Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 25

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 25

Jeremiah 25:1.

ZEVENTIGJARIGE BALLINGSCHAP IN BABEL.

Het opschrift in Jeremiah 25:1, waarop eerst weer in Jeremiah 30:1 een daarmee overeenkomstig volgt, bewijst, dat wij in Jeremiah 25:1-29 een bij elkaar behorend geheel van redenen voor ons hebben, waarvan de bijzondere delen in verschillende opzichten met elkaar zamenhangen.

I. Jeremiah 25:1-Jeremiah 25:38. In het zo belangrijke jaar, waarin de overwinning van Nebukadnezar bij Carchemis of Circesium aan den Eufraat plaats heeft (Jeremiah 46:2), en daardoor de eerste van de vier wereldmonarchieën, waarover de Profeet Daniël in Jeremiah 2:1, 7 handelt, gevestigd werd, ontving Jeremia ene openbaring des Heeren, waarin met Juda wordt gerekend. Het heeft nu gedurende 23 jaren de werkzaamheid van den Profeet ondervonden, maar de roepstem tot bekering onopgevolgd gelaten. Opzettelijk heeft het den toorn Gods steeds erger tot zijn ongeluk opgewekt. Die ellende zal dan ook nu over het ontheiligde land komen tot gehele verwoesting, het ongehoorzaam volk zal gestraft worden met zeventigjarige slavernij onder den koning van Babel (Jeremiah 25:1-Jeremiah 25:11). Na die zeventig jaren komt ook de tijd der bezoeking over den koning van Babel en over al zijne volken, zodat nu ook de beurt van dienen aan hen komt, en zij de vergelding ontvangen, die zij verdiend hebben (Jeremiah 25:12-Jeremiah 25:14). De rede van den Profeet gaat daarop over tot den toon van een gezang, dat aan alle volken op de rij af het gericht van God verkondigt; alsdan ziet het oog des Profeten reeds in den tijd van het laatste oordeel (Jeremiah 25:15-Jeremiah 25:38).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 25

Jeremiah 25:1.

ZEVENTIGJARIGE BALLINGSCHAP IN BABEL.

Het opschrift in Jeremiah 25:1, waarop eerst weer in Jeremiah 30:1 een daarmee overeenkomstig volgt, bewijst, dat wij in Jeremiah 25:1-29 een bij elkaar behorend geheel van redenen voor ons hebben, waarvan de bijzondere delen in verschillende opzichten met elkaar zamenhangen.

I. Jeremiah 25:1-Jeremiah 25:38. In het zo belangrijke jaar, waarin de overwinning van Nebukadnezar bij Carchemis of Circesium aan den Eufraat plaats heeft (Jeremiah 46:2), en daardoor de eerste van de vier wereldmonarchieën, waarover de Profeet Daniël in Jeremiah 2:1, 7 handelt, gevestigd werd, ontving Jeremia ene openbaring des Heeren, waarin met Juda wordt gerekend. Het heeft nu gedurende 23 jaren de werkzaamheid van den Profeet ondervonden, maar de roepstem tot bekering onopgevolgd gelaten. Opzettelijk heeft het den toorn Gods steeds erger tot zijn ongeluk opgewekt. Die ellende zal dan ook nu over het ontheiligde land komen tot gehele verwoesting, het ongehoorzaam volk zal gestraft worden met zeventigjarige slavernij onder den koning van Babel (Jeremiah 25:1-Jeremiah 25:11). Na die zeventig jaren komt ook de tijd der bezoeking over den koning van Babel en over al zijne volken, zodat nu ook de beurt van dienen aan hen komt, en zij de vergelding ontvangen, die zij verdiend hebben (Jeremiah 25:12-Jeremiah 25:14). De rede van den Profeet gaat daarop over tot den toon van een gezang, dat aan alle volken op de rij af het gericht van God verkondigt; alsdan ziet het oog des Profeten reeds in den tijd van het laatste oordeel (Jeremiah 25:15-Jeremiah 25:38).

Vers 1

1. De rede, die in dit hoofdstuk voorkomt, vooral het eerste gedeelte daarvan (Jeremiah 25:3-Jeremiah 25:11), is het woord, dat tot Jeremia geschied is over het ganse volk van Juda en de overige volken, die er mede in betrekking stonden (Jeremiah 25:9, Jeremiah 25:15), in het vierde jaar der regering van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda, d. i. 606 v. C. (dit vierde jaar van Jojakim was het eerste jaar van Nebukadnezar, koning van Babel).

Vers 1

1. De rede, die in dit hoofdstuk voorkomt, vooral het eerste gedeelte daarvan (Jeremiah 25:3-Jeremiah 25:11), is het woord, dat tot Jeremia geschied is over het ganse volk van Juda en de overige volken, die er mede in betrekking stonden (Jeremiah 25:9, Jeremiah 25:15), in het vierde jaar der regering van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda, d. i. 606 v. C. (dit vierde jaar van Jojakim was het eerste jaar van Nebukadnezar, koning van Babel).

Vers 2

2. Het is het woord, hetwelk de Profeet Jeremia in nauwkeurige gehoorzaamheid aan des Heeren bevel en in getrouwe waarneming van zijn ambt, onmiddelijk na den slag bij Carchemis (2 Kings 24:1) en nog v r de inneming van Jeruzalem, gesproken heeft tot het ganse volk van Juda, en tot al de inwoners van Jeruzalem, zeggende:

Dit is de eerste maal, dat ene tijdsbepaling van ene profetie bij onzen Profeet wordt vooraan geplaatst; wij vinden alleen algemene tijdsbepalingen in de vorige profetieën, en zelfs, die slechts zelden (Hoofdst 3:6; 14:1). Eerst bij de intrede der grote katastrofe en met de hoofdstadiën van haar verloop overeenkomstig, vinden wij nauwkeurige chronologische opgaven (Jeremiah 28:1; Jeremiah 32:1; Jeremiah 36:1; Jeremiah 39:1 enz.). Hier noemt zich Jeremia ook voor de eerste maal Profeet (want Jeremiah 20:2 valt in lateren tijd); het is alsof hij dezen titel heeft verzwegen, totdat hij het begin van zijne dreigende profetie kon aankondigen (Deuteronomy 18:21 v.). In dit jaar begon Jeremia tevens volgens Goddelijk bevel zijne voorzeggingen op te tekenen (Jeremiah 36:1). Hij deed het, of hij misschien nog ter elfder ure door den gehelen indruk zijner profetische redenen de harten mocht bewegen, waarmee tevens is uitgesproken, dat een tijdpunt van eindigen en van onherroepelijke beslissing nabij was.

Vers 2

2. Het is het woord, hetwelk de Profeet Jeremia in nauwkeurige gehoorzaamheid aan des Heeren bevel en in getrouwe waarneming van zijn ambt, onmiddelijk na den slag bij Carchemis (2 Kings 24:1) en nog v r de inneming van Jeruzalem, gesproken heeft tot het ganse volk van Juda, en tot al de inwoners van Jeruzalem, zeggende:

Dit is de eerste maal, dat ene tijdsbepaling van ene profetie bij onzen Profeet wordt vooraan geplaatst; wij vinden alleen algemene tijdsbepalingen in de vorige profetieën, en zelfs, die slechts zelden (Hoofdst 3:6; 14:1). Eerst bij de intrede der grote katastrofe en met de hoofdstadiën van haar verloop overeenkomstig, vinden wij nauwkeurige chronologische opgaven (Jeremiah 28:1; Jeremiah 32:1; Jeremiah 36:1; Jeremiah 39:1 enz.). Hier noemt zich Jeremia ook voor de eerste maal Profeet (want Jeremiah 20:2 valt in lateren tijd); het is alsof hij dezen titel heeft verzwegen, totdat hij het begin van zijne dreigende profetie kon aankondigen (Deuteronomy 18:21 v.). In dit jaar begon Jeremia tevens volgens Goddelijk bevel zijne voorzeggingen op te tekenen (Jeremiah 36:1). Hij deed het, of hij misschien nog ter elfder ure door den gehelen indruk zijner profetische redenen de harten mocht bewegen, waarmee tevens is uitgesproken, dat een tijdpunt van eindigen en van onherroepelijke beslissing nabij was.

Vers 3

3. 1) Van het dertiende jaar der regering van Josia, den zoon van Amon, den koning van Juda tot op dezen dag toe d. i. van 629 v. C. af (Jeremiah 1:2) (dit is het drie en twintigste jaar van mijne werkzaamheid onder u, dus drie en twintig jaren lang) is het woord des HEEREN tot mij geschied; en ik heb het al dien tijd tot ulieden gesproken, ijverig en onophoudelijk, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt niet gehoord.

1) In Jeremiah 25:3-Jeremiah 25:11 wordt het volk van Juda aangekondigd, dat, nadat hij 23 jaar lang het volk onafgebroken des Heeren woord tot boete heeft verkondigd, zonder dat Juda op zijne redenen acht gaf, en op de vermaningen van alle andere Profeten, nu alle koningen van het Noorden onder aanvoering van Nebukadnezar, den koning van Babel, en de nabij wonende volken zullen komen, alles verwoesten en deze landen den koning van Babel 70 jaar lang zullen dienstbaar maken.

Vers 3

3. 1) Van het dertiende jaar der regering van Josia, den zoon van Amon, den koning van Juda tot op dezen dag toe d. i. van 629 v. C. af (Jeremiah 1:2) (dit is het drie en twintigste jaar van mijne werkzaamheid onder u, dus drie en twintig jaren lang) is het woord des HEEREN tot mij geschied; en ik heb het al dien tijd tot ulieden gesproken, ijverig en onophoudelijk, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt niet gehoord.

1) In Jeremiah 25:3-Jeremiah 25:11 wordt het volk van Juda aangekondigd, dat, nadat hij 23 jaar lang het volk onafgebroken des Heeren woord tot boete heeft verkondigd, zonder dat Juda op zijne redenen acht gaf, en op de vermaningen van alle andere Profeten, nu alle koningen van het Noorden onder aanvoering van Nebukadnezar, den koning van Babel, en de nabij wonende volken zullen komen, alles verwoesten en deze landen den koning van Babel 70 jaar lang zullen dienstbaar maken.

Vers 4

4. Ook heeft de HEERE ten tijde der vaderen (Jeremiah 7:25, Jeremiah 11:7) tot u gezonden al Zijne knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende, met alle vlijt en zonder ophouden); maar gij hebt a) niet gehoord, noch uw oor geneigd om te horen. 1)

a) Jeremiah 11:7, Jeremiah 11:8, Jeremiah 11:10; Jeremiah 13:10, Jeremiah 13:11; Jeremiah 16:12; Jeremiah 17:23; Jeremiah 18:12; Jeremiah 19:15; Jeremiah 22:21. 1

1) Merkt hieraan, dat God rekening houdt hetzij wij het doen of niet, hoe lang wij de middelen der genade genoten hebben, en hoe langer wij het genot daarvan gekend hebben, hoe zwaarder onze verantwoording zal zijn, indien wij er geen goed gebruik van gemaakt hebben.

Vers 4

4. Ook heeft de HEERE ten tijde der vaderen (Jeremiah 7:25, Jeremiah 11:7) tot u gezonden al Zijne knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende, met alle vlijt en zonder ophouden); maar gij hebt a) niet gehoord, noch uw oor geneigd om te horen. 1)

a) Jeremiah 11:7, Jeremiah 11:8, Jeremiah 11:10; Jeremiah 13:10, Jeremiah 13:11; Jeremiah 16:12; Jeremiah 17:23; Jeremiah 18:12; Jeremiah 19:15; Jeremiah 22:21. 1

1) Merkt hieraan, dat God rekening houdt hetzij wij het doen of niet, hoe lang wij de middelen der genade genoten hebben, en hoe langer wij het genot daarvan gekend hebben, hoe zwaarder onze verantwoording zal zijn, indien wij er geen goed gebruik van gemaakt hebben.

Vers 5

5. Zeggende, wat in `t bijzonder mijn eigen profetisch werk aangaat (Jeremiah 18:11; Jeremiah 7:3) a) Bekeert u toch, een iegelijk van zijnen bozen weg, en van de boosheid uwer handelingen, en woont in het land, dat de HEERE u en uwen vaderen gegeven heeft, van eeuw tot eeuw.

a) 2 Kings 17:13. Jeremiah 35:15; Jon. 3:8.

Vers 5

5. Zeggende, wat in `t bijzonder mijn eigen profetisch werk aangaat (Jeremiah 18:11; Jeremiah 7:3) a) Bekeert u toch, een iegelijk van zijnen bozen weg, en van de boosheid uwer handelingen, en woont in het land, dat de HEERE u en uwen vaderen gegeven heeft, van eeuw tot eeuw.

a) 2 Kings 17:13. Jeremiah 35:15; Jon. 3:8.

Vers 6

6. En wandelt andere goden niet na, om die te dienen en u voor die neer te buigen, en vertoornt Mij niet door het werk uwer handen, opdat Ik uin Mijne rechtvaardige oordelen geen kwaad doe.

Vers 6

6. En wandelt andere goden niet na, om die te dienen en u voor die neer te buigen, en vertoornt Mij niet door het werk uwer handen, opdat Ik uin Mijne rechtvaardige oordelen geen kwaad doe.

Vers 7

7. Maar gij hebt naar Mij niet gehoord, spreekt de HEERE; het was alsof gij opzettelijk het er op toelegdet, opdat gij Mij vertoorndet door het werk uwer harden, uzelven ten kwade.

Vers 7

7. Maar gij hebt naar Mij niet gehoord, spreekt de HEERE; het was alsof gij opzettelijk het er op toelegdet, opdat gij Mij vertoorndet door het werk uwer harden, uzelven ten kwade.

Vers 8

8. Daarom, 1) zo zegt de HEERE der heirscharen: Omdat gij Mijne woorden niet hebt gehoord en geweigerd hebt u te bekeren;

1) Hier volgt de aankondiging der straf. De Profeet zegt derhalve dat God niet meer door woorden zou handelen, dewijl hun ongerechtigheid vol was geworden, zoals Hij zegt (Genesis 6:3): Mijn Geest zal niet twisten of niet langer twisten met den mens. Wanneer God zich aangordt om wraak te nemen over de misdaden der mensen, zegt Hij dat het niet meer de tijd is om te twisten.

Vers 8

8. Daarom, 1) zo zegt de HEERE der heirscharen: Omdat gij Mijne woorden niet hebt gehoord en geweigerd hebt u te bekeren;

1) Hier volgt de aankondiging der straf. De Profeet zegt derhalve dat God niet meer door woorden zou handelen, dewijl hun ongerechtigheid vol was geworden, zoals Hij zegt (Genesis 6:3): Mijn Geest zal niet twisten of niet langer twisten met den mens. Wanneer God zich aangordt om wraak te nemen over de misdaden der mensen, zegt Hij dat het niet meer de tijd is om te twisten.

Vers 9

9. Ziet, Ik zal de bedreiging in Jeremiah 1:14, vervullen, en zenden, en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE, en, gelijk Ik nog meer bepaald noem, tot Nebukadnezar, den koning van Babel, Mijnen knecht (Daniel 2:1); en zal ze brengen over dit land en over de inwoners daarvan, en over al deze volken rondom; en Ik zal ze verbannen, en zal ze stellen tot ene ontzetting, en tot ene aanfluiting, en tot eeuwige woestheden (Jeremiah 18:16; Jeremiah 19:8).

Vers 9

9. Ziet, Ik zal de bedreiging in Jeremiah 1:14, vervullen, en zenden, en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE, en, gelijk Ik nog meer bepaald noem, tot Nebukadnezar, den koning van Babel, Mijnen knecht (Daniel 2:1); en zal ze brengen over dit land en over de inwoners daarvan, en over al deze volken rondom; en Ik zal ze verbannen, en zal ze stellen tot ene ontzetting, en tot ene aanfluiting, en tot eeuwige woestheden (Jeremiah 18:16; Jeremiah 19:8).

Vers 10

10. En Ik zal van hen (Jeremiah 7:34; Jeremiah 16:9) doen vergaan {a} de stem der vrolijkheid, en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, het geluid der molens(Exodus 16:24) en het licht der lamp, {a} alles wat er op wijst, dat daar mensen wonen.

{a} Isaiah 24:7. Ezekiel 26:13.

1) Hiermede wordt weer aangekondigd, dat het ganse land ledig zou worden, dat alle inwoners zouden worden verbannen, dat er geen blijdschap en geen vrolijkheid meer zou zijn, geen arbeid meer zou worden verricht in het land der vaderen, dewijl allen verbannen zouden worden naar Babel.

Geheel Juda en Jeruzalem zou gevankelijk worden weggevoerd, opdat het volk in den vreemde zou leren, wat het betekent het verbond met den Heere te hebben verbroken, en opdat er een zoeken zou gewekt worden naar den Heere om erbarming en redding.

Vers 10

10. En Ik zal van hen (Jeremiah 7:34; Jeremiah 16:9) doen vergaan {a} de stem der vrolijkheid, en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, het geluid der molens(Exodus 16:24) en het licht der lamp, {a} alles wat er op wijst, dat daar mensen wonen.

{a} Isaiah 24:7. Ezekiel 26:13.

1) Hiermede wordt weer aangekondigd, dat het ganse land ledig zou worden, dat alle inwoners zouden worden verbannen, dat er geen blijdschap en geen vrolijkheid meer zou zijn, geen arbeid meer zou worden verricht in het land der vaderen, dewijl allen verbannen zouden worden naar Babel.

Geheel Juda en Jeruzalem zou gevankelijk worden weggevoerd, opdat het volk in den vreemde zou leren, wat het betekent het verbond met den Heere te hebben verbroken, en opdat er een zoeken zou gewekt worden naar den Heere om erbarming en redding.

Vers 11

11. En dit ganse land met zijne gehele omgeving zal worden tot ene woestheid, tot ene ontzetting; en deze volken zullen den koning van Babel, de koningen der Chaldeeuwsch-Babylonische Dynastie (2 Kings 25:27). dienen zeventig jaren.

Wanneer in deze voorzegging, die niet zonder reden zo nauwkeurig chronologisch is beschreven, ene zeventig jarige dienstbaarheid gedreigd wordt, kan het tijdpunt, van waar men moet tellen, slechts in dat jaar geplaatst worden, waarin de profetie werd uitgesproken, in het vierde jaar van Jojakim (606 v. C). Over het einde kan geen twijfel zijn, de natuurlijke grens der 70 jaren is het eerste jaar van Cyrus, waarin Israël tot zijn vaderland mocht gaan (536 v. C. Ezra 1:1). In de voorzegging, die reeds in het midden van de 70-jarige tijdruimte werd uitgesproken en tot de Joodse ballingen gericht werd (Jeremiah 29:10), wordt geen nieuw punt van begin, dat in den tijd van het uitspreken der profetie zou moeten worden gezocht, aangegeven, maar het wordt gezegd in uitdrukkelijke aansluiting aan de vroeger beroemd gewordene profetie, dat de daarin vastgestelde 70 jaren volgens onveranderlijk Goddelijk raadsbesluit eerst moesten voorbijgegaan, voordat aan een terugkeren der gevangenen kon worden gedacht, dat het daarom dwaas was den valsen Profeten gehoor te geven. Deze vleiden hen, met het oog op ene vereniging, die zich onder de leiding van Egypte tegen de heerschappij der Chaldeën vormde, den ballingen met ijdele verwachtingen van ene nabijzijnde terugkering; zij wekten hun gemoederen op en brachten hen in gevaren; wat echter nog erger was, zij leidden hen af van de hun gestelde voorwaarde, om door oprecht berouw de verzoening met den Heere is zoeken.

Vers 11

11. En dit ganse land met zijne gehele omgeving zal worden tot ene woestheid, tot ene ontzetting; en deze volken zullen den koning van Babel, de koningen der Chaldeeuwsch-Babylonische Dynastie (2 Kings 25:27). dienen zeventig jaren.

Wanneer in deze voorzegging, die niet zonder reden zo nauwkeurig chronologisch is beschreven, ene zeventig jarige dienstbaarheid gedreigd wordt, kan het tijdpunt, van waar men moet tellen, slechts in dat jaar geplaatst worden, waarin de profetie werd uitgesproken, in het vierde jaar van Jojakim (606 v. C). Over het einde kan geen twijfel zijn, de natuurlijke grens der 70 jaren is het eerste jaar van Cyrus, waarin Israël tot zijn vaderland mocht gaan (536 v. C. Ezra 1:1). In de voorzegging, die reeds in het midden van de 70-jarige tijdruimte werd uitgesproken en tot de Joodse ballingen gericht werd (Jeremiah 29:10), wordt geen nieuw punt van begin, dat in den tijd van het uitspreken der profetie zou moeten worden gezocht, aangegeven, maar het wordt gezegd in uitdrukkelijke aansluiting aan de vroeger beroemd gewordene profetie, dat de daarin vastgestelde 70 jaren volgens onveranderlijk Goddelijk raadsbesluit eerst moesten voorbijgegaan, voordat aan een terugkeren der gevangenen kon worden gedacht, dat het daarom dwaas was den valsen Profeten gehoor te geven. Deze vleiden hen, met het oog op ene vereniging, die zich onder de leiding van Egypte tegen de heerschappij der Chaldeën vormde, den ballingen met ijdele verwachtingen van ene nabijzijnde terugkering; zij wekten hun gemoederen op en brachten hen in gevaren; wat echter nog erger was, zij leidden hen af van de hun gestelde voorwaarde, om door oprecht berouw de verzoening met den Heere is zoeken.

Vers 12

12. Maar het zal geschieden, als de a) zeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik over den koning van Babel, dien alle volken gedurende dien tijd zullen dienen (Jeremiah 27:7), en over dat volk der Chaldeën, (Jeremiah 25:9) spreekt de HEERE, hun ongerechtigheid bezoeken, waarmee zij Mijn volk boven Mijnen last hebben verdrukt (Isaiah 47:6), mitsgaders over het land der Chaldeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen (Jeremiah 51:26, Jeremiah 51:62).

a) 2 Chronicles 36:22. Ezra 1:1. Jeremiah 29:10. Daniel 9:2.

Vers 12

12. Maar het zal geschieden, als de a) zeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik over den koning van Babel, dien alle volken gedurende dien tijd zullen dienen (Jeremiah 27:7), en over dat volk der Chaldeën, (Jeremiah 25:9) spreekt de HEERE, hun ongerechtigheid bezoeken, waarmee zij Mijn volk boven Mijnen last hebben verdrukt (Isaiah 47:6), mitsgaders over het land der Chaldeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen (Jeremiah 51:26, Jeremiah 51:62).

a) 2 Chronicles 36:22. Ezra 1:1. Jeremiah 29:10. Daniel 9:2.

Vers 13

13. En Ik zal over dat land brengen al Mijne woorden, die Ik daarover gesproken heb; al wat in dit boek (Jeremiah 46:1-51) geschreven is, wat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken.

De afdeling van Jeremiah 25:12 af kan oorspronkelijk niet gevoegelijk behoord hebben bij de rede, zo als die den Profeet in het vierde jaar van Jojakim werd ingegeven. Zij is ene uitbreiding van deze bij de latere zamenvoeging van alles, wat aan Jeremia door den Heere bevolen was te spreken en te schrijven, tot een bijzonder boek, en wel ene door hemzelven gemaakte uitbreiding, volgens de orakelen, die hem in Jeremiah 46:1-51 ten deel waren geworden; deze trekt hij hier in ne somma bij elkaar. Reeds bij Exodus 20:6 werd opgemerkt, hoe het wedergeven van het vroeger ontvangen woord Gods bij de mannen Gods evenzeer een uitvloeisel schijnt te zijn van den levendmakenden Geest, als de vroegere verkondiging. Ene uitbreiding, door bijvoeging van latere openbaring Gods kan ons dus niet bevreemden; deze is voor de lezers, wier gezichtskring ook een ruimere is, dan die der vroegere hoorders. Nevens dergelijke veranderingen van het oorspronkelijke woord Gods, welke degenen, die het ontvingen en spraken onder de leiding des Heiligen Geestes zelf gemaakt hebben, komen op sommige plaatsen der Bijbelboeken ook korte opmerkingen voor, die niet van henzelven afkomstig zijn, maar van die mannen Gods, die de Bijbels boeken verzameld en tot n geheel verenigd hebben. Zulk ene opmerking hebben wij hier in de woorden: "al wat in dit boek geschreven is, wat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken. " Misschien is het evenzo met het slot van het 18de vers: "gelijk het is te dezen dage; " hoewel dat ook ene toevoeging van Jeremia's eigen hand bij de vervaardiging van zijn Boek zou kunnen zijn.

Vers 13

13. En Ik zal over dat land brengen al Mijne woorden, die Ik daarover gesproken heb; al wat in dit boek (Jeremiah 46:1-51) geschreven is, wat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken.

De afdeling van Jeremiah 25:12 af kan oorspronkelijk niet gevoegelijk behoord hebben bij de rede, zo als die den Profeet in het vierde jaar van Jojakim werd ingegeven. Zij is ene uitbreiding van deze bij de latere zamenvoeging van alles, wat aan Jeremia door den Heere bevolen was te spreken en te schrijven, tot een bijzonder boek, en wel ene door hemzelven gemaakte uitbreiding, volgens de orakelen, die hem in Jeremiah 46:1-51 ten deel waren geworden; deze trekt hij hier in ne somma bij elkaar. Reeds bij Exodus 20:6 werd opgemerkt, hoe het wedergeven van het vroeger ontvangen woord Gods bij de mannen Gods evenzeer een uitvloeisel schijnt te zijn van den levendmakenden Geest, als de vroegere verkondiging. Ene uitbreiding, door bijvoeging van latere openbaring Gods kan ons dus niet bevreemden; deze is voor de lezers, wier gezichtskring ook een ruimere is, dan die der vroegere hoorders. Nevens dergelijke veranderingen van het oorspronkelijke woord Gods, welke degenen, die het ontvingen en spraken onder de leiding des Heiligen Geestes zelf gemaakt hebben, komen op sommige plaatsen der Bijbelboeken ook korte opmerkingen voor, die niet van henzelven afkomstig zijn, maar van die mannen Gods, die de Bijbels boeken verzameld en tot n geheel verenigd hebben. Zulk ene opmerking hebben wij hier in de woorden: "al wat in dit boek geschreven is, wat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken. " Misschien is het evenzo met het slot van het 18de vers: "gelijk het is te dezen dage; " hoewel dat ook ene toevoeging van Jeremia's eigen hand bij de vervaardiging van zijn Boek zou kunnen zijn.

Vers 14

14. Want a) van hen, van de volken en koningen van Chaldea, zullen zich doen dienen, die ook machtige volken en grote koningen zijn; alzo zal Ik hun vergelden naar hun doen, en naar het werk hunner handen 1) (Isaiah 13:1-Isaiah 13:14 :Isaiah 13:27).

a) Jeremiah 27:7.

1) De Profeet zet hier denzelfden last voort, n. l. dat God eindelijk inderdaad zal tonen, dat, waar Hij vertoornd is geweest over Zijn volk, echter alle hoop op ontferming niet was verdwenen, dewijl Hij Zijn verbond gedachtig zou zijn. Hij matigt op deze wijze de hardheid van de vorige uitspraken, terwijl hij iets beters belooft dan de ellendige Joden in deze uiterste ellende zouden kunnen hopen. Weer mag men uit de woorden van den Profeet opmaken, dat zo God den arbeid van Nebukadnezar en anderen heeft gebruikt, deze niet enige gehoorzaamheid hebben betoond op een wijze, die lofwaardig was. Want indien zij zonder schuld waren geweest, zou God zeker onrechtvaardig hen gestraft hebben. Derhalve betekent deze plaats dat wanneer de duivel en de goddelozen de oordelen Gods uitvoeren, zij geen lof wegens gehoorzaamheid verdienen, dewijl dit hun oogmerk niet was.

Nebukadnezar straft Juda niet om daarmee God een dienst te doen, in het bewustzijn van daardoor Gods Raad te vervullen, maar om eigen zin en lust te volgen, om zijn wereldrijk te vergroten. En waar hij nu op wrede wijze te werk ging, zich op onbehoorlijke wijze vergreep aan het volk des Verbonds, daar zou God op zijn tijd hem zijn zonde thuis bezoeken.

De Profeet moet dit verkondigen, opdat Juda zou weten, dat toch eenmaal aan de ellende een einde zou komen.

Vers 14

14. Want a) van hen, van de volken en koningen van Chaldea, zullen zich doen dienen, die ook machtige volken en grote koningen zijn; alzo zal Ik hun vergelden naar hun doen, en naar het werk hunner handen 1) (Isaiah 13:1-Isaiah 13:14 :Isaiah 13:27).

a) Jeremiah 27:7.

1) De Profeet zet hier denzelfden last voort, n. l. dat God eindelijk inderdaad zal tonen, dat, waar Hij vertoornd is geweest over Zijn volk, echter alle hoop op ontferming niet was verdwenen, dewijl Hij Zijn verbond gedachtig zou zijn. Hij matigt op deze wijze de hardheid van de vorige uitspraken, terwijl hij iets beters belooft dan de ellendige Joden in deze uiterste ellende zouden kunnen hopen. Weer mag men uit de woorden van den Profeet opmaken, dat zo God den arbeid van Nebukadnezar en anderen heeft gebruikt, deze niet enige gehoorzaamheid hebben betoond op een wijze, die lofwaardig was. Want indien zij zonder schuld waren geweest, zou God zeker onrechtvaardig hen gestraft hebben. Derhalve betekent deze plaats dat wanneer de duivel en de goddelozen de oordelen Gods uitvoeren, zij geen lof wegens gehoorzaamheid verdienen, dewijl dit hun oogmerk niet was.

Nebukadnezar straft Juda niet om daarmee God een dienst te doen, in het bewustzijn van daardoor Gods Raad te vervullen, maar om eigen zin en lust te volgen, om zijn wereldrijk te vergroten. En waar hij nu op wrede wijze te werk ging, zich op onbehoorlijke wijze vergreep aan het volk des Verbonds, daar zou God op zijn tijd hem zijn zonde thuis bezoeken.

De Profeet moet dit verkondigen, opdat Juda zou weten, dat toch eenmaal aan de ellende een einde zou komen.

Vers 15

15. Want alzo heeft de HEERE, (om hier bij het gericht over Babel ook dat over de andere volken te voegen) de God Israëls tot mij gezegd: Neem dezen beker des a) wijns der grimmigheid van Mijne hand, en geef dien te drinken al den volken, tot welke Ik u zende (Jeremiah 1:7).

a) Jeremiah 13:12.

Vers 15

15. Want alzo heeft de HEERE, (om hier bij het gericht over Babel ook dat over de andere volken te voegen) de God Israëls tot mij gezegd: Neem dezen beker des a) wijns der grimmigheid van Mijne hand, en geef dien te drinken al den volken, tot welke Ik u zende (Jeremiah 1:7).

a) Jeremiah 13:12.

Vers 16

16. Dat zij drinken, en, ten gevolge van den drank des toorns, dien zij genomen hebben (Jeremiah 25:27), beven en dol worden van wege het zwaard, dat Ik onder hen zal zenden. 1)

1) Hier scherpt de Profeet nog dieper in, dat het geen ijdele schrikbeelden zijn, waar hij de oordelen Gods tegen alle volken voorspelt, zoals wij de kinderlijke bedreigingen noemen, die geen gevolg hebben.

Maar de Profeet bevestigt hier, dat hoe sterk de Joden en de andere volken er zich tegen verzetten, zij deze noodwendigheid niet kunnen ontvluchten, dat God rechter is van allen. Den Profeet wordt derhalve bevolen den beker te nemen en te doen drinken.

Vers 16

16. Dat zij drinken, en, ten gevolge van den drank des toorns, dien zij genomen hebben (Jeremiah 25:27), beven en dol worden van wege het zwaard, dat Ik onder hen zal zenden. 1)

1) Hier scherpt de Profeet nog dieper in, dat het geen ijdele schrikbeelden zijn, waar hij de oordelen Gods tegen alle volken voorspelt, zoals wij de kinderlijke bedreigingen noemen, die geen gevolg hebben.

Maar de Profeet bevestigt hier, dat hoe sterk de Joden en de andere volken er zich tegen verzetten, zij deze noodwendigheid niet kunnen ontvluchten, dat God rechter is van allen. Den Profeet wordt derhalve bevolen den beker te nemen en te doen drinken.

Vers 17

17. En ik nam den beker van des HEEREN hand, en ik gaf te drinken al den volken, tot welke de HEERE mij gezonden had, wel niet persoonlijk, maar volgens het mij opgedragen woord, als ook hun profeet.

Vers 17

17. En ik nam den beker van des HEEREN hand, en ik gaf te drinken al den volken, tot welke de HEERE mij gezonden had, wel niet persoonlijk, maar volgens het mij opgedragen woord, als ook hun profeet.

Vers 18

18. Namelijk in de eerste plaats volgens den regel (1 Peter 4:17): Jeruzalem en de steden van Juda, en haren koningen en haren vorsten, om die te stellen tot ene woestheid, tot ene ontzetting, tot ene aanfluiting, en tot enen vloek (Jeremiah 9:11; Jeremiah 24:9), gelijk het is te dezen dag (vgl. Jeremiah 25:13).

Vers 18

18. Namelijk in de eerste plaats volgens den regel (1 Peter 4:17): Jeruzalem en de steden van Juda, en haren koningen en haren vorsten, om die te stellen tot ene woestheid, tot ene ontzetting, tot ene aanfluiting, en tot enen vloek (Jeremiah 9:11; Jeremiah 24:9), gelijk het is te dezen dag (vgl. Jeremiah 25:13).

Vers 19

19. Fara, den koning van Egypte a) en zijnen knechten, en zijnen vorsten, en al zijn volk;

a) Jeremiah 46:1. In Jeremiah 47:1-51 volgen de bedreigende voorzeggingen in de orde op elkaar: 1) tegen Egypte (46); 2) tegen Filistea, Tyrus en Sidon (47); 3) tegen Moab (48); 4) tegen Ammon (49:1-6): 5) tegen Edom (49:7-22); 6) tegen Damascus (49:23-27); 7) tegen Kedar en Hazor (49:28-33); 8) tegen Elam (49:34-39); 9) tegen Babel (50, 51).

De optelling der heidense volken begint met Egypte en gaat dan noordwaarts zo, dat de in het Oosten en Westen van Juda wonende volken nevens elkaar worden opgesteld.

Vers 19

19. Fara, den koning van Egypte a) en zijnen knechten, en zijnen vorsten, en al zijn volk;

a) Jeremiah 46:1. In Jeremiah 47:1-51 volgen de bedreigende voorzeggingen in de orde op elkaar: 1) tegen Egypte (46); 2) tegen Filistea, Tyrus en Sidon (47); 3) tegen Moab (48); 4) tegen Ammon (49:1-6): 5) tegen Edom (49:7-22); 6) tegen Damascus (49:23-27); 7) tegen Kedar en Hazor (49:28-33); 8) tegen Elam (49:34-39); 9) tegen Babel (50, 51).

De optelling der heidense volken begint met Egypte en gaat dan noordwaarts zo, dat de in het Oosten en Westen van Juda wonende volken nevens elkaar worden opgesteld.

Vers 20

20. En den gansen gemengden hoop, 1) en allen koningen des lands van Uz (Job 1:1 Job 1:1), en allen koningen van der a) Filistijnen land, en Askalon, en Gaza, en Ekron, en het overblijfsel van Asdod (Joshua 2:13); a)

a) Jeremiah 47:4 v.

1) In Egypte hadden zich vele vreemde volkstammen neergezet, anders "het ganse westen" de kust van Afrika langs de Middellandse zee.

Vers 20

20. En den gansen gemengden hoop, 1) en allen koningen des lands van Uz (Job 1:1 Job 1:1), en allen koningen van der a) Filistijnen land, en Askalon, en Gaza, en Ekron, en het overblijfsel van Asdod (Joshua 2:13); a)

a) Jeremiah 47:4 v.

1) In Egypte hadden zich vele vreemde volkstammen neergezet, anders "het ganse westen" de kust van Afrika langs de Middellandse zee.

Vers 21

21. a) Edom en b) Moab, en den kinderen c) Ammons in het zuiden en oosten der Dode zee;

a) Jeremiah 49:7 v. b) Jeremiah 48:1. c) Jeremiah 49:31 v.

Vers 21

21. a) Edom en b) Moab, en den kinderen c) Ammons in het zuiden en oosten der Dode zee;

a) Jeremiah 49:7 v. b) Jeremiah 48:1. c) Jeremiah 49:31 v.

Vers 22

22. En allen koningen van a) Tyrus, en allen koningen van Zidonin Fenicië (2 Samuel 5:11), en den koningen der eilanden, der landen aan de kusten, die aan gene zijde derMiddellandse zee zijn, uit Cyprus en tot Tartessus in Spanje;

a) Jeremiah 47:4.

Vers 22

22. En allen koningen van a) Tyrus, en allen koningen van Zidonin Fenicië (2 Samuel 5:11), en den koningen der eilanden, der landen aan de kusten, die aan gene zijde derMiddellandse zee zijn, uit Cyprus en tot Tartessus in Spanje;

a) Jeremiah 47:4.

Vers 23

23. Dedan (Genesis 10:7; Genesis 25:3) en Thema (Genesis 25:15. Isaiah 21:14. Job 2:11, Job 6:19), en Buz (Genesis 22:2. Job 32:2) en allen, die aan de hoeken afgekort zijn, de Kedarenen (Jeremiah 9:25);

Vers 23

23. Dedan (Genesis 10:7; Genesis 25:3) en Thema (Genesis 25:15. Isaiah 21:14. Job 2:11, Job 6:19), en Buz (Genesis 22:2. Job 32:2) en allen, die aan de hoeken afgekort zijn, de Kedarenen (Jeremiah 9:25);

Vers 24

24. En allen koningen van Arabië, en allen koningen des gemengden hoops, die in de Syrisch-Arabische woestijn wonen;

Hier worden onderscheiden de stad-bewonende en de woestijn-bewonende Arabieren.

Vers 24

24. En allen koningen van Arabië, en allen koningen des gemengden hoops, die in de Syrisch-Arabische woestijn wonen;

Hier worden onderscheiden de stad-bewonende en de woestijn-bewonende Arabieren.

Vers 25

25. En allen koningen van Zimri (waarschijnlijk hetzelfde als Jun van Genesis 25:2, tussen Arabië en Perzië, en allen koningen van Elam, en allen koningen van Medië (Isaiah 21:2);

Vers 25

25. En allen koningen van Zimri (waarschijnlijk hetzelfde als Jun van Genesis 25:2, tussen Arabië en Perzië, en allen koningen van Elam, en allen koningen van Medië (Isaiah 21:2);

Vers 26

26. En allen koningen van het noorden, als Ararat, Meni en Askenas (Jeremiah 51:27) die nabij en die verre zijn, den enen met den anderen; ja allen koninkrijken der aarde, die op den aardbodem zijn; want zonder enige uitzondering zal Mijne straf over hen allen komen. En de koning van Sesach zal na hen drinken. Deze Sesach komt later In Jeremiah 51:41 nog eens voor, en geeft daar volgens het parallelisme der leden (2 Samuel 1:27) duidelijk den koning van Babel te kennen. Dezelfde naam komt ook voor wanneer wij het zogenaamde Athbasch te baat nemen, het Kabbalistische alfabet, volgens hetwelk de letters van het gewone alfabet in omgekeerde orde voor elkaar staan (A is de eerste letter, daarvoor komt de laatste de Ph = Ath; evenzo v r de tweede letter B de voorlaatste, de Sch = basch enz.), want volgens deze omgekeerde op elkandervolging staat v r B beide keren de S(ch) en voor L ene Ch, dus Babel = Sesach (de vocalen komen niet in aanmerking, daar zij in het Hebreeën niet mede worden geschreven). Wij behoeven gene bedenking te maken, hier een soortelijk geheimschrift aan te nemen, waar de profetie een apocalyptisch karakter (Daniel 7:1) aanneemt. In Revelation 3:18 toch vinden wij eveneens ene Kabbalistische symboliek (de Gematria, die met behulp van getalswaarde der letters den verborgen zin van den tekst aangeeft). Bovendien is de Kabbala niet zo geheel en al verwijderd van den geest der Schrift, dat wij die voor enkel woordspeling of dwaasheid zouden moeten houden, maar leidt werkelijk in vele opzichten tot erkenning van de wonderbare inrichting van het woord Gods en de diepte der wijsheid daarvan, gelijk zij ook op profetischen grond rust. In Jeremiah 51:1 bedient Jeremia zich nogmaals van het Athbasch en schrift in dien zin: "Ziet Ik zal enen verdervenden wind opwekken tegen Babel en tegen degenen, die daar wonen Casdim (d. i. Chaldeën vs 24, 35), Cardun (Nr. 11, 21, 4, 10, 13 van het alfabet) wordt leb-kamai (Nr. 12, 2, 19, 13, 10), waardoor de zin wordt: "in het hart van degenen, die tegen Mij opstaan. " Babel is daar voorgesteld als het middelpunt of het centrum van alle vijandschap tegen den Heere (andere profetische namen voor het land der Chaldeën en Babel zie in Jeremiah 50:21, Jeremiah 50:31 v.). Desgelijks is ook op onze plaats de alzo verkregen naam Sesach voor Babel niet zonder diepere betekenis; het woord moet zonder twijfel zo veel zijn, als "verootmoediging, onderwerping, " en kondigt vooraf het lot aan, dat den trotsen verdrukker van Israël wacht (Isaiah 13:19, Isaiah 14:3, Isaiah 47:1,

Vers 26

26. En allen koningen van het noorden, als Ararat, Meni en Askenas (Jeremiah 51:27) die nabij en die verre zijn, den enen met den anderen; ja allen koninkrijken der aarde, die op den aardbodem zijn; want zonder enige uitzondering zal Mijne straf over hen allen komen. En de koning van Sesach zal na hen drinken. Deze Sesach komt later In Jeremiah 51:41 nog eens voor, en geeft daar volgens het parallelisme der leden (2 Samuel 1:27) duidelijk den koning van Babel te kennen. Dezelfde naam komt ook voor wanneer wij het zogenaamde Athbasch te baat nemen, het Kabbalistische alfabet, volgens hetwelk de letters van het gewone alfabet in omgekeerde orde voor elkaar staan (A is de eerste letter, daarvoor komt de laatste de Ph = Ath; evenzo v r de tweede letter B de voorlaatste, de Sch = basch enz.), want volgens deze omgekeerde op elkandervolging staat v r B beide keren de S(ch) en voor L ene Ch, dus Babel = Sesach (de vocalen komen niet in aanmerking, daar zij in het Hebreeën niet mede worden geschreven). Wij behoeven gene bedenking te maken, hier een soortelijk geheimschrift aan te nemen, waar de profetie een apocalyptisch karakter (Daniel 7:1) aanneemt. In Revelation 3:18 toch vinden wij eveneens ene Kabbalistische symboliek (de Gematria, die met behulp van getalswaarde der letters den verborgen zin van den tekst aangeeft). Bovendien is de Kabbala niet zo geheel en al verwijderd van den geest der Schrift, dat wij die voor enkel woordspeling of dwaasheid zouden moeten houden, maar leidt werkelijk in vele opzichten tot erkenning van de wonderbare inrichting van het woord Gods en de diepte der wijsheid daarvan, gelijk zij ook op profetischen grond rust. In Jeremiah 51:1 bedient Jeremia zich nogmaals van het Athbasch en schrift in dien zin: "Ziet Ik zal enen verdervenden wind opwekken tegen Babel en tegen degenen, die daar wonen Casdim (d. i. Chaldeën vs 24, 35), Cardun (Nr. 11, 21, 4, 10, 13 van het alfabet) wordt leb-kamai (Nr. 12, 2, 19, 13, 10), waardoor de zin wordt: "in het hart van degenen, die tegen Mij opstaan. " Babel is daar voorgesteld als het middelpunt of het centrum van alle vijandschap tegen den Heere (andere profetische namen voor het land der Chaldeën en Babel zie in Jeremiah 50:21, Jeremiah 50:31 v.). Desgelijks is ook op onze plaats de alzo verkregen naam Sesach voor Babel niet zonder diepere betekenis; het woord moet zonder twijfel zo veel zijn, als "verootmoediging, onderwerping, " en kondigt vooraf het lot aan, dat den trotsen verdrukker van Israël wacht (Isaiah 13:19, Isaiah 14:3, Isaiah 47:1,

Vers 27

27. Gij zult dan tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Drinkt den voor u ingeschonken beker, vol van den wijn des toorns (Jeremiah 25:15), en wordt dronken, en spuwt gelijk een dronken man, en valt neer, dat gij niet weer opstaat, van wege het zwaard, dat Ik onder u zenden zal, en waarmee Ik u zal nedervellen.

Het beeld van enen drinkbeker des toorns komt veelvuldig voor in de Heilige Schrift (Isaiah 51:17, Isaiah 51:22. Ezekiel 23:31, Habakkuk 2:16. Psalms 60:5; Psalms 75:9); het drinken van den kelk is het beeld van het ondergaan der straf, de werking van het drinken, bedwelming en dronkenschap is een beeld van gebroken kracht, van verloren verstand en nadenken.

Het is een stout beeld, volgens hetwelk al deze volken als tot een drinkgelag zijn vergaderd, waar zij niet den wijn der vreugde, maar den zwijmeldrank van Gods strafgericht moeten drinken. Het is slechts een profetisch beeld, maar een beeld, dat zijne vreselijke waarheid heeft. De geschiedenis toont ons ook thans nog dergelijke gebeurtenissen; slechts de Profeten ontbreken, ofschoon niet geheel. God doet van waarschuwende stemmen nog steeds Zijne strafgerichten voorafgaan, zo de volkeren er slechts naar willen luisteren. 28. En het zal geschieden, wanneer zij weigeren zullen den beker van uwe hand te nemen om te drinken, dat gij tot hen zeggen zult: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Gij zult zeker drinken! hoe gij u ook tegen den beker Mijns toorns moogt verzetten!

Vers 27

27. Gij zult dan tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Drinkt den voor u ingeschonken beker, vol van den wijn des toorns (Jeremiah 25:15), en wordt dronken, en spuwt gelijk een dronken man, en valt neer, dat gij niet weer opstaat, van wege het zwaard, dat Ik onder u zenden zal, en waarmee Ik u zal nedervellen.

Het beeld van enen drinkbeker des toorns komt veelvuldig voor in de Heilige Schrift (Isaiah 51:17, Isaiah 51:22. Ezekiel 23:31, Habakkuk 2:16. Psalms 60:5; Psalms 75:9); het drinken van den kelk is het beeld van het ondergaan der straf, de werking van het drinken, bedwelming en dronkenschap is een beeld van gebroken kracht, van verloren verstand en nadenken.

Het is een stout beeld, volgens hetwelk al deze volken als tot een drinkgelag zijn vergaderd, waar zij niet den wijn der vreugde, maar den zwijmeldrank van Gods strafgericht moeten drinken. Het is slechts een profetisch beeld, maar een beeld, dat zijne vreselijke waarheid heeft. De geschiedenis toont ons ook thans nog dergelijke gebeurtenissen; slechts de Profeten ontbreken, ofschoon niet geheel. God doet van waarschuwende stemmen nog steeds Zijne strafgerichten voorafgaan, zo de volkeren er slechts naar willen luisteren. 28. En het zal geschieden, wanneer zij weigeren zullen den beker van uwe hand te nemen om te drinken, dat gij tot hen zeggen zult: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Gij zult zeker drinken! hoe gij u ook tegen den beker Mijns toorns moogt verzetten!

Vers 29

29. Want ziet, in de a) stad, die naar Mijnen naam genoemd is, in Jeruzalem en de steden van Juda (Jeremiah 25:18) begin Ik te plagen, en zoudt gij enigzins onschuldig gehouden worden? 1) Gij zult niet onschuldig worden gehouden (Jeremiah 49:12); want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen.

a) 1 Peter 4:17

Zeer waar is het gezegde naar een woord van Clemens van Alexandrië: wie Gode het naaste is, dien treft Hij het eerst. Daarbij moet men echter het woord voegen van den heiligen Bernhard; die hier niet staan onder de plaag der mensen, komen daar onder de plaag der duivelen.

Laat God Zijne liefste kinderen niet ongestraft, wanneer zij zondigen, hoe zou Hij dan diegenen ongestraft kunnen laten, die Zijne ware kinderen niet zijn, en door moedwillige zonden Hem dagelijks vertoornen! .

Vers 29

29. Want ziet, in de a) stad, die naar Mijnen naam genoemd is, in Jeruzalem en de steden van Juda (Jeremiah 25:18) begin Ik te plagen, en zoudt gij enigzins onschuldig gehouden worden? 1) Gij zult niet onschuldig worden gehouden (Jeremiah 49:12); want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen.

a) 1 Peter 4:17

Zeer waar is het gezegde naar een woord van Clemens van Alexandrië: wie Gode het naaste is, dien treft Hij het eerst. Daarbij moet men echter het woord voegen van den heiligen Bernhard; die hier niet staan onder de plaag der mensen, komen daar onder de plaag der duivelen.

Laat God Zijne liefste kinderen niet ongestraft, wanneer zij zondigen, hoe zou Hij dan diegenen ongestraft kunnen laten, die Zijne ware kinderen niet zijn, en door moedwillige zonden Hem dagelijks vertoornen! .

Vers 30

30. Gij Jeremia, zult dan den wijn des toorns van Mijne hand nemen en daaruit allen volken schenken, tot welke Ik u zend (Jeremiah 25:15). Wanneer zij echter dien van uwe hand niet willen aannemen en drinken, zult gij (Jeremiah 25:28) al deze woorden tot hen profeteren, en gij zult tot hen zeggen: De HEERE zal, gelijk reeds in Joel 3:21 en Amos 1:2 gezegd is, brullen uit de hoogte 1) en Zijne stem verheffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijne woonstede, Zijne schaapskooi. Zijn volk, dat Hij ten Herder had willen zijn, verscheurt Hij nu als een leeuw. Hij zal, om hier ook de profetie in Isaiah 63:1-Isaiah 63:6 weer op te vatten, een vreugdgeschrei, als de druiven-treders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde.

1) De Heere zal brullen uit de hoogte, niet van den berg Sion en Jeruzalem als Joel 3:16 maar van den hemel, van zijn heilige woning aldaar. Want Jeruzalem is een van de plaatsen tegen welke Hij brult. Hij zal schrikkelijk brullen over Zijne woonstede op de aarde, uit die van boven.

Hij had lang gezwegen en scheen geen acht te geven op de goddeloosheid der volken. God overzag de tijden der onwetendheid, maar nu zou Hij een geschal maken, gelijk de aanvallers in een veldslag doen, tegen alle de inwoners der aarde, voor welke het een geschal van schrik zal zijn en nochtans is er een geschal van vreugde in den hemel, als dergenen die druiven-treden. Want als God rekening houdt met de trotse vijanden van Zijn koninkrijk onder hen, wordt er een grote stem van vele volken in den hemel gehoord. Revelation 9:1. Re 1 .

Even als de leeuw plotseling brullend uit het bosschaadje te voorschijn treedt en verwoestend invalt in de zorgeloos nederliggende kudde (Jeremiah 25:38. Jeremiah 49:19; Jeremiah 50:44 brult Jehova uit de hoogte en laat uit Zijne heilige woning, den hemel, in een onweder naderende, Zijne stem klinken. Hij dondert voor Zijn leger uit (Joel 2:11). Terwijl de krijgslieden, wien de volvoering van Zijn gericht is opgedragen, als brullende leeuwen naderen, en met wild strijdgeschreeuw zich baden in het bloed der nedergehouwen volken, is Hij het enigermate zelf, die brult tegen dat veld, waar Zijne kudde nederligt, tegen de Hem geheiligde woonplaats Zijns volks (Jeremiah 10:25. Exodus 15:13). Hij is het, die een juichen aanheft, even als dat der druiventreders, over al de bewoners der aarde, een Hedad (Jes 16:9), dat niet alleen het ver klinkend geroep der druivenlezers is, maar ook het woest gewoel der strijdenden, wanneer zij vol bloedgierigheid op den vijand aanvallen (Jeremiah 48:33; Jeremiah 51:14), terwijl Hij de volken vermaalt en in hun bloed baadt, even als de druiventreder de druiven met zijne voeten stampt en door het bloed van den wijnstok bespat wordt.

Vers 30

30. Gij Jeremia, zult dan den wijn des toorns van Mijne hand nemen en daaruit allen volken schenken, tot welke Ik u zend (Jeremiah 25:15). Wanneer zij echter dien van uwe hand niet willen aannemen en drinken, zult gij (Jeremiah 25:28) al deze woorden tot hen profeteren, en gij zult tot hen zeggen: De HEERE zal, gelijk reeds in Joel 3:21 en Amos 1:2 gezegd is, brullen uit de hoogte 1) en Zijne stem verheffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijne woonstede, Zijne schaapskooi. Zijn volk, dat Hij ten Herder had willen zijn, verscheurt Hij nu als een leeuw. Hij zal, om hier ook de profetie in Isaiah 63:1-Isaiah 63:6 weer op te vatten, een vreugdgeschrei, als de druiven-treders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde.

1) De Heere zal brullen uit de hoogte, niet van den berg Sion en Jeruzalem als Joel 3:16 maar van den hemel, van zijn heilige woning aldaar. Want Jeruzalem is een van de plaatsen tegen welke Hij brult. Hij zal schrikkelijk brullen over Zijne woonstede op de aarde, uit die van boven.

Hij had lang gezwegen en scheen geen acht te geven op de goddeloosheid der volken. God overzag de tijden der onwetendheid, maar nu zou Hij een geschal maken, gelijk de aanvallers in een veldslag doen, tegen alle de inwoners der aarde, voor welke het een geschal van schrik zal zijn en nochtans is er een geschal van vreugde in den hemel, als dergenen die druiven-treden. Want als God rekening houdt met de trotse vijanden van Zijn koninkrijk onder hen, wordt er een grote stem van vele volken in den hemel gehoord. Revelation 9:1. Re 1 .

Even als de leeuw plotseling brullend uit het bosschaadje te voorschijn treedt en verwoestend invalt in de zorgeloos nederliggende kudde (Jeremiah 25:38. Jeremiah 49:19; Jeremiah 50:44 brult Jehova uit de hoogte en laat uit Zijne heilige woning, den hemel, in een onweder naderende, Zijne stem klinken. Hij dondert voor Zijn leger uit (Joel 2:11). Terwijl de krijgslieden, wien de volvoering van Zijn gericht is opgedragen, als brullende leeuwen naderen, en met wild strijdgeschreeuw zich baden in het bloed der nedergehouwen volken, is Hij het enigermate zelf, die brult tegen dat veld, waar Zijne kudde nederligt, tegen de Hem geheiligde woonplaats Zijns volks (Jeremiah 10:25. Exodus 15:13). Hij is het, die een juichen aanheft, even als dat der druiventreders, over al de bewoners der aarde, een Hedad (Jes 16:9), dat niet alleen het ver klinkend geroep der druivenlezers is, maar ook het woest gewoel der strijdenden, wanneer zij vol bloedgierigheid op den vijand aanvallen (Jeremiah 48:33; Jeremiah 51:14), terwijl Hij de volken vermaalt en in hun bloed baadt, even als de druiventreder de druiven met zijne voeten stampt en door het bloed van den wijnstok bespat wordt.

Vers 31

31. Het geschal zal komen, het gedreun van dien aangeheven kreet zal doordringen tot aan het einde der aarde; want de HEERE heeft enen twist met de volken; Hij zal gericht houden met alle vlees; de goddelozen heeft Hij aan het zwaard overgegeven, spreekt de HEERE (Isaiah 66:16).

Het oog van den Profeet ziet hier reeds die gebeurtenissen, die in Revelation 4:14, en 19:11 vv. omtrent het gericht over den Antichrist en zijne legerscharen worden geprofeteerd. Zo is ook het volgende alleen goed te verstaan met het oog op die gebeurtenissen; de bijzonderheden zijn echter voor ons nog vrij duister, totdat de dag der vervulling ze ons in het volle licht zal stellen. Een voorspel zal daarvan zijn wat in Revelation 6:12-Revelation 6:16 bedoeld is, en niet zo verre van onzen tijd in de toekomst ligt.

Vers 31

31. Het geschal zal komen, het gedreun van dien aangeheven kreet zal doordringen tot aan het einde der aarde; want de HEERE heeft enen twist met de volken; Hij zal gericht houden met alle vlees; de goddelozen heeft Hij aan het zwaard overgegeven, spreekt de HEERE (Isaiah 66:16).

Het oog van den Profeet ziet hier reeds die gebeurtenissen, die in Revelation 4:14, en 19:11 vv. omtrent het gericht over den Antichrist en zijne legerscharen worden geprofeteerd. Zo is ook het volgende alleen goed te verstaan met het oog op die gebeurtenissen; de bijzonderheden zijn echter voor ons nog vrij duister, totdat de dag der vervulling ze ons in het volle licht zal stellen. Een voorspel zal daarvan zijn wat in Revelation 6:12-Revelation 6:16 bedoeld is, en niet zo verre van onzen tijd in de toekomst ligt.

Vers 32

32. Zo zegt de HEERE der heirscharen omtrent de wijze van uitvoering van het zooeven voorzegde gericht: ziet een kwaad gaat er uit van volk tot volk, en een groot onweder zal er verwekt worden van de zijden der aarde, even als een onweerstorm, wanneer die aan den horizon opkomt, van het uiterste eind schijnt te komen (Jeremiah 10:13).

Vers 32

32. Zo zegt de HEERE der heirscharen omtrent de wijze van uitvoering van het zooeven voorzegde gericht: ziet een kwaad gaat er uit van volk tot volk, en een groot onweder zal er verwekt worden van de zijden der aarde, even als een onweerstorm, wanneer die aan den horizon opkomt, van het uiterste eind schijnt te komen (Jeremiah 10:13).

Vers 33

33. En de verslagenen des HEEREN zullen, wanneer het onweder des gerichts zich heeft ontlast (Isaiah 66:16), te dien dage liggen van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde (Jeremiah 12:12); zij zullen niet beklaagd, noch opgenomen, noch begraven worden; tot mest op den aardbodem zullen zij zijn (Jeremiah 8:2; Jeremiah 16:4. Isaiah 34:3; Isaiah 66:24).

Vers 33

33. En de verslagenen des HEEREN zullen, wanneer het onweder des gerichts zich heeft ontlast (Isaiah 66:16), te dien dage liggen van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde (Jeremiah 12:12); zij zullen niet beklaagd, noch opgenomen, noch begraven worden; tot mest op den aardbodem zullen zij zijn (Jeremiah 8:2; Jeremiah 16:4. Isaiah 34:3; Isaiah 66:24).

Vers 34

34. a) Huilt gij, herders! gij koningen en machthebbers der volken (Jeremiah 2:8; Jeremiah 10:21; Jeremiah 22:22; Jeremiah 23:1), en schreeuwt en wentelt u in de as, gelijk dezulken doen, die in den hoogsten nood om hulp en genade smeken (Jeremiah 6:26), gij heerlijken van de kudde! want uwe dagen zijn vervuld, dat men b) slachten zal, en de tijd van uwe c) verstrooiingen is gekomen; dan zult gij vervallen als een kostelijk vat 1) in het eeuwig verderf.

a) Jeremiah 4:8 b) Isaiah 65:12. Jeremiah 12:3 c) Jeremiah 9:16; Jeremiah 13:14, Jeremiah 13:24; Jeremiah 18:17.

1) Hiermede wordt verzekerd dat geen stand zal worden verschoond. Noch die der vorsten, noch die der aanzienlijken, noch die der geringen. Het gehele volk en alle volken hebben tegen den Heere overtreden van den grootste tot den kleinste toe, van den aanzienlijkste tot den geringste. Dan zal de Heere niemand verschonen van hen, die zich tegen Hem hebben verzet. 35. En de vlucht zal vergaan 1) van de herders en de ontkoming van de heerlijken der kudde; zelfs voor de machtigen zullen er gene middelen ter ontkoming overblijven (Amos 2:14).

1) Beter: En de toevlucht der herders zal vergaan. Met andere woorden, er zal noch voor de herders, noch voor de heerlijken onder de kudde een toevlucht zijn en een plaats voor ontkoming. Als God, de Heere zich opmaakt om te vernietigen, waar zal dan een verberging zijn tegen Zijn toorn? Zijne ogen doorlopen de ganse aarde. Nergens, noch in den hemel, noch op de aarde, noch in de hel, is er een plaats, waar men zich tegen zijn toorn verbergen kan, indien men het kruis van Golgotha veracht en door woord en daad getuigd heeft: Wij willen niet dat Gij koning over ons zult zijn.

Vers 34

34. a) Huilt gij, herders! gij koningen en machthebbers der volken (Jeremiah 2:8; Jeremiah 10:21; Jeremiah 22:22; Jeremiah 23:1), en schreeuwt en wentelt u in de as, gelijk dezulken doen, die in den hoogsten nood om hulp en genade smeken (Jeremiah 6:26), gij heerlijken van de kudde! want uwe dagen zijn vervuld, dat men b) slachten zal, en de tijd van uwe c) verstrooiingen is gekomen; dan zult gij vervallen als een kostelijk vat 1) in het eeuwig verderf.

a) Jeremiah 4:8 b) Isaiah 65:12. Jeremiah 12:3 c) Jeremiah 9:16; Jeremiah 13:14, Jeremiah 13:24; Jeremiah 18:17.

1) Hiermede wordt verzekerd dat geen stand zal worden verschoond. Noch die der vorsten, noch die der aanzienlijken, noch die der geringen. Het gehele volk en alle volken hebben tegen den Heere overtreden van den grootste tot den kleinste toe, van den aanzienlijkste tot den geringste. Dan zal de Heere niemand verschonen van hen, die zich tegen Hem hebben verzet. 35. En de vlucht zal vergaan 1) van de herders en de ontkoming van de heerlijken der kudde; zelfs voor de machtigen zullen er gene middelen ter ontkoming overblijven (Amos 2:14).

1) Beter: En de toevlucht der herders zal vergaan. Met andere woorden, er zal noch voor de herders, noch voor de heerlijken onder de kudde een toevlucht zijn en een plaats voor ontkoming. Als God, de Heere zich opmaakt om te vernietigen, waar zal dan een verberging zijn tegen Zijn toorn? Zijne ogen doorlopen de ganse aarde. Nergens, noch in den hemel, noch op de aarde, noch in de hel, is er een plaats, waar men zich tegen zijn toorn verbergen kan, indien men het kruis van Golgotha veracht en door woord en daad getuigd heeft: Wij willen niet dat Gij koning over ons zult zijn.

Vers 36

36. Er zal zijn ene stem des geroeps der herderen, en een gehuil der heerlijken van de kudde, omdat de HEERE hun weide verstoort, de velden, waarop zij tot hiertoe zo ongestoord en veilig konden grazen.

Vers 36

36. Er zal zijn ene stem des geroeps der herderen, en een gehuil der heerlijken van de kudde, omdat de HEERE hun weide verstoort, de velden, waarop zij tot hiertoe zo ongestoord en veilig konden grazen.

Vers 37

37. Want de landouwen des vredes zullen uitgeroeid worden 1), van wege de hittigheid des toorns des HEEREN.

1) Zelfs de vreedzame woningen zijn ter neer geworpen. Zij, die gewoon waren gerust te zijn en niet ontrust te worden, de woningen in welke gij lang in vrede gewoond hebt, zullen nu niet langer zodanig zijn, maar door den oorlog terneer geworpen.

Vers 37

37. Want de landouwen des vredes zullen uitgeroeid worden 1), van wege de hittigheid des toorns des HEEREN.

1) Zelfs de vreedzame woningen zijn ter neer geworpen. Zij, die gewoon waren gerust te zijn en niet ontrust te worden, de woningen in welke gij lang in vrede gewoond hebt, zullen nu niet langer zodanig zijn, maar door den oorlog terneer geworpen.

Vers 38

38. Hij, de Heere, heeft, als een jonge leeuw, zijn leger, Zijne hutte, Zijne heilige woning in den hemel (Jeremiah 25:30) verlaten; want hunlieder land is geworden tot ene verwoesting, van wege de hittigheid des verdrukkers (Jeremiah 46:16; Jeremiah 50:16), ja van wege de hittigheid Zijns toorns.

De rede vermaant ons, het zachte suizen Gods in Zijn heilig predikambt niet achteloos voorbij te gaan, noch de oren daarvoor te stoppen; anders zou de tijd komen, dat wij het brullen Gods zouden moeten horen, waarvoor God ons moge bewaren.

Vers 38

38. Hij, de Heere, heeft, als een jonge leeuw, zijn leger, Zijne hutte, Zijne heilige woning in den hemel (Jeremiah 25:30) verlaten; want hunlieder land is geworden tot ene verwoesting, van wege de hittigheid des verdrukkers (Jeremiah 46:16; Jeremiah 50:16), ja van wege de hittigheid Zijns toorns.

De rede vermaant ons, het zachte suizen Gods in Zijn heilig predikambt niet achteloos voorbij te gaan, noch de oren daarvoor te stoppen; anders zou de tijd komen, dat wij het brullen Gods zouden moeten horen, waarvoor God ons moge bewaren.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 25". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-25.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile