Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jesaja 9

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 9

Isaiah 9:1. GEBOORTE, NAMEN EN RIJK VAN DEN MESSIAS. II. Isaiah 9:1-Isaiah 9:7. Had de profeet in de laatste verzen van `t vorige hoofdstuk de troosteloze ellende van het volk geschetst, dat geen dageraad hebben zou, nu wendt hij zich tot dat volk, dat den wederopgang van het licht na den duisteren nacht, den dag des heils na de dagen des gerichts beleeft; in dezen tijd wil de Heere dat licht niet het eerst over het land Juda doen opgaan, maar over Zebulon en Nafthali, en dus die landen het meest tot ere brengen, die Hij vroeger het diepst vernederd heeft (Isaiah 9:1). Terwijl Jesaja zich nu in deze streken verplaatst, schetst hij de verheven omkering, welke op eenmaal met het volk plaats heeft, want de duisternis wordt op eenmaal door den vollen dag vervangen, ene, wat getal en stand aangaat, diep gedaalde natie wordt tot ene talrijke en jubelende gemeente, die nadat alle verdrukking een einde heeft, nadat zij van alle kwaad verlost is, een eeuwigen vrede viert (Isaiah 9:2-Isaiah 9:5). Maar `t is nu niet meer het land Zebulon en Nafthali alleen, waarop de profeet, dit beeld der toekomstige heerlijkheid tekenende, het oog heeft, de kring Zijner gedachten breidt zich uit over het gehele land van Jehova, en van dit standpunt uit zingt hij een kerstlied, als ware de heerlijke nacht van Christus geboorte reeds aangebroken; hij zingt een lied zo als in `t rijk der heerlijkheid klinken zal, als ware het einde aller dingen reeds gekomen (Isaiah 9:6, Isaiah 9:7). I. Niet donker blijft het daar, waar nu zware nood is Vroeger bij den aanvang van Israël's geschiedenis in Kanan tot aan de tijden van den Messias, heeft de Heere het land Zebulon en Nafthali verachtelijk gemaakt, daar hier reeds van den beginne en ook verder veel vermenging met heidense elementen plaats vond (Judges 1:30); hier de smaad van heidense verdrukking in den hoogsten graad geleden werd (Judges 4:2, Judges 17:3) en ook de inwoners van ouds af bij het ganse volk zeer veracht waren (1 Kings 9:11, zie ook John 1:47 en 7:52), maar in den laatsten Messiaansen tijd brengt Hij des te meer tot ere den weg zeewaarts, de landstreek ten westen van de Galilese zee, het over-Jordaanse, het Galilea der Heidenen, het noordelijke grensdistrict van Palestina. Op grond van deze voorspelling was de Messiaanse hoop van Israël van ouds af op Galilea gericht, gelijk dan ook de Talmud de verwachting uitspreekt, dat de verlossing van Tiberias uit komen zou.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 9

Isaiah 9:1. GEBOORTE, NAMEN EN RIJK VAN DEN MESSIAS. II. Isaiah 9:1-Isaiah 9:7. Had de profeet in de laatste verzen van `t vorige hoofdstuk de troosteloze ellende van het volk geschetst, dat geen dageraad hebben zou, nu wendt hij zich tot dat volk, dat den wederopgang van het licht na den duisteren nacht, den dag des heils na de dagen des gerichts beleeft; in dezen tijd wil de Heere dat licht niet het eerst over het land Juda doen opgaan, maar over Zebulon en Nafthali, en dus die landen het meest tot ere brengen, die Hij vroeger het diepst vernederd heeft (Isaiah 9:1). Terwijl Jesaja zich nu in deze streken verplaatst, schetst hij de verheven omkering, welke op eenmaal met het volk plaats heeft, want de duisternis wordt op eenmaal door den vollen dag vervangen, ene, wat getal en stand aangaat, diep gedaalde natie wordt tot ene talrijke en jubelende gemeente, die nadat alle verdrukking een einde heeft, nadat zij van alle kwaad verlost is, een eeuwigen vrede viert (Isaiah 9:2-Isaiah 9:5). Maar `t is nu niet meer het land Zebulon en Nafthali alleen, waarop de profeet, dit beeld der toekomstige heerlijkheid tekenende, het oog heeft, de kring Zijner gedachten breidt zich uit over het gehele land van Jehova, en van dit standpunt uit zingt hij een kerstlied, als ware de heerlijke nacht van Christus geboorte reeds aangebroken; hij zingt een lied zo als in `t rijk der heerlijkheid klinken zal, als ware het einde aller dingen reeds gekomen (Isaiah 9:6, Isaiah 9:7). I. Niet donker blijft het daar, waar nu zware nood is Vroeger bij den aanvang van Israël's geschiedenis in Kanan tot aan de tijden van den Messias, heeft de Heere het land Zebulon en Nafthali verachtelijk gemaakt, daar hier reeds van den beginne en ook verder veel vermenging met heidense elementen plaats vond (Judges 1:30); hier de smaad van heidense verdrukking in den hoogsten graad geleden werd (Judges 4:2, Judges 17:3) en ook de inwoners van ouds af bij het ganse volk zeer veracht waren (1 Kings 9:11, zie ook John 1:47 en 7:52), maar in den laatsten Messiaansen tijd brengt Hij des te meer tot ere den weg zeewaarts, de landstreek ten westen van de Galilese zee, het over-Jordaanse, het Galilea der Heidenen, het noordelijke grensdistrict van Palestina. Op grond van deze voorspelling was de Messiaanse hoop van Israël van ouds af op Galilea gericht, gelijk dan ook de Talmud de verwachting uitspreekt, dat de verlossing van Tiberias uit komen zou.

Vers 1

1. Het a) volk, overgebleven uit den tijd der oordelen Gods (Isaiah 8:21), dat nog lijdende onder de naweeën van dien tijd, in de duisternis van geestelijke en lichamelijke ellende wandelt, zal, op eenmaal, wanneer de tijd van den dageraad (Isaiah 8:20) gekomen is, een groot licht zien, (Isaiah 60:1), degenen, die wonen in het land van de schaduw des doods, in het land, waarover de dood zijne schaduwen geworpen heeft, over dezelve zal een licht schijnen; 2) want de dag des heils is nu gekomen na de dagen der ellende, daar al wat dien dageraad in zijn opkomen tegenhield, nu ter zijde gesteld is.

a) Matthew 4:15, Matthew 4:16. Ephesians 5:14.

1) De Profeet kondigt hier aan, de heerlijkheid van den dag des Nieuwen Verbonds. Maar waar hij wijst op het Licht, dat zal opgaan, wijst hij tegelijk op de toestand van ellende, die vooraf zal gaan.

Eerst zal het land en des zelfs bevolking in duisternis zitten, verwoest worden en wonen in de schaduwen des doods, zodat de dood er duizenden en tienduizenden zal wegrapen. Het zal een toestand van ellende zijn, waaruit geen mensenkind zich zal kunnen verlossen, maar welke alleen door God Almachtig zal kunnen veranderd worden. Wie in de meest volkomen mate dit Licht zal zijn, wordt eerst in Isaiah 9:5 gemeld, waarin tevens de namen worden genoemd. 2) Men moet door dit licht verstaan, een geestelijke, voorspoed, vreugde, blijdschap en vergenoeging, maar voornamelijk den Zaligmaker Jezus zelf en zijn komst in het vlees, welke de oorzaak zou zijn van dien vreugdestaat en het geluk der Joden. Maar ook eindelijk door dit licht moet men ook het licht des Evangeliums, de leer der zaligheid in hare klaarheid onder het Nieuwe Testament verstaan.

Vers 1

1. Het a) volk, overgebleven uit den tijd der oordelen Gods (Isaiah 8:21), dat nog lijdende onder de naweeën van dien tijd, in de duisternis van geestelijke en lichamelijke ellende wandelt, zal, op eenmaal, wanneer de tijd van den dageraad (Isaiah 8:20) gekomen is, een groot licht zien, (Isaiah 60:1), degenen, die wonen in het land van de schaduw des doods, in het land, waarover de dood zijne schaduwen geworpen heeft, over dezelve zal een licht schijnen; 2) want de dag des heils is nu gekomen na de dagen der ellende, daar al wat dien dageraad in zijn opkomen tegenhield, nu ter zijde gesteld is.

a) Matthew 4:15, Matthew 4:16. Ephesians 5:14.

1) De Profeet kondigt hier aan, de heerlijkheid van den dag des Nieuwen Verbonds. Maar waar hij wijst op het Licht, dat zal opgaan, wijst hij tegelijk op de toestand van ellende, die vooraf zal gaan.

Eerst zal het land en des zelfs bevolking in duisternis zitten, verwoest worden en wonen in de schaduwen des doods, zodat de dood er duizenden en tienduizenden zal wegrapen. Het zal een toestand van ellende zijn, waaruit geen mensenkind zich zal kunnen verlossen, maar welke alleen door God Almachtig zal kunnen veranderd worden. Wie in de meest volkomen mate dit Licht zal zijn, wordt eerst in Isaiah 9:5 gemeld, waarin tevens de namen worden genoemd. 2) Men moet door dit licht verstaan, een geestelijke, voorspoed, vreugde, blijdschap en vergenoeging, maar voornamelijk den Zaligmaker Jezus zelf en zijn komst in het vlees, welke de oorzaak zou zijn van dien vreugdestaat en het geluk der Joden. Maar ook eindelijk door dit licht moet men ook het licht des Evangeliums, de leer der zaligheid in hare klaarheid onder het Nieuwe Testament verstaan.

Vers 2

2. Gij hebt dit volk 1) vermenigvuldigd, maar Gij hebt de blijdschap niet 2) groot gemaakt; zij zullen blijde wezen, met ene heilige blijdschap voor Uw aangezicht, gelijk men zich verblijdt in den oogst over de rijke opbrengst der velden, vooral na jaren lang gebrek (Psalms 126:5), gelijk men verheugd is na ene roemrijke overwinning behaald op vijanden, nadat zij tot dusver het land verdrukt en beroofd hebben, wanneer men den buit uitdeelt 3) (2 Chronicles 20:25. Psalms 119:162).

1) Dit volk. Ten onrechte verstaan sommigen onder dit volk de heidenen. Hier wordt bedoeld het volk Israël's dat overgebleven was uit den smeltkroes der ballingschap. Israël was tot een klein getal ingekrompen, maar de Heere voorzegt hier, dat Hij het weer zou vermenigvuldigen, weer zou doen uitkomen.

Wel geslagen, maar niet ten ondergaan, zou door Gods wondere goedheid en Zijn onkreukbare trouw Israël's geschiedenis zijn. 2) In het Hebreeën volgens Chetib al (Lo = niet) volgens Keri (Lo = het). Onze Staten-Overzetters hebben in den tekst Chetib gevolgd, maar dan loopt de zin niet los. Beter is het Keri te volgen en te vertalen: Gij hebt het de blijdschap groot gemaakt, dewijl er onmiddellijk volgt: Zij zullen blijde wezen voor Uw aangezicht. In de kanttekening tekenen zij echter aan dat ook vertaald kan worden, zoals wij hebben aangegeven. Zowel onder de Gereformeerden als niet-Gereformeerden lopen de gevoelens uiteen, hoewel ook o. a. Hellenbroek zegt, dat Jesaja wel niet geheel ontkennen wil, dat zij blijdschap hadden ontvangen. Henry tekent aan: "De Masorethen leren hier: Gij hebt hen, te weten aan elk, die het Licht behoorlijk ontvangt, de wegen vergroot of verheerlijkt, en deze lezing wordt door de volgende woorden bevestigd, daar gesproken wordt van een blijdschap van Gods aangezicht. " 3) Dit zijn twee gelijkenissen, de ene genomen van den maaltijd, en den ander van den oorlog, die beiden een zeer groten vreugdetijd aanduiden. De vreugde in den oogst, wanneer men hetgeen men met tranen gezaaid had, met vreugde maait, en invoert in zijne schuren, is ene ongemene vreugde. Geen minder vreugde is het na den oorlog, wanneer men na een behaalde overwinning, geen vrees meer voor den vijand hebbende, valt aan het delen van den buit, met veel gejuich en alle denkbare vreugdetekenen.

Vers 2

2. Gij hebt dit volk 1) vermenigvuldigd, maar Gij hebt de blijdschap niet 2) groot gemaakt; zij zullen blijde wezen, met ene heilige blijdschap voor Uw aangezicht, gelijk men zich verblijdt in den oogst over de rijke opbrengst der velden, vooral na jaren lang gebrek (Psalms 126:5), gelijk men verheugd is na ene roemrijke overwinning behaald op vijanden, nadat zij tot dusver het land verdrukt en beroofd hebben, wanneer men den buit uitdeelt 3) (2 Chronicles 20:25. Psalms 119:162).

1) Dit volk. Ten onrechte verstaan sommigen onder dit volk de heidenen. Hier wordt bedoeld het volk Israël's dat overgebleven was uit den smeltkroes der ballingschap. Israël was tot een klein getal ingekrompen, maar de Heere voorzegt hier, dat Hij het weer zou vermenigvuldigen, weer zou doen uitkomen.

Wel geslagen, maar niet ten ondergaan, zou door Gods wondere goedheid en Zijn onkreukbare trouw Israël's geschiedenis zijn. 2) In het Hebreeën volgens Chetib al (Lo = niet) volgens Keri (Lo = het). Onze Staten-Overzetters hebben in den tekst Chetib gevolgd, maar dan loopt de zin niet los. Beter is het Keri te volgen en te vertalen: Gij hebt het de blijdschap groot gemaakt, dewijl er onmiddellijk volgt: Zij zullen blijde wezen voor Uw aangezicht. In de kanttekening tekenen zij echter aan dat ook vertaald kan worden, zoals wij hebben aangegeven. Zowel onder de Gereformeerden als niet-Gereformeerden lopen de gevoelens uiteen, hoewel ook o. a. Hellenbroek zegt, dat Jesaja wel niet geheel ontkennen wil, dat zij blijdschap hadden ontvangen. Henry tekent aan: "De Masorethen leren hier: Gij hebt hen, te weten aan elk, die het Licht behoorlijk ontvangt, de wegen vergroot of verheerlijkt, en deze lezing wordt door de volgende woorden bevestigd, daar gesproken wordt van een blijdschap van Gods aangezicht. " 3) Dit zijn twee gelijkenissen, de ene genomen van den maaltijd, en den ander van den oorlog, die beiden een zeer groten vreugdetijd aanduiden. De vreugde in den oogst, wanneer men hetgeen men met tranen gezaaid had, met vreugde maait, en invoert in zijne schuren, is ene ongemene vreugde. Geen minder vreugde is het na den oorlog, wanneer men na een behaalde overwinning, geen vrees meer voor den vijand hebbende, valt aan het delen van den buit, met veel gejuich en alle denkbare vreugdetekenen.

Vers 3

3. `t Is echter werkelijk ook een overwinningslied, dan aan het volk bereid. Want het juk van hunnen last, waarmee zij beladen zijn, en den stok hunner schouders, de roede, waarmee hun nek op de hoogte der schouders geslagen is, en den staf desgenen, die hen dreef die als een tuchtmeester (aandrijver) hen op den rug sloeg (Exodus 3:7; Exodus 5:10), hebt Gij verbroken, gelijk ten dage der Midianieten, toen Gij ook niet met een talrijk leger, maar met een handvol onversaagde en krachtige strijders de zevenjarige verdrukking hebt vernietigd (Judges 6:1, 7).

1) Het punt van vergelijking is hier niet de aard der verlossing, maar de grootheid dezelve. Het volgende vers geeft ons ene dichterlijke beschrijving van de zegepraal der Israëlieten.

Hier wordt wijders ene heerlijke vrijheid en uitbreiding van bewind aan Israël beloofd. Het recht moet zich het Joodse volk voor den Heere verblijden, want die had het juk zijns last, den stok zijner schouderen en den staf zijns drijvers verbroken, zodat de voet en de nek niet langer in banden der slavernij gedrukt, noch de roede der goddelozen gekleefd zou blijven op den rug des rechtvaardigen.

Vers 3

3. `t Is echter werkelijk ook een overwinningslied, dan aan het volk bereid. Want het juk van hunnen last, waarmee zij beladen zijn, en den stok hunner schouders, de roede, waarmee hun nek op de hoogte der schouders geslagen is, en den staf desgenen, die hen dreef die als een tuchtmeester (aandrijver) hen op den rug sloeg (Exodus 3:7; Exodus 5:10), hebt Gij verbroken, gelijk ten dage der Midianieten, toen Gij ook niet met een talrijk leger, maar met een handvol onversaagde en krachtige strijders de zevenjarige verdrukking hebt vernietigd (Judges 6:1, 7).

1) Het punt van vergelijking is hier niet de aard der verlossing, maar de grootheid dezelve. Het volgende vers geeft ons ene dichterlijke beschrijving van de zegepraal der Israëlieten.

Hier wordt wijders ene heerlijke vrijheid en uitbreiding van bewind aan Israël beloofd. Het recht moet zich het Joodse volk voor den Heere verblijden, want die had het juk zijns last, den stok zijner schouderen en den staf zijns drijvers verbroken, zodat de voet en de nek niet langer in banden der slavernij gedrukt, noch de roede der goddelozen gekleefd zou blijven op den rug des rechtvaardigen.

Vers 4

4. Toen de ganse strijd dergenen, die streden, met gedruis geschiedde, en de klederen der krijgslieden in het met wreed geweld vergoten bloed gewenteld en tot as verbrand werden, tot een volkomen voedsel des vuurs.

Het was ene oude gewoonte, dat men, ten teken van zegepraal den door der vijanden, dien men niet meedroeg, wapenen, klederen, krijgs- en legerwagens, gereedschappen enz. op het slagveld verbrandde. Hier wordt gewezen op den krijg van Gideon tegen de Midianieten, in het volgende vers wordt meer gewezen op den geestelijken held, op den geestelijken Gideon, die al zijn volk verlost van de hand der geestelijke Midianieten, de vijanden der ziele, op Hem, die uit allen nood en dood verlost.

Vers 4

4. Toen de ganse strijd dergenen, die streden, met gedruis geschiedde, en de klederen der krijgslieden in het met wreed geweld vergoten bloed gewenteld en tot as verbrand werden, tot een volkomen voedsel des vuurs.

Het was ene oude gewoonte, dat men, ten teken van zegepraal den door der vijanden, dien men niet meedroeg, wapenen, klederen, krijgs- en legerwagens, gereedschappen enz. op het slagveld verbrandde. Hier wordt gewezen op den krijg van Gideon tegen de Midianieten, in het volgende vers wordt meer gewezen op den geestelijken held, op den geestelijken Gideon, die al zijn volk verlost van de hand der geestelijke Midianieten, de vijanden der ziele, op Hem, die uit allen nood en dood verlost.

Vers 5

5. Want, en daarom is er een einde aan alle dwingelandij (Isaiah 9:4) en allen strijd (Isaiah 9:5) daarom wordt die vervangen door ene onvergankelijke vrijheid en een nimmer eindigenden vrede-de Messias is er, een Koning, volgens ene nieuwe ordening; daar is nu een rijk, rustende op geheel nieuwe grondslagen, een kind, de Zoon der maagd, in Isaiah 7:14 vermeld, is nu, in de volheid des tijds a) ons, voor zo ver wij uit den tijd des gerichts en der morgenschemering (Isaiah 8:20) behouden worden, geboren, een Zoon, wat nog meer zeggen wil dan het vroeger gebruikte woord kind (Genesis 29:31) is, ten gevolge van ene buitengewone genadegift des Heren (John 3:16) ons gegeven en de heerschappij, gene willekeurig toegeëigende, maar ene Hem aangeborene is, als die van onzen nu verordineerden koning, op Zijnen schouder, en kan Hem, de scheut uit den wortel van het Davidische koningshuis, nimmer worden ontrukt, en men noemt Zijnen naam, Zijn wezen en Zijne werken bij toeneming kennende, Wonderlijk, ene ver buiten den kring der menselijke bevatting liggende verschijning (Judges 13:18), b) Raad, die als de persoonlijke Wijsheid (Proverbs 8:1), en bezittende den Geest des raads (Isaiah 11:2), in Zijne koninklijke regering geen menselijke raadgevers nodig heeft, maar wel aan alle radeloosheid van Zijn volk een einde maakt (Colossians 2:3), Sterke God (Isaiah 10:21), in wie de volheid der Godheid lichamelijk woont (Colossians 2:9), Vader der eeuwigheid, wiens heerschappij niet als die der mensen ene tijdelijke, maar ene eeuwige, en tevens ene vaderlijke, met liefderijke voorzorg de welvaart van Zijn volk bedoelende en bedenkende is (Psalms 72:1), Vredevorst, aan allen strijd op aarde een einde makende en in storelozen vrede regerende (John 14:27. Ephesians 2:14), a) Isaiah 22:23. Luke 2:10, Luke 2:11. John 4:10. b) Jeremiah 23:6.

Het groot en goddelijk karakter, van het hier beschreven, nieuwgeboren kind, kan op geen bloot mensenkind, geen doorluchtigen zoon van den machtigsten vorst dezer bewoonde aarde toegepast worden. Want de beste der koningen van Juda en Israël hadden hun fouten en gebreken gehad. De Heilige Geest zal daarom aan onzen Profeet, het beeld voor den geest gebracht hebben van dien verlosser der wereld, dien gezalfden vorst, die toen nog te komen stond en die den scepter niet alleen over Israël, maar over alle volken der wereld zwaaien zou, die het Hoofd was Over alles, de Koning der Koningen, de Heere der Heren, Hem aan wie alle macht in hemel en op aarde was toebedeeld, die het oordeel en recht op aarde bevestigen, over alle de volken der wereld heersen en eens ten genen dage hen allen oordelen zou. (ENGELSE GODGELEERDEN). Wonderbaar. Was niet alles wonderbaar bij Hem? Wonderbaar was Zijne intrede in de wereld, het Woord is vlees geworden; Gods welbehagen geboren in een stal, de Messias in een beestenkribbe en daaromheen de hemelse heirscharen, gelegerd in de heerlijkheid des Heren, het gloria zingende in koorzang! Wonderbaar was Zijn ganse moeitevolle levensloop, Zijne jeugd, Zijne jongelingschap, Zijn driejarig leraarsambt, waarin Hij Zich een profeet bewees, machtig in woorden en werken bij God en al het volk. Wonderbaar was het, dat Hij, de Vorst des levens, de gestalte moest aannemen van een dienstknecht, om gehoorzaam te worden tot in den dood des kruizes! Wonderbaar, dat Hij door dien nacht van lijden, dood en graf, de overste Leidsman der zielen, de opperste Herder der schapen, de Hogepriester aller gelovigen, de Koning der koningen worden moest, en tot die heerlijkheid komen, die Hij bij den Vader had van v r de grondlegging der wereld. Raad. Raadsman, Raadgever, een Koning alzo, die niet gelijk anderen, tot zijne voorlichting, raadslieden nodig heeft, maar zelf gelijk de verpersoonlijkte Wijsheid uit het Spreukenboek van Salomo tot alle verlegenen spreken kan: "Bij Mij is raad!" Wie is het geweest gelijk deze Jezus? Al de schatten der kennis en der wijsheid waren ze niet in Hem verborgen? Wie heeft den radelozen raad gegeven, den enigen raad, den besten raad; met ene broederlijke liefde, met een koninklijk gezag, met ene goddelijke uitkomst, gelijk Hij? Wie kende alle wonden des harten en bereidde een balsem, niet alleen der vertroosting, maar der hemelse verblijding tevens, gelijk Hij? Wie was ten allen tijde en onder alle omstandigheden ene toevlucht gelijk die Zone David's, die sprak gelijk nooit een mens gesproken heeft, al wiens woorden geest en leven waren? Sterke God, of gelijk het in Luther's en andere vertalingen heet, Kracht en Held, goddelijke Held, eigenlijk een Held gelijk God, wanneer Hij aan de spits van Israël's leger streed-wie, wederom, past die naam m r en r dan aan Hem, die de overste Leidsman is der zaligheid, die de werken des duivels heeft verbroken, den overste der wereld buiten geworpen, de heerschappij der zonde vernietigd in het vlees? Wat is eens Napoleons sombere gewelddadigheid tegenover de heilige hemelkracht, waarmee Hij alle machten der duisternis verslagen, een verloren Paradijs hervonden en heroverd, een rampzalig mensdom voor immer gered heeft. Andere helden laten voor zich strijden, deze Held worstelde all n, ten bloede toe en bedroefd tot den dood. Andere helden schitteren met uiterlijken glans; Zijn luister is Zijne martelaars gestalte, Zijne sieraden zijn de littekenen Ziener wonden. Zijn buit is de door Hem verworven gemeente, ja, elke ziel die Hem als `t loon van Zijn lijden ten dele valt, want iedere ziel is in Zijn oog meer waard dan alle koninkrijken der aarde. Vader der eeuwigheid, dat is: de Eeuwige, naar het bekende Oosterse spraakgebruik, dat iemand den vader noemt van die eigenschappen en deugden, die hij bezit. Wie zal zich zo noemen onder de kinderen der mensen, waar alle sterren op- en neergaan, waar alle grootheden na korten tijd verbleken, om wederom voor anderen plaats te maken, wie op hare beurt hetzelfde lot wacht? Ziet Jezus alleen blijft in eeuwigheid, onveranderd, onveranderlijk. Eeuwig is Zijne leer, want zijn Evangelie zal allen volkeren verkondigd worden tot ene getuigenis, en eerst daarna zal het einde zijn. Eeuwig is Zijn leven, want het is voor altijd uitgestort in de dorre aderen der mensheid, die het vernieuwd heeft met ene goddelijke kracht. Eeuwig is Zijn Koninkrijk, want het zal alle koninkrijken aan zich onderwerpen, en Hij zal regeren van zee tot zee, macht hebbende over alle vlees, macht over de harten der mensen, alle macht in den hemel en op aarde. Hij is gisteren en heden dezelfde en in eeuwigheid. Ja, wanneer de eeuwen zullen voorbijgesneld zijn, zal Hij nog dezelfde zijn, die Hij was van den beginne. Dan zal Hij eerst recht Vredevorst heten, gelijk Hij zich tot dusverre betoond heeft. "Mijn rijk is de vrede", zeggen de geweldhebbers der aarde, terwijl zij zich heimelijk toerusten tot den krijg. Deze Koning des vredes is wat Hij heet, en geeft wat Hij zelf bezit: vrede die alle verstand te boven gaat, vrede in alle manieren, vrede te midden van oorlogen en tweedracht en twisten, die de wereld, van alle angsten en vijandige driften, die de harten verscheuren; vrede met God, vrede met den naaste, vrede met zich zelven, vrede met lot en weg, vrede met den dood. En met den groet dezes vredes staat Hij voor de deur. Dat heeft "de ijver van den Heere der heirscharen gedaan, de brandende liefde Gods, die ons niet laat varen, maar Zich zelven ons geeft in Zijn eigen Zoon, allen tot zegen en zaligheid. " . Zowel in Zijne vernedering als in Zijne verhoging wordt ons hier het vlees geworden Woord geprofeteerd. In zijn vernedering, waarom Hij die uit God, ja zelf God is wordt geprofeteerd, als een geboren kind, als een gegeven zoon. In Zijn verhoging, waarom Hij hier met die heerlijke namen wordt genoemd, welke de Profeet Hem geeft, op aandrijving des Geestes.

Vers 5

5. Want, en daarom is er een einde aan alle dwingelandij (Isaiah 9:4) en allen strijd (Isaiah 9:5) daarom wordt die vervangen door ene onvergankelijke vrijheid en een nimmer eindigenden vrede-de Messias is er, een Koning, volgens ene nieuwe ordening; daar is nu een rijk, rustende op geheel nieuwe grondslagen, een kind, de Zoon der maagd, in Isaiah 7:14 vermeld, is nu, in de volheid des tijds a) ons, voor zo ver wij uit den tijd des gerichts en der morgenschemering (Isaiah 8:20) behouden worden, geboren, een Zoon, wat nog meer zeggen wil dan het vroeger gebruikte woord kind (Genesis 29:31) is, ten gevolge van ene buitengewone genadegift des Heren (John 3:16) ons gegeven en de heerschappij, gene willekeurig toegeëigende, maar ene Hem aangeborene is, als die van onzen nu verordineerden koning, op Zijnen schouder, en kan Hem, de scheut uit den wortel van het Davidische koningshuis, nimmer worden ontrukt, en men noemt Zijnen naam, Zijn wezen en Zijne werken bij toeneming kennende, Wonderlijk, ene ver buiten den kring der menselijke bevatting liggende verschijning (Judges 13:18), b) Raad, die als de persoonlijke Wijsheid (Proverbs 8:1), en bezittende den Geest des raads (Isaiah 11:2), in Zijne koninklijke regering geen menselijke raadgevers nodig heeft, maar wel aan alle radeloosheid van Zijn volk een einde maakt (Colossians 2:3), Sterke God (Isaiah 10:21), in wie de volheid der Godheid lichamelijk woont (Colossians 2:9), Vader der eeuwigheid, wiens heerschappij niet als die der mensen ene tijdelijke, maar ene eeuwige, en tevens ene vaderlijke, met liefderijke voorzorg de welvaart van Zijn volk bedoelende en bedenkende is (Psalms 72:1), Vredevorst, aan allen strijd op aarde een einde makende en in storelozen vrede regerende (John 14:27. Ephesians 2:14), a) Isaiah 22:23. Luke 2:10, Luke 2:11. John 4:10. b) Jeremiah 23:6.

Het groot en goddelijk karakter, van het hier beschreven, nieuwgeboren kind, kan op geen bloot mensenkind, geen doorluchtigen zoon van den machtigsten vorst dezer bewoonde aarde toegepast worden. Want de beste der koningen van Juda en Israël hadden hun fouten en gebreken gehad. De Heilige Geest zal daarom aan onzen Profeet, het beeld voor den geest gebracht hebben van dien verlosser der wereld, dien gezalfden vorst, die toen nog te komen stond en die den scepter niet alleen over Israël, maar over alle volken der wereld zwaaien zou, die het Hoofd was Over alles, de Koning der Koningen, de Heere der Heren, Hem aan wie alle macht in hemel en op aarde was toebedeeld, die het oordeel en recht op aarde bevestigen, over alle de volken der wereld heersen en eens ten genen dage hen allen oordelen zou. (ENGELSE GODGELEERDEN). Wonderbaar. Was niet alles wonderbaar bij Hem? Wonderbaar was Zijne intrede in de wereld, het Woord is vlees geworden; Gods welbehagen geboren in een stal, de Messias in een beestenkribbe en daaromheen de hemelse heirscharen, gelegerd in de heerlijkheid des Heren, het gloria zingende in koorzang! Wonderbaar was Zijn ganse moeitevolle levensloop, Zijne jeugd, Zijne jongelingschap, Zijn driejarig leraarsambt, waarin Hij Zich een profeet bewees, machtig in woorden en werken bij God en al het volk. Wonderbaar was het, dat Hij, de Vorst des levens, de gestalte moest aannemen van een dienstknecht, om gehoorzaam te worden tot in den dood des kruizes! Wonderbaar, dat Hij door dien nacht van lijden, dood en graf, de overste Leidsman der zielen, de opperste Herder der schapen, de Hogepriester aller gelovigen, de Koning der koningen worden moest, en tot die heerlijkheid komen, die Hij bij den Vader had van v r de grondlegging der wereld. Raad. Raadsman, Raadgever, een Koning alzo, die niet gelijk anderen, tot zijne voorlichting, raadslieden nodig heeft, maar zelf gelijk de verpersoonlijkte Wijsheid uit het Spreukenboek van Salomo tot alle verlegenen spreken kan: "Bij Mij is raad!" Wie is het geweest gelijk deze Jezus? Al de schatten der kennis en der wijsheid waren ze niet in Hem verborgen? Wie heeft den radelozen raad gegeven, den enigen raad, den besten raad; met ene broederlijke liefde, met een koninklijk gezag, met ene goddelijke uitkomst, gelijk Hij? Wie kende alle wonden des harten en bereidde een balsem, niet alleen der vertroosting, maar der hemelse verblijding tevens, gelijk Hij? Wie was ten allen tijde en onder alle omstandigheden ene toevlucht gelijk die Zone David's, die sprak gelijk nooit een mens gesproken heeft, al wiens woorden geest en leven waren? Sterke God, of gelijk het in Luther's en andere vertalingen heet, Kracht en Held, goddelijke Held, eigenlijk een Held gelijk God, wanneer Hij aan de spits van Israël's leger streed-wie, wederom, past die naam m r en r dan aan Hem, die de overste Leidsman is der zaligheid, die de werken des duivels heeft verbroken, den overste der wereld buiten geworpen, de heerschappij der zonde vernietigd in het vlees? Wat is eens Napoleons sombere gewelddadigheid tegenover de heilige hemelkracht, waarmee Hij alle machten der duisternis verslagen, een verloren Paradijs hervonden en heroverd, een rampzalig mensdom voor immer gered heeft. Andere helden laten voor zich strijden, deze Held worstelde all n, ten bloede toe en bedroefd tot den dood. Andere helden schitteren met uiterlijken glans; Zijn luister is Zijne martelaars gestalte, Zijne sieraden zijn de littekenen Ziener wonden. Zijn buit is de door Hem verworven gemeente, ja, elke ziel die Hem als `t loon van Zijn lijden ten dele valt, want iedere ziel is in Zijn oog meer waard dan alle koninkrijken der aarde. Vader der eeuwigheid, dat is: de Eeuwige, naar het bekende Oosterse spraakgebruik, dat iemand den vader noemt van die eigenschappen en deugden, die hij bezit. Wie zal zich zo noemen onder de kinderen der mensen, waar alle sterren op- en neergaan, waar alle grootheden na korten tijd verbleken, om wederom voor anderen plaats te maken, wie op hare beurt hetzelfde lot wacht? Ziet Jezus alleen blijft in eeuwigheid, onveranderd, onveranderlijk. Eeuwig is Zijne leer, want zijn Evangelie zal allen volkeren verkondigd worden tot ene getuigenis, en eerst daarna zal het einde zijn. Eeuwig is Zijn leven, want het is voor altijd uitgestort in de dorre aderen der mensheid, die het vernieuwd heeft met ene goddelijke kracht. Eeuwig is Zijn Koninkrijk, want het zal alle koninkrijken aan zich onderwerpen, en Hij zal regeren van zee tot zee, macht hebbende over alle vlees, macht over de harten der mensen, alle macht in den hemel en op aarde. Hij is gisteren en heden dezelfde en in eeuwigheid. Ja, wanneer de eeuwen zullen voorbijgesneld zijn, zal Hij nog dezelfde zijn, die Hij was van den beginne. Dan zal Hij eerst recht Vredevorst heten, gelijk Hij zich tot dusverre betoond heeft. "Mijn rijk is de vrede", zeggen de geweldhebbers der aarde, terwijl zij zich heimelijk toerusten tot den krijg. Deze Koning des vredes is wat Hij heet, en geeft wat Hij zelf bezit: vrede die alle verstand te boven gaat, vrede in alle manieren, vrede te midden van oorlogen en tweedracht en twisten, die de wereld, van alle angsten en vijandige driften, die de harten verscheuren; vrede met God, vrede met den naaste, vrede met zich zelven, vrede met lot en weg, vrede met den dood. En met den groet dezes vredes staat Hij voor de deur. Dat heeft "de ijver van den Heere der heirscharen gedaan, de brandende liefde Gods, die ons niet laat varen, maar Zich zelven ons geeft in Zijn eigen Zoon, allen tot zegen en zaligheid. " . Zowel in Zijne vernedering als in Zijne verhoging wordt ons hier het vlees geworden Woord geprofeteerd. In zijn vernedering, waarom Hij die uit God, ja zelf God is wordt geprofeteerd, als een geboren kind, als een gegeven zoon. In Zijn verhoging, waarom Hij hier met die heerlijke namen wordt genoemd, welke de Profeet Hem geeft, op aandrijving des Geestes.

Vers 6

6. Der grootheid dezer heerschappij 1) en des vredes zal, onder Zijne alles-omvattende regering geen einde zijn (Luke 1:32), op den troon van David, dien Hij naar Gods raad zal beklimmen, en in Zijn Hem bestemd koninkrijk (2 Samuel 7:12). Hij zal altijd voortgaan om dat koninkrijk te bevestigen en dat te sterken met gericht en met gerechtigheid, het recht, dat Hij zal handhaven, te maken tot grondslag en pijlers, en de gerechtigheid, welke Hij zelf zal volbrengen en waartoe Hij al de Zijnen zal bekrachtigen, van nu aan, dat Hij geboren, geopenbaard wordt, tot in eeuwigheid toe; 1) want gelijk Zijne heerschappij (Isaiah 9:6), alzo is ook Zijn rijk eeuwig. De a) ijver des HEEREN der heirscharen, waarmee Hij al wat Hij Zich voornam en begeert, te Zijner tijd komen laat ter bereiking van het voorgestelde doel; ofschoon den Heere der heirscharen alle vijanden en beletselen veel te onbeduidend zijn, zal zulks doen, 2) zal dezen nieuwen tijd der Davidische regering nu nog maar ene zaak des geloofs en der hoop, stellig doen komen.

a) 2 Kings 19:31. Isaiah 37:32. 1) De grootheid, of de vermeerdering dezer heerschappij en de vredes zal geen einde zijn. Altijd door zal dit kind, deze Zoon als een geestelijke David en Salomo, zijn Rijk vermeerderen niet met vleselijke, maar met geestelijke wapenen. Altijd nieuwe onderdanen zal Hij zich toevoegen, en aan het bewerken van vrede voor de zijnen zal geen einde komen, als Hij recht en gerechtigheid zal handhaven en oefenen. Niet langer zal de kerk binnen Israël's grenzen beperkt blijven, maar zal over de gehele wereld zich uitbreiden en uit alle natiën, talen en volken verzameld worden.

De Profeet geeft hier voor de bedrukte kinderen Gods in zijne dagen een heerlijk vergezicht, spelt een heerlijke toekomst, wat wel is waar nu nog was een zaak van geloof en niet voorwerp van aanschouwen, maar waarin zij zich toch met onuitsprekelijke vreugde konden verheugen. 2) Het is gene verdienste des volks, uit welks midden de Messias voortkomt, dat de Heere het dezen zendt; maar de grond ligt alleen in het wezen van God zelf, in Zijn liefde ijver voor het eenmaal uit genade verkoren geslacht van Abraham. Want xanqis de ijver en vrije liefde voor den enen persoon, gelijk dit woord recht eigenlijk de geestdrift des Dichters van `t Hoge Lied is (8:6) en heeft in het O. V. voornamelijk op het verkoren volk Israël betrekking. Gene verklaring kan hier meer verkeerd en onwaardig zijn, dan welke dit woord in de betekenis van "ijverzucht" neemt, alsof Jehova slechts tot beschaming der heidense goden dit bewijs der almacht en der genade voor Zijn volk gaf.

Het is opmerkelijk, dat de Romeinse keizer, onder wiens heerschappij Christus geboren werd, Augustus, d. i. vergroter van het rijk, van het ene tot het andere einde der toen bekende wereld heerste en in vrede regeerde. (Luke 2:1.) .

Vers 6

6. Der grootheid dezer heerschappij 1) en des vredes zal, onder Zijne alles-omvattende regering geen einde zijn (Luke 1:32), op den troon van David, dien Hij naar Gods raad zal beklimmen, en in Zijn Hem bestemd koninkrijk (2 Samuel 7:12). Hij zal altijd voortgaan om dat koninkrijk te bevestigen en dat te sterken met gericht en met gerechtigheid, het recht, dat Hij zal handhaven, te maken tot grondslag en pijlers, en de gerechtigheid, welke Hij zelf zal volbrengen en waartoe Hij al de Zijnen zal bekrachtigen, van nu aan, dat Hij geboren, geopenbaard wordt, tot in eeuwigheid toe; 1) want gelijk Zijne heerschappij (Isaiah 9:6), alzo is ook Zijn rijk eeuwig. De a) ijver des HEEREN der heirscharen, waarmee Hij al wat Hij Zich voornam en begeert, te Zijner tijd komen laat ter bereiking van het voorgestelde doel; ofschoon den Heere der heirscharen alle vijanden en beletselen veel te onbeduidend zijn, zal zulks doen, 2) zal dezen nieuwen tijd der Davidische regering nu nog maar ene zaak des geloofs en der hoop, stellig doen komen.

a) 2 Kings 19:31. Isaiah 37:32. 1) De grootheid, of de vermeerdering dezer heerschappij en de vredes zal geen einde zijn. Altijd door zal dit kind, deze Zoon als een geestelijke David en Salomo, zijn Rijk vermeerderen niet met vleselijke, maar met geestelijke wapenen. Altijd nieuwe onderdanen zal Hij zich toevoegen, en aan het bewerken van vrede voor de zijnen zal geen einde komen, als Hij recht en gerechtigheid zal handhaven en oefenen. Niet langer zal de kerk binnen Israël's grenzen beperkt blijven, maar zal over de gehele wereld zich uitbreiden en uit alle natiën, talen en volken verzameld worden.

De Profeet geeft hier voor de bedrukte kinderen Gods in zijne dagen een heerlijk vergezicht, spelt een heerlijke toekomst, wat wel is waar nu nog was een zaak van geloof en niet voorwerp van aanschouwen, maar waarin zij zich toch met onuitsprekelijke vreugde konden verheugen. 2) Het is gene verdienste des volks, uit welks midden de Messias voortkomt, dat de Heere het dezen zendt; maar de grond ligt alleen in het wezen van God zelf, in Zijn liefde ijver voor het eenmaal uit genade verkoren geslacht van Abraham. Want xanqis de ijver en vrije liefde voor den enen persoon, gelijk dit woord recht eigenlijk de geestdrift des Dichters van `t Hoge Lied is (8:6) en heeft in het O. V. voornamelijk op het verkoren volk Israël betrekking. Gene verklaring kan hier meer verkeerd en onwaardig zijn, dan welke dit woord in de betekenis van "ijverzucht" neemt, alsof Jehova slechts tot beschaming der heidense goden dit bewijs der almacht en der genade voor Zijn volk gaf.

Het is opmerkelijk, dat de Romeinse keizer, onder wiens heerschappij Christus geboren werd, Augustus, d. i. vergroter van het rijk, van het ene tot het andere einde der toen bekende wereld heerste en in vrede regeerde. (Luke 2:1.) .

Vers 7

7. De Heere heeft een woord der bedreiging gezonden in Jakob, waarbij aan beide rijken, zowel het noordelijk als het zuidelijk, ondergang en verderf worden aangekondigd, en het is gevallen in Israël, is ook reeds begonnen in beginsel aan Israël vervuld te worden.

8. En al dit volk zal het op de gevoeligste wijze gewaar worden, wat dit betekent, zowel Efraïm in het noorden en de inwoners van Samaria, de hoofdstad des rijks; ofschoon na de zware verliezen reeds vroeger van de Assyriërs geleden (2 Kings 13:19 v.), in hoogmoed, als waren zij machtig genoeg dat alles gemakkelijk te overwinnen, en grootsheid des harten, als konden zij de sterke hand der Heren trotseren, en als hadden zij het niet nodig zich door Zijne strafgerichten te laten verschrikken, zeggende:

Vers 7

7. De Heere heeft een woord der bedreiging gezonden in Jakob, waarbij aan beide rijken, zowel het noordelijk als het zuidelijk, ondergang en verderf worden aangekondigd, en het is gevallen in Israël, is ook reeds begonnen in beginsel aan Israël vervuld te worden.

8. En al dit volk zal het op de gevoeligste wijze gewaar worden, wat dit betekent, zowel Efraïm in het noorden en de inwoners van Samaria, de hoofdstad des rijks; ofschoon na de zware verliezen reeds vroeger van de Assyriërs geleden (2 Kings 13:19 v.), in hoogmoed, als waren zij machtig genoeg dat alles gemakkelijk te overwinnen, en grootsheid des harten, als konden zij de sterke hand der Heren trotseren, en als hadden zij het niet nodig zich door Zijne strafgerichten te laten verschrikken, zeggende:

Vers 8

8. En al dit volk zal het op de gevoeligste wijze gewaar worden, wat dit betekent, zowel Efraïm in het noorden en de inwoners van Samaria, de hoofdstad des rijks; ofschoon na de zware verliezen reeds vroeger van de Assyriërs geleden (2 Kings 13:19 v.), in hoogmoed, als waren zij machtig genoeg dat alles gemakkelijk te overwinnen, en grootsheid des harten, als konden zij de sterke hand der Heren trotseren, en als hadden zij het niet nodig zich door Zijne strafgerichten te laten verschrikken, zeggende:

Ene verdere rede van den Profeet heeft tot onderwerp de tegen Zijn volk uitgestrekte hand des Heren, en stelt, op grond van een door Goddelijke openbaring ontvangen woord, in het licht dat de beide huizen Israël's voor het tegenwoordige een tijdperk van goddelijke bezoeking beleven, waardoor zij met volkomen ondergang bedreigd worden. Zij plaatst het rijk van Efraïm op den voorgrond, om dan bepaald op het rijk Juda het oog te vestigen, en den tijd des gerichts in vier perioden te schetsen, iedere periode eindigende met aanhaling van het reeds vroeger gesprokene: "Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijne hand is nog uitgestrekt, " en alzo den overgang tot de volgende vormende. Zo is dan deze gehele rede zeer regelmatig geordend, en bevatten de twee eerste gedeelten ieder vijf verzen, de twee laatste ieder vier. I. Isaiah 9:7-Isaiah 9:11. De waarheid van het woord, den Profeet geopenbaard, zal v r al het andere in de ogen van het meest verblinde deel der natie, het rijk Israël, met vollen glans schitteren. Gevangen in vleselijken overmoed en hoogmoedige verheffing tegen God, vormt men zich daarin allerlei dwaze droombeelden; maar juist het tegendeel zal geschieden. Niet Israël zal met de hulp van Syriërs en Filistijnen Juda overheersen, maar deze volkeren zullen met nog ene macht, welke Jehova zal oproepen, als een roofdier Israël verslinden.

Vers 8

8. En al dit volk zal het op de gevoeligste wijze gewaar worden, wat dit betekent, zowel Efraïm in het noorden en de inwoners van Samaria, de hoofdstad des rijks; ofschoon na de zware verliezen reeds vroeger van de Assyriërs geleden (2 Kings 13:19 v.), in hoogmoed, als waren zij machtig genoeg dat alles gemakkelijk te overwinnen, en grootsheid des harten, als konden zij de sterke hand der Heren trotseren, en als hadden zij het niet nodig zich door Zijne strafgerichten te laten verschrikken, zeggende:

Ene verdere rede van den Profeet heeft tot onderwerp de tegen Zijn volk uitgestrekte hand des Heren, en stelt, op grond van een door Goddelijke openbaring ontvangen woord, in het licht dat de beide huizen Israël's voor het tegenwoordige een tijdperk van goddelijke bezoeking beleven, waardoor zij met volkomen ondergang bedreigd worden. Zij plaatst het rijk van Efraïm op den voorgrond, om dan bepaald op het rijk Juda het oog te vestigen, en den tijd des gerichts in vier perioden te schetsen, iedere periode eindigende met aanhaling van het reeds vroeger gesprokene: "Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijne hand is nog uitgestrekt, " en alzo den overgang tot de volgende vormende. Zo is dan deze gehele rede zeer regelmatig geordend, en bevatten de twee eerste gedeelten ieder vijf verzen, de twee laatste ieder vier. I. Isaiah 9:7-Isaiah 9:11. De waarheid van het woord, den Profeet geopenbaard, zal v r al het andere in de ogen van het meest verblinde deel der natie, het rijk Israël, met vollen glans schitteren. Gevangen in vleselijken overmoed en hoogmoedige verheffing tegen God, vormt men zich daarin allerlei dwaze droombeelden; maar juist het tegendeel zal geschieden. Niet Israël zal met de hulp van Syriërs en Filistijnen Juda overheersen, maar deze volkeren zullen met nog ene macht, welke Jehova zal oproepen, als een roofdier Israël verslinden.

Vers 9

9. De tichelstenen zijn gevallen, de slechts van gewonen steen opgebouwde huizen zijn in ons land verwoest geworden; maar daaraan is niets verbeurd, want met uitgehouwene, kostbare stenen of blokken, zullen wij het verwoeste wederom bouwen; de wilde vijgenbomen 1), die toch niet veel waard zijn (1 Chronicles 27:28), zijn afgehouwen, maar wij zullen ze in iets hoogs en kostbaars, in cederen veranderen, en nu komen zij om hun overmoedigheid te staven op tegen het rijk Juda, menende met de Syriërs en gesteund door de Filistijnen (2 Chronicles 27:17 vv.), wel te zullen slagen, dat rijk gemakkelijk te kunnen verwoesten en alzo uit hun vroegere nederlagen des te krachtiger te zullen opstaan.

1) Voor geringe huizen gebruikte men het hout der Sycomoren, of wilde vijgenbomen, die weinig in achting waren.

Vers 9

9. De tichelstenen zijn gevallen, de slechts van gewonen steen opgebouwde huizen zijn in ons land verwoest geworden; maar daaraan is niets verbeurd, want met uitgehouwene, kostbare stenen of blokken, zullen wij het verwoeste wederom bouwen; de wilde vijgenbomen 1), die toch niet veel waard zijn (1 Chronicles 27:28), zijn afgehouwen, maar wij zullen ze in iets hoogs en kostbaars, in cederen veranderen, en nu komen zij om hun overmoedigheid te staven op tegen het rijk Juda, menende met de Syriërs en gesteund door de Filistijnen (2 Chronicles 27:17 vv.), wel te zullen slagen, dat rijk gemakkelijk te kunnen verwoesten en alzo uit hun vroegere nederlagen des te krachtiger te zullen opstaan.

1) Voor geringe huizen gebruikte men het hout der Sycomoren, of wilde vijgenbomen, die weinig in achting waren.

Vers 10

10. Maar het is er zo ver van verwijderd, dat zij hun doel zouden bereiken, dat zij juist degenen zijn, die nu geheel verwoest worden, en wel door dezelfde macht die nu voor hen strijdt. Want de HEERE zal Rezins, des tegenwoordigen bondgenoots, tegenpartijen, namelijk de Assyriërs (2 Kings 15:7), tegen hem, het volk Efraïm en de inwoners van Samaria (Isaiah 9:9) verheffen, en Hij zal Zijne vijanden, dezelfde Assyriërs, van wie zij reeds zoveel hebben geleden (2 Kings 15:19 v.), zamen verheffen tegen hen, en Efraïm zal nu het rijk zijn, dat te gronde gaat.

Vers 10

10. Maar het is er zo ver van verwijderd, dat zij hun doel zouden bereiken, dat zij juist degenen zijn, die nu geheel verwoest worden, en wel door dezelfde macht die nu voor hen strijdt. Want de HEERE zal Rezins, des tegenwoordigen bondgenoots, tegenpartijen, namelijk de Assyriërs (2 Kings 15:7), tegen hem, het volk Efraïm en de inwoners van Samaria (Isaiah 9:9) verheffen, en Hij zal Zijne vijanden, dezelfde Assyriërs, van wie zij reeds zoveel hebben geleden (2 Kings 15:19 v.), zamen verheffen tegen hen, en Efraïm zal nu het rijk zijn, dat te gronde gaat.

Vers 11

11. De Syriërs van voren uit het Oosten, en de Filistijnen van achteren, uit het Westen (Genesis 13:9), dat zij Israël opeten met vollen mond, eerst gedeeltelijk bij den inval van Tiglath-Pilezer (2 Kings 15:29), dan ten volle bij dien van Salmanezar (2 Kings 17:5, 2 Kings 17:1). Om dit alles, gelijk reeds vroeger met betrekking tot gans Efraïm en Juda gezegd is (Isaiah 5:25), en ook hier (Isaiah 9:17 :21; 10:4) gedurig herhaald moet worden, keert Zijn, Jehova's toorn zich niet af, maar Zijne hand is nog uitgestrekt.

1) In hoeverre aan de krijgstochten der Assyriërs tegen het noorden des lands met de Syriërs ook de Filistijnen deel hadden, wordt in de Schrift niet verhaald; zij komen daar, behalve 1 Kon. 15:27, altijd alleen als vijanden van het Zuiden des lands voor; intussen ligt de mening voor de hand dat, gelijk de Syriërs na hun nederlaag door Assyrië (2 Kings 16:9) zich gedwongen zagen in het leger van hun nieuwe overheersers tegen de vroegere bondgenoten te strijden (2 Kings 15:27), ook de Filistijnen bij de verdere veroveringstochten der Assyrische koningen (2 Kings 17:35) hetzelfde moesten doen, daar deze krijgstochten tegelijk tegen Fenecië tot Egypte toe gericht waren.

Terecht wordt door Dchsel opgemerkt dat in de Schrift niets verhaald wordt van een inval van de Filistijnen in noordelijk Palestina. Maar wel wordt vermeld van een inval der Filistijnen in zuidelijk Palestina in het rijk van Juda, onder de regering van Achaz (2 Chronicles 28:16-2 Chronicles 28:19). Wij hebben derhalve hier onder Israël niet alleen het rijk der Tien stammen te verstaan, maar ook het rijk van Juda, d. i. het gehele Israël. De Profeet gaat hier over van Efraïm tot geheel Israël om het gehele volk te dreigen met Gods strafgerichten. Vandaar dan ook dat het slot van dit vers weer eensluidend is met slot van Hoofd. 5:25.

II. Isaiah 9:12-Isaiah 9:16. Maar het door Israël zo zwaar bedreigde en zo genadig daaruit bevrijde Juda, wendt zich niet tot den Heere, om, Zijne hulp erkennende, zich in oprechtheid tot Hem te willen bekeren, door slechte vorsten geregeerd en door valse Profeten verleid, zinkt het al dieper in `t verderf weg, zodat het geheel moet uitgeroeid worden, dat de Heere niet langer behagen hebben kan in die krachtige mannen, of medelijden met zijne weduwen en wezen.

Vers 11

11. De Syriërs van voren uit het Oosten, en de Filistijnen van achteren, uit het Westen (Genesis 13:9), dat zij Israël opeten met vollen mond, eerst gedeeltelijk bij den inval van Tiglath-Pilezer (2 Kings 15:29), dan ten volle bij dien van Salmanezar (2 Kings 17:5, 2 Kings 17:1). Om dit alles, gelijk reeds vroeger met betrekking tot gans Efraïm en Juda gezegd is (Isaiah 5:25), en ook hier (Isaiah 9:17 :21; 10:4) gedurig herhaald moet worden, keert Zijn, Jehova's toorn zich niet af, maar Zijne hand is nog uitgestrekt.

1) In hoeverre aan de krijgstochten der Assyriërs tegen het noorden des lands met de Syriërs ook de Filistijnen deel hadden, wordt in de Schrift niet verhaald; zij komen daar, behalve 1 Kon. 15:27, altijd alleen als vijanden van het Zuiden des lands voor; intussen ligt de mening voor de hand dat, gelijk de Syriërs na hun nederlaag door Assyrië (2 Kings 16:9) zich gedwongen zagen in het leger van hun nieuwe overheersers tegen de vroegere bondgenoten te strijden (2 Kings 15:27), ook de Filistijnen bij de verdere veroveringstochten der Assyrische koningen (2 Kings 17:35) hetzelfde moesten doen, daar deze krijgstochten tegelijk tegen Fenecië tot Egypte toe gericht waren.

Terecht wordt door Dchsel opgemerkt dat in de Schrift niets verhaald wordt van een inval van de Filistijnen in noordelijk Palestina. Maar wel wordt vermeld van een inval der Filistijnen in zuidelijk Palestina in het rijk van Juda, onder de regering van Achaz (2 Chronicles 28:16-2 Chronicles 28:19). Wij hebben derhalve hier onder Israël niet alleen het rijk der Tien stammen te verstaan, maar ook het rijk van Juda, d. i. het gehele Israël. De Profeet gaat hier over van Efraïm tot geheel Israël om het gehele volk te dreigen met Gods strafgerichten. Vandaar dan ook dat het slot van dit vers weer eensluidend is met slot van Hoofd. 5:25.

II. Isaiah 9:12-Isaiah 9:16. Maar het door Israël zo zwaar bedreigde en zo genadig daaruit bevrijde Juda, wendt zich niet tot den Heere, om, Zijne hulp erkennende, zich in oprechtheid tot Hem te willen bekeren, door slechte vorsten geregeerd en door valse Profeten verleid, zinkt het al dieper in `t verderf weg, zodat het geheel moet uitgeroeid worden, dat de Heere niet langer behagen hebben kan in die krachtige mannen, of medelijden met zijne weduwen en wezen.

Vers 12

12. Want dit volk, in Juda, ofschoon het in al de kastijdingen over het noorden des lands mededeelt, keert zich niet tot Dien, die het slaat, en den HEERE der heirscharen zoeken zij niet 1) om Zijne genade en hulp in waarachtig geloof over zich in te roepen, opdat zij nog redding zouden vinden (2 Kings 17:19 v.).

1) Hier wordt Israël's onbekeerlijkheid aangeduid, onder de tuchtiging des Heren, en tevens hoe zij waren afgodendienaars en Godverzakers. Hoe zij in plaats van zich te bekeren tot den levenden God in hunnen afgodendienst bleven volharden en zich niet bekommerden om den God des Verbonds. Daarom zou de Heere hen overgeven in de hand der Assyriërs en afhouwen den kop en den staart.

Vers 12

12. Want dit volk, in Juda, ofschoon het in al de kastijdingen over het noorden des lands mededeelt, keert zich niet tot Dien, die het slaat, en den HEERE der heirscharen zoeken zij niet 1) om Zijne genade en hulp in waarachtig geloof over zich in te roepen, opdat zij nog redding zouden vinden (2 Kings 17:19 v.).

1) Hier wordt Israël's onbekeerlijkheid aangeduid, onder de tuchtiging des Heren, en tevens hoe zij waren afgodendienaars en Godverzakers. Hoe zij in plaats van zich te bekeren tot den levenden God in hunnen afgodendienst bleven volharden en zich niet bekommerden om den God des Verbonds. Daarom zou de Heere hen overgeven in de hand der Assyriërs en afhouwen den kop en den staart.

Vers 13

13. Daarom zal de HEERE af houwen in Juda, zowel als in Efraïm, uit Israël den kop en den staart, gelijk men gewoon is te spreken, wanneer men alles in een denkbeeld wil samenvatten (Isaiah 19:15), d. i. het beste en het verachtste aan het lichaam van het dier, den tak en de bieze 1), het beste en het slechtste in het plantenrijk, op een dag (2 Kings 25:1!.

1) Men versta hieronder den palmtak met zijne bloem- of dadeltrossen, waartegen de bies, het nutteloos riet der moerassen, natuurlijk afsteekt.

Vers 13

13. Daarom zal de HEERE af houwen in Juda, zowel als in Efraïm, uit Israël den kop en den staart, gelijk men gewoon is te spreken, wanneer men alles in een denkbeeld wil samenvatten (Isaiah 19:15), d. i. het beste en het verachtste aan het lichaam van het dier, den tak en de bieze 1), het beste en het slechtste in het plantenrijk, op een dag (2 Kings 25:1!.

1) Men versta hieronder den palmtak met zijne bloem- of dadeltrossen, waartegen de bies, het nutteloos riet der moerassen, natuurlijk afsteekt.

Vers 14

14. (De oude en aanzienlijke, de hoofdpersoon des volks, die is, gelijk het spreekwoord zegt, de kop aan het lichaam van den Staat; maar de profeet, die valsheid leert, die is de staart, deze het volk en zijne lusten vleiende profeten bekleden in het staatswezen de plaats als van den kwispelenden staart aan het achterlijf des diers, daar zij slechts spreken wat de mensen gaarne horen. (2 Timothy 4:3). Een zonderlinge tussenzin, dien Jesaja kon en zeker zou achtergelaten hebben, indien niet zijn oogmerk geweest was, een bijtenden schimpscheut te doen tegen de valse profeten van dien tijd in Israël, dien hij hiermede uitmaakt voor het laagste, verachtelijkste deel, het uitschot der natie, en die inderdaad dezen schimp verdienden door hun laaghartig en baatzuchtig kruipen. Men moet dit verrassende en stekende niet over het hoofd zien, waarop het in deze tussenrede geheel aankomt. De Heere spreekt hier zich oordeel uit tegen de Overheid, die niet naar Hem vroeg en tegen den valsen profeet, die de Overheid sterkte in haar verzet tegen God Almachtig. Israël was een theocratisch volk en daarom had de Heere den koning zijne profeten toegevoegd, om dezen te houden bij den waren godsdienst. Achaz had niet alleen God, den Heere, den dienst opgezegd, maar ook de ware profeten verworpen en zich omringd met zulke, die hem stijfden in zien afval, en het kwade goed noemden. Daarom zou de Heere niet alleen de Overheid, maar ook den valsen profeet afhouwen.

Vers 14

14. (De oude en aanzienlijke, de hoofdpersoon des volks, die is, gelijk het spreekwoord zegt, de kop aan het lichaam van den Staat; maar de profeet, die valsheid leert, die is de staart, deze het volk en zijne lusten vleiende profeten bekleden in het staatswezen de plaats als van den kwispelenden staart aan het achterlijf des diers, daar zij slechts spreken wat de mensen gaarne horen. (2 Timothy 4:3). Een zonderlinge tussenzin, dien Jesaja kon en zeker zou achtergelaten hebben, indien niet zijn oogmerk geweest was, een bijtenden schimpscheut te doen tegen de valse profeten van dien tijd in Israël, dien hij hiermede uitmaakt voor het laagste, verachtelijkste deel, het uitschot der natie, en die inderdaad dezen schimp verdienden door hun laaghartig en baatzuchtig kruipen. Men moet dit verrassende en stekende niet over het hoofd zien, waarop het in deze tussenrede geheel aankomt. De Heere spreekt hier zich oordeel uit tegen de Overheid, die niet naar Hem vroeg en tegen den valsen profeet, die de Overheid sterkte in haar verzet tegen God Almachtig. Israël was een theocratisch volk en daarom had de Heere den koning zijne profeten toegevoegd, om dezen te houden bij den waren godsdienst. Achaz had niet alleen God, den Heere, den dienst opgezegd, maar ook de ware profeten verworpen en zich omringd met zulke, die hem stijfden in zien afval, en het kwade goed noemden. Daarom zou de Heere niet alleen de Overheid, maar ook den valsen profeet afhouwen.

Vers 15

15. Dit zal, gelijk Isaiah 9:13 gezegd, op n dag geschieden, en het is ook billijk, wanneer men onder den kop de valse profeten en onder den staart het door hen verleide volk verstaan moet. Want de leiders dezes volks, die het voorgaan, gelijk de kop het hoofd is des lichaams, zijn niets dan verleiders (Isaiah 3:12. Micah 3:5. Jeremiah 23:13), en die van hen geleid worden, worden ingeslokt (Luke 6:39).

Vers 15

15. Dit zal, gelijk Isaiah 9:13 gezegd, op n dag geschieden, en het is ook billijk, wanneer men onder den kop de valse profeten en onder den staart het door hen verleide volk verstaan moet. Want de leiders dezes volks, die het voorgaan, gelijk de kop het hoofd is des lichaams, zijn niets dan verleiders (Isaiah 3:12. Micah 3:5. Jeremiah 23:13), en die van hen geleid worden, worden ingeslokt (Luke 6:39).

Vers 16

16. Daarom, omdat het reeds zover gekomen is, dat geen enkele van de verschillende standen onder het volk zelfs de minste is van wat zij moesten en konden zijn, zal Zich de Heere niet verblijden over hun jongelingen, als over het edelste deel des volks, dat met bijzondere zorgvuldigheid gepleegd en onderhouden wordt, en hunner wezen en hunner weduwen, aan wie toch anders wel het meest Zijne liefderijke erbarmen toegezegd is (Psalms 10:14; Psalms 68:6), zal Hij Zich niet ontfermen, want zij zijn allen te zamen a) huichelaars, vanwege hun verkeerd onzedelijk gemoed, en boosdoeners, door hun schandelijke wijze van handelen, en alle mond spreekt dwaasheid, misdadige en lasterlijke woorden. (Hosea 14:2 Job 2:10). Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijne hand is nog uitgestrekt; zodat het schijnbaar zwaarste gericht altijd op nieuw door een nog zwaarder moet gevolgd worden.

a) Isaiah 10:6.

Het is de onwrikbare wet der hemelse strafbesluiten, dat het goddelijk louteringsvuur op aarde de bozen verbrandt, zij mogen verleiders of verleiden zijn. Maar hoe moet de vlam merg en been van ben doordringen, die den vloek des verderfs over de anderen gebracht hebben! . God zou in hun jongelingen, in de bloem hunner jeugd een blijdschap, geen gevallen hebben, neen Hij zou hen, die zich ook al te licht lieten verleiden, met de overigen laten omkomen, en dus zouden de blinden, tevens met hun leiders vallen. God zou zich niet ontfermen over hun wezen en weduwen, wier handlanger en bewaarder Hij anders altoos is. Want deze hadden hun weg zowel verdorven als alle de overigen, en de armoede en het hulpeloze van hunnen toestand had hen niet teruggehouden van het kwade, dies God zich hunner niet zou bekreunen, noch hen van deze zijne oordelen uitzonderen. III. Isaiah 9:17-Isaiah 9:20. In het rijk Israël's heerst reeds ten gevolge van de loslating door Jehova zulk een geest der goddeloosheid, dat het vuur der meest woeste hartstochten het volk verteert en dikke rookwolken boven het brandende bos opgaan: er is geen onderling mededogen meer, maar men bijt en vereet elkaar met ene woede, die gene palen kent, en die zelfs ten koste van de naaste bloedverwanten bevrediging zoekt. Dit kan slechts tot volkomen vernietiging leiden.

Vers 16

16. Daarom, omdat het reeds zover gekomen is, dat geen enkele van de verschillende standen onder het volk zelfs de minste is van wat zij moesten en konden zijn, zal Zich de Heere niet verblijden over hun jongelingen, als over het edelste deel des volks, dat met bijzondere zorgvuldigheid gepleegd en onderhouden wordt, en hunner wezen en hunner weduwen, aan wie toch anders wel het meest Zijne liefderijke erbarmen toegezegd is (Psalms 10:14; Psalms 68:6), zal Hij Zich niet ontfermen, want zij zijn allen te zamen a) huichelaars, vanwege hun verkeerd onzedelijk gemoed, en boosdoeners, door hun schandelijke wijze van handelen, en alle mond spreekt dwaasheid, misdadige en lasterlijke woorden. (Hosea 14:2 Job 2:10). Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijne hand is nog uitgestrekt; zodat het schijnbaar zwaarste gericht altijd op nieuw door een nog zwaarder moet gevolgd worden.

a) Isaiah 10:6.

Het is de onwrikbare wet der hemelse strafbesluiten, dat het goddelijk louteringsvuur op aarde de bozen verbrandt, zij mogen verleiders of verleiden zijn. Maar hoe moet de vlam merg en been van ben doordringen, die den vloek des verderfs over de anderen gebracht hebben! . God zou in hun jongelingen, in de bloem hunner jeugd een blijdschap, geen gevallen hebben, neen Hij zou hen, die zich ook al te licht lieten verleiden, met de overigen laten omkomen, en dus zouden de blinden, tevens met hun leiders vallen. God zou zich niet ontfermen over hun wezen en weduwen, wier handlanger en bewaarder Hij anders altoos is. Want deze hadden hun weg zowel verdorven als alle de overigen, en de armoede en het hulpeloze van hunnen toestand had hen niet teruggehouden van het kwade, dies God zich hunner niet zou bekreunen, noch hen van deze zijne oordelen uitzonderen. III. Isaiah 9:17-Isaiah 9:20. In het rijk Israël's heerst reeds ten gevolge van de loslating door Jehova zulk een geest der goddeloosheid, dat het vuur der meest woeste hartstochten het volk verteert en dikke rookwolken boven het brandende bos opgaan: er is geen onderling mededogen meer, maar men bijt en vereet elkaar met ene woede, die gene palen kent, en die zelfs ten koste van de naaste bloedverwanten bevrediging zoekt. Dit kan slechts tot volkomen vernietiging leiden.

Vers 17

17. Want, om terug te keren tot op het volk Efraïm en de inwoners van Samaria (Isaiah 9:9), a) de goddeloosheid aldaar brandt als een hoog opvlammend vuur, doornen en distels, die onaanzienlijke struiken, het eerst daardoor aangegrepen, zal zij verteren, en zal altijd verder om zich heengrijpend aansteken de verwarde struiken des wouds, dat aldus ook in brand vliegt, die zich verheven hebben als de verheffing des rooks.

a) Isaiah 5:24; Isaiah 24:6.

Niet slechts in enkele delen, maar in alle standen en verbintenissen, wordt het volk verteerd door het vuur van vreselijke hartstochten en bedrijft allerlei schandelijke daden en gruwelen, waarvan de geschiedenis uit dien tijd zo vele proeven oplevert.

Vers 17

17. Want, om terug te keren tot op het volk Efraïm en de inwoners van Samaria (Isaiah 9:9), a) de goddeloosheid aldaar brandt als een hoog opvlammend vuur, doornen en distels, die onaanzienlijke struiken, het eerst daardoor aangegrepen, zal zij verteren, en zal altijd verder om zich heengrijpend aansteken de verwarde struiken des wouds, dat aldus ook in brand vliegt, die zich verheven hebben als de verheffing des rooks.

a) Isaiah 5:24; Isaiah 24:6.

Niet slechts in enkele delen, maar in alle standen en verbintenissen, wordt het volk verteerd door het vuur van vreselijke hartstochten en bedrijft allerlei schandelijke daden en gruwelen, waarvan de geschiedenis uit dien tijd zo vele proeven oplevert.

Vers 18

18. Van wege de verbolgenheid des HEEREN der heirscharen, die Zijn volk heeft overgegeven tot volkomen loslating van alle hartstochten, zal het land verduisterd, als een in zware rookwolken gehuld, een brandend woud worden; en het volk zal zijn als een voedsel des vuurs, als brandhout; de een zal den ander niet verschonen, maar op de onmenslijkste wijze woeden zij in hun bij regeringloosheid uitgebroken burgeroorlogen tegen elkaar, gelijk dit blijkt uit 2 Kings 15:8-2 Kings 15:31; 2 Kings 17:1.

Vers 18

18. Van wege de verbolgenheid des HEEREN der heirscharen, die Zijn volk heeft overgegeven tot volkomen loslating van alle hartstochten, zal het land verduisterd, als een in zware rookwolken gehuld, een brandend woud worden; en het volk zal zijn als een voedsel des vuurs, als brandhout; de een zal den ander niet verschonen, maar op de onmenslijkste wijze woeden zij in hun bij regeringloosheid uitgebroken burgeroorlogen tegen elkaar, gelijk dit blijkt uit 2 Kings 15:8-2 Kings 15:31; 2 Kings 17:1.

Vers 19

19. En aan deze wederkerige vernieling is geen einde, want zo hij ter rechterhand snijdt of rooft, zal hij toch hongeren maar een nieuw voorwerp voor hun vraatzucht, en zo hij ter linkerhand eet, zo zal hij toch niet verzadigd worden, maar altijd begerig zijn; een iegelijk zal het vlees zijns arms eten, terwijl zij zelfs zich aan familiebetrekkingen en stamgenoten vergrijpen (Jeremiah 19:9).

1) Maar in deze ramp wil dan Profeet het zeer zwaar oordeel Gods gezien hebben. En het is volstrekt waar, en alle volken hebben het erkend, die het alzo hebben ondervonden, dat de tweedracht in den Staat de uiterste der rampen is en indien zij niet bij tijds wordt uitgeblust een zeker voorbode is van den zekeren ondergang van den Staat, als bewijs van den toorn Godes wat Hij hier bewaarheid. Doch de Profeet wil dit bewijs van het Goddelijk oordeel vermelden, omdat het zo duidelijk in den toestand van dien Staat te voorschijn trad, dat het aller opmerkzaamheid moest trekken. Alle rampen werkten samen tot ellende van dit volk. En echter was aan den gerechtelijken toorn nog niet genoeg gedaan, maar was de hand Gods nog uitgestrekt.

Vers 19

19. En aan deze wederkerige vernieling is geen einde, want zo hij ter rechterhand snijdt of rooft, zal hij toch hongeren maar een nieuw voorwerp voor hun vraatzucht, en zo hij ter linkerhand eet, zo zal hij toch niet verzadigd worden, maar altijd begerig zijn; een iegelijk zal het vlees zijns arms eten, terwijl zij zelfs zich aan familiebetrekkingen en stamgenoten vergrijpen (Jeremiah 19:9).

1) Maar in deze ramp wil dan Profeet het zeer zwaar oordeel Gods gezien hebben. En het is volstrekt waar, en alle volken hebben het erkend, die het alzo hebben ondervonden, dat de tweedracht in den Staat de uiterste der rampen is en indien zij niet bij tijds wordt uitgeblust een zeker voorbode is van den zekeren ondergang van den Staat, als bewijs van den toorn Godes wat Hij hier bewaarheid. Doch de Profeet wil dit bewijs van het Goddelijk oordeel vermelden, omdat het zo duidelijk in den toestand van dien Staat te voorschijn trad, dat het aller opmerkzaamheid moest trekken. Alle rampen werkten samen tot ellende van dit volk. En echter was aan den gerechtelijken toorn nog niet genoeg gedaan, maar was de hand Gods nog uitgestrekt.

Vers 20

20. Manasse eet Efraïm, en Efraïm Manasse, ofschoon zij beiden van Jozef afstammende broeders zijn, en zij zullen daarna weer gemene zaak maken, en te zamen tegen Juda zijn, gelijk nog onlangs in den Syro-Efraïmitischen oorlog geschiedde, aan welks gevolgen wij nog lijden. Om dit alles (zie Isaiah 9:12, Isaiah 9:17), keert Zijn toorn zich niet af, meer Zijne hand is nog uitgestrekt.

Met onverzadelijke begeerte, gelijk een woedend monster, eet de volksopstand naar alle kanten voort, totdat hij den hoogsten graad van afschuwelijkheid bereikt, als de bloeddorstige in zich eigen vlees woedt.

Vers 20

20. Manasse eet Efraïm, en Efraïm Manasse, ofschoon zij beiden van Jozef afstammende broeders zijn, en zij zullen daarna weer gemene zaak maken, en te zamen tegen Juda zijn, gelijk nog onlangs in den Syro-Efraïmitischen oorlog geschiedde, aan welks gevolgen wij nog lijden. Om dit alles (zie Isaiah 9:12, Isaiah 9:17), keert Zijn toorn zich niet af, meer Zijne hand is nog uitgestrekt.

Met onverzadelijke begeerte, gelijk een woedend monster, eet de volksopstand naar alle kanten voort, totdat hij den hoogsten graad van afschuwelijkheid bereikt, als de bloeddorstige in zich eigen vlees woedt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-9.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile