Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 34

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 34

Jeremiah 34:1.

GEVANGENIS EN STRAFFEN VAN ZEDEKIA EN ZIJNE ONDERDANEN, WEGENS OVERTREDING VAN HET SABBATSJAAR.

V. Jeremiah 34:1-Jeremiah 34:7. Als aanhangsel tot de twee vorige hoofdstukken wordt hier het nauwkeuriger bericht over het gesprek van Jeremia met den koning Zedekia, dat in Jeremiah 32:3, #Jer slechts was aangegeven en op bevel des Heeren gehouden was, meegedeeld. Ten gevolge daarvan wordt hij op nieuw door den koning gestraft met bewaring in den voorhof, hoewel hem een rustig einde en een eervolle begrafenis in de ballingschap was toegezegd. In den voorhof ontving de Profeet de troostvolle openbaring, Jeremiah 32:1, 33, en stelde hij waarschijnlijk ook dit bijzondere bericht omtrent het gehouden gesprek te boek. Alzo gaat de geschiedenis onzer afdeling in tijd nog v r de beide voorgaande hoofdstukken. De inhoud is het volgende: gedurende de belegering van Jeruzalem ontvangt de Profeet van den Heere het bevel, om tot den koning te gaan en hem te verkondigen, dat de stad in de handen van den Babylonischen koning gegeven en met vuur zou verbrand worden, Zedekia zelf zou gevangen genomen, voor Nebukadnezar gesteld en naar Babel gevoerd worden. Toch zou hij niet door het zwaard omkomen, maar in vrede sterven, en met koninklijke eer worden begraven. Jeremia volbracht die opdracht woordelijk, ten tijde toen Jeruzalem en de nog niet ingenomene vaste steden, Lachis en Azeka belegerd werden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 34

Jeremiah 34:1.

GEVANGENIS EN STRAFFEN VAN ZEDEKIA EN ZIJNE ONDERDANEN, WEGENS OVERTREDING VAN HET SABBATSJAAR.

V. Jeremiah 34:1-Jeremiah 34:7. Als aanhangsel tot de twee vorige hoofdstukken wordt hier het nauwkeuriger bericht over het gesprek van Jeremia met den koning Zedekia, dat in Jeremiah 32:3, #Jer slechts was aangegeven en op bevel des Heeren gehouden was, meegedeeld. Ten gevolge daarvan wordt hij op nieuw door den koning gestraft met bewaring in den voorhof, hoewel hem een rustig einde en een eervolle begrafenis in de ballingschap was toegezegd. In den voorhof ontving de Profeet de troostvolle openbaring, Jeremiah 32:1, 33, en stelde hij waarschijnlijk ook dit bijzondere bericht omtrent het gehouden gesprek te boek. Alzo gaat de geschiedenis onzer afdeling in tijd nog v r de beide voorgaande hoofdstukken. De inhoud is het volgende: gedurende de belegering van Jeruzalem ontvangt de Profeet van den Heere het bevel, om tot den koning te gaan en hem te verkondigen, dat de stad in de handen van den Babylonischen koning gegeven en met vuur zou verbrand worden, Zedekia zelf zou gevangen genomen, voor Nebukadnezar gesteld en naar Babel gevoerd worden. Toch zou hij niet door het zwaard omkomen, maar in vrede sterven, en met koninklijke eer worden begraven. Jeremia volbracht die opdracht woordelijk, ten tijde toen Jeruzalem en de nog niet ingenomene vaste steden, Lachis en Azeka belegerd werden.

Vers 1

1. Het woord, dat in het tiende jaar van Zedekia, d. i. op het einde van het jaar 589, of het begin van 588 (v. C), tot Jeremia geschied is, nadat hij den koning voor de laatste maal tevergeefs had aangemaand, om de stad over te geven (Jeremiah 38:17). Een woord van den HEERE dat ene beslissende rechtspraak was a) (als Nebukadnezar, koning van Babel, en zijn ganse heir, en alle koninkrijken der aarde, die onder de heerschappij zijner hand waren, en al de volkendie hem onderworpen waren, tegen Jeruzalem streden en tegen al hare steden). Dit woord geschiedde, nadat het vijandelijke leger van den veldtocht tegen het Egyptische leger, dat ter hulpe was gezonden, was teruggekeerd, dus in den laatsten tijd der belegering, zeggende:

a) 2 Kings 25:1, Jeremiah 52:1.

Vers 1

1. Het woord, dat in het tiende jaar van Zedekia, d. i. op het einde van het jaar 589, of het begin van 588 (v. C), tot Jeremia geschied is, nadat hij den koning voor de laatste maal tevergeefs had aangemaand, om de stad over te geven (Jeremiah 38:17). Een woord van den HEERE dat ene beslissende rechtspraak was a) (als Nebukadnezar, koning van Babel, en zijn ganse heir, en alle koninkrijken der aarde, die onder de heerschappij zijner hand waren, en al de volkendie hem onderworpen waren, tegen Jeruzalem streden en tegen al hare steden). Dit woord geschiedde, nadat het vijandelijke leger van den veldtocht tegen het Egyptische leger, dat ter hulpe was gezonden, was teruggekeerd, dus in den laatsten tijd der belegering, zeggende:

a) 2 Kings 25:1, Jeremiah 52:1.

Vers 2

2. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ga henen, en spreek tot Zedekia, den koning van Juda, en zeg tot hem het volgende, onveranderlijke besluit: Zo zegt de HEERE, de eeuwige Koning van dit volk: Zie, Ik zelf geef deze stad, die gij oninneembaar acht en door uwe hand meent te kunnen redden, in de hand des konings van Babel, die haar belegert, en hij zal ze met vuur verbranden, zo als Ik reeds Jeremiah 21:10 heb gedreigd. Dat zal Ik doen, omdat gij al Mijne vermaningen, om u onder Mijne machtige hand te verootmoedigen, en u aan den koning van Babel vrijwillig over te geven, verworpen hebt.

Vers 2

2. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ga henen, en spreek tot Zedekia, den koning van Juda, en zeg tot hem het volgende, onveranderlijke besluit: Zo zegt de HEERE, de eeuwige Koning van dit volk: Zie, Ik zelf geef deze stad, die gij oninneembaar acht en door uwe hand meent te kunnen redden, in de hand des konings van Babel, die haar belegert, en hij zal ze met vuur verbranden, zo als Ik reeds Jeremiah 21:10 heb gedreigd. Dat zal Ik doen, omdat gij al Mijne vermaningen, om u onder Mijne machtige hand te verootmoedigen, en u aan den koning van Babel vrijwillig over te geven, verworpen hebt.

Vers 3

3. En gij zelf zult van zijne hand, wat gij ook moogt beproeven, niet ontkomen, maar zeker gegrepen, en in zijne hand gegeven worden; en uwe eigene ogen zullen de ogen des konings van Babel zien, en zijn mond zal tot uwen mond spreken, en gij zult gevangen te Babel komen (Jeremiah 32:4 v.). 4. Maar ook in het gericht wil de Heere u nog genade bewijzen, omdat hij tegen mij, Zijnen Profeet welwillendheid hebt betoond. Hoor des HEEREN woord, o Zedekia, koning van Juda! zo zegt de HEERE van u: Gij zult door het zwaard niet sterven; gij zult niet als uw broeder Jojakim een geweldigen, eerlozen dood ondergaan.

Vers 3

3. En gij zelf zult van zijne hand, wat gij ook moogt beproeven, niet ontkomen, maar zeker gegrepen, en in zijne hand gegeven worden; en uwe eigene ogen zullen de ogen des konings van Babel zien, en zijn mond zal tot uwen mond spreken, en gij zult gevangen te Babel komen (Jeremiah 32:4 v.). 4. Maar ook in het gericht wil de Heere u nog genade bewijzen, omdat hij tegen mij, Zijnen Profeet welwillendheid hebt betoond. Hoor des HEEREN woord, o Zedekia, koning van Juda! zo zegt de HEERE van u: Gij zult door het zwaard niet sterven; gij zult niet als uw broeder Jojakim een geweldigen, eerlozen dood ondergaan.

Vers 5

5. Gij zult sterven in vrede, geëerd en welwillend verpleegd in Babel, en gij zult niet als uw broeder nog in den dood beschimpt worden, maar naar de brandingen van uwe vaderen, de vorige koningen, die v r u geweest zijn, alzo zullen zij ook u koninklijken eer bewijzen, en over u bij uwe begrafenis nevens andere eerbewijzen ook reukwerk branden (2 Samuel 3:31 2 Samuel 3:2 Kron. 16:14), en u beklagen, zeggende: Och heer! (Jeremiah 22:18 want Ik heb het woord gesproken, uit wiens mond geen bedrog komt, spreekt de HEERE.

Deze profetie van Zedekia's einde stemt met de overige berichten daaromtrent overeen (vgl. Jeremiah 32:5; Jeremiah 39:5, Jeremiah 52:9. 2 Kings 25:6 v.). De verschrikkelijke straf, dat zijne kinderen met de vorsten van Juda voor zijne ogen zouden worden gedood, vervolgens hem de ogen zouden worden uitgestoken (Jeremiah 52:10 v.), en zijne vrouwen den vorsten van Babel zouden worden overgegeven (Jeremiah 38:21), wordt in Jeremiah 34:3 niet gemeld. Evenmin wordt er gedacht aan de mogelijkheid, dat Zedekia den hem zo dikwijls aangewezen weg van redding nog zou kunnen betreden, daar hem nu kort en bondig het onveranderlijk oordeel moet worden aangekondigd, en eenvoudig gezegd wat er zal geschieden. Van daar ook, ondanks de volgende verzachting, de hardheid van het vonnis van `s konings toorn tegen den Profeet, zodat hij hem tot straf in den voorhof der bewaring terugwees (Hoofdst 32:3). Een rustige dood werd den koning beloofd, maar tevens was hem een lang leven in blindheid, eenzaamheid en gevangenschap bedreigd. Voor den enen kan een spoedige en geweldige dood heilzamer zijn, om hem nog tot nadenken te brengen, voor den anderen een langzaam sterven in zijn bed. De begrafenis onderscheidt den mens in den dood van de dieren, omdat zij wijst op de opstanding des lichaams, en daarom ene Goddelijke weldaad is. Men moet echter niet vergeten, dat ene eerlijke begrafenis tot de tijdelijke weldaden behoort, die menigmaal de gelovige mist, en den goddeloze ten deel wordt. De eervolle begrafenis was voor Zedekia een blik der hope in zijn lijden, omdat hij ze van den Heere als ene belofte had ontvangen, en ze hem daarom een handvat aan Gods genade ter vergeving gaf.

Hier is een inmengsel van barmhartigheid. Hij zal als een gevangene sterven, maar hij zal niet sterven door het zwaard, hij zal een natuurlijken dood sterven. Hij zal zijne dagen met enige vertroosting eindigen, hij zal in vrede sterven. Hij was nooit een van de kwaadste koningen geweest; maar wij zijn genegen te hopen dat hij, hoeveel hij ook gedaan moge hebben dat kwaad was in de ogen des Heeren, nochtans berouw daarvan gehad zal hebben in zijne gevangenis gelijk Manasse eens had, en dat het hem zal vergeven zijn. En als God met hem verzoend geweest is, kan hij in waarheid gezegd worden in vrede gestorven te zijn.

De Joden in Peder Olam verhalen, dat de lijkklacht van Zedekia dit heeft ingehouden: "helaas, Zedekia is dood, die den droesem van alle eeuwen heeft gedronken, " d. i. die gestraft is over de zonden der vorige eeuwen. 6. En de profeet Jeremia ging moedig heen, en sprak al deze woorden die de Heere hem bevolen had, tot Zedekia, den koning van Juda, te Jeruzalem, hoewel hij zeer goed wist, dat hij nu zulke woorden niet gaarne wilde horen;

Wanneer het den goddelozen kwalijk gaat, verwachten zij van de dienaren Gods niets dan troost en zachte toespraak. Komen deze nu volgens hun geweten en Gods bevel met ernstige vermaningen tot bekering, dan klagen zij over de wreedheid en de somberheid van zulke mensen, die hun den toestand nog zwaarder maken; zij vragen dan ook wel: wat kwaad kan men dan van mij zeggen? .

Vers 5

5. Gij zult sterven in vrede, geëerd en welwillend verpleegd in Babel, en gij zult niet als uw broeder nog in den dood beschimpt worden, maar naar de brandingen van uwe vaderen, de vorige koningen, die v r u geweest zijn, alzo zullen zij ook u koninklijken eer bewijzen, en over u bij uwe begrafenis nevens andere eerbewijzen ook reukwerk branden (2 Samuel 3:31 2 Samuel 3:2 Kron. 16:14), en u beklagen, zeggende: Och heer! (Jeremiah 22:18 want Ik heb het woord gesproken, uit wiens mond geen bedrog komt, spreekt de HEERE.

Deze profetie van Zedekia's einde stemt met de overige berichten daaromtrent overeen (vgl. Jeremiah 32:5; Jeremiah 39:5, Jeremiah 52:9. 2 Kings 25:6 v.). De verschrikkelijke straf, dat zijne kinderen met de vorsten van Juda voor zijne ogen zouden worden gedood, vervolgens hem de ogen zouden worden uitgestoken (Jeremiah 52:10 v.), en zijne vrouwen den vorsten van Babel zouden worden overgegeven (Jeremiah 38:21), wordt in Jeremiah 34:3 niet gemeld. Evenmin wordt er gedacht aan de mogelijkheid, dat Zedekia den hem zo dikwijls aangewezen weg van redding nog zou kunnen betreden, daar hem nu kort en bondig het onveranderlijk oordeel moet worden aangekondigd, en eenvoudig gezegd wat er zal geschieden. Van daar ook, ondanks de volgende verzachting, de hardheid van het vonnis van `s konings toorn tegen den Profeet, zodat hij hem tot straf in den voorhof der bewaring terugwees (Hoofdst 32:3). Een rustige dood werd den koning beloofd, maar tevens was hem een lang leven in blindheid, eenzaamheid en gevangenschap bedreigd. Voor den enen kan een spoedige en geweldige dood heilzamer zijn, om hem nog tot nadenken te brengen, voor den anderen een langzaam sterven in zijn bed. De begrafenis onderscheidt den mens in den dood van de dieren, omdat zij wijst op de opstanding des lichaams, en daarom ene Goddelijke weldaad is. Men moet echter niet vergeten, dat ene eerlijke begrafenis tot de tijdelijke weldaden behoort, die menigmaal de gelovige mist, en den goddeloze ten deel wordt. De eervolle begrafenis was voor Zedekia een blik der hope in zijn lijden, omdat hij ze van den Heere als ene belofte had ontvangen, en ze hem daarom een handvat aan Gods genade ter vergeving gaf.

Hier is een inmengsel van barmhartigheid. Hij zal als een gevangene sterven, maar hij zal niet sterven door het zwaard, hij zal een natuurlijken dood sterven. Hij zal zijne dagen met enige vertroosting eindigen, hij zal in vrede sterven. Hij was nooit een van de kwaadste koningen geweest; maar wij zijn genegen te hopen dat hij, hoeveel hij ook gedaan moge hebben dat kwaad was in de ogen des Heeren, nochtans berouw daarvan gehad zal hebben in zijne gevangenis gelijk Manasse eens had, en dat het hem zal vergeven zijn. En als God met hem verzoend geweest is, kan hij in waarheid gezegd worden in vrede gestorven te zijn.

De Joden in Peder Olam verhalen, dat de lijkklacht van Zedekia dit heeft ingehouden: "helaas, Zedekia is dood, die den droesem van alle eeuwen heeft gedronken, " d. i. die gestraft is over de zonden der vorige eeuwen. 6. En de profeet Jeremia ging moedig heen, en sprak al deze woorden die de Heere hem bevolen had, tot Zedekia, den koning van Juda, te Jeruzalem, hoewel hij zeer goed wist, dat hij nu zulke woorden niet gaarne wilde horen;

Wanneer het den goddelozen kwalijk gaat, verwachten zij van de dienaren Gods niets dan troost en zachte toespraak. Komen deze nu volgens hun geweten en Gods bevel met ernstige vermaningen tot bekering, dan klagen zij over de wreedheid en de somberheid van zulke mensen, die hun den toestand nog zwaarder maken; zij vragen dan ook wel: wat kwaad kan men dan van mij zeggen? .

Vers 7

7. Als het heir des konings van Babel streed tegen Jeruzalem, en tegen al de overgeblevene steden van Juda, tegen Lachis en tegen Azeka, nu Schefela, het zuidwestelijk gedeelte van Juda (Joshua 15:33, Joshua 15:35, Joshua 15:39); want deze, zijnde vaste steden, waren overgebleven onder de steden van Juda.

8.

Als aanhangsel tot de gehele verzameling ven redenen (Jeremiah 2:1-23), toont de Profeet in de volgende afdeling (Jeremiah 34:8-Hoofdst 35:19), in een eclatant voorbeeld, namelijk in de volbrachte, maar dadelijk weer herroepene vrijlating der Hebreeuwse slaven, hoe geheel ongeneigd het volk van Israël is, om aan het gebod van zijnen God gehoorzaam te zijn. Het voorbeeld van treffende gehoorzaamheid omtrent het gebod van hunnen aardsen vader, dat de Rechabieten geven, moet voor Israël hoogst beschamend zijn. Men ziet hieruit, dat de rangschikking der redenen geenszins ene toevallige is. Volgens de tijdorde lopen deze hier zamengevoegde stukken ver uit elkaar, daar de gebeurtenis van het eerste in het tiende jaar van Zedekia valt, gedurende het afbreken der belegering, het tweede in den tijd van Jojakim, toen men den eersten inval der Chaldeën verwachtte. Zij zijn echter bij elkaar geplaatst, opdat op den grond van het laatste, de schaduw van het eerste des te beter zou uitkomen. Dat het oudere stuk over de Rechabieten op het vroegere volgt, heeft zeker daarin zijne reden, dat het volgende Jeremiah 36:1 ongeveer tot denzelfden tijd als het oudere stuk behoort.

I. Jeremiah 34:8-Jeremiah 34:22. Toen de nood der belegering door de Chaldeën steeds meer toenam, deden de bewoners van Jeruzalem met den koning een tijd lang boete over hun ongehoorzaamheid aan Gods gebod. Zij verenigden zich tot een plechtig verbond, en besloten God door een goed werk te verzoenen, namelijk de wet omtrent de vrijlating der slaven, na zes jaren van dienstbaarheid, in den ruimsten omvang te doen gelden, nadat men dit in zelfzucht lang had nagelaten; werkelijk scheen op dat edel besluit een gunstig gevolg op den voet te volgen: de Chaldeën, door de uit Afrika komende Egyptenaren bedreigd, hieven de belegering op. Toen echter het gevaar en de nood voorbij waren, hield ook de boete op, en zij braken de belofte, daar zij de slaven wederom onderwierpen (Jeremiah 34:8-Jeremiah 34:11). Nu treedt de profeet in den naam des Heeren op, houdt hun de wet over de bevrijding der slaven en hun trouweloze bondbreuk voor (Jeremiah 34:12-Jeremiah 34:16), en verkondigt hun het Goddelijk vonnis daarover, namelijk het terugkeren der Chaldeën, de verwoesting der stad en hun eigene vrijlating en verwerping uit het verbond en den dienst van God, daarenboven, de vrijheid door het zwaard, den honger en de pest, tot uitoefening der wrake Gods aan de verbondbrekers (Jeremiah 34:17-Jeremiah 34:22). 8. Het woord, dat in Jeremiah 34:12 volgt, is dat hetwelk tot Jeremia geschied is van den HEERE, nadat de koning Zedekia ten gevolge der grote noden bij de belegering een verbond gemaakt had met het ganse volk, dat te Jeruzalem was, om vrijheid voor de Hebreeuwse slaven onder hen uit te roepen:

Vers 7

7. Als het heir des konings van Babel streed tegen Jeruzalem, en tegen al de overgeblevene steden van Juda, tegen Lachis en tegen Azeka, nu Schefela, het zuidwestelijk gedeelte van Juda (Joshua 15:33, Joshua 15:35, Joshua 15:39); want deze, zijnde vaste steden, waren overgebleven onder de steden van Juda.

8.

Als aanhangsel tot de gehele verzameling ven redenen (Jeremiah 2:1-23), toont de Profeet in de volgende afdeling (Jeremiah 34:8-Hoofdst 35:19), in een eclatant voorbeeld, namelijk in de volbrachte, maar dadelijk weer herroepene vrijlating der Hebreeuwse slaven, hoe geheel ongeneigd het volk van Israël is, om aan het gebod van zijnen God gehoorzaam te zijn. Het voorbeeld van treffende gehoorzaamheid omtrent het gebod van hunnen aardsen vader, dat de Rechabieten geven, moet voor Israël hoogst beschamend zijn. Men ziet hieruit, dat de rangschikking der redenen geenszins ene toevallige is. Volgens de tijdorde lopen deze hier zamengevoegde stukken ver uit elkaar, daar de gebeurtenis van het eerste in het tiende jaar van Zedekia valt, gedurende het afbreken der belegering, het tweede in den tijd van Jojakim, toen men den eersten inval der Chaldeën verwachtte. Zij zijn echter bij elkaar geplaatst, opdat op den grond van het laatste, de schaduw van het eerste des te beter zou uitkomen. Dat het oudere stuk over de Rechabieten op het vroegere volgt, heeft zeker daarin zijne reden, dat het volgende Jeremiah 36:1 ongeveer tot denzelfden tijd als het oudere stuk behoort.

I. Jeremiah 34:8-Jeremiah 34:22. Toen de nood der belegering door de Chaldeën steeds meer toenam, deden de bewoners van Jeruzalem met den koning een tijd lang boete over hun ongehoorzaamheid aan Gods gebod. Zij verenigden zich tot een plechtig verbond, en besloten God door een goed werk te verzoenen, namelijk de wet omtrent de vrijlating der slaven, na zes jaren van dienstbaarheid, in den ruimsten omvang te doen gelden, nadat men dit in zelfzucht lang had nagelaten; werkelijk scheen op dat edel besluit een gunstig gevolg op den voet te volgen: de Chaldeën, door de uit Afrika komende Egyptenaren bedreigd, hieven de belegering op. Toen echter het gevaar en de nood voorbij waren, hield ook de boete op, en zij braken de belofte, daar zij de slaven wederom onderwierpen (Jeremiah 34:8-Jeremiah 34:11). Nu treedt de profeet in den naam des Heeren op, houdt hun de wet over de bevrijding der slaven en hun trouweloze bondbreuk voor (Jeremiah 34:12-Jeremiah 34:16), en verkondigt hun het Goddelijk vonnis daarover, namelijk het terugkeren der Chaldeën, de verwoesting der stad en hun eigene vrijlating en verwerping uit het verbond en den dienst van God, daarenboven, de vrijheid door het zwaard, den honger en de pest, tot uitoefening der wrake Gods aan de verbondbrekers (Jeremiah 34:17-Jeremiah 34:22). 8. Het woord, dat in Jeremiah 34:12 volgt, is dat hetwelk tot Jeremia geschied is van den HEERE, nadat de koning Zedekia ten gevolge der grote noden bij de belegering een verbond gemaakt had met het ganse volk, dat te Jeruzalem was, om vrijheid voor de Hebreeuwse slaven onder hen uit te roepen:

Vers 9

9. Dat namelijk een iegelijk, zo als de wet Gods (Exodus 21:1, Leviticus 25:39, Deuteronomy 15:12) voorschreef, doch hetgeen in langen tijd niet had plaats gehad, zijnen knecht en een iegelijk zijne maagd, die ten gevolge van schulden of door koop van anderen slaven waren geworden, zijnde een Hebreër of ene Hebreïnne zou laten vrij gaan, wanneer zij 6 jaren in dienst waren geweest, en dus aanspraak op vrijheid hadden; zodat niemand zich voortaan van hen, van enen Jood, zijnen broeder, zou doen dienen.

Reeds van den beginne had de zelfzucht van Israël zich niet ontzien de ondubbelzinnige voorschriften, dat ieder Hebreeuwse slaaf na zes jaren dienst met gevulde handen moest werden vrijgelaten, onopgevolgd te laten. Ook de reformatie van Josia had wel de kennis der wet, maar niet hare opvolging vernieuwd. Nu wilde men, door den nood gedrongen, alles inhalen en schonk allen zonder onderscheid van hun dienstjaren de vrijheid, deels omdat men op de dankbaarheid der vrijgelatenen, en op hun dubbele inspanning bij de verdediging hoopte, deels ook daardoor de gunst des Heeren meende te zullen verwerven.

Vers 9

9. Dat namelijk een iegelijk, zo als de wet Gods (Exodus 21:1, Leviticus 25:39, Deuteronomy 15:12) voorschreef, doch hetgeen in langen tijd niet had plaats gehad, zijnen knecht en een iegelijk zijne maagd, die ten gevolge van schulden of door koop van anderen slaven waren geworden, zijnde een Hebreër of ene Hebreïnne zou laten vrij gaan, wanneer zij 6 jaren in dienst waren geweest, en dus aanspraak op vrijheid hadden; zodat niemand zich voortaan van hen, van enen Jood, zijnen broeder, zou doen dienen.

Reeds van den beginne had de zelfzucht van Israël zich niet ontzien de ondubbelzinnige voorschriften, dat ieder Hebreeuwse slaaf na zes jaren dienst met gevulde handen moest werden vrijgelaten, onopgevolgd te laten. Ook de reformatie van Josia had wel de kennis der wet, maar niet hare opvolging vernieuwd. Nu wilde men, door den nood gedrongen, alles inhalen en schonk allen zonder onderscheid van hun dienstjaren de vrijheid, deels omdat men op de dankbaarheid der vrijgelatenen, en op hun dubbele inspanning bij de verdediging hoopte, deels ook daardoor de gunst des Heeren meende te zullen verwerven.

Vers 10

10. Nu hoorden al de vorsten en al het volk, die het verbond hadden ingegaan, dat zij, een iegelijk zijnen knecht, en een iegelijk zijne maagd zouden laten vrijgaan, of zij hen zes jaren gediend hadden of minder, zodat zij zich niet meer van hen zouden doen dienen; zij hoorden dan en lieten hen gaan.

Wanneer de huichelaars boete doen, doen zij het 1) niet uit geloof, maar uit vrees voor het gevaar, waarin zij voor dat ogenblik zijn; 2) maken zij niet in alle stukken der ongehoorzaamheid verandering, maar alleen in enkele, zo als hier met het sabbatsjaar geschiedde, juist alsof er niets meer ware te veranderen; 3) grijpen zij zulke dingen aan, die een groot opzien voor de mensen maken, zo als het Sabbatsjaar, waardoor de slaven werden vrijgelaten, een groot geklap en opzien had, maar weinig gedachten van geloof, liefde, vreze Gode, hoop en dankzegging; 4) duurt zulk ene boete niet lang, maar zodra de nood een uitzicht krijgt, dan is de godsdienst weg.

Vers 10

10. Nu hoorden al de vorsten en al het volk, die het verbond hadden ingegaan, dat zij, een iegelijk zijnen knecht, en een iegelijk zijne maagd zouden laten vrijgaan, of zij hen zes jaren gediend hadden of minder, zodat zij zich niet meer van hen zouden doen dienen; zij hoorden dan en lieten hen gaan.

Wanneer de huichelaars boete doen, doen zij het 1) niet uit geloof, maar uit vrees voor het gevaar, waarin zij voor dat ogenblik zijn; 2) maken zij niet in alle stukken der ongehoorzaamheid verandering, maar alleen in enkele, zo als hier met het sabbatsjaar geschiedde, juist alsof er niets meer ware te veranderen; 3) grijpen zij zulke dingen aan, die een groot opzien voor de mensen maken, zo als het Sabbatsjaar, waardoor de slaven werden vrijgelaten, een groot geklap en opzien had, maar weinig gedachten van geloof, liefde, vreze Gode, hoop en dankzegging; 4) duurt zulk ene boete niet lang, maar zodra de nood een uitzicht krijgt, dan is de godsdienst weg.

Vers 11

11. Maar zij keerden daarna, als het grootste gevaar door den aftocht der Chaldeën voorbij was, wederom; zij hielden toen de vervulling hunner plechtige gelofte niet meer nodig, en deden de knechten en maagden wederkomen, die zij hadden laten vrijgaan, en zij brachten hen te onder tot knechten en maagden.

Als een rot boze huichelaars hadden de Joden het voormelde misbruik alleen hervormd om een tegenwoordig voordeel, en dat bereikt zijnde, keerden zij weer tot de vorige onderdrukking. Hierin waren niet alleen de onderdanen, maar ook de overheden te beschuldigen, want de rechters moesten Gods wet gehandhaafd en de gierige, onderdrukkende geneigdheid des volks beteugeld hebben. Die verandering hunner gemoederen was wellicht veroorzaakt door ene geringe verandering in hunnen toestand gedurende het beleg; want in Jeremiah 37:5 vindt men, dat de Chaldeën, horende van een leger, dat tegen hen in aantocht was, tot het ontzet van Jeruzalem, het beleg voor een tijd nalieten; de Profeet zinspeelt daarop waarschijnlijk (Jeremiah 34:21) in zijne profetie, dat het vijandelijk leger zou wederkomen. Maar deze rampzaligen, ziende het Chaldeeuwse leger van voor de stad opgebroken, besloten dat zij nu uit Gods hand verlost waren, toonden berouw van hun hervorming in dit stuk, en ondernamen hun dienstboden te doen weer keren tot de vorige slavernij.

Daarin handelden zij gelijk Fara eertijds had gedaan omtrent de Israëlieten.

Vers 11

11. Maar zij keerden daarna, als het grootste gevaar door den aftocht der Chaldeën voorbij was, wederom; zij hielden toen de vervulling hunner plechtige gelofte niet meer nodig, en deden de knechten en maagden wederkomen, die zij hadden laten vrijgaan, en zij brachten hen te onder tot knechten en maagden.

Als een rot boze huichelaars hadden de Joden het voormelde misbruik alleen hervormd om een tegenwoordig voordeel, en dat bereikt zijnde, keerden zij weer tot de vorige onderdrukking. Hierin waren niet alleen de onderdanen, maar ook de overheden te beschuldigen, want de rechters moesten Gods wet gehandhaafd en de gierige, onderdrukkende geneigdheid des volks beteugeld hebben. Die verandering hunner gemoederen was wellicht veroorzaakt door ene geringe verandering in hunnen toestand gedurende het beleg; want in Jeremiah 37:5 vindt men, dat de Chaldeën, horende van een leger, dat tegen hen in aantocht was, tot het ontzet van Jeruzalem, het beleg voor een tijd nalieten; de Profeet zinspeelt daarop waarschijnlijk (Jeremiah 34:21) in zijne profetie, dat het vijandelijk leger zou wederkomen. Maar deze rampzaligen, ziende het Chaldeeuwse leger van voor de stad opgebroken, besloten dat zij nu uit Gods hand verlost waren, toonden berouw van hun hervorming in dit stuk, en ondernamen hun dienstboden te doen weer keren tot de vorige slavernij.

Daarin handelden zij gelijk Fara eertijds had gedaan omtrent de Israëlieten.

Vers 12

12. Daarom geschiedde des HEEREN woord, tot bestraffing van dien openlijken hoon Zijnen heiligen geboden aangedaan, tot Jeremia van den HEERE; zeggende:

Vers 12

12. Daarom geschiedde des HEEREN woord, tot bestraffing van dien openlijken hoon Zijnen heiligen geboden aangedaan, tot Jeremia van den HEERE; zeggende:

Vers 13

13. Zo zegt de HEERE, de God Israëls 1): Ik heb een verbond gemaakt met uwe vaderen ten dage als Ik hen uit Egypteland, uit het diensthuis uitvoerde, waarin zij als slaven tot moeielijken dienst werden gehouden. Ik gebood hun zeggende:

1) In Jeremiah 34:13-Jeremiah 34:16 houdt de Heere het volk en zijne oversten hun nieuwe schuld voor ogen. In Jeremiah 34:17-Jeremiah 34:22 kondigt Hij hen de straf aan voor dezen nieuwe daad van bonds-breuk. Om de overtreding in het rechte licht te plaatsen, houdt hij hen eerst voor, dat Hij bij de uitvoering van Israël uit Egypte het verbond met hen gesloten had, van dezen inhoud, dat zij ieder zijn Hebreeuwsen knecht na verloop van zeven jaren zouden vrijlaten en dat de vaderen dat verbond hadden verbroken. De uitdrukking uit Egypte, uit het diensthuis, heeft bijzonderen nadruk en wijst op de in Deuteronomy 15:15 vermelde rede tot opvolging van het in die rede staande gebod. Wijl Israël in Egypte knecht was en de Heere het uit dien slaventoestand had verlost zo zouden zij hun verarmde broederen niet als slaven behandelen maar na zes dienstjaren vrijlaten. Van de overtreding der vaderen hadden zij zich nu afgekeerd en door een feestelijk verbond tot den in de wet gestelden eis besloten, maar dadelijk weer, door terugroepen van dit besluit, den Naam des Heeren ontheiligd n. l. door het verbreken van het voor God besloten verbond.

Vers 13

13. Zo zegt de HEERE, de God Israëls 1): Ik heb een verbond gemaakt met uwe vaderen ten dage als Ik hen uit Egypteland, uit het diensthuis uitvoerde, waarin zij als slaven tot moeielijken dienst werden gehouden. Ik gebood hun zeggende:

1) In Jeremiah 34:13-Jeremiah 34:16 houdt de Heere het volk en zijne oversten hun nieuwe schuld voor ogen. In Jeremiah 34:17-Jeremiah 34:22 kondigt Hij hen de straf aan voor dezen nieuwe daad van bonds-breuk. Om de overtreding in het rechte licht te plaatsen, houdt hij hen eerst voor, dat Hij bij de uitvoering van Israël uit Egypte het verbond met hen gesloten had, van dezen inhoud, dat zij ieder zijn Hebreeuwsen knecht na verloop van zeven jaren zouden vrijlaten en dat de vaderen dat verbond hadden verbroken. De uitdrukking uit Egypte, uit het diensthuis, heeft bijzonderen nadruk en wijst op de in Deuteronomy 15:15 vermelde rede tot opvolging van het in die rede staande gebod. Wijl Israël in Egypte knecht was en de Heere het uit dien slaventoestand had verlost zo zouden zij hun verarmde broederen niet als slaven behandelen maar na zes dienstjaren vrijlaten. Van de overtreding der vaderen hadden zij zich nu afgekeerd en door een feestelijk verbond tot den in de wet gestelden eis besloten, maar dadelijk weer, door terugroepen van dit besluit, den Naam des Heeren ontheiligd n. l. door het verbreken van het voor God besloten verbond.

Vers 14

14. Ten einde van zeven jaren, d. i. ieder zevende jaar (Deuteronomy 15:12. Exodus 21:2), zult gij laten gaan een iegelijk in dankbaar aandenken aan de vroegere slavernij en genadige verlossing van zijn volk (Deuteronomy 15:15), zijnen broeder, enen Hebreër, die u tot slaaf zal verkocht zijn, en u vollezes jaren gediend heeft; gij zult hem dan van u laten vrijgaan; maar uwe vaders hoorden niet naar Mij, en neigden hun oor niet naar Mijn bevel om schandelijke zelfzucht en vergeten van God.

Even als in onze taal "na acht dagen" betekent "wanneer zeven dagen geheel zijn voorbijgegaan, " zo is ook dikwijls in `t Hebreeuws: "na zeven jaren" zo veel als: "na verloop van 6 volle jaren, in het zevende jaar; " "na drie jaren, " zo veel als "in het derde jaar. " (Deuteronomy 14:28).

Vers 14

14. Ten einde van zeven jaren, d. i. ieder zevende jaar (Deuteronomy 15:12. Exodus 21:2), zult gij laten gaan een iegelijk in dankbaar aandenken aan de vroegere slavernij en genadige verlossing van zijn volk (Deuteronomy 15:15), zijnen broeder, enen Hebreër, die u tot slaaf zal verkocht zijn, en u vollezes jaren gediend heeft; gij zult hem dan van u laten vrijgaan; maar uwe vaders hoorden niet naar Mij, en neigden hun oor niet naar Mijn bevel om schandelijke zelfzucht en vergeten van God.

Even als in onze taal "na acht dagen" betekent "wanneer zeven dagen geheel zijn voorbijgegaan, " zo is ook dikwijls in `t Hebreeuws: "na zeven jaren" zo veel als: "na verloop van 6 volle jaren, in het zevende jaar; " "na drie jaren, " zo veel als "in het derde jaar. " (Deuteronomy 14:28).

Vers 15

15. Gijlieden nu waart heden wedergekeerd van den weg uwer vaderen, en hadt gedaan dat recht is in Mijne ogen, vrijheid uitroepende, een iegelijk voor zijnen naaste, en gij hadt een verbond gemaakt en dat plechtig bezworen voor Mijn aangezicht, in tegenwoordigheid van Mij, den Alwetende, Heilige en Rechtvaardige, in het huis, dat naar Mijnen naam genoemd is, en waarin Ik met Mijne heerlijkheid onder u woon.

Vers 15

15. Gijlieden nu waart heden wedergekeerd van den weg uwer vaderen, en hadt gedaan dat recht is in Mijne ogen, vrijheid uitroepende, een iegelijk voor zijnen naaste, en gij hadt een verbond gemaakt en dat plechtig bezworen voor Mijn aangezicht, in tegenwoordigheid van Mij, den Alwetende, Heilige en Rechtvaardige, in het huis, dat naar Mijnen naam genoemd is, en waarin Ik met Mijne heerlijkheid onder u woon.

Vers 16

16. Maar Gij zijt weer trouweloos omgekeerd, en hebt Mijnen naam ontheiligd. Gij hebt u weer van den pas gekozen weg afgekeerd en schandelijk uwen eed verbroken, en doen wederkomen, een iegelijk zijnen knecht, en een iegelijk zijne maagd, die gij hadt laten vrijgaan naar hunnen lust, die dus volkomene vrijheid hadden verkregen (Deuteronomy 21:14); en gij hebt hen weer te onder gebracht, om ulieden te wezen tot knechten en tot maagden.

Vers 16

16. Maar Gij zijt weer trouweloos omgekeerd, en hebt Mijnen naam ontheiligd. Gij hebt u weer van den pas gekozen weg afgekeerd en schandelijk uwen eed verbroken, en doen wederkomen, een iegelijk zijnen knecht, en een iegelijk zijne maagd, die gij hadt laten vrijgaan naar hunnen lust, die dus volkomene vrijheid hadden verkregen (Deuteronomy 21:14); en gij hebt hen weer te onder gebracht, om ulieden te wezen tot knechten en tot maagden.

Vers 17

17. Daarom zegt de HEERE, wiens duidelijk erkenden, heiligen wil gij zo dikwijls veracht hebt, alzo: Gijlieden hebt naar Mij niet gehoord, om vrijheid uit te roepen, een iegelijk voor zijnen broeder, en een iegelijk voor zijnen naaste, want het door u uitgeroepene en aanstonds weer teruggenomene is zo goed als geen. Ziet, zo roep Ik, die uw Heere ben, en wien gij als knechten toebehoort (Leviticus 25:42, Leviticus 25:55), uit tegen ulieden, spreekt de HEERE, ene vrijheid, Ik ontsla u uit Mijnen dienst, snijd den band af, die u met Mij verbindt, en onttrek u Mijne bescherming. Dat zal u ene vrijheid zijn ten zwaarde, ter pestilentie, en ten honger; al die ellenden zal Ik over u loslaten, en Ik zal u overgeven als vogelvrij verklaarden ter a) beroering allen koninkrijken der aarde. 1)

a) Deuteronomy 28:25. Jeremiah 15:4; Jeremiah 24:9,

1) Tot nu toe waren de Israëlieten knechten des Heeren geweest. Zij hadden zich echter aan den dienst des Heeren onttrokken, het verbond verbroken, hun eigen heer en meester willen zijn. Daarom zou de Heere hen vrijlaten, de vrijheid geven, maar dewijl de Heere zich hunner onttrok, zou het een vrijheid zijn ten verderve, die hun den dood zou kosten.

Israël verstond het niet, dat wie zich aan God onderwerpt alleen waarlijk vrij is.

Vers 17

17. Daarom zegt de HEERE, wiens duidelijk erkenden, heiligen wil gij zo dikwijls veracht hebt, alzo: Gijlieden hebt naar Mij niet gehoord, om vrijheid uit te roepen, een iegelijk voor zijnen broeder, en een iegelijk voor zijnen naaste, want het door u uitgeroepene en aanstonds weer teruggenomene is zo goed als geen. Ziet, zo roep Ik, die uw Heere ben, en wien gij als knechten toebehoort (Leviticus 25:42, Leviticus 25:55), uit tegen ulieden, spreekt de HEERE, ene vrijheid, Ik ontsla u uit Mijnen dienst, snijd den band af, die u met Mij verbindt, en onttrek u Mijne bescherming. Dat zal u ene vrijheid zijn ten zwaarde, ter pestilentie, en ten honger; al die ellenden zal Ik over u loslaten, en Ik zal u overgeven als vogelvrij verklaarden ter a) beroering allen koninkrijken der aarde. 1)

a) Deuteronomy 28:25. Jeremiah 15:4; Jeremiah 24:9,

1) Tot nu toe waren de Israëlieten knechten des Heeren geweest. Zij hadden zich echter aan den dienst des Heeren onttrokken, het verbond verbroken, hun eigen heer en meester willen zijn. Daarom zou de Heere hen vrijlaten, de vrijheid geven, maar dewijl de Heere zich hunner onttrok, zou het een vrijheid zijn ten verderve, die hun den dood zou kosten.

Israël verstond het niet, dat wie zich aan God onderwerpt alleen waarlijk vrij is.

Vers 18

18. En Ik zal de mannen overgeven, die Mijn verbond in de wet van Mozes hebben overtreden, hetwelk zij plechtig hadden bezworen, die niet bevestigd hebben de woorden des verbonds, dat zij voor Mijn aangezicht gemaakt hadden, met het kalf, dat zij bij hun verbond geofferd, en in tweeën hadden gehouwen, en waren tussen zijne tegenover elkaar gelegde stukken doorgegaan. 2)

1) Onze Staten-Overzetters voegen het woordje met er tussen in. Beter is het als er tussen in te voegen. Dewijl Israël het verbond gebroken had, zou het als het kalf worden, dat doormidden gesneden was, d. w. z. het zou aan het zwaard der vijanden worden overgegeven.

2) Reeds in de vroegste oudheid werden de verbonden op grond van bloedige offers gesloten, niet alleen bij de Israëlieten, maar bij de meeste volken der oudheid, deels omdat alleen zij, die gene schuld op het geweten hebben maar met God verzoend zijn, vertrouwen en geloof verdienen, deels omdat de vrede met den naaste den vrede met God tot noodzakelijke voorwaarde heeft. Daarbij werden de offerdieren steeds in stukken verdeeld en tegenover elkaar gelegd (Genesis 15:10). Die het verbond sloten, gingen tussen de delen door, oorspronkelijk wel om daarmee het verdere innige bij elkaar behoren der verbondenen af te beelden, later, zo als uit onze plaats schijnt te blijken, om tevens de stilzwijgende verwensing uit te drukken, dat den verbondbreker het lot van het offerdier mocht overkomen.

Vers 18

18. En Ik zal de mannen overgeven, die Mijn verbond in de wet van Mozes hebben overtreden, hetwelk zij plechtig hadden bezworen, die niet bevestigd hebben de woorden des verbonds, dat zij voor Mijn aangezicht gemaakt hadden, met het kalf, dat zij bij hun verbond geofferd, en in tweeën hadden gehouwen, en waren tussen zijne tegenover elkaar gelegde stukken doorgegaan. 2)

1) Onze Staten-Overzetters voegen het woordje met er tussen in. Beter is het als er tussen in te voegen. Dewijl Israël het verbond gebroken had, zou het als het kalf worden, dat doormidden gesneden was, d. w. z. het zou aan het zwaard der vijanden worden overgegeven.

2) Reeds in de vroegste oudheid werden de verbonden op grond van bloedige offers gesloten, niet alleen bij de Israëlieten, maar bij de meeste volken der oudheid, deels omdat alleen zij, die gene schuld op het geweten hebben maar met God verzoend zijn, vertrouwen en geloof verdienen, deels omdat de vrede met den naaste den vrede met God tot noodzakelijke voorwaarde heeft. Daarbij werden de offerdieren steeds in stukken verdeeld en tegenover elkaar gelegd (Genesis 15:10). Die het verbond sloten, gingen tussen de delen door, oorspronkelijk wel om daarmee het verdere innige bij elkaar behoren der verbondenen af te beelden, later, zo als uit onze plaats schijnt te blijken, om tevens de stilzwijgende verwensing uit te drukken, dat den verbondbreker het lot van het offerdier mocht overkomen.

Vers 19

19. De vorsten van Juda, en de vorsten van Jeruzalem, die de kamerlingen of hovelingen des konings heetten, en de priesteren, en al het volk des lands, die door de stukken des kalfs zijn doorgegaan.

Vers 19

19. De vorsten van Juda, en de vorsten van Jeruzalem, die de kamerlingen of hovelingen des konings heetten, en de priesteren, en al het volk des lands, die door de stukken des kalfs zijn doorgegaan.

Vers 20

20. Ja Ik zal hen overgeven in de hand hunner vijanden, der Chaldeën, voor wie zij zich nu zo veilig achten, en in de hand dergenen, die hun ziel zoeken, en hun dode lichamen, gelijk bij Abrahams verbondsoffer bij wijze van een voorbeeld geschiedde (Genesis 15:11 Genesis 15:11), zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn 1) (Jeremiah 7:33).

1) Het is rechtvaardig bij God door die verwachtingen van barmhartigheid teleur te stellen, tot welk Zijne Voorzienigheid aanleiding gegeven had, wanneer wij die verwachtingen van plichtmatigheid teleur stellen, tot welk onze belijdenis, onze voorgevens en onze beloften reden gegeven hebben. Indien wij berouw hebben van het goede dat wij voorgenomen hadden, dan zou God berouw hebben van het goede dat Hij beloofd heeft. Bij den verkeerde toont Hij Zich een worstelaar.

Vers 20

20. Ja Ik zal hen overgeven in de hand hunner vijanden, der Chaldeën, voor wie zij zich nu zo veilig achten, en in de hand dergenen, die hun ziel zoeken, en hun dode lichamen, gelijk bij Abrahams verbondsoffer bij wijze van een voorbeeld geschiedde (Genesis 15:11 Genesis 15:11), zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn 1) (Jeremiah 7:33).

1) Het is rechtvaardig bij God door die verwachtingen van barmhartigheid teleur te stellen, tot welk Zijne Voorzienigheid aanleiding gegeven had, wanneer wij die verwachtingen van plichtmatigheid teleur stellen, tot welk onze belijdenis, onze voorgevens en onze beloften reden gegeven hebben. Indien wij berouw hebben van het goede dat wij voorgenomen hadden, dan zou God berouw hebben van het goede dat Hij beloofd heeft. Bij den verkeerde toont Hij Zich een worstelaar.

Vers 21

21. Zelfs Zedekia, den koning van Juda, en zijne vorsten, die zijnen raad vormen, en de regeringsbezigheden met hem volvoeren, zal Ik overgeven in de hand hunner vijanden, en in de hand dergenen, die hun ziel zoeken, te weten, in de hand van het heir des konings van Babel, die a) van ulieden nu zijn opgetogen, nu zijn heengegaan.

a) Jeremiah 37:11.

Vers 21

21. Zelfs Zedekia, den koning van Juda, en zijne vorsten, die zijnen raad vormen, en de regeringsbezigheden met hem volvoeren, zal Ik overgeven in de hand hunner vijanden, en in de hand dergenen, die hun ziel zoeken, te weten, in de hand van het heir des konings van Babel, die a) van ulieden nu zijn opgetogen, nu zijn heengegaan.

a) Jeremiah 37:11.

Vers 22

22. Ziet, Ik zal bevel geven, spreekt de HEERE, en zal hen weer tot deze stad brengen, en zij zullen tegen haar strijden, en zullen ze innemen, en zullen ze met vuur verbranden; en Ik zal de steden van Juda stellen tot ene verwoesting, dat er niemand in wone (Jeremiah 37:5-Jeremiah 37:8).

Dat God zegt, dat Hij de Chaldeën weer voor Jeruzalem wil brengen, bewijst, dat deze rede van den Profeet gehouden werd in den tussentijd toen deze tegen de Egyptenaren waren opgetrokken.

De bewegingen der heirlegers zijn onder het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid; zij staan onder Zijn bevel: wanneer Hij hen beveelt te komen, zo komen zij, en hetgeen Hij hen beveelt te doen, voeren zij uit, en volbrengen al wat God besloten heeft.

Vers 22

22. Ziet, Ik zal bevel geven, spreekt de HEERE, en zal hen weer tot deze stad brengen, en zij zullen tegen haar strijden, en zullen ze innemen, en zullen ze met vuur verbranden; en Ik zal de steden van Juda stellen tot ene verwoesting, dat er niemand in wone (Jeremiah 37:5-Jeremiah 37:8).

Dat God zegt, dat Hij de Chaldeën weer voor Jeruzalem wil brengen, bewijst, dat deze rede van den Profeet gehouden werd in den tussentijd toen deze tegen de Egyptenaren waren opgetrokken.

De bewegingen der heirlegers zijn onder het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid; zij staan onder Zijn bevel: wanneer Hij hen beveelt te komen, zo komen zij, en hetgeen Hij hen beveelt te doen, voeren zij uit, en volbrengen al wat God besloten heeft.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 34". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-34.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile