Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 49

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 49

Jeremiah 49:1.

VOORZEGGING TEGEN ENIGE ANDERE VOLKEN, NABUREN DER JODEN.

V. Jeremiah 49:1-Jeremiah 49:6. In de derde plaats wendt zich de Profeet tegen de Ammonieten, het broedervolk der Moabieten zowel wat afkomst als karakter en stemmen omtrent Israël aangaat, wonende in het noorden. Hoewel als kinderen van Lot gelijkelijk verwant met Israël, en daarom bij het intrekken van Israël in Kanan verschoond, hadden zij zich even als de Moabieten vijandig tegen Israël betoond (Judges 3:13; Judges 10:7, Judges 11:12-Judges 11:32. 1 Samuel 11:1 2 Samuel 10:1 , 11:1; 12:26, 2 Chronicles 20:1 26:8; 27:5). Ook zij konden het niet vergeten, dat het deel van hun land, hetwelk hun Sihon, de koning der Amorieten, had ontnomen, na diens overwinning door Israël aan den stam Gad was toegedeeld. Al heen streven strekte zich uit om Israël te verootmoedigen en dit gedeelte lands weer te verkrijgen. Zodra daarna de stammen Ruben, Gad en Manasse aan de Oostzijde van den Jordaan door den Assyrischen koning Tiglath-Pileser in ballingschap waren gevoerd (2 Kings 15:29. 1 Chronicles 5:26), maakten de Ammonieten zich meester van het ontvolkte land der stammen Gad en Ruben, terwijl zij ook Hesbon op de grenzen van beider gebied innamen. Deze wederrechtelijke toeëigening vormt het uitgangspunt onzer profetie, welke den Ammonieten voor hunnen haat tegen Israël verwoesting van hun land en gevangenschap aankondigt. V r Jeremia had vooral Amos (Amos 1:13-Amos 1:15) den Ammonieten straf aangekondigd. Deze voorzegging neemt Jeremia hier weer op, ontwikkelt die en bevestigt ze, daar zij in zijnen tijd nog niet vervuld was. Wat den tijd der vervaardiging van deze, zowel als van de volgende voorzeggingen van dit hoofdstuk aangaat, zo kan die niet nader worden bepaald, slechts schijnt dit zeker, dat zij v r den slag bij Karchemis zijn vervaardigd, daar noch Nebukadnezar, noch de Chaldeën worden benoemd. De inhoud van onze afdeling wordt verdeeld in drie delen: Omdat Ammon het erfdeel van God in bezit genomen heeft, moeten zijne steden verwoest worden, Israël zal echter zijn eigendom weer verkrijgen (Jeremiah 49:1, Jeremiah 49:2 Jeremiah 49:1), Ammon zal diep treuren, wanneer zijn god en zijne vorsten in gevangenis gaan (Jeremiah 49:3, Jeremiah 49:4). Zijn vertrouwen op den rijkdom van zijn land zal hem niets baten, maar zijn volk wordt van alle zijden verschrikt, uit het land verjaagd. Eens zal het echter ook weer worden hersteld (Jeremiah 49:5, Jeremiah 49:6).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 49

Jeremiah 49:1.

VOORZEGGING TEGEN ENIGE ANDERE VOLKEN, NABUREN DER JODEN.

V. Jeremiah 49:1-Jeremiah 49:6. In de derde plaats wendt zich de Profeet tegen de Ammonieten, het broedervolk der Moabieten zowel wat afkomst als karakter en stemmen omtrent Israël aangaat, wonende in het noorden. Hoewel als kinderen van Lot gelijkelijk verwant met Israël, en daarom bij het intrekken van Israël in Kanan verschoond, hadden zij zich even als de Moabieten vijandig tegen Israël betoond (Judges 3:13; Judges 10:7, Judges 11:12-Judges 11:32. 1 Samuel 11:1 2 Samuel 10:1 , 11:1; 12:26, 2 Chronicles 20:1 26:8; 27:5). Ook zij konden het niet vergeten, dat het deel van hun land, hetwelk hun Sihon, de koning der Amorieten, had ontnomen, na diens overwinning door Israël aan den stam Gad was toegedeeld. Al heen streven strekte zich uit om Israël te verootmoedigen en dit gedeelte lands weer te verkrijgen. Zodra daarna de stammen Ruben, Gad en Manasse aan de Oostzijde van den Jordaan door den Assyrischen koning Tiglath-Pileser in ballingschap waren gevoerd (2 Kings 15:29. 1 Chronicles 5:26), maakten de Ammonieten zich meester van het ontvolkte land der stammen Gad en Ruben, terwijl zij ook Hesbon op de grenzen van beider gebied innamen. Deze wederrechtelijke toeëigening vormt het uitgangspunt onzer profetie, welke den Ammonieten voor hunnen haat tegen Israël verwoesting van hun land en gevangenschap aankondigt. V r Jeremia had vooral Amos (Amos 1:13-Amos 1:15) den Ammonieten straf aangekondigd. Deze voorzegging neemt Jeremia hier weer op, ontwikkelt die en bevestigt ze, daar zij in zijnen tijd nog niet vervuld was. Wat den tijd der vervaardiging van deze, zowel als van de volgende voorzeggingen van dit hoofdstuk aangaat, zo kan die niet nader worden bepaald, slechts schijnt dit zeker, dat zij v r den slag bij Karchemis zijn vervaardigd, daar noch Nebukadnezar, noch de Chaldeën worden benoemd. De inhoud van onze afdeling wordt verdeeld in drie delen: Omdat Ammon het erfdeel van God in bezit genomen heeft, moeten zijne steden verwoest worden, Israël zal echter zijn eigendom weer verkrijgen (Jeremiah 49:1, Jeremiah 49:2 Jeremiah 49:1), Ammon zal diep treuren, wanneer zijn god en zijne vorsten in gevangenis gaan (Jeremiah 49:3, Jeremiah 49:4). Zijn vertrouwen op den rijkdom van zijn land zal hem niets baten, maar zijn volk wordt van alle zijden verschrikt, uit het land verjaagd. Eens zal het echter ook weer worden hersteld (Jeremiah 49:5, Jeremiah 49:6).

Vers 1

1. Tegen de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israël, al is het thans in ballingschap en dus voor de wereld zo goed als dood, gene kinderen, in welke het eens zal opstaan? Heeft hij genen erfgenaam, wien zijn eigendom naar recht zal toekomen? Waarom, zo die vraag zonder twijfel bevestigend moet worden beantwoord, is dan Malcham1) (= zeer hoge koning), dien gij, Ammonieten, als uwen onzichtbaren koning en beheerser van uw land vereert, toch van a) Gad? Dit toch is het eigendom van Mij, den waren eeuwigen Koning, dat Ik aan Mijn volk voor altijd heb gegeven. En waarom woont tegen alle recht zijn volk in deszelfs steden, de steden der Israëlieten of Gadieten, die zij slechts voor den tijd, dat zij door Mij verworpen en door den koning van Assyrië weggevoerd zijn, hebben moeten verlaten?

a) Amos: 1:13.

1) In het woord "Malcham" ligt opzettelijk ene dubbelzinnigheid. Vooreerst is de koning der Ammonieten, die het land na vele vroegere vergeefse pogingen na de wegvoering van Gad in bezit had genomen, bedoeld; want Malcham heet "hun koning; ~ tevens doelt de uitdrukking ook op den hoofdgod der Ammonieten, Milcom. De zonde van Ammon, zowel als van Moab in het wegnemen van het Israëlietische gebied, was ene eigenlijke ontkenning van Israëls verkiezing en zijne eeuwige roeping, ter volbrenging waarom hun juist dit land was gegeven. Hoe meer echter Ammon van deze verkiezing en deze roeping van Israël wist, des te groter was zijne schuld.

Beter is het dan ook het woord te vertalen en te lezen: Is dan hun (n. l. der Ammonieten) koning erfgenaam van Gad, De wegvoering van de Gaditen door Tiglath-Pileser had plaats gehad, maar dat gaf Ammon geen recht om die landen in bezit te nemen. Gad had nog kinderen, hoewel zij verbannen waren, en die kinderen, als zij terug kwamen, behielden naar Gods bestel het land.

Vers 1

1. Tegen de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israël, al is het thans in ballingschap en dus voor de wereld zo goed als dood, gene kinderen, in welke het eens zal opstaan? Heeft hij genen erfgenaam, wien zijn eigendom naar recht zal toekomen? Waarom, zo die vraag zonder twijfel bevestigend moet worden beantwoord, is dan Malcham1) (= zeer hoge koning), dien gij, Ammonieten, als uwen onzichtbaren koning en beheerser van uw land vereert, toch van a) Gad? Dit toch is het eigendom van Mij, den waren eeuwigen Koning, dat Ik aan Mijn volk voor altijd heb gegeven. En waarom woont tegen alle recht zijn volk in deszelfs steden, de steden der Israëlieten of Gadieten, die zij slechts voor den tijd, dat zij door Mij verworpen en door den koning van Assyrië weggevoerd zijn, hebben moeten verlaten?

a) Amos: 1:13.

1) In het woord "Malcham" ligt opzettelijk ene dubbelzinnigheid. Vooreerst is de koning der Ammonieten, die het land na vele vroegere vergeefse pogingen na de wegvoering van Gad in bezit had genomen, bedoeld; want Malcham heet "hun koning; ~ tevens doelt de uitdrukking ook op den hoofdgod der Ammonieten, Milcom. De zonde van Ammon, zowel als van Moab in het wegnemen van het Israëlietische gebied, was ene eigenlijke ontkenning van Israëls verkiezing en zijne eeuwige roeping, ter volbrenging waarom hun juist dit land was gegeven. Hoe meer echter Ammon van deze verkiezing en deze roeping van Israël wist, des te groter was zijne schuld.

Beter is het dan ook het woord te vertalen en te lezen: Is dan hun (n. l. der Ammonieten) koning erfgenaam van Gad, De wegvoering van de Gaditen door Tiglath-Pileser had plaats gehad, maar dat gaf Ammon geen recht om die landen in bezit te nemen. Gad had nog kinderen, hoewel zij verbannen waren, en die kinderen, als zij terug kwamen, behielden naar Gods bestel het land.

Vers 2

2. Daarom ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik over a) Rabba (= grote stad), de trotse hoofdstad der kinderen Ammons, boven aan den Jabbok, nu nog de ruïne Aman (Deuteronomy 3:11. Numbers 11:30) een krijgsgeschrei zal doen horen, en zij zal tot enen woesten hoop worden, en hare onderhorige plaatsen, de overige Ammonietische steden (Numbers 32:34-Numbers 32:38. Joshua 13:15-Joshua 13:28) zullen met vuur aangestoken worden; en Israël zal, als Ik het weer in zijn land breng, erven degenen, die hem en hun landen geërfd hadden, in bezit hadden genomen, namelijk de Ammonieten en hun land ten zuiden van den Jabbok, zegt de HEERE.

a) Amos 1:13.

Vers 2

2. Daarom ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik over a) Rabba (= grote stad), de trotse hoofdstad der kinderen Ammons, boven aan den Jabbok, nu nog de ruïne Aman (Deuteronomy 3:11. Numbers 11:30) een krijgsgeschrei zal doen horen, en zij zal tot enen woesten hoop worden, en hare onderhorige plaatsen, de overige Ammonietische steden (Numbers 32:34-Numbers 32:38. Joshua 13:15-Joshua 13:28) zullen met vuur aangestoken worden; en Israël zal, als Ik het weer in zijn land breng, erven degenen, die hem en hun landen geërfd hadden, in bezit hadden genomen, namelijk de Ammonieten en hun land ten zuiden van den Jabbok, zegt de HEERE.

a) Amos 1:13.

Vers 3

3. Huil, o Hesbon, dat aan de grenzen in het zuiden ligt! want Ai, ene andere onbekende stad in Ammon, is verstoord, verwoest; krijten weeklaagt gij overige dochteren van Rabba, gij steden rondom de hoofdstad; gordt zakken aan in smart en diepe droefheid; a) drijft misbaar en loopt, wanhopig vrezende nog enigen tegenstand te bieden, om bij de tuinen, in de heggen rondom de wijngaarden, ten einde u daar te versterken: want Malcham, uw god, zal wandelen in gevangenis, zijne b) priesteren en zijne vorsten te zamen, en daarmee uwe zelfstandigheid en uw geluk.

a) Jeremiah 32:12. Jeremiah 4:8; Jeremiah 7:26. b) Jeremiah 48:7.

Vers 3

3. Huil, o Hesbon, dat aan de grenzen in het zuiden ligt! want Ai, ene andere onbekende stad in Ammon, is verstoord, verwoest; krijten weeklaagt gij overige dochteren van Rabba, gij steden rondom de hoofdstad; gordt zakken aan in smart en diepe droefheid; a) drijft misbaar en loopt, wanhopig vrezende nog enigen tegenstand te bieden, om bij de tuinen, in de heggen rondom de wijngaarden, ten einde u daar te versterken: want Malcham, uw god, zal wandelen in gevangenis, zijne b) priesteren en zijne vorsten te zamen, en daarmee uwe zelfstandigheid en uw geluk.

a) Jeremiah 32:12. Jeremiah 4:8; Jeremiah 7:26. b) Jeremiah 48:7.

Vers 4

4. Wat roemt gij op uwe dalen met hun rijke koren- en wijnvelden? uw dal is weggevloten, 1) gij afkerige dochter, die zo ontrouw zijt geworden aan uwe afstamming van Lot, alle verwantschap met Israël verloochenende! die op hare a) schatten vertrouwt, zeggende: b) Wie zou tegen mij komen?

a) Jeremiah 48:7 b) Jeremiah 21:13.

1) Deze woorden worden verschillend uitgelegd. Calvijn is van mening, dat dewijl de Ammonnieten meenden dat hun dal ondoordringbaar was voor de vijanden, de Heere hier zegt, dat het dal geen beschutting zal bieden. Gesenius en Rosenmller vatten het op in den zin van overvloeien van bloed der vijanden. Anderen zoals Keil zijn van mening dat dit vertaald moet worden in den zin van, over den overvloed van uw dal. Het werkwoord hier door wegvlieten vertaald, betekent vloeien, overvloeien. Als het land Kanan genoemd wordt een land overvloeiende van melk en honing wordt hetzelfde woord gebruikt.

Wij verenigen ons met het gevoelen van Keil.

Vers 4

4. Wat roemt gij op uwe dalen met hun rijke koren- en wijnvelden? uw dal is weggevloten, 1) gij afkerige dochter, die zo ontrouw zijt geworden aan uwe afstamming van Lot, alle verwantschap met Israël verloochenende! die op hare a) schatten vertrouwt, zeggende: b) Wie zou tegen mij komen?

a) Jeremiah 48:7 b) Jeremiah 21:13.

1) Deze woorden worden verschillend uitgelegd. Calvijn is van mening, dat dewijl de Ammonnieten meenden dat hun dal ondoordringbaar was voor de vijanden, de Heere hier zegt, dat het dal geen beschutting zal bieden. Gesenius en Rosenmller vatten het op in den zin van overvloeien van bloed der vijanden. Anderen zoals Keil zijn van mening dat dit vertaald moet worden in den zin van, over den overvloed van uw dal. Het werkwoord hier door wegvlieten vertaald, betekent vloeien, overvloeien. Als het land Kanan genoemd wordt een land overvloeiende van melk en honing wordt hetzelfde woord gebruikt.

Wij verenigen ons met het gevoelen van Keil.

Vers 5

5. Ziet, Ik zal dezen uwen hoogmoed kastijden, en vreze over u brengen, spreekt de Heere, de HEERE der heirscharen, van allen, die rondom u zijn, en in het lot dier volken en de nederlagen door dezelfde machtigen zult gij uw eigen lot te voren gewaar worden; en gijlieden zult, een iegelijk voor zich henen, uitgedreven worden, zo haastig zult gij vluchten, dat niemand meer omziet, en niemand zal den omdolende, den vluchtende, vergaderen.

Vers 5

5. Ziet, Ik zal dezen uwen hoogmoed kastijden, en vreze over u brengen, spreekt de Heere, de HEERE der heirscharen, van allen, die rondom u zijn, en in het lot dier volken en de nederlagen door dezelfde machtigen zult gij uw eigen lot te voren gewaar worden; en gijlieden zult, een iegelijk voor zich henen, uitgedreven worden, zo haastig zult gij vluchten, dat niemand meer omziet, en niemand zal den omdolende, den vluchtende, vergaderen.

Vers 6

6. Maar daarna 1), in den laatsten tijd, wanneer de Heiland der wereld zal verschijnen, en ook de heidenen in zijn rijk worden opgenomen, zal Ik de gevangenis der kinderen Ammons wenden, spreekt de HEERE, zodat zij weer een volk worden.

1) Deze belofte heeft betrekking op Christus. Het is niet twijfelachtig of deze belofte strekt zich uit tot Zijn komst, dewijl hij over de roeping des volks spreekt, welke God heeft uitgesteld, totdat Hij Zijn Zoon aan de wereld heeft gegeven. Het is daarom dat de Profeet als het ware wil zeggen, dat eindelijk ook het mededogen Gods aan de Ammonieten zal verleend worden, wanneer God Zijn kerk uit geheel de wereld verzamelt en maakt dat zij die vroeger waren gescheiden tot n lichaam zullen samensmelten.

Ook omtrent de vervulling dezer voorzegging horen wij van Josefus, dat Nebukadnezar de Ammonieten in het 5e jaar na de verwoesting van Jeruzalem heeft overwonnen en onderworpen. Kort te voren had hun koning Balis den stadhouder Gedalia uit den weg laten ruimen (Jeremiah 40:14). Ook na de ballingschap zetten zij hun vijandelijkheden tegen de Israëlieten voort, daar zij het bouwen der stadsmuren van Jeruzalem zochten te verhinderen (Nehemiah 4:1); en nog in den Makkabesen tijd tegen de Joden oorloogden (1 Makk. 5:6, 30-53). Eerst in de tweede eeuw na Christus verdween hun naam onder dien der Arabieren.

7.

VI. Jeremiah 49:7-Jeremiah 49:22. Reeds Bileam had (Numbers 21:18) den Edomieten, die Israël zo bitter haatten, en tegen welke zich nu de profetie van Jeremia wendt, aangekondigd, dat de grote heerser, die uit Israël zou opstaan, hen in bezit zou nemen. Maar tot aan de ballingschap waren zij steeds slechts voor een tijd door Israël onderdrukt, altijd weer wisten zij zich vrij te maken en beoorloogden zij Israël. Van wege zijne onverzoenlijke vijandschap hadden zich reeds de oudste Profeten (Isaiah 34:5-Isaiah 34:17. Am. 1:11, Joel 3:19) tegen Edom gewend, in `t bijzonder had Obadja Gods straf aangekondigd. Met herhalende en uitvoerige bevestiging van deze laatste profetie kondigt Jeremia even als later ook Ezechiël (Ez. 25:12) den ondergang aan. De inhoud wordt verdeeld in 3 strofen. De eerste (Jeremiah 49:7-Jeremiah 49:13) schildert het gericht over Edom als onafwendbaar, en door den Heere onherroepelijk besloten, zodat Themans beroemde wijsheid Edom niet meer kan redden. De tweede (Jeremiah 49:14-Jeremiah 49:18) beschrijft het gericht zelf en zijne aanleiding. De volken zullen Edom den krijg aandoen en klein maken, en het zal om zijn overmoedig vertrouwen op de vastheid zijner woonplaatsen tot een spot van alle voorbijgangers worden. De derde strofe (Jeremiah 49:19-Jeremiah 49:22) toont het gevolg van het gericht aan. De Heere zelf zal als een leeuw de Edomieten overvallen en uit hunnen rotsburg wegslepen; van hunnen val zal de aarde dreunen, en zal den helden doodsangst overvallen.

Vers 6

6. Maar daarna 1), in den laatsten tijd, wanneer de Heiland der wereld zal verschijnen, en ook de heidenen in zijn rijk worden opgenomen, zal Ik de gevangenis der kinderen Ammons wenden, spreekt de HEERE, zodat zij weer een volk worden.

1) Deze belofte heeft betrekking op Christus. Het is niet twijfelachtig of deze belofte strekt zich uit tot Zijn komst, dewijl hij over de roeping des volks spreekt, welke God heeft uitgesteld, totdat Hij Zijn Zoon aan de wereld heeft gegeven. Het is daarom dat de Profeet als het ware wil zeggen, dat eindelijk ook het mededogen Gods aan de Ammonieten zal verleend worden, wanneer God Zijn kerk uit geheel de wereld verzamelt en maakt dat zij die vroeger waren gescheiden tot n lichaam zullen samensmelten.

Ook omtrent de vervulling dezer voorzegging horen wij van Josefus, dat Nebukadnezar de Ammonieten in het 5e jaar na de verwoesting van Jeruzalem heeft overwonnen en onderworpen. Kort te voren had hun koning Balis den stadhouder Gedalia uit den weg laten ruimen (Jeremiah 40:14). Ook na de ballingschap zetten zij hun vijandelijkheden tegen de Israëlieten voort, daar zij het bouwen der stadsmuren van Jeruzalem zochten te verhinderen (Nehemiah 4:1); en nog in den Makkabesen tijd tegen de Joden oorloogden (1 Makk. 5:6, 30-53). Eerst in de tweede eeuw na Christus verdween hun naam onder dien der Arabieren.

7.

VI. Jeremiah 49:7-Jeremiah 49:22. Reeds Bileam had (Numbers 21:18) den Edomieten, die Israël zo bitter haatten, en tegen welke zich nu de profetie van Jeremia wendt, aangekondigd, dat de grote heerser, die uit Israël zou opstaan, hen in bezit zou nemen. Maar tot aan de ballingschap waren zij steeds slechts voor een tijd door Israël onderdrukt, altijd weer wisten zij zich vrij te maken en beoorloogden zij Israël. Van wege zijne onverzoenlijke vijandschap hadden zich reeds de oudste Profeten (Isaiah 34:5-Isaiah 34:17. Am. 1:11, Joel 3:19) tegen Edom gewend, in `t bijzonder had Obadja Gods straf aangekondigd. Met herhalende en uitvoerige bevestiging van deze laatste profetie kondigt Jeremia even als later ook Ezechiël (Ez. 25:12) den ondergang aan. De inhoud wordt verdeeld in 3 strofen. De eerste (Jeremiah 49:7-Jeremiah 49:13) schildert het gericht over Edom als onafwendbaar, en door den Heere onherroepelijk besloten, zodat Themans beroemde wijsheid Edom niet meer kan redden. De tweede (Jeremiah 49:14-Jeremiah 49:18) beschrijft het gericht zelf en zijne aanleiding. De volken zullen Edom den krijg aandoen en klein maken, en het zal om zijn overmoedig vertrouwen op de vastheid zijner woonplaatsen tot een spot van alle voorbijgangers worden. De derde strofe (Jeremiah 49:19-Jeremiah 49:22) toont het gevolg van het gericht aan. De Heere zelf zal als een leeuw de Edomieten overvallen en uit hunnen rotsburg wegslepen; van hunnen val zal de aarde dreunen, en zal den helden doodsangst overvallen.

Vers 7

7. Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: is er gene wijsheid meer te Theman (= zuideroord), het landschap in het noorden (Numbers 21:10 Amos 1:12. Obadiah 1:1:9)? Weet zij, die hooggeroemde, geen uitweg meer te vinden uit het ongeluk, dat over Edom komt? Is de raad vergaan van de verstandigen, die toch anders altijd nog raad wisten? Is hunlieder wijsheid onnut geworden? Ziet, de Heere vangt de wijzen in hun arglistigheid, dat de raad der verdraaiden gestort wordt (Job 5:13).

Vers 7

7. Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: is er gene wijsheid meer te Theman (= zuideroord), het landschap in het noorden (Numbers 21:10 Amos 1:12. Obadiah 1:1:9)? Weet zij, die hooggeroemde, geen uitweg meer te vinden uit het ongeluk, dat over Edom komt? Is de raad vergaan van de verstandigen, die toch anders altijd nog raad wisten? Is hunlieder wijsheid onnut geworden? Ziet, de Heere vangt de wijzen in hun arglistigheid, dat de raad der verdraaiden gestort wordt (Job 5:13).

Vers 8

8. Neen! onherroepelijk komt Edoms gericht. Daarom vliedt, wendt u op uw vreedzame reize door Edom, woont in diepe verborgene plaatsen, gij inwoners van Dedan 1) met uwe karavanen (Jeremiah 25:23. Genesis 10:7; Genesis 25:3), ook u kon, daar gij zo dicht hij Edom woont, en door uwen handel zozeer met hem verbonden zijt, het gericht mede treffen: want Ik heb Ezau's verderf, dat hij zich door zijnen haat, dien hij niet kon vergeten, tegen zijnen broeder Jakob berokkend heeft, over hem gebracht, den tijd, dat Ik hem bezocht heb 2); de tijd is gekomen Mijner geduchte oordelen over hem.

1) De Dedanieten, wier karavanen door Edom trokken, worden hier gewaarschuwd om te vluchten en zich te verbergen in de diepste schuilhoeken, opdat zij niet deelden in de ellende, die over Edom zou komen.

2) Beter: den tijd, dat Ik hen bezoek. De maat van Edoms zonden was vol. De tijd der oordelen was gekomen. De Heere zou aan Ezau bezoeken, al het kwaad, hetwelk deze Jakob had aangedaan.

Vers 8

8. Neen! onherroepelijk komt Edoms gericht. Daarom vliedt, wendt u op uw vreedzame reize door Edom, woont in diepe verborgene plaatsen, gij inwoners van Dedan 1) met uwe karavanen (Jeremiah 25:23. Genesis 10:7; Genesis 25:3), ook u kon, daar gij zo dicht hij Edom woont, en door uwen handel zozeer met hem verbonden zijt, het gericht mede treffen: want Ik heb Ezau's verderf, dat hij zich door zijnen haat, dien hij niet kon vergeten, tegen zijnen broeder Jakob berokkend heeft, over hem gebracht, den tijd, dat Ik hem bezocht heb 2); de tijd is gekomen Mijner geduchte oordelen over hem.

1) De Dedanieten, wier karavanen door Edom trokken, worden hier gewaarschuwd om te vluchten en zich te verbergen in de diepste schuilhoeken, opdat zij niet deelden in de ellende, die over Edom zou komen.

2) Beter: den tijd, dat Ik hen bezoek. De maat van Edoms zonden was vol. De tijd der oordelen was gekomen. De Heere zou aan Ezau bezoeken, al het kwaad, hetwelk deze Jakob had aangedaan.

Vers 9

9. Zo er wijnlezers tot u, o Edom! gekomen waren, zouden zij niet ene nalezing hebben overgelaten? Zo er dieven bij nacht gekomen waren, zouden zij niet verdorven, geroofd en verwoest hebben, zoveel hun genoeg ware 1) (Obadiah 1:1:5).

1) Beter is het dit vers niet in vragenden zin te vertalen. De Heere wil toch zeggen dat de verwoesting van Edom zo algeheel zal wezen, dat er geen overblijfsel zal wezen. Het algemeen verderf is besloten en zal ten uitvoer worden gebracht. In Jeremiah 49:12 wordt dit nog nader toegelicht met een vergelijking van Israël. Het eerste woord in het volgende vers is dan ook niet door maar, maar door want te vertalen.

Vers 9

9. Zo er wijnlezers tot u, o Edom! gekomen waren, zouden zij niet ene nalezing hebben overgelaten? Zo er dieven bij nacht gekomen waren, zouden zij niet verdorven, geroofd en verwoest hebben, zoveel hun genoeg ware 1) (Obadiah 1:1:5).

1) Beter is het dit vers niet in vragenden zin te vertalen. De Heere wil toch zeggen dat de verwoesting van Edom zo algeheel zal wezen, dat er geen overblijfsel zal wezen. Het algemeen verderf is besloten en zal ten uitvoer worden gebracht. In Jeremiah 49:12 wordt dit nog nader toegelicht met een vergelijking van Israël. Het eerste woord in het volgende vers is dan ook niet door maar, maar door want te vertalen.

Vers 10

10. Maar, beter: Want Ik heb Ezau van zijne onneembare sterkte ontbloot; Ik heb zijne verborgene plaatsen, de alleen aan hem bekende schuilhoeken in zijne rotsen ontdekt, zo dat hij zichvoor de vijanden, die over hem komen, niet zal kunnen versteken; zijn zaadEdom is verstoord, ook zijne broeders, de stamverwante volken, als Amalekieten (Genesis 36:12), Horieten (Genesis 36:20), Simeonieten (1 Chronicles 4:42) en zijne naburen, als de bewoners van Dedan (Jeremiah 49:8), Theman en Buz (Jeremiah 25:23), en hij is er niet meer, niemand van hen. 11. Laat, wanneer gij zelf verlaten zijt en in het gericht van den vernietigingskrijg moet trekken, uwe wezen achter, en Ik zal hen, als Vader en Verzorger der wezen, alhoewel gij Mijnen naam hebt gehaat, in het leven behouden, en laat uwe weduwen op Mij vertrouwen.

Vers 10

10. Maar, beter: Want Ik heb Ezau van zijne onneembare sterkte ontbloot; Ik heb zijne verborgene plaatsen, de alleen aan hem bekende schuilhoeken in zijne rotsen ontdekt, zo dat hij zichvoor de vijanden, die over hem komen, niet zal kunnen versteken; zijn zaadEdom is verstoord, ook zijne broeders, de stamverwante volken, als Amalekieten (Genesis 36:12), Horieten (Genesis 36:20), Simeonieten (1 Chronicles 4:42) en zijne naburen, als de bewoners van Dedan (Jeremiah 49:8), Theman en Buz (Jeremiah 25:23), en hij is er niet meer, niemand van hen. 11. Laat, wanneer gij zelf verlaten zijt en in het gericht van den vernietigingskrijg moet trekken, uwe wezen achter, en Ik zal hen, als Vader en Verzorger der wezen, alhoewel gij Mijnen naam hebt gehaat, in het leven behouden, en laat uwe weduwen op Mij vertrouwen.

Vers 12

12. Want zo zegt de HEERE: Ziet, degenen, welker oordeel het niet is, 1) wien het als uitverkoren volk van God niet van rechtswege toekwam den beker te drinken des toorns Gods, zullen dien om der zonden wil, met welke zij hun heerlijkheid hebben bezoedeld, ganselijk drinken; en gij, die uwe eerstgeboorte hebt veracht, de kennis van God hebt verworpen en de afgoden gediend, die bovendien dezelfde zonden als Israël hebt bedreven, zoudt gij enigzins onschuldig gehouden worden? Zeker niet! Gij zult niet onschuldig worden gehouden, maar gij zult ganselijk drinken.

1) Hij bevestigt hier wat in het naaste vers is aangeduid, n. l. dat het oordeel Gods het gehele zaad van Ezau zou treffen, dewijl het ongerijmd zou zijn, dat het volk Gods harder behandeld werd, dan degenen, die buiten zijn, en die helemaal het juk hadden afgeschud. Ik nu pas dit op de Kerk toe. Sommigen passen dit toe op de naburige volken, die niet zo misdadig waren als de Idumeërs. Maar die uitlegging is koud en altijd moet men op het plan van den Profeet letten. Wat nu wil hij anders dan den gelovigen tonen, dat er geen oorzaak is, waarom zij zouden vertwijfelen, hoe zwaar ook God hen kastijdde, dewijl als het ware de straf volstrekt niet zachter was, welke Hij aan de Idumeërs zou voltrekken. Wij weten dat wij zeker door naijver worden gekweld, wanneer wij zien dat de goddelozen en verworpenen het beter hebben dan de kinderen Gods. Met dat doel is ook Psalms 37:1 gedicht.

Vers 12

12. Want zo zegt de HEERE: Ziet, degenen, welker oordeel het niet is, 1) wien het als uitverkoren volk van God niet van rechtswege toekwam den beker te drinken des toorns Gods, zullen dien om der zonden wil, met welke zij hun heerlijkheid hebben bezoedeld, ganselijk drinken; en gij, die uwe eerstgeboorte hebt veracht, de kennis van God hebt verworpen en de afgoden gediend, die bovendien dezelfde zonden als Israël hebt bedreven, zoudt gij enigzins onschuldig gehouden worden? Zeker niet! Gij zult niet onschuldig worden gehouden, maar gij zult ganselijk drinken.

1) Hij bevestigt hier wat in het naaste vers is aangeduid, n. l. dat het oordeel Gods het gehele zaad van Ezau zou treffen, dewijl het ongerijmd zou zijn, dat het volk Gods harder behandeld werd, dan degenen, die buiten zijn, en die helemaal het juk hadden afgeschud. Ik nu pas dit op de Kerk toe. Sommigen passen dit toe op de naburige volken, die niet zo misdadig waren als de Idumeërs. Maar die uitlegging is koud en altijd moet men op het plan van den Profeet letten. Wat nu wil hij anders dan den gelovigen tonen, dat er geen oorzaak is, waarom zij zouden vertwijfelen, hoe zwaar ook God hen kastijdde, dewijl als het ware de straf volstrekt niet zachter was, welke Hij aan de Idumeërs zou voltrekken. Wij weten dat wij zeker door naijver worden gekweld, wanneer wij zien dat de goddelozen en verworpenen het beter hebben dan de kinderen Gods. Met dat doel is ook Psalms 37:1 gedicht.

Vers 13

13. Want Ik heb bij Mijzelven gezworen, 1) spreekt de HEERE, dat Edoms hoofdstad Bozra ten zuiden van de Dode zee, waar nu nog op enen heuvel het dorp Buseira met ene grote ruïne ligt, worden zal tot ene ontzetting, tot ene smaadheid, tot ene woestheid, en tot enen vloek, ene vervloekte stad, die niemand weer opbouwt; en al hare steden zullen worden tot eeuwige woestheden.

1) Edom mocht menen, dat wat Jeremia verkondigde niet zou uitkomen, dewijl hare vestingen schier oninneembaar waren, de Heere bevestigt Zijn oordeel met een eed. Zo waarachtig, als Hij leefde en Hij de ware en almachtige God was, de Souvereine God, zo waarlijk zou de verwoesting over Edom komen, ja zo vreselijk zou de straf zijn, dat tot in eeuwigheid de ban er op zou blijven liggen, zodat hare steden voor immer verwoest zouden blijven.

Vers 13

13. Want Ik heb bij Mijzelven gezworen, 1) spreekt de HEERE, dat Edoms hoofdstad Bozra ten zuiden van de Dode zee, waar nu nog op enen heuvel het dorp Buseira met ene grote ruïne ligt, worden zal tot ene ontzetting, tot ene smaadheid, tot ene woestheid, en tot enen vloek, ene vervloekte stad, die niemand weer opbouwt; en al hare steden zullen worden tot eeuwige woestheden.

1) Edom mocht menen, dat wat Jeremia verkondigde niet zou uitkomen, dewijl hare vestingen schier oninneembaar waren, de Heere bevestigt Zijn oordeel met een eed. Zo waarachtig, als Hij leefde en Hij de ware en almachtige God was, de Souvereine God, zo waarlijk zou de verwoesting over Edom komen, ja zo vreselijk zou de straf zijn, dat tot in eeuwigheid de ban er op zou blijven liggen, zodat hare steden voor immer verwoest zouden blijven.

Vers 14

14. Ik, de Profeet Gods, heb een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant van den Heere aller volken geschikt, gezonden onder de Heidenen, om te zeggen: Vergadert u, gij werktuigen Mijner straffen! en komt aan tegen haar, tegen de mannen van Edom, met uwe legerscharen, en maakt u op ten strijde! (Obadiah 1:1:1).

Vers 14

14. Ik, de Profeet Gods, heb een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant van den Heere aller volken geschikt, gezonden onder de Heidenen, om te zeggen: Vergadert u, gij werktuigen Mijner straffen! en komt aan tegen haar, tegen de mannen van Edom, met uwe legerscharen, en maakt u op ten strijde! (Obadiah 1:1:1).

Vers 15

15. Want ziet, Ik heb u klein gemaakt onder de Heidenen, veracht onder de mensen (Obadiah 1:1:2).

Vers 15

15. Want ziet, Ik heb u klein gemaakt onder de Heidenen, veracht onder de mensen (Obadiah 1:1:2).

Vers 16

16. Uwe schrikkelijkheid, dien gij allen volken toondet, om hun daardoor vrees voor u in te boezemen, heeft u bedrogen, en a) de trotsheid uws harten, gij, die woont in de kloven der steenrotsen, die u houdt op de hoogte der heuvelen! Al zoudt gij uw nest zo hoog maken als de arend, zo zal Ik u van daar nederstoten, spreekt de HEERE. (Obadiah 1:1:3, 4).

a) Jeremiah 48:29.

Wat de wereld bescherming noemt kan toch ganselijk niet beschermen tegen Gods gerichten; de dood stijgt over alle rotsen.

Vers 16

16. Uwe schrikkelijkheid, dien gij allen volken toondet, om hun daardoor vrees voor u in te boezemen, heeft u bedrogen, en a) de trotsheid uws harten, gij, die woont in de kloven der steenrotsen, die u houdt op de hoogte der heuvelen! Al zoudt gij uw nest zo hoog maken als de arend, zo zal Ik u van daar nederstoten, spreekt de HEERE. (Obadiah 1:1:3, 4).

a) Jeremiah 48:29.

Wat de wereld bescherming noemt kan toch ganselijk niet beschermen tegen Gods gerichten; de dood stijgt over alle rotsen.

Vers 17

17. Alzo zal Edom worden tot ene ontzetting; a) al wie voorbij haar gaat zal zich ontzetten, en ten spot fluiten over al hare plagen1).

a) Jeremiah 50:1 :Jeremiah 50:3

1) De verwoesting van Edom is zodanig, dat het eerste gevoel, dat van ontzetting bij deszelfs beschouwing is, hoe ene zo uitgestrekte streek, thans door de sterkste trekken ener woeste verlatenheid gekenmerkt, ooit met steden kon versierd zijn, of eeuwen lang door een machtig en welvarend volk zijn bezeten geweest. Het tegenwoordige voorkomen zou deszelfs oude geschiedenis logenstraffen, wanneer de geschiedenis niet gestaafd door de menigvuldige blijken van vroegere beschaving, door de overblijfselen van muren en geplaveide wegen, en door de bouwvallen van steden, die nog in het verstrooide land aanwezig zijn.

Vers 17

17. Alzo zal Edom worden tot ene ontzetting; a) al wie voorbij haar gaat zal zich ontzetten, en ten spot fluiten over al hare plagen1).

a) Jeremiah 50:1 :Jeremiah 50:3

1) De verwoesting van Edom is zodanig, dat het eerste gevoel, dat van ontzetting bij deszelfs beschouwing is, hoe ene zo uitgestrekte streek, thans door de sterkste trekken ener woeste verlatenheid gekenmerkt, ooit met steden kon versierd zijn, of eeuwen lang door een machtig en welvarend volk zijn bezeten geweest. Het tegenwoordige voorkomen zou deszelfs oude geschiedenis logenstraffen, wanneer de geschiedenis niet gestaafd door de menigvuldige blijken van vroegere beschaving, door de overblijfselen van muren en geplaveide wegen, en door de bouwvallen van steden, die nog in het verstrooide land aanwezig zijn.

Vers 18

18. a) gelijk de omkering van Sodom en Gomorra en harer naburen, Adama en Zeboïm, zal het zijn, zegt de HEERE, zo zal ook Edoms land ene woestijn worden; niemand zal daar wonen, en geen mensenkind daarin verkeren.

a) Genesis 19:25. Jeremiah 50:40. Amos 4:11.

Vers 18

18. a) gelijk de omkering van Sodom en Gomorra en harer naburen, Adama en Zeboïm, zal het zijn, zegt de HEERE, zo zal ook Edoms land ene woestijn worden; niemand zal daar wonen, en geen mensenkind daarin verkeren.

a) Genesis 19:25. Jeremiah 50:40. Amos 4:11.

Vers 19

19. a) Ziet; gelijk aan leeuw van het bos uit de b) verheffing van den Jordaan, zal hij, die Mijn gericht aan Edom zal volvoeren, opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit, uit die vaste rotswoning doen lopen, en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen en tot een heerser over haar maken. Wie zou Mij verhinderen te verkiezen dien Ik wil, dat hij over Edom heerse? want wie is Mij gelijk? en c) wie zou Mij dagvaarden, Mij tot rekenschap van Mijne daden kunnen noodzaken? en wie is die herder van enig volk, wie is er onder de vorsten van Edom, hoewel zij zich in hun rots-burchten zo veilig achten, die voor Mijn aangezicht, het aangezicht des Almachtigen, bestaan zou?

a) Jeremiah 50:44, b) Jeremiah 12:5. c) Job 41:1. Jeremiah 50:44, Jeremiah 50:45.

1) Letterlijk staat er, uit het sieraad van den Jordaan, d. w. z. uit zijn met riet begroeide oevers, waarin de leeuw schuilt en van waaruit bij zijn prooi bespringt. Gelijk uit die rietbossen de leeuw plotseling opspringt, zo zou ook de vijand plotseling tegen Edom opkomen en het land verwoesten. De Heere bevestigt het vonnis met de verzekering, dat niemand Hem gelijk is en niemand Hem tot verantwoording kan roepen. Ook niemand is er, die, als een herder, Edoms schapen tegen dien opkomenden leeuw kan beschermen.

De Heere zendt dien leeuw tot verwoesting en dan zal er geen herder zijn, die hen beschermen zal of kan.

Weer wijst de Heere hier op Zijn onwrikbaar recht en op Zijn onfeilbare macht.

Vers 19

19. a) Ziet; gelijk aan leeuw van het bos uit de b) verheffing van den Jordaan, zal hij, die Mijn gericht aan Edom zal volvoeren, opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit, uit die vaste rotswoning doen lopen, en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen en tot een heerser over haar maken. Wie zou Mij verhinderen te verkiezen dien Ik wil, dat hij over Edom heerse? want wie is Mij gelijk? en c) wie zou Mij dagvaarden, Mij tot rekenschap van Mijne daden kunnen noodzaken? en wie is die herder van enig volk, wie is er onder de vorsten van Edom, hoewel zij zich in hun rots-burchten zo veilig achten, die voor Mijn aangezicht, het aangezicht des Almachtigen, bestaan zou?

a) Jeremiah 50:44, b) Jeremiah 12:5. c) Job 41:1. Jeremiah 50:44, Jeremiah 50:45.

1) Letterlijk staat er, uit het sieraad van den Jordaan, d. w. z. uit zijn met riet begroeide oevers, waarin de leeuw schuilt en van waaruit bij zijn prooi bespringt. Gelijk uit die rietbossen de leeuw plotseling opspringt, zo zou ook de vijand plotseling tegen Edom opkomen en het land verwoesten. De Heere bevestigt het vonnis met de verzekering, dat niemand Hem gelijk is en niemand Hem tot verantwoording kan roepen. Ook niemand is er, die, als een herder, Edoms schapen tegen dien opkomenden leeuw kan beschermen.

De Heere zendt dien leeuw tot verwoesting en dan zal er geen herder zijn, die hen beschermen zal of kan.

Weer wijst de Heere hier op Zijn onwrikbaar recht en op Zijn onfeilbare macht.

Vers 20

20. Daarom hoort en neemt ter harte des HEERENvastbepaalden raadslag, dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijne gedachten, die Hij in `t bijzonder gedacht heeft over de inwoners vanhet landschap Theman, die zo trots zijn op hun eigene wijsheid en daarom Gods raad gering achten. Zijn besluit luidt aldus: Zo de geringste van de kudde hen niet zullen ter neer trekken, van hun hoogte zullen afstorten en wegslepen! Indien Hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten!

De overeenkomstige plaats in Ezekiel 25:14 heeft reeds de Vulgata en na haar Luther bewogen om "de geringste van de kudde" als subject van den zin te nemen en zo te verstaan, dat Edom eens Israëls buit zal worden. Maar slechts eenmaal in den gehelen zamenhang spreekt onze Profeet van enen buitenlandsen heerser, die als een leeuw Edom zal overvallen en niet, zo als Ezechiël en Obadja, van de gehele inlijving van Edom in Israël tot straf voor zijne zonden tegen Gods volk. Zo passen de uitdrukkingen in ons vers slechts op een subject, even als in `t voorgaande vers genoemde leeuw. De "geringste van de kudde" moet dus als object van den zin worden genomen, en daaronder moeten de Edomieten, de zwakke, hulpeloze schapen van den herder in Edom, die machteloos zijn tegenover den Almachtige, worden verstaan. Woordelijk luidt dan de eerste helft van het vers: "waarlijk, men zal hen, de geringen der kudde, wegslepen, waarlijk over haar zal zich ontzetten hare eigene vlakte, " op welke zij tot hiertoe weidde, zo verschrikkelijk zal hun lot zijn.

Men verbeelde zich ene kleine kudde, door het verscheurend gedierte weggesleept, zonder zelfs het geringste vee te verschonen, of ene schaapskooi, die, instortende, het vee, dat daarin geborgen was, bestraft en versmoort. Men kan zich ook dus voorstellen: de schaapskooi stort in, en nu is de kudde daarbinnen niet langer veilig tegen het wild gedierte, dat daar rondom woont, zodat alles wordt weggesleept.

De vertaling van onze Staten-Overzetters is in navolging van de Vulgata. Zoals hierboven reeds terecht is opgemerkt is deze niet juist. In het vorige vers is gevraagd naar den herder, die voor het aangezicht Gods zou bestaan, om tegen Zijn Raadsbesluit in, de schapen te beschermen tegen den komenden leeuw.

Hierop geeft ons vers een antwoord, in den zin, dat er geen herder zal gevonden worden; de geringen, de zwakken zullen door den leeuw worden weggesleept en de slachting zal zo verschrikkelijk zijn, dat de vlakten der weide zelf er zich over zullen ontzetten. Geringen der kudde, is dichterlijke uitdrukking voor, weerlozen. Ja, zo vreeslijk zal de val van Edom zijn, dat in `t volgende vers gezegd wordt, dat de aarde er over zal beven, en het angstgeschrei van het volk zal gehoord worden tot aan de Schelfzee. Met de levendigste kleuren schildert de Profeet de verwoesting van Edom, van dat volk, dat zich immer als het meest vijandige volk tegen het erfdeel des Heeren heeft betoond. Veel heeft Israël van Edom geleden. Altijd, al de eeuwen door heeft Edom getracht Israël te vernietigen, maar terwijl voor het oude volk Gods nog verwachting is, zal Edom tot volkomene vernietiging, tot eeuwige verwoesting worden overgegeven.

Vers 20

20. Daarom hoort en neemt ter harte des HEERENvastbepaalden raadslag, dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijne gedachten, die Hij in `t bijzonder gedacht heeft over de inwoners vanhet landschap Theman, die zo trots zijn op hun eigene wijsheid en daarom Gods raad gering achten. Zijn besluit luidt aldus: Zo de geringste van de kudde hen niet zullen ter neer trekken, van hun hoogte zullen afstorten en wegslepen! Indien Hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten!

De overeenkomstige plaats in Ezekiel 25:14 heeft reeds de Vulgata en na haar Luther bewogen om "de geringste van de kudde" als subject van den zin te nemen en zo te verstaan, dat Edom eens Israëls buit zal worden. Maar slechts eenmaal in den gehelen zamenhang spreekt onze Profeet van enen buitenlandsen heerser, die als een leeuw Edom zal overvallen en niet, zo als Ezechiël en Obadja, van de gehele inlijving van Edom in Israël tot straf voor zijne zonden tegen Gods volk. Zo passen de uitdrukkingen in ons vers slechts op een subject, even als in `t voorgaande vers genoemde leeuw. De "geringste van de kudde" moet dus als object van den zin worden genomen, en daaronder moeten de Edomieten, de zwakke, hulpeloze schapen van den herder in Edom, die machteloos zijn tegenover den Almachtige, worden verstaan. Woordelijk luidt dan de eerste helft van het vers: "waarlijk, men zal hen, de geringen der kudde, wegslepen, waarlijk over haar zal zich ontzetten hare eigene vlakte, " op welke zij tot hiertoe weidde, zo verschrikkelijk zal hun lot zijn.

Men verbeelde zich ene kleine kudde, door het verscheurend gedierte weggesleept, zonder zelfs het geringste vee te verschonen, of ene schaapskooi, die, instortende, het vee, dat daarin geborgen was, bestraft en versmoort. Men kan zich ook dus voorstellen: de schaapskooi stort in, en nu is de kudde daarbinnen niet langer veilig tegen het wild gedierte, dat daar rondom woont, zodat alles wordt weggesleept.

De vertaling van onze Staten-Overzetters is in navolging van de Vulgata. Zoals hierboven reeds terecht is opgemerkt is deze niet juist. In het vorige vers is gevraagd naar den herder, die voor het aangezicht Gods zou bestaan, om tegen Zijn Raadsbesluit in, de schapen te beschermen tegen den komenden leeuw.

Hierop geeft ons vers een antwoord, in den zin, dat er geen herder zal gevonden worden; de geringen, de zwakken zullen door den leeuw worden weggesleept en de slachting zal zo verschrikkelijk zijn, dat de vlakten der weide zelf er zich over zullen ontzetten. Geringen der kudde, is dichterlijke uitdrukking voor, weerlozen. Ja, zo vreeslijk zal de val van Edom zijn, dat in `t volgende vers gezegd wordt, dat de aarde er over zal beven, en het angstgeschrei van het volk zal gehoord worden tot aan de Schelfzee. Met de levendigste kleuren schildert de Profeet de verwoesting van Edom, van dat volk, dat zich immer als het meest vijandige volk tegen het erfdeel des Heeren heeft betoond. Veel heeft Israël van Edom geleden. Altijd, al de eeuwen door heeft Edom getracht Israël te vernietigen, maar terwijl voor het oude volk Gods nog verwachting is, zal Edom tot volkomene vernietiging, tot eeuwige verwoesting worden overgegeven.

Vers 21

21. De aarde heeft bij die ineenstorting gebeefd van het geluid huns vals, van het gekrijt des jammers over hunnen ondergang, welks geluid gehoord is verre in het zuiden bij de Schelfzee.

Vers 21

21. De aarde heeft bij die ineenstorting gebeefd van het geluid huns vals, van het gekrijt des jammers over hunnen ondergang, welks geluid gehoord is verre in het zuiden bij de Schelfzee.

Vers 22

22. Ziet, hij, de machtige, dien Ik tegen het hoogmoedige Edom zal zenden, zal opkomen tot het gebergte, en snel vliegen, als een arend; die van zijnen buit zeker is, en zijne vleugelen over Bozra, Edoms hoofdstad, uitbreiden; en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen als het hart ener vrouw, die in nood is. (Jeremiah 48:40).

Over de vervulling van dit gericht aan Edom vgl. Obadja aan het slot, en Malachi 1:4 Verder vgl. over de betekenis van het volk der Edomieten in de geschiedenis Obadiah 1:1:1 .

23.

VI. Jeremiah 49:23-Jeremiah 49:27. Bij het gericht van God over alle volken, dat Jeremia verkondigt, kan ook Aram of Syrië niet ontbreken, waarvan wij bij 1 Kings 11:25 hebben aangewezen, hoe het uit verscheidene kleinere rijken na den dood van David ontstond, en tot een groot en machtig rijk met de hoofdstad Damascus werd. Zowel Israël als Juda hadden met deze vele en zware oorlogen te strijden. Onder den koning Rezin werd het eindelijk door den Assyriër Tiglat-Pilezer op aandrang van Juda, s koning Achaz verwoest en tot ene Assyrische provincie gemaakt. De machtigste steden waren Damascus, Hamath en Arpad (vgl. 2 Samuel 8:6), welke vroeger eigene koningen hadden. In onze profetie die op de oudere voorzeggingen tegen Syrië van Amos (Amos 1:3-Amos 1:5) en Jesaja (Isaiah 17:1) rust, is onder Damascus niet de stad, maar het naar deze zijne hoofdstad genoemde Syrische rijk bedoeld. Niet zo als bij Amos de wreedheid van Syrië tegen Israël, niet zo als bij Jesaja de verbintenis met Israël tot onderbrenging van Juda, niet ene enkele, bijzondere verandering, maar zijne algemene schuld van haat tegen het volk Gods en den heidensen hoogmoed maakt de reden uit van het aangekondigde oordeel tegen Syrië bij Jeremia. De inhoud is de volgende: Een vijand, die van het noorden komt, bedreigt eerst Hamath en Arpad, die daarover in onrustige beweging komen als ene door stormen bewogene zee. Die beweging bereikt ook Damascus, van daar moedeloosheid, angst, gedeeltelijke vlucht. Toch wordt de stad niet door alle troepen verlaten, van daar een groot bloedbad en vernietiging van de legermacht in de straten, en verwoesting der stad door vuur.

Vers 22

22. Ziet, hij, de machtige, dien Ik tegen het hoogmoedige Edom zal zenden, zal opkomen tot het gebergte, en snel vliegen, als een arend; die van zijnen buit zeker is, en zijne vleugelen over Bozra, Edoms hoofdstad, uitbreiden; en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen als het hart ener vrouw, die in nood is. (Jeremiah 48:40).

Over de vervulling van dit gericht aan Edom vgl. Obadja aan het slot, en Malachi 1:4 Verder vgl. over de betekenis van het volk der Edomieten in de geschiedenis Obadiah 1:1:1 .

23.

VI. Jeremiah 49:23-Jeremiah 49:27. Bij het gericht van God over alle volken, dat Jeremia verkondigt, kan ook Aram of Syrië niet ontbreken, waarvan wij bij 1 Kings 11:25 hebben aangewezen, hoe het uit verscheidene kleinere rijken na den dood van David ontstond, en tot een groot en machtig rijk met de hoofdstad Damascus werd. Zowel Israël als Juda hadden met deze vele en zware oorlogen te strijden. Onder den koning Rezin werd het eindelijk door den Assyriër Tiglat-Pilezer op aandrang van Juda, s koning Achaz verwoest en tot ene Assyrische provincie gemaakt. De machtigste steden waren Damascus, Hamath en Arpad (vgl. 2 Samuel 8:6), welke vroeger eigene koningen hadden. In onze profetie die op de oudere voorzeggingen tegen Syrië van Amos (Amos 1:3-Amos 1:5) en Jesaja (Isaiah 17:1) rust, is onder Damascus niet de stad, maar het naar deze zijne hoofdstad genoemde Syrische rijk bedoeld. Niet zo als bij Amos de wreedheid van Syrië tegen Israël, niet zo als bij Jesaja de verbintenis met Israël tot onderbrenging van Juda, niet ene enkele, bijzondere verandering, maar zijne algemene schuld van haat tegen het volk Gods en den heidensen hoogmoed maakt de reden uit van het aangekondigde oordeel tegen Syrië bij Jeremia. De inhoud is de volgende: Een vijand, die van het noorden komt, bedreigt eerst Hamath en Arpad, die daarover in onrustige beweging komen als ene door stormen bewogene zee. Die beweging bereikt ook Damascus, van daar moedeloosheid, angst, gedeeltelijke vlucht. Toch wordt de stad niet door alle troepen verlaten, van daar een groot bloedbad en vernietiging van de legermacht in de straten, en verwoesting der stad door vuur.

Vers 23

23. Tegen a) Damascus. Welk een schrik maakt zich meester van alle bewoners van het rijk en van het land van Syrië! Beschaamd zijn de steden van het noorden, is Hamath (= kasteel) aan den Orontes, thans Hama geheten (Genesis 10:17. Numbers 34:8)en Arpad (= steun), zeven uren ten noorden van Haleb, thans het dorp Arfad (2 Kings 18:34); omdat zij een boos gerucht, een gerucht omtrent een vijandelijk leger gehoord hebben, zijn zij gesmolten, verschrikt; bij de zee, in het westen, is bekommernis; men kan er niet rusten van angst.

a) Isaiah 17:1.

Vers 23

23. Tegen a) Damascus. Welk een schrik maakt zich meester van alle bewoners van het rijk en van het land van Syrië! Beschaamd zijn de steden van het noorden, is Hamath (= kasteel) aan den Orontes, thans Hama geheten (Genesis 10:17. Numbers 34:8)en Arpad (= steun), zeven uren ten noorden van Haleb, thans het dorp Arfad (2 Kings 18:34); omdat zij een boos gerucht, een gerucht omtrent een vijandelijk leger gehoord hebben, zijn zij gesmolten, verschrikt; bij de zee, in het westen, is bekommernis; men kan er niet rusten van angst.

a) Isaiah 17:1.

Vers 24

24. Damascus, de grote heerlijke hoofdstad des lands, is slap, moedeloos geworden, zij heeft zich gewend om te vluchten, en siddering heeft haar aangegrepen, zodat zij niet kan voortkomen; benauwdheid en smarten als van ene a) barende vrouw hebben haar bevangen.

a) Jeremiah 4:31; Jeremiah 6:24; Jeremiah 30:6.

Vers 24

24. Damascus, de grote heerlijke hoofdstad des lands, is slap, moedeloos geworden, zij heeft zich gewend om te vluchten, en siddering heeft haar aangegrepen, zodat zij niet kan voortkomen; benauwdheid en smarten als van ene a) barende vrouw hebben haar bevangen.

a) Jeremiah 4:31; Jeremiah 6:24; Jeremiah 30:6.

Vers 25

25. Hoe is de beroemde stad niet gelaten! is de schrik dan zo groot, dat de stad Mijner vrolijkheid, 1) niet verlaten is?

1) Dit vers is niet duidelijk, maar de betekenis kan niet andere wezen, dan dat, door schrik verlamd, de inwoners de stad niet hebben verlaten, en dat daarom zal vervuld worden, wat in het volgende vers gezegd wordt, dat de jongelingen op de straten zullen vallen en de soldaten zullen terneer gehouwen worden. Calvijn is van mening, dat de zin is, dat de stad tot dusver was gespaard, maar nu zal ingenomen worden. Hiervoor is wel iets te zeggen, maar dan is de verbinding van dit vers met het volgende niet te verklaren.

Vers 25

25. Hoe is de beroemde stad niet gelaten! is de schrik dan zo groot, dat de stad Mijner vrolijkheid, 1) niet verlaten is?

1) Dit vers is niet duidelijk, maar de betekenis kan niet andere wezen, dan dat, door schrik verlamd, de inwoners de stad niet hebben verlaten, en dat daarom zal vervuld worden, wat in het volgende vers gezegd wordt, dat de jongelingen op de straten zullen vallen en de soldaten zullen terneer gehouwen worden. Calvijn is van mening, dat de zin is, dat de stad tot dusver was gespaard, maar nu zal ingenomen worden. Hiervoor is wel iets te zeggen, maar dan is de verbinding van dit vers met het volgende niet te verklaren.

Vers 26

26. Daarom zullen hare jongelingen, die verzuimden te vluchten, vallen op hare straten; en al hare krijgslieden zullen te dien dage nedergehouwen worden, spreekt de HEERE der heirscharen,

Vers 26

26. Daarom zullen hare jongelingen, die verzuimden te vluchten, vallen op hare straten; en al hare krijgslieden zullen te dien dage nedergehouwen worden, spreekt de HEERE der heirscharen,

Vers 27

27. En Ik zal, zo als reeds Amos in Amos. 1:4, 14 verkondigde, een vuur aansteken in den muur van Damascus, en het zal Benhadads, des Syrischen konings, paleizen verteren.

De vervulling van deze bedreiging kan uit gebrek aan berichten niet worden aangewezen. Daar Fara Necho Syrië veroverd heeft, is het zeer mogelijk, dat na de nederlaag der Egyptenaren te Karchemis bij de verovering van Syrië door Nebukadnezar Damascus veel te lijden had. Toch is de profetie zo algemeen, dat wij hare vervulling niet tot de verovering van Nebukadnezar behoeven te beperken.

Hoewel ook Nebukadnezar Syrië en Damascus bezet heeft, zelfs tot op ene zekere hoogte ook vijandig heeft behandeld (hetzij als Assyrische provincie, hetzij als aan Egypte onderworpen), zo strekt zich toch het perspectief van den Profeet over de gehele toekomst van Damascus uit. Hij ziet in een beeld, wat bij de vervulling in vele delen zich ontvouwt.

28.

VII. Jeremiah 49:28-Jeremiah 49:33. Verder wendt zich de bedreiging van den Profeet tegen al de stammen der Arabieren of Bedouïnen, zowel de nomadische, die onder den naam van den voornaamsten stam Kedar, alsook de in dorpen wonende, die onder het "koninkrijk van Hazor" worden zaamgevat. Daar de voorzegging reeds den naam van Nebukadnezar noemt, zo is zij waarschijnlijk later dan de vorige geschreven, namelijk na den slag bij Karchemis, ongeveer gelijktijdig met de tweede profetie tegen Egypte. De inhoud daarvan is het volgende. Den in het oosten van Palestina, in Arabië wonende herdersvolken wordt beroving, verwoesting des lands en verstrooiing door Nebukadnezar aangekondigd. Vooreerst wordt den vijanden toegeroepen, dat zij naderen, de Arabieren met krijgsgeschreeuw zullen aanvallen en beroven (Jeremiah 49:28, Jeremiah 49:29); de Arabieren zelf worden vermaand te vluchten en zich te verbergen en de raadslagen te ontgaan, die tegen hen zijn gesmeed. Hierop worden de vijanden op nieuw tot den aanval opgeroepen, terwijl, als om hen te lokken gezegd wordt, dat zij te doen zullen hebben met een volk, dat niet achter bolwerken verschanst is. Rijke buit wordt hun voor ogen gehouden, verstrooiing naar alle kanton heen zal het gevolg zijn van den aanval, die eveneens van alle zijden begon. Het land zal echter verwoest worden en ophouden ene woonplaats voor mensen te zijn (Jeremiah 49:30-Jeremiah 49:33).

Vers 27

27. En Ik zal, zo als reeds Amos in Amos. 1:4, 14 verkondigde, een vuur aansteken in den muur van Damascus, en het zal Benhadads, des Syrischen konings, paleizen verteren.

De vervulling van deze bedreiging kan uit gebrek aan berichten niet worden aangewezen. Daar Fara Necho Syrië veroverd heeft, is het zeer mogelijk, dat na de nederlaag der Egyptenaren te Karchemis bij de verovering van Syrië door Nebukadnezar Damascus veel te lijden had. Toch is de profetie zo algemeen, dat wij hare vervulling niet tot de verovering van Nebukadnezar behoeven te beperken.

Hoewel ook Nebukadnezar Syrië en Damascus bezet heeft, zelfs tot op ene zekere hoogte ook vijandig heeft behandeld (hetzij als Assyrische provincie, hetzij als aan Egypte onderworpen), zo strekt zich toch het perspectief van den Profeet over de gehele toekomst van Damascus uit. Hij ziet in een beeld, wat bij de vervulling in vele delen zich ontvouwt.

28.

VII. Jeremiah 49:28-Jeremiah 49:33. Verder wendt zich de bedreiging van den Profeet tegen al de stammen der Arabieren of Bedouïnen, zowel de nomadische, die onder den naam van den voornaamsten stam Kedar, alsook de in dorpen wonende, die onder het "koninkrijk van Hazor" worden zaamgevat. Daar de voorzegging reeds den naam van Nebukadnezar noemt, zo is zij waarschijnlijk later dan de vorige geschreven, namelijk na den slag bij Karchemis, ongeveer gelijktijdig met de tweede profetie tegen Egypte. De inhoud daarvan is het volgende. Den in het oosten van Palestina, in Arabië wonende herdersvolken wordt beroving, verwoesting des lands en verstrooiing door Nebukadnezar aangekondigd. Vooreerst wordt den vijanden toegeroepen, dat zij naderen, de Arabieren met krijgsgeschreeuw zullen aanvallen en beroven (Jeremiah 49:28, Jeremiah 49:29); de Arabieren zelf worden vermaand te vluchten en zich te verbergen en de raadslagen te ontgaan, die tegen hen zijn gesmeed. Hierop worden de vijanden op nieuw tot den aanval opgeroepen, terwijl, als om hen te lokken gezegd wordt, dat zij te doen zullen hebben met een volk, dat niet achter bolwerken verschanst is. Rijke buit wordt hun voor ogen gehouden, verstrooiing naar alle kanton heen zal het gevolg zijn van den aanval, die eveneens van alle zijden begon. Het land zal echter verwoest worden en ophouden ene woonplaats voor mensen te zijn (Jeremiah 49:30-Jeremiah 49:33).

Vers 28

28. Tegen Kedar, =(zwartheid), of de Kedarenen, een stam der Arabieren, die tussen Petreïsch Arabië en Babylonië zwierf, en hier alle Arabieren voorstelt, welke gene vaste woonplaatsen hebben (Genesis 25:13), en tegen de koninkrijken van Hazor 1), d. i. de Arabische stammen, die vaste woonplaatsen hebben en door stamvorsten of Sjeiks geregeerd worden. Tegen die allen, die Nebukadnezar, de koningin van Babel, sloeg, zegt de HEERE alzo: Maakt u op, gij Chaldeën, wien Ik de uitvoering van Mijn gericht bevolen heb, trekt op tegen Kedar, en verstoort de kinderen van het oosten, d. i. alle zwervende Arabieren (Judges 6:3, Judges 6:33; Judges 7:12; Judges 8:10).

1) Het woord Hazor betekent eigenlijk een dorp zonder muren en poorten; Jeremia gebruikt het hier als eigen naam. Nog heden heten de Arabieren, die vaste woonplaatsen hebben Hadarij, ter onderscheiding van Wabarije, de Arabieren, die in tenten wonen; hadar is de vaste woning in tegenstelling tegen bedu, de steppen, waar de tenten nu hier dan daar voor een tijd werden opgeslagen.

Vers 28

28. Tegen Kedar, =(zwartheid), of de Kedarenen, een stam der Arabieren, die tussen Petreïsch Arabië en Babylonië zwierf, en hier alle Arabieren voorstelt, welke gene vaste woonplaatsen hebben (Genesis 25:13), en tegen de koninkrijken van Hazor 1), d. i. de Arabische stammen, die vaste woonplaatsen hebben en door stamvorsten of Sjeiks geregeerd worden. Tegen die allen, die Nebukadnezar, de koningin van Babel, sloeg, zegt de HEERE alzo: Maakt u op, gij Chaldeën, wien Ik de uitvoering van Mijn gericht bevolen heb, trekt op tegen Kedar, en verstoort de kinderen van het oosten, d. i. alle zwervende Arabieren (Judges 6:3, Judges 6:33; Judges 7:12; Judges 8:10).

1) Het woord Hazor betekent eigenlijk een dorp zonder muren en poorten; Jeremia gebruikt het hier als eigen naam. Nog heden heten de Arabieren, die vaste woonplaatsen hebben Hadarij, ter onderscheiding van Wabarije, de Arabieren, die in tenten wonen; hadar is de vaste woning in tegenstelling tegen bedu, de steppen, waar de tenten nu hier dan daar voor een tijd werden opgeslagen.

Vers 29

29. Zij zullen hun tenten en hun kudden nemen, hun gordijnen enin `t algemeen al hun gereedschap, en hun kemelen, waarin vooral hun rijkdom bestaat, zullen zij voor zich wegnemen; en zij zullen tegen hen uitroepen: Schrik van rondom!

Vers 29

29. Zij zullen hun tenten en hun kudden nemen, hun gordijnen enin `t algemeen al hun gereedschap, en hun kemelen, waarin vooral hun rijkdom bestaat, zullen zij voor zich wegnemen; en zij zullen tegen hen uitroepen: Schrik van rondom!

Vers 30

30. Daarom raad Ik u: Vliedt gij zonen der woestijn! zwerft fluks henen weg, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Hazor, van opene dorpen, spreekt de HEERE; want Mijn knecht Nebukadnezar, de koning van Babel, heeft enen raadslag tegen ulieden beraadslaagd, en ene gedachte tegen hen gedacht.

Vers 30

30. Daarom raad Ik u: Vliedt gij zonen der woestijn! zwerft fluks henen weg, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Hazor, van opene dorpen, spreekt de HEERE; want Mijn knecht Nebukadnezar, de koning van Babel, heeft enen raadslag tegen ulieden beraadslaagd, en ene gedachte tegen hen gedacht.

Vers 31

31. Maakt u op, o legers, die Mijn gericht zullen volvoeren, trekt op tegen het volk, dat rust heeft, en niets kwaad vermoedt, dat in zekerheid woont, spreekt de HEERE. Gij zult ze zonder grote moeite verslaan en gemakkelijk hun land veroveren, want het is een volk, dat gene deuren noch grendel heeft, dat gene vaste steden bezit, die alleen wonen, zonder naburen, die hen helpen. 32. En hun kemelen zullen ten roof zijn, en de menigte van hun vee, de grote kudden van schapen en geiten, zal ten buit zijn; en Ik, de Heere, die Mijn gericht over hen breng, zal hen verstrooien in alle winden, te weten degenen, die aan de a) hoeken afgekort zijn 1), en Ik zal hunlieder verderf van al zijne zijden aanbrengen 1), spreekt de HEERE.

a) Jeremiah 9:11; Jeremiah 10:22.

1) Dit heeft betrekking op de nog heden bestaande gewoonte van verscheidene stammen der Bedouïnen, om de haren van het hoofd en baard te korten. De zonde der woestijnbewoners, waarom dit gericht wordt gedreigd, is nergens genoemd; zij is dus zeker die van alle heidense volken, die zonder God in de wereld leven, over welke allen het gericht moet komen, opdat zij den levenden God leren kennen. Wanneer de Arabieren, wier schuld hier niet met name wordt genoemd, toch Gods straffenden arm niet konden ontkomen, zo moesten de Joden, die met beter weten den Heere hadden verworpen, des te eer de gerechtigheid van hun eigen straf inzien. Bovendien wanneer dood en verderf als een zondvloed over het gehele mensdom komt-en zo geschiedde het toen- dan konden de mensen er gemakkelijk toe komen, om niet meer aan de gerichten Gods en opzettelijke straffen voor de bijzondere volken en personen te denken. Daarom moet het woord Gods op deze opmerkzaam maken. De Joden hadden den ondergang van hun rijk ondervonden, dit zelfde geschiedde met de macht der Assyriërs, met de Egyptenaars; later kwam de beurt aan de Meden en de Perzen. Toen kon het schijnen, alsof alles in den blinde ging, als in een storm door elkaar. Nu moesten de gelovigen in de verwarring Gods hand zien. Daarom hebben de Profeten vooraf zo nauwkeurig van den ondergang der bijzondere volken en rijken geprofeteerd.

Vers 31

31. Maakt u op, o legers, die Mijn gericht zullen volvoeren, trekt op tegen het volk, dat rust heeft, en niets kwaad vermoedt, dat in zekerheid woont, spreekt de HEERE. Gij zult ze zonder grote moeite verslaan en gemakkelijk hun land veroveren, want het is een volk, dat gene deuren noch grendel heeft, dat gene vaste steden bezit, die alleen wonen, zonder naburen, die hen helpen. 32. En hun kemelen zullen ten roof zijn, en de menigte van hun vee, de grote kudden van schapen en geiten, zal ten buit zijn; en Ik, de Heere, die Mijn gericht over hen breng, zal hen verstrooien in alle winden, te weten degenen, die aan de a) hoeken afgekort zijn 1), en Ik zal hunlieder verderf van al zijne zijden aanbrengen 1), spreekt de HEERE.

a) Jeremiah 9:11; Jeremiah 10:22.

1) Dit heeft betrekking op de nog heden bestaande gewoonte van verscheidene stammen der Bedouïnen, om de haren van het hoofd en baard te korten. De zonde der woestijnbewoners, waarom dit gericht wordt gedreigd, is nergens genoemd; zij is dus zeker die van alle heidense volken, die zonder God in de wereld leven, over welke allen het gericht moet komen, opdat zij den levenden God leren kennen. Wanneer de Arabieren, wier schuld hier niet met name wordt genoemd, toch Gods straffenden arm niet konden ontkomen, zo moesten de Joden, die met beter weten den Heere hadden verworpen, des te eer de gerechtigheid van hun eigen straf inzien. Bovendien wanneer dood en verderf als een zondvloed over het gehele mensdom komt-en zo geschiedde het toen- dan konden de mensen er gemakkelijk toe komen, om niet meer aan de gerichten Gods en opzettelijke straffen voor de bijzondere volken en personen te denken. Daarom moet het woord Gods op deze opmerkzaam maken. De Joden hadden den ondergang van hun rijk ondervonden, dit zelfde geschiedde met de macht der Assyriërs, met de Egyptenaars; later kwam de beurt aan de Meden en de Perzen. Toen kon het schijnen, alsof alles in den blinde ging, als in een storm door elkaar. Nu moesten de gelovigen in de verwarring Gods hand zien. Daarom hebben de Profeten vooraf zo nauwkeurig van den ondergang der bijzondere volken en rijken geprofeteerd.

Vers 33

33. En Hazor, elke woonplaats der stammen, die vaste woonplaatsen hebben, zal worden tot ene a) drakenwoning (Isaiah 13:22), ene verwoesting tot in eeuwigheid; niemand zal daar wonen en geen mensenkind daarin verkeren.

Jeremiah 9:11; Jeremiah 10:22.

34.

VIII. Jeremiah 49:34-Jeremiah 49:39, Nu volgt de dreiging des gerichts over de meer verwijderde, aan gindse zijde van den Tiger wonende volken, welke in de rij in Jeremiah 25:25, Jeremiah 25:26 genoemd zijn, en wier vertegenwoordiger hier Elam is. Daarmee wordt bedoeld het oorspronkelijke Semietische volk aan de Perzische golf in Elymaïs, de Perzische provincie Suriana. Deze Elamieten behoorden onder Esar-Haddon nog tot het Assyrische rijk (Ezra 4:9), en vielen na de verwoesting daarvan in handen der Mediërs. Daar wij generlei berichten omtrent de oudere geschiedenis van Elam bezitten, is ons ook onbekend, wat aanleiding tot onze profetie gaf. Volgens het opschrift is zij later ontstaan dan de voorgaande in Jeremiah 48:1, 49:1-33, #Jer 1- namelijk eerst in het begin der regering van Zedekia, en dus niet lang v r de profetie tegen Babel. De inhoud daarvan is het volgende: Elams krijgsmacht zal worden vernietigd en zijne bevolking zal in alle vier winden worden verstrooid. De Heere zal hen voor hun vijanden bevreesd maken en door het zwaard laten vervolgen, totdat zij vernield zijn. In het land zelf zal Hij gericht houden, en koning en vorst daaruit verdelgen. 34. Het woord des HEEREN, dat tot den Profeet Jeremia geschied is tegen Elam 1), in het begin des koninkrijks van Zedekia, den koning van Juda, zeggende:

1) Elam is hier de representant der heidenwereld in het algemeen. Niet alleen over de volken, die tegen Israël gewoed hebben, zal de hand des Heeren zijn, maar ook tegen de Heidenen, die Hem niet hebben gediend. De gerichten Gods zullen over de Heidenen gaan, echter niet om ze geheel te verdelgen. Want straks zal ook tot de heidenwereld het Evangelie der genade komen, en de Kerk, tot dusver volkskerk, wereldkerk worden, zodat ook uit de Heidenen zullen vergaderd worden.

Vers 33

33. En Hazor, elke woonplaats der stammen, die vaste woonplaatsen hebben, zal worden tot ene a) drakenwoning (Isaiah 13:22), ene verwoesting tot in eeuwigheid; niemand zal daar wonen en geen mensenkind daarin verkeren.

Jeremiah 9:11; Jeremiah 10:22.

34.

VIII. Jeremiah 49:34-Jeremiah 49:39, Nu volgt de dreiging des gerichts over de meer verwijderde, aan gindse zijde van den Tiger wonende volken, welke in de rij in Jeremiah 25:25, Jeremiah 25:26 genoemd zijn, en wier vertegenwoordiger hier Elam is. Daarmee wordt bedoeld het oorspronkelijke Semietische volk aan de Perzische golf in Elymaïs, de Perzische provincie Suriana. Deze Elamieten behoorden onder Esar-Haddon nog tot het Assyrische rijk (Ezra 4:9), en vielen na de verwoesting daarvan in handen der Mediërs. Daar wij generlei berichten omtrent de oudere geschiedenis van Elam bezitten, is ons ook onbekend, wat aanleiding tot onze profetie gaf. Volgens het opschrift is zij later ontstaan dan de voorgaande in Jeremiah 48:1, 49:1-33, #Jer 1- namelijk eerst in het begin der regering van Zedekia, en dus niet lang v r de profetie tegen Babel. De inhoud daarvan is het volgende: Elams krijgsmacht zal worden vernietigd en zijne bevolking zal in alle vier winden worden verstrooid. De Heere zal hen voor hun vijanden bevreesd maken en door het zwaard laten vervolgen, totdat zij vernield zijn. In het land zelf zal Hij gericht houden, en koning en vorst daaruit verdelgen. 34. Het woord des HEEREN, dat tot den Profeet Jeremia geschied is tegen Elam 1), in het begin des koninkrijks van Zedekia, den koning van Juda, zeggende:

1) Elam is hier de representant der heidenwereld in het algemeen. Niet alleen over de volken, die tegen Israël gewoed hebben, zal de hand des Heeren zijn, maar ook tegen de Heidenen, die Hem niet hebben gediend. De gerichten Gods zullen over de Heidenen gaan, echter niet om ze geheel te verdelgen. Want straks zal ook tot de heidenwereld het Evangelie der genade komen, en de Kerk, tot dusver volkskerk, wereldkerk worden, zodat ook uit de Heidenen zullen vergaderd worden.

Vers 35

35. Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ziet, Ik zal verbreken Elams boog 1), het voornaamste van hunlieder geweld, de wapenen, die dat van ouds in den krijg beroemde volk het meest beroemd en gevreesd hadden gemaakt.

Boog representeert de gehele krijgsmacht. De Heere voorspelt hier derhalve, dat Elam weerloos zal worden gemaakt.

Wie het doen zal, zegt de Heere duidelijk. Hij zal het doen, niet door Nebukadnezar, want dit staat hier niet, maar op buitengewone wijze.

Op welk een wijze de ondergang van dit volk zou plaats hebben wordt niet gezegd, wel dat het door het gericht Gods tot bekering zou komen (Jeremiah 49:39).

Vers 35

35. Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ziet, Ik zal verbreken Elams boog 1), het voornaamste van hunlieder geweld, de wapenen, die dat van ouds in den krijg beroemde volk het meest beroemd en gevreesd hadden gemaakt.

Boog representeert de gehele krijgsmacht. De Heere voorspelt hier derhalve, dat Elam weerloos zal worden gemaakt.

Wie het doen zal, zegt de Heere duidelijk. Hij zal het doen, niet door Nebukadnezar, want dit staat hier niet, maar op buitengewone wijze.

Op welk een wijze de ondergang van dit volk zou plaats hebben wordt niet gezegd, wel dat het door het gericht Gods tot bekering zou komen (Jeremiah 49:39).

Vers 36

36. En Ik zal, om hen aldus weerloos en ellendig te maken, de vier winden uit de vier hoeken des hemels, door Mijnen Geest opgewekte en bezielde werktuigen, namelijk vijandelijke legers over Elam aanbrengen, en zal hen door deze in al diezelve winden, die hemelstreken verstrooien, en er zal geen volk zijn, waarhenen Elams verdrevenen niet zullen komen.

Vers 36

36. En Ik zal, om hen aldus weerloos en ellendig te maken, de vier winden uit de vier hoeken des hemels, door Mijnen Geest opgewekte en bezielde werktuigen, namelijk vijandelijke legers over Elam aanbrengen, en zal hen door deze in al diezelve winden, die hemelstreken verstrooien, en er zal geen volk zijn, waarhenen Elams verdrevenen niet zullen komen.

Vers 37

37. En Ik zal Elam versaagd maken voor het aangezicht hunner vijanden, en voor het aangezicht dergenen, die hun ziel zoeken en zal een kwaad over hen brengen, de hittigheid Mijns toorns, spreekt de HEERE; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben (Jeremiah 9:16).

Vers 37

37. En Ik zal Elam versaagd maken voor het aangezicht hunner vijanden, en voor het aangezicht dergenen, die hun ziel zoeken en zal een kwaad over hen brengen, de hittigheid Mijns toorns, spreekt de HEERE; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben (Jeremiah 9:16).

Vers 38

38. En Ik zal Mijnen troon, Mijnen rechterstoel in Elam stellen, om aldaar gericht te houden, en zal den koning en de vorstenen henzelven van daar vernielen (Jeremiah 43:10), spreekt de HEERE.

Vers 38

38. En Ik zal Mijnen troon, Mijnen rechterstoel in Elam stellen, om aldaar gericht te houden, en zal den koning en de vorstenen henzelven van daar vernielen (Jeremiah 43:10), spreekt de HEERE.

Vers 39

39. Maar het zal geschieden in het laatste der dagen, wanneer in later tijd de zaligheid der ganse wereld zal verschijnen, dat Ikook Elams gevangenis, zijne dienstbaarheid en smaad wenden zal, zodat het als een vrij volk in het rijk Gods ingaat en Mijn volk is, spreekt de HEERE (Jeremiah 49:6; Jeremiah 48:47).

Jeremia kondigt hier het gehele ophouden van den Elamitischen staat aan, ene algemene verstrooiing en vernietiging van het volk, een gericht, dat de Heere zelf over hen zal houden. Wanneer deze profetie omtrent Elam zal vervuld zijn, kan niet nauwkeurig worden bepaald, daar wij te weinig betrouwbare berichten omtrent de lotgevallen van dit volk hebben. Dat Nebukadnezar degene zou zijn, die het gericht aan Elam zou volvoeren, is nergens aangewezen, en al had, was niet aan te wijzen is, Nebukadnezar werkelijk Elam veroverd, en het volk onderworpen en cijnsbaar gemaakt, zo zou dit toch veel te weinig zijn, om deze zo ernstige bedreiging te vervullen. Dat in Jeremiah 25:1 Nebukadnezar als die heerser wordt genoemd, in wiens macht alle volken 77 jaren zouden worden overgegeven, vordert niet, dat al de volken, die daar genoemd worden (ook Elam) door Nebukadnezar moeten overwonnen en onderworpen zijn. Die voorzegging toch moet vooral het gericht Gods over alle volken aanschouwelijk voorstellen. "Elam komt in onze profetie niet volgens zijne geschiedkundige verhouding tot het volk van Israël in aanmerking, maar als vertegenwoordiger der verre heidenwereld, die tot dien tijd nog in gene betrekking tot het volk Gods was gekomen, maar desniettegenstaande ook mede aan het gericht over alle volken wordt overgegeven, om door dat gericht tot kennis van den waren God gevoerd en zijn heil deelachtig te worden.

Vers 39

39. Maar het zal geschieden in het laatste der dagen, wanneer in later tijd de zaligheid der ganse wereld zal verschijnen, dat Ikook Elams gevangenis, zijne dienstbaarheid en smaad wenden zal, zodat het als een vrij volk in het rijk Gods ingaat en Mijn volk is, spreekt de HEERE (Jeremiah 49:6; Jeremiah 48:47).

Jeremia kondigt hier het gehele ophouden van den Elamitischen staat aan, ene algemene verstrooiing en vernietiging van het volk, een gericht, dat de Heere zelf over hen zal houden. Wanneer deze profetie omtrent Elam zal vervuld zijn, kan niet nauwkeurig worden bepaald, daar wij te weinig betrouwbare berichten omtrent de lotgevallen van dit volk hebben. Dat Nebukadnezar degene zou zijn, die het gericht aan Elam zou volvoeren, is nergens aangewezen, en al had, was niet aan te wijzen is, Nebukadnezar werkelijk Elam veroverd, en het volk onderworpen en cijnsbaar gemaakt, zo zou dit toch veel te weinig zijn, om deze zo ernstige bedreiging te vervullen. Dat in Jeremiah 25:1 Nebukadnezar als die heerser wordt genoemd, in wiens macht alle volken 77 jaren zouden worden overgegeven, vordert niet, dat al de volken, die daar genoemd worden (ook Elam) door Nebukadnezar moeten overwonnen en onderworpen zijn. Die voorzegging toch moet vooral het gericht Gods over alle volken aanschouwelijk voorstellen. "Elam komt in onze profetie niet volgens zijne geschiedkundige verhouding tot het volk van Israël in aanmerking, maar als vertegenwoordiger der verre heidenwereld, die tot dien tijd nog in gene betrekking tot het volk Gods was gekomen, maar desniettegenstaande ook mede aan het gericht over alle volken wordt overgegeven, om door dat gericht tot kennis van den waren God gevoerd en zijn heil deelachtig te worden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 49". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-49.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile