijke doeleinden omvat; een offer is dus een heilige gave aan God en tot Zijn dienst. Het eerste offer werd zonder twijfel op Gods bevel gebracht en onder Zijn leiding, nog op de dag zelf van de val (Genesis 3:20), en was een brandoffer, dat als bloedig offer tegelijk verzoenend was. Want eer God Adam en zijn vrouw het Paradijs deed verlaten, moest Hij wel het eerst voor de verzoening van hun zonde zorgen; want anders kon Hij naar Zijn gerechtigheid en waarheid het over hen uitgesproken Godsoordeel (Genesis 2:17) niet uitstellen en zo'n geruime tijd tot boete niet verlenen, zoals Hij die nu werkelijk vergunt; anders kon Hij naar zijn heiligheid het onmiddellijk verkeer met hen niet verder doen voortduren, gelijk dit in de toekomst werkelijk geschiedt. Het offerdier was gedurende de daad van de slachting en bloedstorting plaatsbekleder van de mensen, en leed in hun plaats de verdiende straf, die, overeenkomstig de bedreiging van God, nog op dezelfde dag hen had moeten treffen; terwijl zij zelf eigenlijk in dat offer stierven, werd hun zonde verzoend, d.i. voor Gods oog bedekt, zodat de Heere niet meer om deze zonde van hen een afkeer hebben moest; of er werd door teweeggebracht, dat de zonde niet verder om wraak tot de hemel riep, en de goddelijke genade hen ongehinderd kon zegenen. Het offerdier kon natuurlijk de plaats van de mens niet vervangen, in hetgeen het van zichzelf is, als een dier, wiens leven ook op een veel te lage trap staat, dan dat dit voor het leven van een mens zou kunnen gelden, terwijl het ook geen vrijheid van wil heeft, om als plaatsvervanger iets op zich te kunnen nemen; maar de toekomstige, rechte plaatsbekleder was reeds beloofd, op Hem kon het als profetie wijzen; Zijn plaatsvervangend lijden kon het afschaduwen, en de eerste mensen als het ware brengen binnen het bereik van de heilzame werkingen van het eerst na eeuwen te verwezenlijken raadsbesluit. Eer God Adam en zijn vrouw het Paradijs deed verlaten, moest Hij ook ten tweede hen tot vastere en meer onverdeelde overgave aan Zich verbinden, opdat zij geen prooi werden van het zich al meer ontwikkelend zondebederf; maar in plaats van in het geweld van de satan, in Zijn macht zouden zijn; alleen op deze wijze was het Hem mogelijk Zijn opvoedingswegen met hen in te slaan en onder hun nageslacht de beloofde Verlosser een plaats te bereiden. Daarom volgde op de doding en bloedvergieting tot verzoening, de verbranding van het offervlees met vuur, dat de mens zinnebeeldig voor ogen stelde: het zich geheel verliezen in God, en dat hem met heimwee in het hart uit het Paradijs deed gaan, om zelf niets te zijn, maar alleen door en tot God te leven..
Van de huid van het verbrande offerdier maakt de Heere voor Adam en zijn vrouw rokken van vellen, hetgeen wij reeds bij de verklaring van die plaats beschouwden als doelende op de kleren van het heil en de mantel van de gerechtigheid, welke voor de mens eenmaal in geestelijke zin zouden bereid worden. Bij dit offer, door de Heere hem aangewezen, is later een ander gevoegd, toen de mens zich toewijdde aan het hem aangewezen levensberoep, het veld te bebouwen, en hij de vrucht inzamelde; want wanneer uit Kaïns offer (Genesis 4:3), vergeleken met dat van Abel, deels blijkt, dat hij de eersteling is van allen, die het met de godsdienst zo gemakkelijk mogelijk opnemen, en als het ware met God een verdrag maken, in plaats van Hem te dienen, zo is het toch een bewijs, in zoverre Kaïn zich aan de macht van de geestelijke invloed, welke in het ouderlijk gezin heerste, niet onttrekken kon, dat reeds de eerste mensen zich verplicht hebben gevoeld, de vrucht van hun vlijt en de opbrengst van hun arbeid, de Gever van alle goede gaven en volmaakte giften toe te wijden in een door hen gebracht spijsoffer. Zo is het zeer natuurlijk, dat Noach, nadat hij met de zijnen de ark verlaten heeft, geen spijsoffer brengt, maar alleen een brandoffer (Genesis 8:20). Zijn hand is langer dan een jaar werkeloos geweest, het aardse beroep is niet waargenomen, daarom heeft hij ook niets van de vruchten van zijn vlijt aan te bieden. Wel erkennen wij daaruit, dat de Heere bij gelegenheid van dat offer Zijn genaderaad bekend maakt, voortaan de menselijke zonde met goddelijk geduld te verdragen, gelijk dan ook dit brandoffer beide doeleinden in zien verenigt, zowel voorlopig de verzoening van der zonde te bewerken, totdat de ware schuldverzoener komt, als de bereidwilligheid van het hart tot volkomen toewijding aan God zinnebeeldig voor te stellen; en daar vanwege de menselijke zwakheid het willen toch nimmer een volkomen volbrengen wordt, dat gebrek daardoor te vergoeden, dat althans het bewustzijn van de verplichting zich uitspreekt. Van de tijden van Noach af bestond er dan nog een derde soort van offers, wij bedoelen de dankoffers. Wel hebben wij daarvoor geen enkel duidelijk bewijs uit de Schrift; daar evenwel van nu aan het gebruik van vlees aan het menselijk geslacht uitdrukkelijk door God vergund wordt (Genesis 9:3), zo volgt het ontstaan van de dankoffers daaruit vanzelf. Ook uit de geschiedenis van de Joden blijkt, dat de mens van nature tot het gebruik van vlees niet bestemd geweest, en dat dit hem alleen door God met het oog op menselijke zwakheid vergund is, en wel daaruit, dat zij geen ander vlees dan offervlees genoten en hun slachtvee tevoren tot een offer gebruikten (Herodotus 1:131; 2:41). Zij hebben zonder twijfel dit gebruik overgenomen van de tweede stamvader van het menselijk geslacht. In Israël werd gedurende de tijd van de omzwerving in de woestijn dit tot een wet gemaakt (Leviticus 17:1), en wanneer zij daarna ook weer moest opgeheven worden, daar de aanwezigheid van slechts een offerplaats in het land Kanan haar onmogelijk maakte, bleef echter de herinnering aan haar bestaan in de betekenis van het woord sebach. Op zichzelf betekent dit woord iets dat geslacht is in het algemeen (Deuteronomy 12:15; Deuteronomy 12:1 Samuël. 28:24 12:15 Proverbs 17:1 ), doch dit verkrijgt dadelijk de gebruikelijke betekenis van slachtoffer (Luther, "offer", Genesis 46:1; 1 Samuel 2:29 Psalms 40:7 ) en duidt in bijzonder de dankoffers aan (Deuteronomy 12:27; 1 Samuel 6:15, ). Dien ten gevolge nemen wij met vrijmoedigheid aan, dat Noach de dieren, die voor het gebruik van hun vlees geslacht moesten worden, vooraf de Heere opofferde; dat hij hen slachtende en hun bloed vergietende, zijn zonden beleed en zich aan de genade van God overgaf, dan de vetstukken als het beste van het vlees, op het altaar met vuur verbrandde, en eerst dan, als aan Gods dis, aan wie met het beste deel het geheel toegewijd was, met het overige vlees zijn maaltijd deed. Wij menen, dat ook de oorsprong van de dankoffers bij Noach moet gezocht worden. Zij maken het andere deel van de spijsoffers uit, en hebben naar alle waarschijnlijkheid hun begin gehad, toen bij de akkerbouw ook de wijnbouw gevoegd werd, en nog meer bepaald toen de eigenlijke wijnbereiding werd uitgevonden (Genesis 9:18). Wat hem overkwam, toen hij van de nieuw uitgevonden drank de proef nam, en waardoor hij in de zwakte van zijn vlees voor zijn zonen openbaar werd, is voor de godvrezende man zeker een dringende vermaning geweest, om ook deze vrucht van zijn werkzaamheid door een offer van deze drank te heiligen. Volgens deze ontwikkeling wijzen brand- en spijsoffer op de eerste, dank- en drankoffer op de tweede stamvader van het menselijk geslacht; tot de eerste offers heeft God onmiddellijk door Zijn Woord, tot de andere door Zijn geest de impulsie of aanleiding gegeven. Dat het brandoffer tegelijk zoenoffer was bewijst duidelijk hetgeen van Job, deze uitstekende, tot het v rmozaïsche tijdperk behorende knecht van God (1:5), vermeld wordt. De daad van de verzoening, die aan het eigenlijke brandoffer voorafging, wordt geregeld in het deel dat wij nu voor ons hebben. Zij bestaat aan de ene zijde in de tweeledige handeling van de handoplegging en van de doding, aan de andere zijde, in het opvangen van en besprenkelen met het bloed; die is de daad van de offeraar, deze de daad van de priester..
Vers 2
2. Spreukenek tot de kinderen van Israël en zeg tot hen: Als een mens uit u de HEERE een offerande, en wel bepaald een brandoffer zal offeren gij zult uw offeranden offeren van het vee (de grote viervoetige huisdieren), van runderen en van schapen, 1) of ook geiten (Leviticus 1:10).1) De plaats van samenkomst van God met Zijn volk is reeds aanwezig, maar opdat Hij, zonder verloochening van de heerlijkheid van Zijn wezen, werkelijk met Israël in gemeenschap treden, en dit wederom in Hem rusten en Zijn genade en gemeenschap deelachtig worden kan, is het daartoe verordende genade middel nog nodig. Dit middel zijn de offers, waarvan nu voortaan sprake is. De bovenstaande woorden, waarmee de wet van het offer aanvangt, stellen het brengen van offers, als een bij het volk reeds lang bekende zaak, op de voorgrond. Werkelijk treffen wij ze reeds aan bij de eerste mensen (Genesis 4:3) en dan bij de aartsvaders (Genesis 8:20; Genesis 22:1; Genesis 46:1 Job 1:5), als vorm van Godsverering, behalve de aanroeping van de naam des Heeren (Genesis 12:7; Genesis 13:4,Genesis 13:18; Genesis 26:25; Genesis 33:20; Genesis 35:7) terwijl de eis van Mozes aan farao (Exodus 5:1) getuigt, dat zelfs gedurende het verblijf van de Israëlieten in Egypte het offeren niet vergeten werd en eindelijk het Sinaï werkelijk gebrachte offer (Exodus 24:5). De Heere stelt alzo met de nu volgende regeling van de offerdienst niet iets nieuws in, maar regelt, en ontwikkelt, en voltooit slechts de van de vaderen geërfde vorm van eredienst, opdat zij overeenkomt met de aard van het Verbond, dat Hij met Israël gesloten had, en de bedoeling van dat verbond werkelijk bereikt wordt..
Maar wat is eigenlijk een offer? Dat zegt zowel het Hollandse woord, dat oorspronkelijk offrian (van het latijnse offerre, d.i. aanbrengen) luidt, als ook de Hebreeuwse uitdrukking Korban (Mark 7:11), dat alle soorten van gaven voor God en goddelijke doeleinden omvat; een offer is dus een heilige gave aan God en tot Zijn dienst. Het eerste offer werd zonder twijfel op Gods bevel gebracht en onder Zijn leiding, nog op de dag zelf van de val (Genesis 3:20), en was een brandoffer, dat als bloedig offer tegelijk verzoenend was. Want eer God Adam en zijn vrouw het Paradijs deed verlaten, moest Hij wel het eerst voor de verzoening van hun zonde zorgen; want anders kon Hij naar Zijn gerechtigheid en waarheid het over hen uitgesproken Godsoordeel (Genesis 2:17) niet uitstellen en zo'n geruime tijd tot boete niet verlenen, zoals Hij die nu werkelijk vergunt; anders kon Hij naar zijn heiligheid het onmiddellijk verkeer met hen niet verder doen voortduren, gelijk dit in de toekomst werkelijk geschiedt. Het offerdier was gedurende de daad van de slachting en bloedstorting plaatsbekleder van de mensen, en leed in hun plaats de verdiende straf, die, overeenkomstig de bedreiging van God, nog op dezelfde dag hen had moeten treffen; terwijl zij zelf eigenlijk in dat offer stierven, werd hun zonde verzoend, d.i. voor Gods oog bedekt, zodat de Heere niet meer om deze zonde van hen een afkeer hebben moest; of er werd door teweeggebracht, dat de zonde niet verder om wraak tot de hemel riep, en de goddelijke genade hen ongehinderd kon zegenen. Het offerdier kon natuurlijk de plaats van de mens niet vervangen, in hetgeen het van zichzelf is, als een dier, wiens leven ook op een veel te lage trap staat, dan dat dit voor het leven van een mens zou kunnen gelden, terwijl het ook geen vrijheid van wil heeft, om als plaatsvervanger iets op zich te kunnen nemen; maar de toekomstige, rechte plaatsbekleder was reeds beloofd, op Hem kon het als profetie wijzen; Zijn plaatsvervangend lijden kon het afschaduwen, en de eerste mensen als het ware brengen binnen het bereik van de heilzame werkingen van het eerst na eeuwen te verwezenlijken raadsbesluit. Eer God Adam en zijn vrouw het Paradijs deed verlaten, moest Hij ook ten tweede hen tot vastere en meer onverdeelde overgave aan Zich verbinden, opdat zij geen prooi werden van het zich al meer ontwikkelend zondebederf; maar in plaats van in het geweld van de satan, in Zijn macht zouden zijn; alleen op deze wijze was het Hem mogelijk Zijn opvoedingswegen met hen in te slaan en onder hun nageslacht de beloofde Verlosser een plaats te bereiden. Daarom volgde op de doding en bloedvergieting tot verzoening, de verbranding van het offervlees met vuur, dat de mens zinnebeeldig voor ogen stelde: het zich geheel verliezen in God, en dat hem met heimwee in het hart uit het Paradijs deed gaan, om zelf niets te zijn, maar alleen door en tot God te leven..
Van de huid van het verbrande offerdier maakt de Heere voor Adam en zijn vrouw rokken van vellen, hetgeen wij reeds bij de verklaring van die plaats beschouwden als doelende op de kleren van het heil en de mantel van de gerechtigheid, welke voor de mens eenmaal in geestelijke zin zouden bereid worden. Bij dit offer, door de Heere hem aangewezen, is later een ander gevoegd, toen de mens zich toewijdde aan het hem aangewezen levensberoep, het veld te bebouwen, en hij de vrucht inzamelde; want wanneer uit Kaïns offer (Genesis 4:3), vergeleken met dat van Abel, deels blijkt, dat hij de eersteling is van allen, die het met de godsdienst zo gemakkelijk mogelijk opnemen, en als het ware met God een verdrag maken, in plaats van Hem te dienen, zo is het toch een bewijs, in zoverre Kaïn zich aan de macht van de geestelijke invloed, welke in het ouderlijk gezin heerste, niet onttrekken kon, dat reeds de eerste mensen zich verplicht hebben gevoeld, de vrucht van hun vlijt en de opbrengst van hun arbeid, de Gever van alle goede gaven en volmaakte giften toe te wijden in een door hen gebracht spijsoffer. Zo is het zeer natuurlijk, dat Noach, nadat hij met de zijnen de ark verlaten heeft, geen spijsoffer brengt, maar alleen een brandoffer (Genesis 8:20). Zijn hand is langer dan een jaar werkeloos geweest, het aardse beroep is niet waargenomen, daarom heeft hij ook niets van de vruchten van zijn vlijt aan te bieden. Wel erkennen wij daaruit, dat de Heere bij gelegenheid van dat offer Zijn genaderaad bekend maakt, voortaan de menselijke zonde met goddelijk geduld te verdragen, gelijk dan ook dit brandoffer beide doeleinden in zien verenigt, zowel voorlopig de verzoening van der zonde te bewerken, totdat de ware schuldverzoener komt, als de bereidwilligheid van het hart tot volkomen toewijding aan God zinnebeeldig voor te stellen; en daar vanwege de menselijke zwakheid het willen toch nimmer een volkomen volbrengen wordt, dat gebrek daardoor te vergoeden, dat althans het bewustzijn van de verplichting zich uitspreekt. Van de tijden van Noach af bestond er dan nog een derde soort van offers, wij bedoelen de dankoffers. Wel hebben wij daarvoor geen enkel duidelijk bewijs uit de Schrift; daar evenwel van nu aan het gebruik van vlees aan het menselijk geslacht uitdrukkelijk door God vergund wordt (Genesis 9:3), zo volgt het ontstaan van de dankoffers daaruit vanzelf. Ook uit de geschiedenis van de Joden blijkt, dat de mens van nature tot het gebruik van vlees niet bestemd geweest, en dat dit hem alleen door God met het oog op menselijke zwakheid vergund is, en wel daaruit, dat zij geen ander vlees dan offervlees genoten en hun slachtvee tevoren tot een offer gebruikten (Herodotus 1:131; 2:41). Zij hebben zonder twijfel dit gebruik overgenomen van de tweede stamvader van het menselijk geslacht. In Israël werd gedurende de tijd van de omzwerving in de woestijn dit tot een wet gemaakt (Leviticus 17:1), en wanneer zij daarna ook weer moest opgeheven worden, daar de aanwezigheid van slechts een offerplaats in het land Kanan haar onmogelijk maakte, bleef echter de herinnering aan haar bestaan in de betekenis van het woord sebach. Op zichzelf betekent dit woord iets dat geslacht is in het algemeen (Deuteronomy 12:15; Deuteronomy 12:1 Samuël. 28:24 12:15 Proverbs 17:1 ), doch dit verkrijgt dadelijk de gebruikelijke betekenis van slachtoffer (Luther, "offer", Genesis 46:1; 1 Samuel 2:29 Psalms 40:7 ) en duidt in bijzonder de dankoffers aan (Deuteronomy 12:27; 1 Samuel 6:15, ). Dien ten gevolge nemen wij met vrijmoedigheid aan, dat Noach de dieren, die voor het gebruik van hun vlees geslacht moesten worden, vooraf de Heere opofferde; dat hij hen slachtende en hun bloed vergietende, zijn zonden beleed en zich aan de genade van God overgaf, dan de vetstukken als het beste van het vlees, op het altaar met vuur verbrandde, en eerst dan, als aan Gods dis, aan wie met het beste deel het geheel toegewijd was, met het overige vlees zijn maaltijd deed. Wij menen, dat ook de oorsprong van de dankoffers bij Noach moet gezocht worden. Zij maken het andere deel van de spijsoffers uit, en hebben naar alle waarschijnlijkheid hun begin gehad, toen bij de akkerbouw ook de wijnbouw gevoegd werd, en nog meer bepaald toen de eigenlijke wijnbereiding werd uitgevonden (Genesis 9:18). Wat hem overkwam, toen hij van de nieuw uitgevonden drank de proef nam, en waardoor hij in de zwakte van zijn vlees voor zijn zonen openbaar werd, is voor de godvrezende man zeker een dringende vermaning geweest, om ook deze vrucht van zijn werkzaamheid door een offer van deze drank te heiligen. Volgens deze ontwikkeling wijzen brand- en spijsoffer op de eerste, dank- en drankoffer op de tweede stamvader van het menselijk geslacht; tot de eerste offers heeft God onmiddellijk door Zijn Woord, tot de andere door Zijn geest de impulsie of aanleiding gegeven. Dat het brandoffer tegelijk zoenoffer was bewijst duidelijk hetgeen van Job, deze uitstekende, tot het v rmozaïsche tijdperk behorende knecht van God (1:5), vermeld wordt. De daad van de verzoening, die aan het eigenlijke brandoffer voorafging, wordt geregeld in het deel dat wij nu voor ons hebben. Zij bestaat aan de ene zijde in de tweeledige handeling van de handoplegging en van de doding, aan de andere zijde, in het opvangen van en besprenkelen met het bloed; die is de daad van de offeraar, deze de daad van de priester..
Vers 3
3. Indien zijn (van de offeraar) offerande een brandoffer van runderen is, de eerste van de in Leviticus 1:2 opgenoemde soorten van vee, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, bij het in het voorhof staande brandofferaltaar, als de plaats, waar alleen offers zullen gebracht worden (17:1), om door zo'n plaatsing te betuigen, dat hij zijn offer tot een gave voor zijn God brengt, die Zich hier aan Zijn volk in genade wilopenbaren; hij zal het offeren naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN, opdat de Heere ook van Zijn zijde het offer als een welkome gift van hem aanneemt en hem Zijn welgevallen betoont.Hij beveelt zowel mannelijke runderen als lammeren, schapen en bokken te offeren. Vervolgens, volkomen en vrij van alle gebreken. Waaruit wij zien, dat de offerande niet dan uit het gedierte van de aarde is gekozen. Vervolgens, dat het God niet onverschillig was, welke dieren gebruikt werden, maar dat het huisdieren moesten zijn, en welke toelieten, dat zij door de macht en de wil van de mensen werd bestuurd. Want, ofschoon gemzen en wilde geiten ook wel tam gemaakt worden, zo heeft God toch niet geduld, dat zij tot Zijn altaar werden gebracht. Dit is nu wel het beginsel van de gehoorzaamheid, dat de mensen niet naar eigen willekeur deze of gene slachtoffers offerden, maar uit hun grootvee hun runderen en uit de kudden hun lammeren of bokken moesten nemen..
Om twee doeleinden wordt de reinheid geëist. Want omdat de offeranden schaduwbeelden van Christus waren, behoorde zijn hoogste volkomenheid in alle dingen afgeschaduwd te worden, waarmee de Hemelse Vader te behagen was. Vervolgens moesten zij de Israëlieten vermanen, om alle onreinheid van God verre te houden, opdat zij Zijn dienst met hun onreinheden niet bezoedelden. Doch zoals God hen aanzette tot ijver voor de ware volkomenheid, zo leerde Hij hen ook genoeg en voldoende, dat, indien zij niet hun geloof op Christus stelden, zij zichzelf beroofden van wat hun voordelig was, en dat de reinheid van het stomme dier God geen voldoening gaf, indien het niet iets voortreffelijks afschaduwde..
Vers 3
3. Indien zijn (van de offeraar) offerande een brandoffer van runderen is, de eerste van de in Leviticus 1:2 opgenoemde soorten van vee, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, bij het in het voorhof staande brandofferaltaar, als de plaats, waar alleen offers zullen gebracht worden (17:1), om door zo'n plaatsing te betuigen, dat hij zijn offer tot een gave voor zijn God brengt, die Zich hier aan Zijn volk in genade wilopenbaren; hij zal het offeren naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN, opdat de Heere ook van Zijn zijde het offer als een welkome gift van hem aanneemt en hem Zijn welgevallen betoont.Hij beveelt zowel mannelijke runderen als lammeren, schapen en bokken te offeren. Vervolgens, volkomen en vrij van alle gebreken. Waaruit wij zien, dat de offerande niet dan uit het gedierte van de aarde is gekozen. Vervolgens, dat het God niet onverschillig was, welke dieren gebruikt werden, maar dat het huisdieren moesten zijn, en welke toelieten, dat zij door de macht en de wil van de mensen werd bestuurd. Want, ofschoon gemzen en wilde geiten ook wel tam gemaakt worden, zo heeft God toch niet geduld, dat zij tot Zijn altaar werden gebracht. Dit is nu wel het beginsel van de gehoorzaamheid, dat de mensen niet naar eigen willekeur deze of gene slachtoffers offerden, maar uit hun grootvee hun runderen en uit de kudden hun lammeren of bokken moesten nemen..
Om twee doeleinden wordt de reinheid geëist. Want omdat de offeranden schaduwbeelden van Christus waren, behoorde zijn hoogste volkomenheid in alle dingen afgeschaduwd te worden, waarmee de Hemelse Vader te behagen was. Vervolgens moesten zij de Israëlieten vermanen, om alle onreinheid van God verre te houden, opdat zij Zijn dienst met hun onreinheden niet bezoedelden. Doch zoals God hen aanzette tot ijver voor de ware volkomenheid, zo leerde Hij hen ook genoeg en voldoende, dat, indien zij niet hun geloof op Christus stelden, zij zichzelf beroofden van wat hun voordelig was, en dat de reinheid van het stomme dier God geen voldoening gaf, indien het niet iets voortreffelijks afschaduwde..
Vers 4
4. En hij zal daarna, zijn hand op het hoofd van het brandoffer leggen, 1) om het daarmee in zijn plaats te stellen, dat het in zijn plaats doet en lijdt, wat hij eigenlijk zelf doen en lijden moest, namelijk de dood, opdat het voor Hem aangenaam zij, om hem te verzoenen, 2) door God ook als plaatsvervanger aangenomen worde, en door de dood, die het ondergaat, de zonde van hem, die zijn schuld en zijn doodvonnis daarop gelegd heeft, verzoent. 1) In de tweede plaats wordt vooropgezet, dat, wie het offerdier aanbiedt, nadat hij genaderd is tot de deur van de tabernakel, zijn hand legt op het hoofd van het brandoffer. Deze ceremonie nu is niet slechts een teken van wijding, maar ook van verzoening of van een zoenoffer (piaculum), omdat het dier in de plaats van de mens wordt gesteld, hetgeen Mozes uitdrukt met de woorden: opdat het voor Hem aangenaam zij, om hem te verzoenen. Er is daarom volstrekt geen twijfel aan, of hun schuld, welke straf ook was verdiend, brengen zij over op het offerdier, opdat zij God verzoening zouden doen. Verder, omdat deze verzekering volstrekt niet bedrieglijk was, is vast te stellen, dat de prijs van de voldoening in de offerande van het Oude Verbond is geweest, welke hen voor zichzelf heeft ontslagen van schuld en straf in het oordeel van God, niet echter, omdat nu op zichzelf de stomme dieren bij machte waren de schuld te verzoenen, maar in zoverre zij bewijzen waren van de genade, die door Christus zou worden verworven. Alzo zijn de ouden door de offerande op sacramentele wijze verzoend met God, zoals wij heden door de doop worden gereinigd. Waaruit volgt, dat deze symbolen slechts in zoverre nuttig waren, als zij aansporing waren tot boete en geloof, opdat de zondaar de toorn van God zou leren vrezen en in Christus vergiffenis zoeken..Maimonides zegt, dat hij de oplegging der handen doen moest met alle zijn macht. Dit was een plechtigheid bij de dank- en zondoffers (Le.3:2 4:4 ) als bij de brandoffers gebruikelijk, en kan ons bekwamelijk verbeelden, die daad des geloofs, waardoor een ziele, overtuigd van zijn zonde, onmacht en verdoemelijkheid, zich op de Heere als een vasten grondsteun neerzet en vestigt, met verlating van alle gebrokene rietstengels, van eigen gerechtigheid en wijsheid..
Wij treffen voor het eerst in Genesis 48:14 het gebruik van de handoplegging aan, waar het ook reeds voorlopig verklaard werd; hier moet het daar, onder 5a, vermelde geval nog bijzonder beschouwd worden. Uit de aangehaalde plaats van Passavant blijkt, dat de handoplegging bij al de verschillende handelingen, die daarmee gepaard gaan, altijd een mededeling te kennen geeft van hetgeen de een bezit en de ander van hem ontvangen zal. Hetgeen meegedeeld moet worden kan of iets zijn, dat hij die de handen oplegt de ander wil meedelen, zonder zichzelf te beroven; dan moeten wij ons die mededeling denken, zoals de brandende vlam een tweede vlam doet ontstaan, zonder daarom zelf iets te verliezen (zo bij zegening, genezing van zieken, mededeling van de Heilige Geest en inwijding tot een ambt); of iets, waarvan hij, die de hand oplegt, zich wil ontdoen, opdat de ander het geheel en alleen heeft; zo in de beiden naar Genesis 48:14 het laatst opgenoemde gevallen. Daar is het een meedelen in de eigenlijke zin van het woord, hier een over- of weggeven. Maar wat wordt nu bij de handoplegging op het offerdier daaraan overgegeven, of daarop overgedragen? Volgens de leer van de kerk de zonde van hem, die de hand oplegt met de door haar aangebrachte schuld, of het doodvonnis; evenwel komt het overdragen van zonde op het offerdier, streng genomen, maar eenmaal in de Mozaïsche wetgeving voor, namelijk met betrekking tot de enkele bok op de grote Verzoendag, die dan met de op hem overgedragene schuld naar de woestijn wordt uitgedreven (Leviticus 16:20). Wij moeten dus juister zeggen, dat de offeraar, door middel van de handoplegging, het doodvonnis van zichzelf op het offerdier overdraagt; of met andere woorden, de schuld van zijn zonde. Voor deze opvatting spreekt ook Leviticus 24:14, en de geschiedenis van Suzanna (Leviticus 1:34), slechts met dit onderscheid, dat hier de schuld of het doodsoordeel van hem, wie de handen werden opgelegd, juist daardoor weer wordt teruggeven; zij, die de handen opleggen, willen daaraan geen deel hebben; maar zij zouden die schuld van het doodsoordeel deelachtig worden, wanneer zij, wat nu geschieden moet, de doodstraf niet voltrokken (Numbers 35:31)
Een tweede punt, dat tot beter begrip van de offerwetten moet worden ontwikkeld, is de betekenis van het woord verzoenen. Zeer terecht zegt Kurtz: "Het hoogste en moeilijkste, ja het eigenlijke en enige raadsel van de gehele geschiedenis van de genade, dat door Gods genaderaad moet worden opgelost, is de verzoening van de zondige mens: is deze zwarigheid opgelost, dan zijn ook alle andere zwarigheden verdreven, dan is de weg tot het verkrijgen van alle andere heilgoederen reeds gebaand. Niet dit is de zaak, dat de door en tot God geschapen mens als zodanig tot de gemeenschap met God kom en daarin blijft, dat levert op zichzelf geen bezwaren op, dat zou zich om zo te zeggen vanzelf vinden; maar hier is de vraag, of, en hoe de zondige mens, in weerwil van zijn zonde, die alle banden van de gemeenschap met God verscheurd heeft en hun hereniging onmogelijk maakt, toch nog weer tot die gemeenschap komen kan. Alleen verzoening, d.i. uitdelging van zijn zonde, kan dit onmogelijke mogelijk maken, daarom is verzoening van zijn zonde de Alfa en de Omega voor de behoefte en het heimwee van de zondaar, die uitziet naar de gemeenschap met God. Daarom wordt de offerwet, die met haar genadebedelingen aan deze behoefte, aan dit heimwee tegemoet komt, niet moe altijd weer opnieuw haar wachtwoord "verzoenen" of "de priester zal hem verzoenen" uit te spreken..
De in het Hebreeuws gebruikte uitdrukking voor "verzoenen", betekent eigenlijk dekken, bedekken, toedekken, en wel in figuurlijke of oneigenlijke zin. Wat nu bedekt of toegedekt zal worden (lijdende zin), is het God mishagende of Hem tegenstaande, waardoor Zijn toorn opgewekt en Zijn straf geëist wordt, alzo de zonde of overtreding van Zijn geboden; zij is dit ook, wanneer er van een verzoenen van de zondaar sprake is; juist de hem aanklevende zonde en onreinheid moet worden toegedekt, opdat hij van Gods toorn en straf bevrijd worde. Wat nu bedekt of toedekt (bedrijvende vorm), kan geen dienst, een gave aan God zijn, die Hem op Zijn uitdrukkelijk verlangen gebracht wordt (Exodus 30:11, het losgeld van een halve sikkel), of de bede, de voorbede van een Middelaar, die in Gods oog wat betekent (Exodus. 32:30 Deuteronomy 16:46, Arons reukvat), of ook het bloed van de offerdieren, dat de Heere tot verzoening van de zielen gegeven heeft (Leviticus 17:11) elk van deze drie verzoeningsmiddelen plaatst zich tussen de zonde van de mens en de toorn van God als een belemmering, zodat zowel God de zonde niet meer ziet, zoals zij op zichzelf is, als een misvorming van Zijn beeld in de mens en een opstand tegen zijn heilige wil, zodat ook de zonde niet meer om wraak ten hemel schreit en Gods straffende gerechtigheid niet meer inroept. Zulk een verzoenende of bedekkende kracht hebben zij natuurlijk niet op zichzelf, deze is hun door God slechts z lang toegekend, als de rechte in zichzelf tot verzoening geschikte middelen, nog niet aanwezig zijn, en wel met bepaalde heenwijzing naar deze, zodat zij eigenlijk reeds werken, eer zij in de wereld zijn; wij menen `Christus' losprijs, `Christus' voorbede, `Christus' bloed..
Wanneer wij zo-even over een bepaalde betrekking op deze drie verzoeningsmiddelen spraken, dan blijft in ieder geval de verborgenheid van de nieuwtestamentische verzoendag in het Oude, voor het tegenwoordige nog onbekend, althans tot op de profeten Isaiah 53:1) wordt van dit geheim nog niets verklaard; maar voor het oog van de Heere is alles reeds helder en duidelijk; ook voor de geest van de vromen en gelovigen is het niet geheel bedekt meer. Nu volgt de vraag: hoe het mogelijk zal zijn, dat een tussen de zonde van de mens en de toorn van God bestelde bedekking, God kan verhinderen om nog langer in de zonde te zien wat zij is, en de zonde zo van haar kracht beroofd, dat zij niet meer om wraak ten hemel schreit. Op deze vraag geven twee plaatsen ons het antwoord. Volgens Numbers 25:11 heeft Pinehas met zijn ijver voor God de kinderen van Israël verzoend, en volgens Numbers 35:33 kan een land niet verzoend worden van het daarin vergoten bloed, dan door het bloed van hem, die het vergoten heeft. Daar wil God nu van Israëls zonde afzien, waar Zijn oog op iets anders, dat Hem behaagt, kan rusten, op de ijver van Pinehas; deze is machtiger en sterker in zijn aantrekkingskracht, dan de misdaad die Zijn toorn opwekt, maar welke door de ijver van Pinehas bedekt wordt. Maar hier ontvangt door de dood van de doodslager de door hem bedreven zonde haar loon; daardoor is zij tot zwijgen gebracht en werkeloos gemaakt of uitgedelgd. Zo heeft Christus in bet Nieuwe Testament voor ons genoeg gedaan, onze zonde verzoend en bedekt, deels door Zijn dadelijke, deels door Zijn lijdende gehoorzaamheid; nu ziet God, terwijl Hij ons de verdienste van Christus toerekent, in ons niet meer onze zonden, maar Zijn Zoons gerechtigheid aan; onze zonde kan ons nu ook niet meer bij Hem aanklagen en Hem noodzaken haar te straffen, want de straf is reeds geleden..
2) Op zichzelf betekende het offer niets, maar in zoverre, als het zijn verzoenende kracht ontleende aan de zoendood van Christus. Waar het alzo in het geloof gebracht werd, daar was het God aangenaam..
Vers 4
4. En hij zal daarna, zijn hand op het hoofd van het brandoffer leggen, 1) om het daarmee in zijn plaats te stellen, dat het in zijn plaats doet en lijdt, wat hij eigenlijk zelf doen en lijden moest, namelijk de dood, opdat het voor Hem aangenaam zij, om hem te verzoenen, 2) door God ook als plaatsvervanger aangenomen worde, en door de dood, die het ondergaat, de zonde van hem, die zijn schuld en zijn doodvonnis daarop gelegd heeft, verzoent. 1) In de tweede plaats wordt vooropgezet, dat, wie het offerdier aanbiedt, nadat hij genaderd is tot de deur van de tabernakel, zijn hand legt op het hoofd van het brandoffer. Deze ceremonie nu is niet slechts een teken van wijding, maar ook van verzoening of van een zoenoffer (piaculum), omdat het dier in de plaats van de mens wordt gesteld, hetgeen Mozes uitdrukt met de woorden: opdat het voor Hem aangenaam zij, om hem te verzoenen. Er is daarom volstrekt geen twijfel aan, of hun schuld, welke straf ook was verdiend, brengen zij over op het offerdier, opdat zij God verzoening zouden doen. Verder, omdat deze verzekering volstrekt niet bedrieglijk was, is vast te stellen, dat de prijs van de voldoening in de offerande van het Oude Verbond is geweest, welke hen voor zichzelf heeft ontslagen van schuld en straf in het oordeel van God, niet echter, omdat nu op zichzelf de stomme dieren bij machte waren de schuld te verzoenen, maar in zoverre zij bewijzen waren van de genade, die door Christus zou worden verworven. Alzo zijn de ouden door de offerande op sacramentele wijze verzoend met God, zoals wij heden door de doop worden gereinigd. Waaruit volgt, dat deze symbolen slechts in zoverre nuttig waren, als zij aansporing waren tot boete en geloof, opdat de zondaar de toorn van God zou leren vrezen en in Christus vergiffenis zoeken..Maimonides zegt, dat hij de oplegging der handen doen moest met alle zijn macht. Dit was een plechtigheid bij de dank- en zondoffers (Le.3:2 4:4 ) als bij de brandoffers gebruikelijk, en kan ons bekwamelijk verbeelden, die daad des geloofs, waardoor een ziele, overtuigd van zijn zonde, onmacht en verdoemelijkheid, zich op de Heere als een vasten grondsteun neerzet en vestigt, met verlating van alle gebrokene rietstengels, van eigen gerechtigheid en wijsheid..
Wij treffen voor het eerst in Genesis 48:14 het gebruik van de handoplegging aan, waar het ook reeds voorlopig verklaard werd; hier moet het daar, onder 5a, vermelde geval nog bijzonder beschouwd worden. Uit de aangehaalde plaats van Passavant blijkt, dat de handoplegging bij al de verschillende handelingen, die daarmee gepaard gaan, altijd een mededeling te kennen geeft van hetgeen de een bezit en de ander van hem ontvangen zal. Hetgeen meegedeeld moet worden kan of iets zijn, dat hij die de handen oplegt de ander wil meedelen, zonder zichzelf te beroven; dan moeten wij ons die mededeling denken, zoals de brandende vlam een tweede vlam doet ontstaan, zonder daarom zelf iets te verliezen (zo bij zegening, genezing van zieken, mededeling van de Heilige Geest en inwijding tot een ambt); of iets, waarvan hij, die de hand oplegt, zich wil ontdoen, opdat de ander het geheel en alleen heeft; zo in de beiden naar Genesis 48:14 het laatst opgenoemde gevallen. Daar is het een meedelen in de eigenlijke zin van het woord, hier een over- of weggeven. Maar wat wordt nu bij de handoplegging op het offerdier daaraan overgegeven, of daarop overgedragen? Volgens de leer van de kerk de zonde van hem, die de hand oplegt met de door haar aangebrachte schuld, of het doodvonnis; evenwel komt het overdragen van zonde op het offerdier, streng genomen, maar eenmaal in de Mozaïsche wetgeving voor, namelijk met betrekking tot de enkele bok op de grote Verzoendag, die dan met de op hem overgedragene schuld naar de woestijn wordt uitgedreven (Leviticus 16:20). Wij moeten dus juister zeggen, dat de offeraar, door middel van de handoplegging, het doodvonnis van zichzelf op het offerdier overdraagt; of met andere woorden, de schuld van zijn zonde. Voor deze opvatting spreekt ook Leviticus 24:14, en de geschiedenis van Suzanna (Leviticus 1:34), slechts met dit onderscheid, dat hier de schuld of het doodsoordeel van hem, wie de handen werden opgelegd, juist daardoor weer wordt teruggeven; zij, die de handen opleggen, willen daaraan geen deel hebben; maar zij zouden die schuld van het doodsoordeel deelachtig worden, wanneer zij, wat nu geschieden moet, de doodstraf niet voltrokken (Numbers 35:31)
Een tweede punt, dat tot beter begrip van de offerwetten moet worden ontwikkeld, is de betekenis van het woord verzoenen. Zeer terecht zegt Kurtz: "Het hoogste en moeilijkste, ja het eigenlijke en enige raadsel van de gehele geschiedenis van de genade, dat door Gods genaderaad moet worden opgelost, is de verzoening van de zondige mens: is deze zwarigheid opgelost, dan zijn ook alle andere zwarigheden verdreven, dan is de weg tot het verkrijgen van alle andere heilgoederen reeds gebaand. Niet dit is de zaak, dat de door en tot God geschapen mens als zodanig tot de gemeenschap met God kom en daarin blijft, dat levert op zichzelf geen bezwaren op, dat zou zich om zo te zeggen vanzelf vinden; maar hier is de vraag, of, en hoe de zondige mens, in weerwil van zijn zonde, die alle banden van de gemeenschap met God verscheurd heeft en hun hereniging onmogelijk maakt, toch nog weer tot die gemeenschap komen kan. Alleen verzoening, d.i. uitdelging van zijn zonde, kan dit onmogelijke mogelijk maken, daarom is verzoening van zijn zonde de Alfa en de Omega voor de behoefte en het heimwee van de zondaar, die uitziet naar de gemeenschap met God. Daarom wordt de offerwet, die met haar genadebedelingen aan deze behoefte, aan dit heimwee tegemoet komt, niet moe altijd weer opnieuw haar wachtwoord "verzoenen" of "de priester zal hem verzoenen" uit te spreken..
De in het Hebreeuws gebruikte uitdrukking voor "verzoenen", betekent eigenlijk dekken, bedekken, toedekken, en wel in figuurlijke of oneigenlijke zin. Wat nu bedekt of toegedekt zal worden (lijdende zin), is het God mishagende of Hem tegenstaande, waardoor Zijn toorn opgewekt en Zijn straf geëist wordt, alzo de zonde of overtreding van Zijn geboden; zij is dit ook, wanneer er van een verzoenen van de zondaar sprake is; juist de hem aanklevende zonde en onreinheid moet worden toegedekt, opdat hij van Gods toorn en straf bevrijd worde. Wat nu bedekt of toedekt (bedrijvende vorm), kan geen dienst, een gave aan God zijn, die Hem op Zijn uitdrukkelijk verlangen gebracht wordt (Exodus 30:11, het losgeld van een halve sikkel), of de bede, de voorbede van een Middelaar, die in Gods oog wat betekent (Exodus. 32:30 Deuteronomy 16:46, Arons reukvat), of ook het bloed van de offerdieren, dat de Heere tot verzoening van de zielen gegeven heeft (Leviticus 17:11) elk van deze drie verzoeningsmiddelen plaatst zich tussen de zonde van de mens en de toorn van God als een belemmering, zodat zowel God de zonde niet meer ziet, zoals zij op zichzelf is, als een misvorming van Zijn beeld in de mens en een opstand tegen zijn heilige wil, zodat ook de zonde niet meer om wraak ten hemel schreit en Gods straffende gerechtigheid niet meer inroept. Zulk een verzoenende of bedekkende kracht hebben zij natuurlijk niet op zichzelf, deze is hun door God slechts z lang toegekend, als de rechte in zichzelf tot verzoening geschikte middelen, nog niet aanwezig zijn, en wel met bepaalde heenwijzing naar deze, zodat zij eigenlijk reeds werken, eer zij in de wereld zijn; wij menen `Christus' losprijs, `Christus' voorbede, `Christus' bloed..
Wanneer wij zo-even over een bepaalde betrekking op deze drie verzoeningsmiddelen spraken, dan blijft in ieder geval de verborgenheid van de nieuwtestamentische verzoendag in het Oude, voor het tegenwoordige nog onbekend, althans tot op de profeten Isaiah 53:1) wordt van dit geheim nog niets verklaard; maar voor het oog van de Heere is alles reeds helder en duidelijk; ook voor de geest van de vromen en gelovigen is het niet geheel bedekt meer. Nu volgt de vraag: hoe het mogelijk zal zijn, dat een tussen de zonde van de mens en de toorn van God bestelde bedekking, God kan verhinderen om nog langer in de zonde te zien wat zij is, en de zonde zo van haar kracht beroofd, dat zij niet meer om wraak ten hemel schreit. Op deze vraag geven twee plaatsen ons het antwoord. Volgens Numbers 25:11 heeft Pinehas met zijn ijver voor God de kinderen van Israël verzoend, en volgens Numbers 35:33 kan een land niet verzoend worden van het daarin vergoten bloed, dan door het bloed van hem, die het vergoten heeft. Daar wil God nu van Israëls zonde afzien, waar Zijn oog op iets anders, dat Hem behaagt, kan rusten, op de ijver van Pinehas; deze is machtiger en sterker in zijn aantrekkingskracht, dan de misdaad die Zijn toorn opwekt, maar welke door de ijver van Pinehas bedekt wordt. Maar hier ontvangt door de dood van de doodslager de door hem bedreven zonde haar loon; daardoor is zij tot zwijgen gebracht en werkeloos gemaakt of uitgedelgd. Zo heeft Christus in bet Nieuwe Testament voor ons genoeg gedaan, onze zonde verzoend en bedekt, deels door Zijn dadelijke, deels door Zijn lijdende gehoorzaamheid; nu ziet God, terwijl Hij ons de verdienste van Christus toerekent, in ons niet meer onze zonden, maar Zijn Zoons gerechtigheid aan; onze zonde kan ons nu ook niet meer bij Hem aanklagen en Hem noodzaken haar te straffen, want de straf is reeds geleden..
2) Op zichzelf betekende het offer niets, maar in zoverre, als het zijn verzoenende kracht ontleende aan de zoendood van Christus. Waar het alzo in het geloof gebracht werd, daar was het God aangenaam..
Vers 5
5. Daarna 1)zal hij het jonge rund, de stier, niet meer dan drie jaar oud en zonder gebrek, met eigen hand slachten voor het aangezicht des HEEREN aan de zijde van het altaar, noordwaarts (Leviticus 1:11); en de zonen van Aron, de priesters, zullen het bloed in de schalen enbekkens (Exodus 27:3), die tot het gereedschap van het brandofferaltaar behoren, opvangen, en daarin op het altaar offeren en het bloed sprenkelen rondom dat altaar, 2) het door middel van een wending van de schalen aan alle vier zijden van het altaar uitstorten, dat voor de deur van de tent der samenkomst is.1) De wijze van slachten wordt nu voorgesteld, nl. dat de priester zelf het offerdier bereidde en het bloed plengde op het altaar. Want niet aan een privaat persoon wordt veroorloofd het offerdier met eigen handen te offeren, maar hem komt ten goede, wat de priester in zijn naam volvoert. Dit nu is nodig, om bekend te zijn, dat, ofschoon zij het onderpand van de verzoening van huis meebrachten, zij de bedienaren van de verzoening ergens anders hadden te zoeken, omdat niemand tot zulk een voortreffelijk ambt geschikt was, dan hij, die van Godswege met de heilige zalving was begiftigd. Duidelijk wordt dus aangetoond, dat alle stervelingen, die naderen tot God, om verzoend te worden, onwaardig in zichzelf zijn en dat aller handen op elke wijze bezoedeld zijn of onrein, tenzij dan die, welke God zelf heeft gereinigd. Van nergens anders had de waardigheid om te offeren zijn oorsprong, dan door de genade van de Geest, waarvan de uiterlijke zalving het onderpand was. Nu verstaan wij hoe ieder de offerande mocht brengen en toch de priester alleen met dit ambt was bekleed..
Nadat het offerdier door oplegging van de handen tot het ondergaan van de dood als de verdiende zonde straf in de plaats van de offeraar gewijd is, volgt nu de voltrekking van die straf door het slachten. De offeraar moet zelf deze daad verrichten, daarmee geeft gij daarmee zijn eigen leven in de dood; in en met het bloed vloeit de ziel van het dier weg, en bedekt daardoor de ziel van hem, wiens plaats het vervangt, waardoor zijn zonde wel niet ongedaan wordt gemaakt (dit is niet mogelijk), maar haar kracht verliest, om aan te klagen en te verdoemen. Daar intussen de plaatsbekleding in het algemeen, en deze wijze van plaatsbekleding door een dier nog in het bijzonder, niet van zichzelf, maar alleen door de goddelijke genade de kracht bezit, om te verzoenen en te dekken; daar de zonde als belediging van een eeuwig, heilig God, Heer en Schepper van de hemel en de aarde, een dood eist, waarbij het met de tijdelijke dood (welke het offerdier alleen kan sterven) nog niet gedaan is, en een straf, welke ook tot in de scheool (de helle of verblijfplaats van de afgescheiden mensenzielen), nog voortgaat, ja eeuwig voortgaat, daar aldus Gods genade nog het beste en grootste doen moet door vergeving van de zonde, zo wordt hierop het frisse, nog vloeiende en dampende bloed op het altaar, als plaats van de bij het offer aanwezige God en daarmee binnen het bereik van Zijn heerschappij voerende genade gebracht, opdat de Heere dit werkelijk als zoenoffer late gelden, de ondergane dood hem, voor wie deze ondergaan is, ten goede doe komen, en, tot afwending van de tweede, de eeuwige dood, het leven schenkt. Deze tweede daad van de offerdienst, in zoverre die tot verzoening dient, kan-het spreekt wel vanzelf-niet de offeraar zelf maar alleen de middelaar van Gods genade, de priester verrichten. Hij verricht haar nu in drieledige vorm, of in die van de uitgieting, waarbij hij rondom het altaar gaat, of in die van het bestrijken van de altaarhoornen met de vinger, of eindelijk in die van de werkelijke besprenkeling; en nu kan men de beide laatste wijzen wederom verdelen, of naar het altaar, welks hoornen men bestrijken moet, of naar de richting, in welke de besprenkeling volbracht wordt..
Er is verschil tussen de uitleggers, omtrent de persoon, die het offerdier moest slachten. Menen sommigen, dat dit werk door een priester moest geschieden, anderen zijn van mening, dat het slachten op zichzelf door de offeraar gedaan werd. Het laatste achten wij het waarschijnlijkst. Ook het paaslam of het paasoffer werd geslacht door de huisvader. In dit vers en in andere, komt het o.i. duidelijk uit, dat het werk van de priester begon met het opvangen en het plengen van het bloed..
2) Het altaar werd met bloed besprenkeld, opdat het volk zou weten, dat het bloed, dat uit het offerdier vloeide, niet op de aarde mocht vallen, maar God moest worden gewijd en als het ware een aangename geur ademde, zoals heden voor Zijn aangezicht het bloed van Christus verschijnt..
Het sprenkelen van het bloed was als het voornaamste van de offeranden. Het bloed was het rantsoen, dat de zondaar gaf voor zijn zonde, Gode ten zoenoffer. Daarom schaduwde het bloed van bokken en stieren het verzoenende bloed van Christus af..
Vers 5
5. Daarna 1)zal hij het jonge rund, de stier, niet meer dan drie jaar oud en zonder gebrek, met eigen hand slachten voor het aangezicht des HEEREN aan de zijde van het altaar, noordwaarts (Leviticus 1:11); en de zonen van Aron, de priesters, zullen het bloed in de schalen enbekkens (Exodus 27:3), die tot het gereedschap van het brandofferaltaar behoren, opvangen, en daarin op het altaar offeren en het bloed sprenkelen rondom dat altaar, 2) het door middel van een wending van de schalen aan alle vier zijden van het altaar uitstorten, dat voor de deur van de tent der samenkomst is.1) De wijze van slachten wordt nu voorgesteld, nl. dat de priester zelf het offerdier bereidde en het bloed plengde op het altaar. Want niet aan een privaat persoon wordt veroorloofd het offerdier met eigen handen te offeren, maar hem komt ten goede, wat de priester in zijn naam volvoert. Dit nu is nodig, om bekend te zijn, dat, ofschoon zij het onderpand van de verzoening van huis meebrachten, zij de bedienaren van de verzoening ergens anders hadden te zoeken, omdat niemand tot zulk een voortreffelijk ambt geschikt was, dan hij, die van Godswege met de heilige zalving was begiftigd. Duidelijk wordt dus aangetoond, dat alle stervelingen, die naderen tot God, om verzoend te worden, onwaardig in zichzelf zijn en dat aller handen op elke wijze bezoedeld zijn of onrein, tenzij dan die, welke God zelf heeft gereinigd. Van nergens anders had de waardigheid om te offeren zijn oorsprong, dan door de genade van de Geest, waarvan de uiterlijke zalving het onderpand was. Nu verstaan wij hoe ieder de offerande mocht brengen en toch de priester alleen met dit ambt was bekleed..
Nadat het offerdier door oplegging van de handen tot het ondergaan van de dood als de verdiende zonde straf in de plaats van de offeraar gewijd is, volgt nu de voltrekking van die straf door het slachten. De offeraar moet zelf deze daad verrichten, daarmee geeft gij daarmee zijn eigen leven in de dood; in en met het bloed vloeit de ziel van het dier weg, en bedekt daardoor de ziel van hem, wiens plaats het vervangt, waardoor zijn zonde wel niet ongedaan wordt gemaakt (dit is niet mogelijk), maar haar kracht verliest, om aan te klagen en te verdoemen. Daar intussen de plaatsbekleding in het algemeen, en deze wijze van plaatsbekleding door een dier nog in het bijzonder, niet van zichzelf, maar alleen door de goddelijke genade de kracht bezit, om te verzoenen en te dekken; daar de zonde als belediging van een eeuwig, heilig God, Heer en Schepper van de hemel en de aarde, een dood eist, waarbij het met de tijdelijke dood (welke het offerdier alleen kan sterven) nog niet gedaan is, en een straf, welke ook tot in de scheool (de helle of verblijfplaats van de afgescheiden mensenzielen), nog voortgaat, ja eeuwig voortgaat, daar aldus Gods genade nog het beste en grootste doen moet door vergeving van de zonde, zo wordt hierop het frisse, nog vloeiende en dampende bloed op het altaar, als plaats van de bij het offer aanwezige God en daarmee binnen het bereik van Zijn heerschappij voerende genade gebracht, opdat de Heere dit werkelijk als zoenoffer late gelden, de ondergane dood hem, voor wie deze ondergaan is, ten goede doe komen, en, tot afwending van de tweede, de eeuwige dood, het leven schenkt. Deze tweede daad van de offerdienst, in zoverre die tot verzoening dient, kan-het spreekt wel vanzelf-niet de offeraar zelf maar alleen de middelaar van Gods genade, de priester verrichten. Hij verricht haar nu in drieledige vorm, of in die van de uitgieting, waarbij hij rondom het altaar gaat, of in die van het bestrijken van de altaarhoornen met de vinger, of eindelijk in die van de werkelijke besprenkeling; en nu kan men de beide laatste wijzen wederom verdelen, of naar het altaar, welks hoornen men bestrijken moet, of naar de richting, in welke de besprenkeling volbracht wordt..
Er is verschil tussen de uitleggers, omtrent de persoon, die het offerdier moest slachten. Menen sommigen, dat dit werk door een priester moest geschieden, anderen zijn van mening, dat het slachten op zichzelf door de offeraar gedaan werd. Het laatste achten wij het waarschijnlijkst. Ook het paaslam of het paasoffer werd geslacht door de huisvader. In dit vers en in andere, komt het o.i. duidelijk uit, dat het werk van de priester begon met het opvangen en het plengen van het bloed..
2) Het altaar werd met bloed besprenkeld, opdat het volk zou weten, dat het bloed, dat uit het offerdier vloeide, niet op de aarde mocht vallen, maar God moest worden gewijd en als het ware een aangename geur ademde, zoals heden voor Zijn aangezicht het bloed van Christus verschijnt..
Het sprenkelen van het bloed was als het voornaamste van de offeranden. Het bloed was het rantsoen, dat de zondaar gaf voor zijn zonde, Gode ten zoenoffer. Daarom schaduwde het bloed van bokken en stieren het verzoenende bloed van Christus af..
Vers 6
6. Dan zal hij het brandoffer de huid 1) aftrekken, en die voor de dienstdoende priester ter zijde leggen (Leviticus 7:8) en het daarna, in zijn stukken delen.1) De huid kwam de priester toe. In de voorhof stonden acht stenen pilaren, ieder voorzien met drie ijzeren haken, om de huid gemakkelijker af te trekken.. 7. En de zonen van Aron, de priester, zullen in die tussentijd vuur maken 1) op het altaar, het bestendig daarop brandende vuur (Leviticus 6:13) aansteken en zij zullen het hout op het vuur schikken.
1) Dit ziet natuurlijk op de eerste maal, omdat het vuur immer moest brandende worden gehouden, tenzij men vuur maken opvat in de zin van opstoken, aanblazen..
Vers 6
6. Dan zal hij het brandoffer de huid 1) aftrekken, en die voor de dienstdoende priester ter zijde leggen (Leviticus 7:8) en het daarna, in zijn stukken delen.1) De huid kwam de priester toe. In de voorhof stonden acht stenen pilaren, ieder voorzien met drie ijzeren haken, om de huid gemakkelijker af te trekken.. 7. En de zonen van Aron, de priester, zullen in die tussentijd vuur maken 1) op het altaar, het bestendig daarop brandende vuur (Leviticus 6:13) aansteken en zij zullen het hout op het vuur schikken.
1) Dit ziet natuurlijk op de eerste maal, omdat het vuur immer moest brandende worden gehouden, tenzij men vuur maken opvat in de zin van opstoken, aanblazen..
Vers 8
8. Ook zullen de zonen van Aron, de priesters, wanneer de offeraar met het in stukken delen, (Leviticus 1:6) gereed is, de stukken, en bovendien het hoofd, en het smeer, 1) nadat zij het voor alle offers nodige zout (Leviticus 2:13) daar bijgevoegd hebben, schikken op het hout, dat op het vuur is, dat op het altaar is.1) In het Hebreeuwsrdp (Phder), het vet, dat van de ingewanden was afgewassen. De LXX vertaalt stear. Uitdrukkelijk wordt hier gesproken van het hoofd en het smeer, om te doen uitkomen, dat het gehele dier, uitgezonderd de huid en het vuil van de ingewanden, moest verbrand worden..
Vers 8
8. Ook zullen de zonen van Aron, de priesters, wanneer de offeraar met het in stukken delen, (Leviticus 1:6) gereed is, de stukken, en bovendien het hoofd, en het smeer, 1) nadat zij het voor alle offers nodige zout (Leviticus 2:13) daar bijgevoegd hebben, schikken op het hout, dat op het vuur is, dat op het altaar is.1) In het Hebreeuwsrdp (Phder), het vet, dat van de ingewanden was afgewassen. De LXX vertaalt stear. Uitdrukkelijk wordt hier gesproken van het hoofd en het smeer, om te doen uitkomen, dat het gehele dier, uitgezonderd de huid en het vuil van de ingewanden, moest verbrand worden..
Vers 9
9. Doch Zijn ingewanden, zoals de maag, long, lever en darmen, en zijn onderschenkels, die met de ingewanden onreine delen van het dier zijn, zal men (de offeraar,Leviticus 1:6) met water uit het koperen bekken wassen, en de priester zal dat alles, behalve de vleesstukken met het hoofd en het vet, ook de vroeger gewassen ingewanden en schenkels, aansteken1) op het altaar. Hetgeen op deze wijze in het vuur wordt opgelost eneen aangename reuk verspreidt, is een brandoffer, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de HEERE, 2) het behoort tot de verschillende soorten van verbrandingen, die bestemd zijn, om de Heere een liefelijke reuk te bereiden, waarin Hij zijn welbehagen vindt. (zie "Genesis 8:21)1) In het Hebreeuws Chiktir, eigenlijk in rook en damp laten opgaan. Niet het tot as doen vergaan wordt hier gezegd, maar het doen opgaan in rook, om daarmee te wijzen op het feit, dat het offer aan de Heere werd gebracht, dat het een liefelijke reuk was in de neusgaten van de Heere..
2) Door deze verzoening die in twee handelingen, die van de handoplegging en doding aan de ene, van de bloedopvanging en bloedsprenkeling aan de andere zijde volbracht wordt (Leviticus 1:1-Leviticus 1:5), is de grond gelegd voor de nu (Leviticus 1:6-Leviticus 1:9) volgende gave van een brandoffer. Zonder het eerste kan het laatste niet plaatshebben; want is het brandoffer, waarvan het eigenaardig kenmerk is, dat het voorgoed in het altaarvuur verdwijnt, (waarom het nu ook een geheel verteerd vuur genoemd wordt, Deuteronomy 33:10 Psalms 51:21 ), bestemd, om de overgave van de mens tot een volkomen eigendom aan God zinnebeeldig voor te stellen, en daar zulk een overgave toch nimmer geheel volbracht wordt, hier tenminste door een plechtige verklaring van haar noodzakelijkheid te vergoeden, dan moet de mens vooraf in een betrekking tot God gebracht zijn, waarbij toch eerst waarlijk van een toewijding aan God sprake kan Zijn, in de betrekking van een ontzondigde en gerechtvaardigde. Deze daad van de overgave wordt nu evenzo door twee handelingen volbracht; van de zijde van de offeraars door het in stukken delen van het offerdier, van de zijde van de priester door bezorging van de offerverbranding. Daar het voor de offeraar op een overgave van al de leden van zijn lichaam, en al de krachten van zijn ziel aankomt, moet hij de ontleding van het dier tot in het minste toe bewerkstelligen. De huid wordt afgezonderd, als voor een offer niet bruikbaar, maar toch als tot het offer behorende aan de priester gegeven; de inwendige delen worden dan even goed als de uitwendige voor het brandoffer gereed gemaakt, terwijl die delen, welke bij het leven van het dier met vuil en onreinheid in dadelijke aanraking zijn geweest eerst zorgvuldig worden gewassen. Terwijl de priester nu het offer op het met hout voorziene altaar legt, wordt het door hem aan wie de verzoening met God en de overdracht aan God is opgedragen, de Heere toegewijd; terwijl in het brandoffer de Heere zelf het overneemt. Bij deze verbranding blijven de stoffelijke bestanddelen terug, maar de eigenlijke essentie of het wezen stijgt in de fijnste verheerlijkte lichamelijkheid ten hemel; dit is een beeld van de zuivering en heiliging, op de ontzondiging en rechtvaardiging in de verzoeningsdaad die nu volgt, gelijk de gehele overgave aan de Heere deze ten doel heeft. De verbranding wordt niet bewerkt door gewoon, maar door heilig vuur, door hetzelfde, dat bij het eerste offer van Aron door de Heere zelf is ontstoken (Leviticus 9:24; Leviticus 9:2 Kronieken7:1), en dan in zijn goddelijke oorsprong daardoor onderhouden wordt, dat het nimmer op het altaar mag uitgaan (Leviticus 6:12), want de kracht, welke loutert en heiligt, is niet die van de menselijke ijver, maar de kracht van de in de gemeente werkende Geest van God..
Vers 9
9. Doch Zijn ingewanden, zoals de maag, long, lever en darmen, en zijn onderschenkels, die met de ingewanden onreine delen van het dier zijn, zal men (de offeraar,Leviticus 1:6) met water uit het koperen bekken wassen, en de priester zal dat alles, behalve de vleesstukken met het hoofd en het vet, ook de vroeger gewassen ingewanden en schenkels, aansteken1) op het altaar. Hetgeen op deze wijze in het vuur wordt opgelost eneen aangename reuk verspreidt, is een brandoffer, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de HEERE, 2) het behoort tot de verschillende soorten van verbrandingen, die bestemd zijn, om de Heere een liefelijke reuk te bereiden, waarin Hij zijn welbehagen vindt. (zie "Genesis 8:21)1) In het Hebreeuws Chiktir, eigenlijk in rook en damp laten opgaan. Niet het tot as doen vergaan wordt hier gezegd, maar het doen opgaan in rook, om daarmee te wijzen op het feit, dat het offer aan de Heere werd gebracht, dat het een liefelijke reuk was in de neusgaten van de Heere..
2) Door deze verzoening die in twee handelingen, die van de handoplegging en doding aan de ene, van de bloedopvanging en bloedsprenkeling aan de andere zijde volbracht wordt (Leviticus 1:1-Leviticus 1:5), is de grond gelegd voor de nu (Leviticus 1:6-Leviticus 1:9) volgende gave van een brandoffer. Zonder het eerste kan het laatste niet plaatshebben; want is het brandoffer, waarvan het eigenaardig kenmerk is, dat het voorgoed in het altaarvuur verdwijnt, (waarom het nu ook een geheel verteerd vuur genoemd wordt, Deuteronomy 33:10 Psalms 51:21 ), bestemd, om de overgave van de mens tot een volkomen eigendom aan God zinnebeeldig voor te stellen, en daar zulk een overgave toch nimmer geheel volbracht wordt, hier tenminste door een plechtige verklaring van haar noodzakelijkheid te vergoeden, dan moet de mens vooraf in een betrekking tot God gebracht zijn, waarbij toch eerst waarlijk van een toewijding aan God sprake kan Zijn, in de betrekking van een ontzondigde en gerechtvaardigde. Deze daad van de overgave wordt nu evenzo door twee handelingen volbracht; van de zijde van de offeraars door het in stukken delen van het offerdier, van de zijde van de priester door bezorging van de offerverbranding. Daar het voor de offeraar op een overgave van al de leden van zijn lichaam, en al de krachten van zijn ziel aankomt, moet hij de ontleding van het dier tot in het minste toe bewerkstelligen. De huid wordt afgezonderd, als voor een offer niet bruikbaar, maar toch als tot het offer behorende aan de priester gegeven; de inwendige delen worden dan even goed als de uitwendige voor het brandoffer gereed gemaakt, terwijl die delen, welke bij het leven van het dier met vuil en onreinheid in dadelijke aanraking zijn geweest eerst zorgvuldig worden gewassen. Terwijl de priester nu het offer op het met hout voorziene altaar legt, wordt het door hem aan wie de verzoening met God en de overdracht aan God is opgedragen, de Heere toegewijd; terwijl in het brandoffer de Heere zelf het overneemt. Bij deze verbranding blijven de stoffelijke bestanddelen terug, maar de eigenlijke essentie of het wezen stijgt in de fijnste verheerlijkte lichamelijkheid ten hemel; dit is een beeld van de zuivering en heiliging, op de ontzondiging en rechtvaardiging in de verzoeningsdaad die nu volgt, gelijk de gehele overgave aan de Heere deze ten doel heeft. De verbranding wordt niet bewerkt door gewoon, maar door heilig vuur, door hetzelfde, dat bij het eerste offer van Aron door de Heere zelf is ontstoken (Leviticus 9:24; Leviticus 9:2 Kronieken7:1), en dan in zijn goddelijke oorsprong daardoor onderhouden wordt, dat het nimmer op het altaar mag uitgaan (Leviticus 6:12), want de kracht, welke loutert en heiligt, is niet die van de menselijke ijver, maar de kracht van de in de gemeente werkende Geest van God..
Vers 10
10. En indien (Leviticus 1:3) zijn offerande is van klein vee, 1) van schapen of van geiten ten brandoffer, zal hij, ook in dit geval, een volkomen mannetje offeren.1) Zij, die niet in staat waren een var te offeren, brachten een schaap of geit, en wie nog armer was, bracht een tortelduif of een jonge duif. Ook de arme kon en mocht en moest tot God naderen. Ook het penningske van de weduwe is Hem aangenaam..
Vers 10
10. En indien (Leviticus 1:3) zijn offerande is van klein vee, 1) van schapen of van geiten ten brandoffer, zal hij, ook in dit geval, een volkomen mannetje offeren.1) Zij, die niet in staat waren een var te offeren, brachten een schaap of geit, en wie nog armer was, bracht een tortelduif of een jonge duif. Ook de arme kon en mocht en moest tot God naderen. Ook het penningske van de weduwe is Hem aangenaam..
Vers 11
11. En hij zal na de voorstelling en handoplegging, dat slachten aan de zijde van het altaars noordwaarts, 1) voor het aangezicht des HEEREN; en de zonen van Aron, de priesters, zullen zijn bloed rondom op het altaar, aan de vier hoeken van de koperen rooster (Exodus. 27:4), sprenkelen.1)Hoogstwaarschijnlijk omdat ook de tafel van de toonbroden in het Heilige stond aan de noordzijde en omdat de ingang van de voorhof was aan de zuidzijde..
Vers 11
11. En hij zal na de voorstelling en handoplegging, dat slachten aan de zijde van het altaars noordwaarts, 1) voor het aangezicht des HEEREN; en de zonen van Aron, de priesters, zullen zijn bloed rondom op het altaar, aan de vier hoeken van de koperen rooster (Exodus. 27:4), sprenkelen.1)Hoogstwaarschijnlijk omdat ook de tafel van de toonbroden in het Heilige stond aan de noordzijde en omdat de ingang van de voorhof was aan de zuidzijde..
Vers 12
12. Daarna, na het aftrekken van de huid, zal hij het in zijn stukken delen, bovendien 1) zijn hoofd en zijn smeer, en de priester zal die, met het in stukken gedeeldelichaam, waarvan hoofd en smeer voor de verdeling afgescheiden zijn, schikken op het hout, dat op het vuur is, dat op het altaar is.1) De vertaling bovendien is minder juist. Het is toch niet de bedoeling, dat het hoofd en het smeer in stukken werden gedeeld. Betere vertaling is: en scheidde zijn hoofd en zijn smeer af: Zo geschiedde het ook bij de offeranden van het grote vee..
Vers 12
12. Daarna, na het aftrekken van de huid, zal hij het in zijn stukken delen, bovendien 1) zijn hoofd en zijn smeer, en de priester zal die, met het in stukken gedeeldelichaam, waarvan hoofd en smeer voor de verdeling afgescheiden zijn, schikken op het hout, dat op het vuur is, dat op het altaar is.1) De vertaling bovendien is minder juist. Het is toch niet de bedoeling, dat het hoofd en het smeer in stukken werden gedeeld. Betere vertaling is: en scheidde zijn hoofd en zijn smeer af: Zo geschiedde het ook bij de offeranden van het grote vee..
Vers 13
13. Doch de ingewanden en de schenkels zal men met water wassen, voordat de priester ze bij het overige legt. En de priester zal dat alles offeren en aansteken op het altaar. Het is een brandoffer, een vuuroffer, tot een liefelijke reuk voor de HEERE. 14. En indien zijn offerande, omdat hij te arm is, om een offer van vee (Leviticus 1:2) te offeren, voor de HEERE een brandoffer van gevogelte is, zo zal hij zijn offerande van tortelduiven of van jonge huis- of hofduiven offeren1) (Leviticus 5:7; Leviticus 12:6,Leviticus 12:8; Leviticus 14:22,Leviticus 14:31; Leviticus 15:14; Leviticus 15:29, Numbers 6:10, ).1) Ganzen en hoenders kent het Oude Testament nog niet; deze waren, zo zij dan al gevonden werden, zeker zeer zeldzaam, zoals zij dan ook heden in Syrië, Palestina, enz. ontbreken; deze schijnen eerst ten tijde van de Perzen naar West-Azië overgebracht te zijn, en worden dan ook in het Nieuwe Testament vermeld (Matthew 23:37; Matthew 26:24). Duiven zijn echter in Palestina in overvloed, zowel hof- als veldduiven. De tortelduif is een trekvogel (Jeremia. 8:7), die met de lente komt (Song of Solomon 2:12); zij is enigszins kleiner dan de veld- of bosduif; zij kenmerkt zich door een grauwe rug, door vleeskleurige borst, zwarte vlekken met witte dwarsstrepen aan de zijden van de hals en witte punten aan de slagvlerken, en heeft haar naam van het eigenaardig geluid, dat zij maakt, vooral bij verandering van weer. Zoals de in Leviticus 1:14 aangehaalde plaatsen tonen, werden de duiven slechts bij minder betekenende aanleidingen of door armen, als vergoeding voor een groter offerdier, ten offer gebracht..
Van oudsher is bij de Israëlieten de veldduif en de tortelduif inheems geweest. Volgens bekende reizigers maakte de duif het voedsel uit van de armeren en behoeftigen. Het is daarom dan ook, dat een arme met een duif ten brandoffer volstaan kon..
Vers 13
13. Doch de ingewanden en de schenkels zal men met water wassen, voordat de priester ze bij het overige legt. En de priester zal dat alles offeren en aansteken op het altaar. Het is een brandoffer, een vuuroffer, tot een liefelijke reuk voor de HEERE. 14. En indien zijn offerande, omdat hij te arm is, om een offer van vee (Leviticus 1:2) te offeren, voor de HEERE een brandoffer van gevogelte is, zo zal hij zijn offerande van tortelduiven of van jonge huis- of hofduiven offeren1) (Leviticus 5:7; Leviticus 12:6,Leviticus 12:8; Leviticus 14:22,Leviticus 14:31; Leviticus 15:14; Leviticus 15:29, Numbers 6:10, ).1) Ganzen en hoenders kent het Oude Testament nog niet; deze waren, zo zij dan al gevonden werden, zeker zeer zeldzaam, zoals zij dan ook heden in Syrië, Palestina, enz. ontbreken; deze schijnen eerst ten tijde van de Perzen naar West-Azië overgebracht te zijn, en worden dan ook in het Nieuwe Testament vermeld (Matthew 23:37; Matthew 26:24). Duiven zijn echter in Palestina in overvloed, zowel hof- als veldduiven. De tortelduif is een trekvogel (Jeremia. 8:7), die met de lente komt (Song of Solomon 2:12); zij is enigszins kleiner dan de veld- of bosduif; zij kenmerkt zich door een grauwe rug, door vleeskleurige borst, zwarte vlekken met witte dwarsstrepen aan de zijden van de hals en witte punten aan de slagvlerken, en heeft haar naam van het eigenaardig geluid, dat zij maakt, vooral bij verandering van weer. Zoals de in Leviticus 1:14 aangehaalde plaatsen tonen, werden de duiven slechts bij minder betekenende aanleidingen of door armen, als vergoeding voor een groter offerdier, ten offer gebracht..
Van oudsher is bij de Israëlieten de veldduif en de tortelduif inheems geweest. Volgens bekende reizigers maakte de duif het voedsel uit van de armeren en behoeftigen. Het is daarom dan ook, dat een arme met een duif ten brandoffer volstaan kon..
Vers 15
15. En de priester zal die tot het altaar brengen en diens hoofd met zijn nagel splijten 1)(aftrekken) en op het altaar aansteken; de afgetrokken kop dadelijk op het altaarvuur leggen, en zijn bloed zal aan de wand van het altaar uitgeduwd worden, 2) daar er te weinig bloed is, om daarmee het altaar aan alle zijden te besprenkelen.1) Het woord splijten heeft hier niet de betekenis van een spleet maken, maar die van afscheuren. Het hoofd of de kop werd geheel van de vogel afgenomen. Het woord in de grondtekst qlm (molak), door de LXX vertaald met apoknisein, betekent dan ook afknijpen. De volgende woorden in de tekst geven recht, om vast te stellen, dat het hoofd geheel en al werd afgetrokken..
2) De reden, waarom de Priester het gevogelte doodde, daar de offeraar anders het rund slachtte, was omdat het sprenkelen van het bloed, hetgeen niemand dan de Priester mocht doen, ten eerste en bijna tegelijk met het doden van de vogel geschieden moest, opdat het bloed in de aderen niet stremmen zou..
Vers 15
15. En de priester zal die tot het altaar brengen en diens hoofd met zijn nagel splijten 1)(aftrekken) en op het altaar aansteken; de afgetrokken kop dadelijk op het altaarvuur leggen, en zijn bloed zal aan de wand van het altaar uitgeduwd worden, 2) daar er te weinig bloed is, om daarmee het altaar aan alle zijden te besprenkelen.1) Het woord splijten heeft hier niet de betekenis van een spleet maken, maar die van afscheuren. Het hoofd of de kop werd geheel van de vogel afgenomen. Het woord in de grondtekst qlm (molak), door de LXX vertaald met apoknisein, betekent dan ook afknijpen. De volgende woorden in de tekst geven recht, om vast te stellen, dat het hoofd geheel en al werd afgetrokken..
2) De reden, waarom de Priester het gevogelte doodde, daar de offeraar anders het rund slachtte, was omdat het sprenkelen van het bloed, hetgeen niemand dan de Priester mocht doen, ten eerste en bijna tegelijk met het doden van de vogel geschieden moest, opdat het bloed in de aderen niet stremmen zou..
Vers 16
16. En zijn krop met de darmen en het vuil, en ook zijn veren zal hij (de priester, die bij zulke offers in het algemeen de afzonderlijke verrichtingen alleen volbrengt) wegdoen 1) en hij zal het werpen bij het altaar, oostwaarts, op de aldaar zich bevindende plaats van de as.1) Zoals bij het gedierte de huid werd weggedaan, alzo bij het gevogelte de veren. Deze veren werden bij de as gevoegd. De plaats van de as was aan de oostzijde van het altaar, zover mogelijk van het Heilige der Heiligen verwijderd. Alle onreinheid moest van de godsdienst zover mogelijk gehouden worden. Dit werd hierdoor afgebeeld.. 17. Verder zal hij die met zijn vleugels klieven, daar waar de vleugels aan de romp vastzitten, breken, niet geheel afscheiden, en de priester zal die, nadat hij alles eerst met zout bestrooid heeft, aansteken op het altaar, op het hout, dat op het vuur is; 1) het is niet minder dan het volkomen offer van de meer gegoeden (Leviticus 9:13), een brandoffer een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de HEERE. 2)
1) Deze offerande van gevogelte was de moeilijkste van allen, ten einde de priesters indachtig te maken, dat zij zowel hun aandacht en oplettendheid moesten vestigen op de offeranden van de armsten als op die van de rijksten. Het is daardoor ook, dat ook nu nog eens herhaald wordt, dat de priester die offerande moest aansteken op het altaar..
2) Reeds in Exodus 29:38, werd over de brandoffers gesproken, en werd daar bevolen, dat bij de dagelijkse morgen- en avondgodsdienst een njarig lam als brandoffer zou worden gebracht, in naam van en voor de gemeente. Daardoor zou in Israël het bewustzijn levendig worden gehouden, dat de gemeente van de Heere tot een onbepaalde en volkomen overgave aan Hem verplicht is, en dat in een dergelijke toewijding haar karakter en haar bestemming besloten lag. Maar juist deze dagelijks zich herhalende in de plaatsstelling van de gemeente door een offerdier wijst tegelijk profetisch daarop, dat eenmaal iemand uit haar midden zou voortkomen, die metterdaad en in waarheid, en met een vrij besluit van zijn wil dat volbrengen zou, wat het offerdier slechts zinnebeeldig en zonder, ja, tegen zijn wil deed!.
Het oudtestamentische brandoffer is dus type van Christus, d.i. een korte, nog onuitgevoerde, maar toch reeds de grondtrekken volkomen bevattende voorstelling van de dadelijke en lijdende gehoorzaamheid van de Verlosser (Efeze5:12). Volmaakt wat kennis, geestelijke en zedelijke kracht aangaat, zocht Hij toch door deze krachten zijn eigen eer niet, maar wijdde ze zonder enig voorbehoud God toe. Zijn denken en betrachten, zijn spreken en handelen was de Heere gewijd; die Hij diende kende Hij; Hij had Hem lief met een onverdeelde liefde Hij vereerde Gods persoonlijk wezen en hield dit heilig; Hij verstond Zijn raadsbesluiten, Hij wist wat tot handhaving van Gods eer nodig was, en deed in alles naar hetgeen die eer vorderde. Alleen Christus kon zeggen: "Ik heb de Heere altijd voor Mij; Mijn spijze is, dat Ik doe de wil van de Vader; Ik ben niet gekomen om Mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij gezonden heeft om Zijn werk te volbrengen." En als Hij aan het einde van Zijn lijdensbaan de Vader had kunnen bidden Hem van het kruis en van de toorn, die daar op Hem lag, te bevrijden; als Hij, naar Zijn eigen woorden, Zijn Vader kon bidden, en de Vader Hem meer dan twaalf legioenen engelen zou hebben gezonden, daar kon Hij niet alzo bidden, eiste Hij geen bevrijding, maar sprak met onderwerping: "Vader! verheerlijk Uw naam." Hier werd de onbepaalde overgave aan God getoond, welke in het brandoffer afgeschaduwd werd. Hij was gehoorzaam tot in de dood, ja tot de dood van het kruis. Wel had het kruis vele andere betekenissen en betrekkingen, maar een zaak, die daarin ten opzichte van Hem zelf duidelijk openbaar wordt, was de voor niets terugwijkende gehoorzaamheid van Hem die daar leed, ja van de Een, die altijd gezegd had: "Vader, niet Mijn maar Uw wil geschiede."
Onze roeping, onder de nieuwe bedeling, is het, dit voorbeeld iedere nieuwe levensdag altijd weer opnieuw ons voor te stellen, naar de apostolische vermaning, Romans 12:1 : "Ik bid u dan, broeders! door de ontfermingen van God, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en God behaaglijke offerande, die uw redelijke godsdienst is." Wij doen het als degenen, die tot heden in deze roeping niet getrouw zijn geweest; en, zoals wij werkelijk zijn, kunnen wij het ook niet doen, want onze zonden maken scheiding tussen onze God en ons. Maar juist daarom is het brandoffer van Christus niet alleen een voorbeeld ter navolging, maar ook een bedekking van onze zonden; en dat dit brandoffer werkelijk zowel tot onze rechtvaardiging als tot onze heiliging strekt, daarop wijst ons het Mozaïsche brandoffer in de beide daaraan volbrachte handelingen, de slachting en de verbranding.
Vers 16
16. En zijn krop met de darmen en het vuil, en ook zijn veren zal hij (de priester, die bij zulke offers in het algemeen de afzonderlijke verrichtingen alleen volbrengt) wegdoen 1) en hij zal het werpen bij het altaar, oostwaarts, op de aldaar zich bevindende plaats van de as.1) Zoals bij het gedierte de huid werd weggedaan, alzo bij het gevogelte de veren. Deze veren werden bij de as gevoegd. De plaats van de as was aan de oostzijde van het altaar, zover mogelijk van het Heilige der Heiligen verwijderd. Alle onreinheid moest van de godsdienst zover mogelijk gehouden worden. Dit werd hierdoor afgebeeld.. 17. Verder zal hij die met zijn vleugels klieven, daar waar de vleugels aan de romp vastzitten, breken, niet geheel afscheiden, en de priester zal die, nadat hij alles eerst met zout bestrooid heeft, aansteken op het altaar, op het hout, dat op het vuur is; 1) het is niet minder dan het volkomen offer van de meer gegoeden (Leviticus 9:13), een brandoffer een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de HEERE. 2)
1) Deze offerande van gevogelte was de moeilijkste van allen, ten einde de priesters indachtig te maken, dat zij zowel hun aandacht en oplettendheid moesten vestigen op de offeranden van de armsten als op die van de rijksten. Het is daardoor ook, dat ook nu nog eens herhaald wordt, dat de priester die offerande moest aansteken op het altaar..
2) Reeds in Exodus 29:38, werd over de brandoffers gesproken, en werd daar bevolen, dat bij de dagelijkse morgen- en avondgodsdienst een njarig lam als brandoffer zou worden gebracht, in naam van en voor de gemeente. Daardoor zou in Israël het bewustzijn levendig worden gehouden, dat de gemeente van de Heere tot een onbepaalde en volkomen overgave aan Hem verplicht is, en dat in een dergelijke toewijding haar karakter en haar bestemming besloten lag. Maar juist deze dagelijks zich herhalende in de plaatsstelling van de gemeente door een offerdier wijst tegelijk profetisch daarop, dat eenmaal iemand uit haar midden zou voortkomen, die metterdaad en in waarheid, en met een vrij besluit van zijn wil dat volbrengen zou, wat het offerdier slechts zinnebeeldig en zonder, ja, tegen zijn wil deed!.
Het oudtestamentische brandoffer is dus type van Christus, d.i. een korte, nog onuitgevoerde, maar toch reeds de grondtrekken volkomen bevattende voorstelling van de dadelijke en lijdende gehoorzaamheid van de Verlosser (Efeze5:12). Volmaakt wat kennis, geestelijke en zedelijke kracht aangaat, zocht Hij toch door deze krachten zijn eigen eer niet, maar wijdde ze zonder enig voorbehoud God toe. Zijn denken en betrachten, zijn spreken en handelen was de Heere gewijd; die Hij diende kende Hij; Hij had Hem lief met een onverdeelde liefde Hij vereerde Gods persoonlijk wezen en hield dit heilig; Hij verstond Zijn raadsbesluiten, Hij wist wat tot handhaving van Gods eer nodig was, en deed in alles naar hetgeen die eer vorderde. Alleen Christus kon zeggen: "Ik heb de Heere altijd voor Mij; Mijn spijze is, dat Ik doe de wil van de Vader; Ik ben niet gekomen om Mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij gezonden heeft om Zijn werk te volbrengen." En als Hij aan het einde van Zijn lijdensbaan de Vader had kunnen bidden Hem van het kruis en van de toorn, die daar op Hem lag, te bevrijden; als Hij, naar Zijn eigen woorden, Zijn Vader kon bidden, en de Vader Hem meer dan twaalf legioenen engelen zou hebben gezonden, daar kon Hij niet alzo bidden, eiste Hij geen bevrijding, maar sprak met onderwerping: "Vader! verheerlijk Uw naam." Hier werd de onbepaalde overgave aan God getoond, welke in het brandoffer afgeschaduwd werd. Hij was gehoorzaam tot in de dood, ja tot de dood van het kruis. Wel had het kruis vele andere betekenissen en betrekkingen, maar een zaak, die daarin ten opzichte van Hem zelf duidelijk openbaar wordt, was de voor niets terugwijkende gehoorzaamheid van Hem die daar leed, ja van de Een, die altijd gezegd had: "Vader, niet Mijn maar Uw wil geschiede."
Onze roeping, onder de nieuwe bedeling, is het, dit voorbeeld iedere nieuwe levensdag altijd weer opnieuw ons voor te stellen, naar de apostolische vermaning, Romans 12:1 : "Ik bid u dan, broeders! door de ontfermingen van God, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en God behaaglijke offerande, die uw redelijke godsdienst is." Wij doen het als degenen, die tot heden in deze roeping niet getrouw zijn geweest; en, zoals wij werkelijk zijn, kunnen wij het ook niet doen, want onze zonden maken scheiding tussen onze God en ons. Maar juist daarom is het brandoffer van Christus niet alleen een voorbeeld ter navolging, maar ook een bedekking van onze zonden; en dat dit brandoffer werkelijk zowel tot onze rechtvaardiging als tot onze heiliging strekt, daarop wijst ons het Mozaïsche brandoffer in de beide daaraan volbrachte handelingen, de slachting en de verbranding.