Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jesaja 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 8

Isaiah 8:1. II. Isaiah 8:1-Isaiah 8:8. Gelijk Achaz eerst met den Heere, alzo heeft de Heere nu met Achaz afgedaan, en heeft Jesaja verder niets met dan koning te maken; desniettegenstaande moet, wat God Zich voorgenomen, en als Zijn raad zowel voor de verste als voor de naaste toekomst bepaald heeft, geschieden. Met betrekking tot de naaste toekomst is er den Heere aan gelegen, dat de bevrijding van Jeruzalem van de beide koningen, die het nu bedreigen, ofschoon de koning van Assyrië, door Achaz ter hulpe geroepen, haar bewerken zal, toch niet openbaar worde als de vrucht van zelfhulp, maar als Zijn woord en wil; daarom moet de profeet een met de woorden: "tuk op buit, snel tot door" beschreven tafel of blad in `t openbaar ophangen en twee betrouwbare getuigen daarbij oproepen, en moet den door zijne vrouw wonderbaar ontvangen zoon met dezelfden naam noemen, terwijl de ontwikkeling van dit kind, tot den leeftijd van bewustheid tevens het tijdstip aanwijst, tot hetwelk de vervulling van het geprofeteerde zal aanschouwd worden. Maar dewijl de hulp door Juda en zijn koning aangewend, ene eigene hulp geweest is, welke ene zondige verwerping van Jehova en Zijne legermachten meebrengt, kan slechts het zwaarste oordeel achter haar verborgen zijn! Daarom opdat alle gewaande vertroosting vernietigd worde, wordt nu reeds deze nationale ramp in haar volle zwaarte aan het volk getoond, ene ramp, welke alleen daarom niet in een volkomen ondergang eindigt, zowel van Juda als van Israël, omdat Juda reeds de belofte van een "Emmanuel" ontvangen heeft.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 8

Isaiah 8:1. II. Isaiah 8:1-Isaiah 8:8. Gelijk Achaz eerst met den Heere, alzo heeft de Heere nu met Achaz afgedaan, en heeft Jesaja verder niets met dan koning te maken; desniettegenstaande moet, wat God Zich voorgenomen, en als Zijn raad zowel voor de verste als voor de naaste toekomst bepaald heeft, geschieden. Met betrekking tot de naaste toekomst is er den Heere aan gelegen, dat de bevrijding van Jeruzalem van de beide koningen, die het nu bedreigen, ofschoon de koning van Assyrië, door Achaz ter hulpe geroepen, haar bewerken zal, toch niet openbaar worde als de vrucht van zelfhulp, maar als Zijn woord en wil; daarom moet de profeet een met de woorden: "tuk op buit, snel tot door" beschreven tafel of blad in `t openbaar ophangen en twee betrouwbare getuigen daarbij oproepen, en moet den door zijne vrouw wonderbaar ontvangen zoon met dezelfden naam noemen, terwijl de ontwikkeling van dit kind, tot den leeftijd van bewustheid tevens het tijdstip aanwijst, tot hetwelk de vervulling van het geprofeteerde zal aanschouwd worden. Maar dewijl de hulp door Juda en zijn koning aangewend, ene eigene hulp geweest is, welke ene zondige verwerping van Jehova en Zijne legermachten meebrengt, kan slechts het zwaarste oordeel achter haar verborgen zijn! Daarom opdat alle gewaande vertroosting vernietigd worde, wordt nu reeds deze nationale ramp in haar volle zwaarte aan het volk getoond, ene ramp, welke alleen daarom niet in een volkomen ondergang eindigt, zowel van Juda als van Israël, omdat Juda reeds de belofte van een "Emmanuel" ontvangen heeft.

Vers 1

1. Verder zei de HEERE, nadat ik het gesprek met Achaz (Isaiah 7:3) afgebroken en mij weer in de eenzaamheid teruggetrokken had tot mij, omstreeks `t jaar 740, door ingeving van Zijn Geest): Neem u ene grote rol, ene grote metalen plaat of tafel, geschikt voor ene openbare aankondiging, welke een ieder in `t oog vallen en door den uiterlijken vorm als een bericht van betekenisvollen inhoud kenbaar worden moet, en schrijf daarop, eer gij die plaat op ene der meest bezochte plaatsen van Jeruzalem ophangt, met eens mensen griffie, in den trant en stijl van een bekwaam opsteller: Haastende tot den door, is hij spoedig tot den buit! Korte, betekenisvolle uitdrukking, die te kennen geeft, dat het met de beide koningen, die nu de stad benauwen, spoedig zover komen zal, dat hun eigene hoofdsteden beroofd worden, en dat de macht, die hen onderwerpen zal, reeds aanrukt om hen tot een buit te maken (Isaiah 7:4,.

Vers 1

1. Verder zei de HEERE, nadat ik het gesprek met Achaz (Isaiah 7:3) afgebroken en mij weer in de eenzaamheid teruggetrokken had tot mij, omstreeks `t jaar 740, door ingeving van Zijn Geest): Neem u ene grote rol, ene grote metalen plaat of tafel, geschikt voor ene openbare aankondiging, welke een ieder in `t oog vallen en door den uiterlijken vorm als een bericht van betekenisvollen inhoud kenbaar worden moet, en schrijf daarop, eer gij die plaat op ene der meest bezochte plaatsen van Jeruzalem ophangt, met eens mensen griffie, in den trant en stijl van een bekwaam opsteller: Haastende tot den door, is hij spoedig tot den buit! Korte, betekenisvolle uitdrukking, die te kennen geeft, dat het met de beide koningen, die nu de stad benauwen, spoedig zover komen zal, dat hun eigene hoofdsteden beroofd worden, en dat de macht, die hen onderwerpen zal, reeds aanrukt om hen tot een buit te maken (Isaiah 7:4,.

Vers 2

2. Toen dit bevel volvoerende, en de tafel met die beide spreuken beschreven willende ophangen, nam ik mij, gelijk de Heere mij ook had geboden, getrouwe, om hun ambt en hun aanzien bij `t volk geschikte getuigen, Uria (2 Kings 16:10), den toenmaligen hogepriester, en Zacharia, den zoon van Jeberechja, uit het geslacht der kinderen van Asaf (2 Chronicles 29:13).

Vers 2

2. Toen dit bevel volvoerende, en de tafel met die beide spreuken beschreven willende ophangen, nam ik mij, gelijk de Heere mij ook had geboden, getrouwe, om hun ambt en hun aanzien bij `t volk geschikte getuigen, Uria (2 Kings 16:10), den toenmaligen hogepriester, en Zacharia, den zoon van Jeberechja, uit het geslacht der kinderen van Asaf (2 Chronicles 29:13).

Vers 3

3. En ik was, als ik dit bevel volbracht en er dus voor gezorgd had, dat wanneer de geschiedenis der naaste toekomst de betekenis en het gewicht zou onthullen, twee mannen uit het volk zouden aanwezig zijn, om te getuigen dat wat geschiedde reeds vroeger door den Heere was geprofeteerd, tot de profetes, tot mijne ook met de gave der profetie begiftiging vrouw, ter huwelijksgemeenschap genaderd; die werd na langdurige onvruchtbaarheid door de bijzondere werking van Gods macht zwanger, en baarde enen zoon, die voor het tegenwoordige geslacht een onderpand zon zijn der geboorte van den voor een veel later geslacht bestemden Zoon der maagd (Isaiah 7:14). En de HEERE zei tot mij: Noem zijgen neem, naar dezelfde twee woorden, welke gij vroeger opgeschreven hebt (Isaiah 8:1): MAHER-SCHALAL, CHAS-BAZ 1), opdat hij in plaats der dode letter een levend getuige zij.

Ook de oudste zoon van den Profeet, over wie Isaiah 7:3 gesproken is, had een gehelen volzin tot zijn naam; waar dergelijke gevallen in het O. T. voorkomen zie 1 Chronicles 3:17; 1 Chronicles 25:4. Ezra 8:4. De Engelse Independenten ten tijde van Cromwell volgden dit voorbeeld gaarne na.

Vers 3

3. En ik was, als ik dit bevel volbracht en er dus voor gezorgd had, dat wanneer de geschiedenis der naaste toekomst de betekenis en het gewicht zou onthullen, twee mannen uit het volk zouden aanwezig zijn, om te getuigen dat wat geschiedde reeds vroeger door den Heere was geprofeteerd, tot de profetes, tot mijne ook met de gave der profetie begiftiging vrouw, ter huwelijksgemeenschap genaderd; die werd na langdurige onvruchtbaarheid door de bijzondere werking van Gods macht zwanger, en baarde enen zoon, die voor het tegenwoordige geslacht een onderpand zon zijn der geboorte van den voor een veel later geslacht bestemden Zoon der maagd (Isaiah 7:14). En de HEERE zei tot mij: Noem zijgen neem, naar dezelfde twee woorden, welke gij vroeger opgeschreven hebt (Isaiah 8:1): MAHER-SCHALAL, CHAS-BAZ 1), opdat hij in plaats der dode letter een levend getuige zij.

Ook de oudste zoon van den Profeet, over wie Isaiah 7:3 gesproken is, had een gehelen volzin tot zijn naam; waar dergelijke gevallen in het O. T. voorkomen zie 1 Chronicles 3:17; 1 Chronicles 25:4. Ezra 8:4. De Engelse Independenten ten tijde van Cromwell volgden dit voorbeeld gaarne na.

Vers 4

4. Want 1) eer dat knechtje zal kunnen roepen, stamelen: Mijn vader! of, mijne moeder! eer hij dus zijn eerste levensjaar zal hebben ten einde gebracht, zal men den rijkdom van Damascus, alle have van deze rijke en machtige hoofdstad van Syrië tegelijk met al de inwoners, en den buit van Samaria 2), zo al niet alle bezittingen en de gehele bevolking der Israëlitische hoofdstad, dan toch een aanzienlijk deel daarvan, dragen voor het aangezicht van den koning van Assur (2 Kings 16:9; 2 Kings 15:29).

1) Jehova weet de gevolgen, welke het inroepen van hulp bij Assyrië voor Syrië en Israël hebben zal; deze wetenschap openbaart Hij onder het oproepen van getuigen. Wordt dit woord vervuld, dan is het terzelfder tijd gedaan met de vreugde van koning en volk over de zelf gezochte hulp; want zij weten uit de verdere openbaring Gods, die even zeker zal vervuld worden, dat wanneer Assur met Damascus en Assyrië gereed is, het lijden van Juda in plaats van voorbij te zijn, eerst waarlijk begint. 2) De Heere God voorspelt hier weer door den Profeet wat het lot zal zijn van Samaria en Damascus, door de hand van Assyrië's koning. De rijkdom van Damascus zou weggevoerd worden en de buit van Samaria. Dit laatste wil niet zeggen dat Samaria ook zou worden ingenomen, maar dat een groot gedeelte van het rijk der Tien stammen door den vijand zou worden verwoest, hetwelk ook is geschied.

Onder buit kunnen we ook verstaan, wat men van hen, die van de inwoners van Samaria ten strijde waren getrokken maar gesneuveld waren, had geroofd.

Vers 4

4. Want 1) eer dat knechtje zal kunnen roepen, stamelen: Mijn vader! of, mijne moeder! eer hij dus zijn eerste levensjaar zal hebben ten einde gebracht, zal men den rijkdom van Damascus, alle have van deze rijke en machtige hoofdstad van Syrië tegelijk met al de inwoners, en den buit van Samaria 2), zo al niet alle bezittingen en de gehele bevolking der Israëlitische hoofdstad, dan toch een aanzienlijk deel daarvan, dragen voor het aangezicht van den koning van Assur (2 Kings 16:9; 2 Kings 15:29).

1) Jehova weet de gevolgen, welke het inroepen van hulp bij Assyrië voor Syrië en Israël hebben zal; deze wetenschap openbaart Hij onder het oproepen van getuigen. Wordt dit woord vervuld, dan is het terzelfder tijd gedaan met de vreugde van koning en volk over de zelf gezochte hulp; want zij weten uit de verdere openbaring Gods, die even zeker zal vervuld worden, dat wanneer Assur met Damascus en Assyrië gereed is, het lijden van Juda in plaats van voorbij te zijn, eerst waarlijk begint. 2) De Heere God voorspelt hier weer door den Profeet wat het lot zal zijn van Samaria en Damascus, door de hand van Assyrië's koning. De rijkdom van Damascus zou weggevoerd worden en de buit van Samaria. Dit laatste wil niet zeggen dat Samaria ook zou worden ingenomen, maar dat een groot gedeelte van het rijk der Tien stammen door den vijand zou worden verwoest, hetwelk ook is geschied.

Onder buit kunnen we ook verstaan, wat men van hen, die van de inwoners van Samaria ten strijde waren getrokken maar gesneuveld waren, had geroofd.

Vers 5

5. En de HEERE sprak ter tijd, dat de profetes, haar zoon, dien zij "haastende tot den door, is hij spoedig tot den buit" noemen moest, gebaard had, en de belegering der stad intussen door de twee verbonden koningen opgegeven (Isaiah 7:1) en het volk te Jeruzalem dus van zijne ogenblikkelijke vrees bevrijd was (Isaiah 7:2), nog verder tot mij. Nu toch kwam het er op aan om dit volk van zijne valse vreugde te beroven, en aan hen en hun tegen God zich stellenden koning een nog veel bozer tijd voor zijne verachting van de aangeboden genade des Heren aan te kondigen. Hij sprak, zeggende:

Vers 5

5. En de HEERE sprak ter tijd, dat de profetes, haar zoon, dien zij "haastende tot den door, is hij spoedig tot den buit" noemen moest, gebaard had, en de belegering der stad intussen door de twee verbonden koningen opgegeven (Isaiah 7:1) en het volk te Jeruzalem dus van zijne ogenblikkelijke vrees bevrijd was (Isaiah 7:2), nog verder tot mij. Nu toch kwam het er op aan om dit volk van zijne valse vreugde te beroven, en aan hen en hun tegen God zich stellenden koning een nog veel bozer tijd voor zijne verachting van de aangeboden genade des Heren aan te kondigen. Hij sprak, zeggende:

Vers 6

6. Dewijl dit volk Israël, naar de beide delen waarin het verdeeld is, zo geheel van Mij afgevallen is, dat het niets meer van Mijn heil en Mijne genade wil weten, maar zich geheel en al in de armen der aardse wereldmacht geworpen heeft; dewijl het ene deel, Juda, veracht de wateren van Siloa 1), die, zachtjes gaan, in plaats van zich in die dagen des angstes en der verschrikking (Isaiah 7:2) zich op Mijne stille, en schijnbaar onbeduidende, maar des te zegenrijker en weldadiger heerschappij te verlaten, en van de bergen, waarop ik Mijn koninklijken zetel opgericht heb, zijne hulp te verwachten, de beide handen naar de Assyrische heerschappij om hulp en bijstand uitgestrekt heeft; en dewijl er vreugde is bij het andere deel, Efraïm, bij Rezin en den zoon van Remalia, aan deze beide koningen zijne vreugde en zijn welgevallen heeft, als had nu door vereniging met hen wat men bedoelde, Jeruzalem te doen vallen en het Davidische koningshuis uit te roeien, moeten gelukken;

1) Over de ligging der bron Siloa in het dal tussen de zuidwestelijke afhelling van den Moria en de noordoostelijke van Zion, zowel als over hare eigenaardige kenmerken, dat zij uit de Mariabron ontspringende en midden door den Tempelberg stromende, slechts een gering verval van water heeft, en daarom zacht voortgaat, hebben wij reeds bij 2 Samuel 17:17, 2 Samuel 17:1 Kon. 17:26 het nodige gezegd. Aan den enen kant is zij het beeld van de regering Gods, Israël, koning, die woont op Moria, en wel een gepast beeld, daar zij als voortkwam uit den troon des onzichtbaren Konings (Revelation 2:1) en met haar rustig voortgolvend water, zij vloeit, zegt Stephan-Schulz in zijn werk: "de leidingen des Allerhoogsten" "gelijk olie. " op treffende wijze den schijnbaar onbeduidenden en stillen, maar zekeren, tot het doel voerenden loop van Gods leiding afbeeldt. Maar voor Juda's en des konings vleselijke ogen was zulk ene heerschappij en leiding ene geringe en verachtelijke zaak; men verkoos zich bij ene macht aan te sluiten, die uitwendig ontzag inboezemde en zichtbare hulp beloofde, zonder te bedenken, dat men zich daardoor ook blootstelde aan alle willekeurigheid en geweld van deze macht, die haar beeld had in de geweldige, met ene niets sparende, blinde kracht voortrollende golven van den Jordaan. Maar aan den anderen kant is het water Siloa, juist omdat het voortstroomde aan de zuidoostelijke helling van den berg Zion, ook een beeld van het op den berg Zion gevestigde Davidische koningshuis delende in de belofte van Hem, die woont op Moria. Om zijne ogenblikkelijke zwakte wordt het door Efraïm veracht, dat zich des te sterker waant, daar het in den zoon van Remalia een krachtigen vorst bezit en in Rezin een naar de opperheerschappij strevenden bondgenoot, en daarom zijne vernietiging bedoelt; maar wanneer Efraïm vlees tot zijn arm stelt, dan is de koning van Assyrië nog een machtig vorst, en zijn de waterstromen van zijn leger nog krachtig genoeg om beiden, Rezin en den zoon van Remalia met hun volk te verzwelgen, zodat zij niet meer zijn! .

Zij weigerden de vertroostingen van Gods profeten en alles wat zij hun uit Gods woord en op zijn gezag aanboden, spraken smadelijk van hen en telden niet hun woorden.

Vers 6

6. Dewijl dit volk Israël, naar de beide delen waarin het verdeeld is, zo geheel van Mij afgevallen is, dat het niets meer van Mijn heil en Mijne genade wil weten, maar zich geheel en al in de armen der aardse wereldmacht geworpen heeft; dewijl het ene deel, Juda, veracht de wateren van Siloa 1), die, zachtjes gaan, in plaats van zich in die dagen des angstes en der verschrikking (Isaiah 7:2) zich op Mijne stille, en schijnbaar onbeduidende, maar des te zegenrijker en weldadiger heerschappij te verlaten, en van de bergen, waarop ik Mijn koninklijken zetel opgericht heb, zijne hulp te verwachten, de beide handen naar de Assyrische heerschappij om hulp en bijstand uitgestrekt heeft; en dewijl er vreugde is bij het andere deel, Efraïm, bij Rezin en den zoon van Remalia, aan deze beide koningen zijne vreugde en zijn welgevallen heeft, als had nu door vereniging met hen wat men bedoelde, Jeruzalem te doen vallen en het Davidische koningshuis uit te roeien, moeten gelukken;

1) Over de ligging der bron Siloa in het dal tussen de zuidwestelijke afhelling van den Moria en de noordoostelijke van Zion, zowel als over hare eigenaardige kenmerken, dat zij uit de Mariabron ontspringende en midden door den Tempelberg stromende, slechts een gering verval van water heeft, en daarom zacht voortgaat, hebben wij reeds bij 2 Samuel 17:17, 2 Samuel 17:1 Kon. 17:26 het nodige gezegd. Aan den enen kant is zij het beeld van de regering Gods, Israël, koning, die woont op Moria, en wel een gepast beeld, daar zij als voortkwam uit den troon des onzichtbaren Konings (Revelation 2:1) en met haar rustig voortgolvend water, zij vloeit, zegt Stephan-Schulz in zijn werk: "de leidingen des Allerhoogsten" "gelijk olie. " op treffende wijze den schijnbaar onbeduidenden en stillen, maar zekeren, tot het doel voerenden loop van Gods leiding afbeeldt. Maar voor Juda's en des konings vleselijke ogen was zulk ene heerschappij en leiding ene geringe en verachtelijke zaak; men verkoos zich bij ene macht aan te sluiten, die uitwendig ontzag inboezemde en zichtbare hulp beloofde, zonder te bedenken, dat men zich daardoor ook blootstelde aan alle willekeurigheid en geweld van deze macht, die haar beeld had in de geweldige, met ene niets sparende, blinde kracht voortrollende golven van den Jordaan. Maar aan den anderen kant is het water Siloa, juist omdat het voortstroomde aan de zuidoostelijke helling van den berg Zion, ook een beeld van het op den berg Zion gevestigde Davidische koningshuis delende in de belofte van Hem, die woont op Moria. Om zijne ogenblikkelijke zwakte wordt het door Efraïm veracht, dat zich des te sterker waant, daar het in den zoon van Remalia een krachtigen vorst bezit en in Rezin een naar de opperheerschappij strevenden bondgenoot, en daarom zijne vernietiging bedoelt; maar wanneer Efraïm vlees tot zijn arm stelt, dan is de koning van Assyrië nog een machtig vorst, en zijn de waterstromen van zijn leger nog krachtig genoeg om beiden, Rezin en den zoon van Remalia met hun volk te verzwelgen, zodat zij niet meer zijn! .

Zij weigerden de vertroostingen van Gods profeten en alles wat zij hun uit Gods woord en op zijn gezag aanboden, spraken smadelijk van hen en telden niet hun woorden.

Vers 7

7. Daarom ziet, zo zal de Heere over hen, over Juda zowel als Efraïm doen opkomen die sterke en geweldige wateren der rivier 1), tot rechtvaardige bestraffing en tuchtiging, den koning van Assyrië en al zijne heerlijkheid, 2) welke bestaat in krachtige, goed uitgeruste en alles voor zich uitdrijvende krijgsheiren, en hij, dat krijgsheir van Assyrië, gelijk aan den hooggezwollen Jordaan, die wanneer in de lente of den zomer de sneeuw van `t Armenische gebergte smelt, ver buiten hare oevers treedt, zal opkomen overtrekken over al zijne stromen, en gaan over al zijne oevers, en dan het eerst Syrië en Efraïm bedekken en verzwelgen.

1) In het Hebreeën Et-mee hannahar hatsoemim weharabbim. Beter: De wateren der rivier, de machtigen en de groten. De legermachten van Assyrië worden hier met de machtige, alles vernietigende en verdelgende wateren van een sterken vroom vergeleken. De wateren van de beek Siloa vloeien zachtkens, maar tot heil en tot zegen. Deze verachtte men, welnu dan zal de Heere de bruisende stromen en de snel-vlietende wateren zenden, maar niet tot heil, maar tot vloek en vernietiging. 2) Is in de veelheid des volks des konings heerlijkheid, zo betekent ook hier, al zijne heerlijkheid, dat hij zou komen met vele manschappen, met een ontzaglijk groot leger.

Evenwel moet men niet vergeten, dat de Oosterse vorsten niet alleen hun heerlijkheid zochten in de vele strijdbare helden, maar ook in prachtige tenten, kleding, goud enz. De Heere wil dan hiermede zeggen, dat Tiglath-Pilezer en straks Sanherib als ware Oosterse vorsten in Israël en Juda zouden verschijnen n om een machtigen indruk te geven, n om deze landen aan hen schatplichtig te maken, of te verwoesten.

Vers 7

7. Daarom ziet, zo zal de Heere over hen, over Juda zowel als Efraïm doen opkomen die sterke en geweldige wateren der rivier 1), tot rechtvaardige bestraffing en tuchtiging, den koning van Assyrië en al zijne heerlijkheid, 2) welke bestaat in krachtige, goed uitgeruste en alles voor zich uitdrijvende krijgsheiren, en hij, dat krijgsheir van Assyrië, gelijk aan den hooggezwollen Jordaan, die wanneer in de lente of den zomer de sneeuw van `t Armenische gebergte smelt, ver buiten hare oevers treedt, zal opkomen overtrekken over al zijne stromen, en gaan over al zijne oevers, en dan het eerst Syrië en Efraïm bedekken en verzwelgen.

1) In het Hebreeën Et-mee hannahar hatsoemim weharabbim. Beter: De wateren der rivier, de machtigen en de groten. De legermachten van Assyrië worden hier met de machtige, alles vernietigende en verdelgende wateren van een sterken vroom vergeleken. De wateren van de beek Siloa vloeien zachtkens, maar tot heil en tot zegen. Deze verachtte men, welnu dan zal de Heere de bruisende stromen en de snel-vlietende wateren zenden, maar niet tot heil, maar tot vloek en vernietiging. 2) Is in de veelheid des volks des konings heerlijkheid, zo betekent ook hier, al zijne heerlijkheid, dat hij zou komen met vele manschappen, met een ontzaglijk groot leger.

Evenwel moet men niet vergeten, dat de Oosterse vorsten niet alleen hun heerlijkheid zochten in de vele strijdbare helden, maar ook in prachtige tenten, kleding, goud enz. De Heere wil dan hiermede zeggen, dat Tiglath-Pilezer en straks Sanherib als ware Oosterse vorsten in Israël en Juda zouden verschijnen n om een machtigen indruk te geven, n om deze landen aan hen schatplichtig te maken, of te verwoesten.

Vers 8

8. En hij zal door Efraïm heen, met welk rijk hij voor goed zal hebben afgerekend, doortrekken in Juda; hij zal het overstromen en er doorgaan, alles daar overdekkende; hij zal den inwoners des lands tot aan den hals reiken, en de uitstrekkingen zijner vleugels rechts en links, zullen vervullen de breedte Uws lands 1), waarin gij eens zult geboren worden, o EMMANUEL! (Isaiah 7:14) en zouden dat land zeker verderven, zo het niet voor dat verderf gespaard bleef om de belofte ener heerlijke toekomst.

1) Werkelijk was het later lot van het rijk der tien stammen, dat het ondervond door Tiglath-Pilezer en Salmanezer (2 Kings 15:29; 2 Kings 17:3, 2 Kings 18:9, van het lot dat door Sanherib Juda trof (2 Kings 18:13-2 Kings 18:19, 2 Kings 18:37) in dien zin onderscheiden, dat het eerste door de wateren geheel overstroomd en het geheel daardoor bedolven werd, terwijl diezelfde wateren Juda slechts tot aan den hals reikten en de mogelijkheid gered te worden, overbleef, welke redding werkelijk kwam. En zelfs nog later werd dat onderscheid gezien; want Efraïm verloor zijn land voor goed, terwijl voor Juda, als het in de Babylonische ballingschap zuchtte, het land bewaard bleef.

Wel zal de vloed ook Juda overstromen, maar slechts voorbijgaande, want met ons is God, Altijd nog klimt de betekenis van den naam, dien de beloofde Zoon der maagd ontvangen moet, in de ziel van den Profeet, en hij laat zijn troostvollen welluidenden klank, trots het gejubel der vijanden, tweemaal op nieuw horen. Wat is alle hoge en schoonklinkende wijsheid der wereld tegen dezen lieflijken klank van het Goddelijke Woord Emmanuel, der uit vrome harten stromende, eenvoudige taal des Ouden Verbonds? . Als de Profeet aan het slot van dit vers uitroept, o Emmanuel! dan is dit op te vatten als een zielekreet om hulpe. Op Gods bevel moet de Profeet het vonnis, het dreigend gericht aan zijn volk bekend maken. En hij doet het. Maar zijn ziele treurt er onder, dat zijn volk zich zo verhardt, en daarom schreit hij zelf om hulp en redding, om erbarmen voor zijn volk door uit te roepen, o Emmanuel! Om Emmanuel's wille hoopt hij nog voor zijn volk en voor zijn stad redding en verlossing. En ziet, de volgende verzen melden het, dat de Heere God nog om Emmanuel's wille zijn volk niet helemaal tot vernietiging zal overgeven.

BESTRAFFING VAN `T GEHELE VOLK ISRAËL EN TROOST DER GODVRUCHTIGEN. Bij zijne aankondiging in het voorafgaand gedeelte stond de Profeet in den wijderen kring van een onverbeterlijk en voor het oordeel rijp volk, en had daarvoor slechts n troost in de naderende gerichten Gods, waarvoor het echter ongevoelig was. Maar het is hem ook bekend, dat onder het volk, in welks midden hij staat, zich een kleine schare gelovige zielen bevindt, die, wanneer de beslissing bij hen was geweest, voor den Heere en Zijn heil zouden hebben gekozen. Hun alleen komt de vertroosting toe, in dat "tuk op buit, tot door snel" middelijk verborgen, maar duidelijker uitgesproken in de woorden aan het einde der vorige toespraak: uw land, o Emmanuel. I. Isaiah 8:9-Isaiah 8:22. De profeet keert zich tot dien troost, waarover wij zo even spraken, om met een overwinnend gejubel over alle vijanden van Gods volk op te staan, en hun vooral hun aanslagen en onderneming in het rechterlijk oordeel der goddelijke verderving te verkondigen (Isaiah 8:9-Isaiah 8:10). Deze vreugdevolle stemming tegenover de vrees van de meerderheid des volks, die tot een goddeloos bondgenootschap verleidde, bewijst hij dan als te zijn de alleen-ware staatmans-wijsheid uit ene hem ten deel gevallen openbaring des Heren, die hem deze aan de hand heeft gedaan (Isaiah 8:11-Isaiah 8:15), beveelt daarmee de tot n geest met hem verbonden jongeren, aan den Heere, onder voorbeding, dat Hij voor hen en allen, die na hen de kleine gemeente des Heren zullen uitmaken, het woord van Zijne getuigenis zeker beware (Isaiah 8:16, Isaiah 8:17) en vermaant eindelijk zich niet door den tegenwoordigen tijdgeest, van de hoop op ene genaderijke, door vele onderpanden gewaarborgde toekomst te laten beroven; want zij die zich nu door den stroom van den tijdgeest laten medevoeren, zullen in plaats van het morgenrood van de toekomst der verlossing te delen in den nacht des verderfs terugzinken (Isaiah 8:13-Isaiah 8:22).

Vers 8

8. En hij zal door Efraïm heen, met welk rijk hij voor goed zal hebben afgerekend, doortrekken in Juda; hij zal het overstromen en er doorgaan, alles daar overdekkende; hij zal den inwoners des lands tot aan den hals reiken, en de uitstrekkingen zijner vleugels rechts en links, zullen vervullen de breedte Uws lands 1), waarin gij eens zult geboren worden, o EMMANUEL! (Isaiah 7:14) en zouden dat land zeker verderven, zo het niet voor dat verderf gespaard bleef om de belofte ener heerlijke toekomst.

1) Werkelijk was het later lot van het rijk der tien stammen, dat het ondervond door Tiglath-Pilezer en Salmanezer (2 Kings 15:29; 2 Kings 17:3, 2 Kings 18:9, van het lot dat door Sanherib Juda trof (2 Kings 18:13-2 Kings 18:19, 2 Kings 18:37) in dien zin onderscheiden, dat het eerste door de wateren geheel overstroomd en het geheel daardoor bedolven werd, terwijl diezelfde wateren Juda slechts tot aan den hals reikten en de mogelijkheid gered te worden, overbleef, welke redding werkelijk kwam. En zelfs nog later werd dat onderscheid gezien; want Efraïm verloor zijn land voor goed, terwijl voor Juda, als het in de Babylonische ballingschap zuchtte, het land bewaard bleef.

Wel zal de vloed ook Juda overstromen, maar slechts voorbijgaande, want met ons is God, Altijd nog klimt de betekenis van den naam, dien de beloofde Zoon der maagd ontvangen moet, in de ziel van den Profeet, en hij laat zijn troostvollen welluidenden klank, trots het gejubel der vijanden, tweemaal op nieuw horen. Wat is alle hoge en schoonklinkende wijsheid der wereld tegen dezen lieflijken klank van het Goddelijke Woord Emmanuel, der uit vrome harten stromende, eenvoudige taal des Ouden Verbonds? . Als de Profeet aan het slot van dit vers uitroept, o Emmanuel! dan is dit op te vatten als een zielekreet om hulpe. Op Gods bevel moet de Profeet het vonnis, het dreigend gericht aan zijn volk bekend maken. En hij doet het. Maar zijn ziele treurt er onder, dat zijn volk zich zo verhardt, en daarom schreit hij zelf om hulp en redding, om erbarmen voor zijn volk door uit te roepen, o Emmanuel! Om Emmanuel's wille hoopt hij nog voor zijn volk en voor zijn stad redding en verlossing. En ziet, de volgende verzen melden het, dat de Heere God nog om Emmanuel's wille zijn volk niet helemaal tot vernietiging zal overgeven.

BESTRAFFING VAN `T GEHELE VOLK ISRAËL EN TROOST DER GODVRUCHTIGEN. Bij zijne aankondiging in het voorafgaand gedeelte stond de Profeet in den wijderen kring van een onverbeterlijk en voor het oordeel rijp volk, en had daarvoor slechts n troost in de naderende gerichten Gods, waarvoor het echter ongevoelig was. Maar het is hem ook bekend, dat onder het volk, in welks midden hij staat, zich een kleine schare gelovige zielen bevindt, die, wanneer de beslissing bij hen was geweest, voor den Heere en Zijn heil zouden hebben gekozen. Hun alleen komt de vertroosting toe, in dat "tuk op buit, tot door snel" middelijk verborgen, maar duidelijker uitgesproken in de woorden aan het einde der vorige toespraak: uw land, o Emmanuel. I. Isaiah 8:9-Isaiah 8:22. De profeet keert zich tot dien troost, waarover wij zo even spraken, om met een overwinnend gejubel over alle vijanden van Gods volk op te staan, en hun vooral hun aanslagen en onderneming in het rechterlijk oordeel der goddelijke verderving te verkondigen (Isaiah 8:9-Isaiah 8:10). Deze vreugdevolle stemming tegenover de vrees van de meerderheid des volks, die tot een goddeloos bondgenootschap verleidde, bewijst hij dan als te zijn de alleen-ware staatmans-wijsheid uit ene hem ten deel gevallen openbaring des Heren, die hem deze aan de hand heeft gedaan (Isaiah 8:11-Isaiah 8:15), beveelt daarmee de tot n geest met hem verbonden jongeren, aan den Heere, onder voorbeding, dat Hij voor hen en allen, die na hen de kleine gemeente des Heren zullen uitmaken, het woord van Zijne getuigenis zeker beware (Isaiah 8:16, Isaiah 8:17) en vermaant eindelijk zich niet door den tegenwoordigen tijdgeest, van de hoop op ene genaderijke, door vele onderpanden gewaarborgde toekomst te laten beroven; want zij die zich nu door den stroom van den tijdgeest laten medevoeren, zullen in plaats van het morgenrood van de toekomst der verlossing te delen in den nacht des verderfs terugzinken (Isaiah 8:13-Isaiah 8:22).

Vers 9

9. Daar Emmanuel onze koning, en ons land Zijn land is, jaagt het mij gene vreze aan, dat Juda om zijner zonde wil aan de wereldmacht, aan welke het zich overgeeft, tot in den hoogsten graad zal worden prijsgegeven (Isaiah 8:8); jubelend bij `t bezit ener Godgewijde vertroosting roep ik veeleer allen natiën der aarde, die nu of in de toekomst Gods volk aanvallen, toe: Vergezelt u te zamen, maakt u te zamen op, gij volken! zoveel gij wilt, doch wordt verbroken, als degenen, die met al hun verbonden sluiten toch niets doen, gelijk onlangs in Rezin en den zoon van Remalia tot een voorbeeld voor allen in de toekomst gezien is, en neemt ter gore, allen gij, die in verre landen zijt, wat ik als eindelijk lot van alle ons vijandige machten, u in den naam des Heren verkondig: omgordt u, doch wordt verbroken (Judges 4:19 Judges 4:1), omgordt u, doch wordt verbroken!

Ondanks alle deze vleiende vooruitzichten en te verre vooruit bestemde berekeningen van hun heerszuchtige oogmerken, had hij hun nu te zeggen en te verzekeren, dat alle hun pogingen vruchteloos wezen en al hun ondernemingen en aanvallen op ene storting en op eeuwige schade en verlies en schande uitlope. Zij zouden in den aanslag missen en teleur gesteld worden.

Vers 9

9. Daar Emmanuel onze koning, en ons land Zijn land is, jaagt het mij gene vreze aan, dat Juda om zijner zonde wil aan de wereldmacht, aan welke het zich overgeeft, tot in den hoogsten graad zal worden prijsgegeven (Isaiah 8:8); jubelend bij `t bezit ener Godgewijde vertroosting roep ik veeleer allen natiën der aarde, die nu of in de toekomst Gods volk aanvallen, toe: Vergezelt u te zamen, maakt u te zamen op, gij volken! zoveel gij wilt, doch wordt verbroken, als degenen, die met al hun verbonden sluiten toch niets doen, gelijk onlangs in Rezin en den zoon van Remalia tot een voorbeeld voor allen in de toekomst gezien is, en neemt ter gore, allen gij, die in verre landen zijt, wat ik als eindelijk lot van alle ons vijandige machten, u in den naam des Heren verkondig: omgordt u, doch wordt verbroken (Judges 4:19 Judges 4:1), omgordt u, doch wordt verbroken!

Ondanks alle deze vleiende vooruitzichten en te verre vooruit bestemde berekeningen van hun heerszuchtige oogmerken, had hij hun nu te zeggen en te verzekeren, dat alle hun pogingen vruchteloos wezen en al hun ondernemingen en aanvallen op ene storting en op eeuwige schade en verlies en schande uitlope. Zij zouden in den aanslag missen en teleur gesteld worden.

Vers 10

10. Beraadslaagt enen reed, doch hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, neemt de meest kloeke maatregelen, om wat gij beraden hebt ten uitvoer te brengen; doch het zal niet bestaan; want God Emmanuel is met ons, en tegen den raad van Hem, die in dezen Emmanuel met ons is, moeten al uwe raadslagen vergaan. Gelijk Isaiah 7:14 het woord Emmanuel niet als eigen naam, maar in zijne eigenlijke betekenis "met ons is God, " wordt opgevat alzo moet dit ook hier geschieden. Zo heeft Hizkia zich in den nood dit triomflied herinnerd en daarmee het hart zijne volks in het geloof gesticht. (Zie 2 Chronicles 32:7) . De Profeet weet het, dat hoog de wateren van nood en ellende mogen zwellen, dat de macht van Assyrië en van alle wereldmachten hevig moge woeden, Emmanuel, God met ons, is het van God gegeven teken, dat de wereldmacht Israël niet vernietigen zal. De boom van Juda's koningshuis en volk moge bij den wortel afgekapt worden, maar geheel uitgeroeid zal hij niet worden. Dit geldt van alles, wat de vijanden Gods en van Zijn volk tegen de Kerk van Christus beraadslagen, de poorten der helle zullen niet overweldigen.

Vers 10

10. Beraadslaagt enen reed, doch hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, neemt de meest kloeke maatregelen, om wat gij beraden hebt ten uitvoer te brengen; doch het zal niet bestaan; want God Emmanuel is met ons, en tegen den raad van Hem, die in dezen Emmanuel met ons is, moeten al uwe raadslagen vergaan. Gelijk Isaiah 7:14 het woord Emmanuel niet als eigen naam, maar in zijne eigenlijke betekenis "met ons is God, " wordt opgevat alzo moet dit ook hier geschieden. Zo heeft Hizkia zich in den nood dit triomflied herinnerd en daarmee het hart zijne volks in het geloof gesticht. (Zie 2 Chronicles 32:7) . De Profeet weet het, dat hoog de wateren van nood en ellende mogen zwellen, dat de macht van Assyrië en van alle wereldmachten hevig moge woeden, Emmanuel, God met ons, is het van God gegeven teken, dat de wereldmacht Israël niet vernietigen zal. De boom van Juda's koningshuis en volk moge bij den wortel afgekapt worden, maar geheel uitgeroeid zal hij niet worden. Dit geldt van alles, wat de vijanden Gods en van Zijn volk tegen de Kerk van Christus beraadslagen, de poorten der helle zullen niet overweldigen.

Vers 11

11. Dat het echter de ware goddelijke staatkunde of staatsmanswijsheid is den Heere te vrezen, om dan nimmer te vrezen voor menselijke vijanden, maar over hen te zegepralen, zelfs v r de overwinning, dat heeft de Heere zelf mij ten tijde, toen Hij mij zond naar koning Achaz (Isaiah 7:3) betuigd, want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd met ene sterke hand 1), en Hij onderwees mij met alle vromen van niet te wandelen op den weg dezes volks, dat de vleselijke staatkunde gekozen had, zeggende:

1) Met ene sterke hand. Anderen vertalen in zinsverrrukking. Rozenmller: "Terwijl Hij mij bij de hand vatte. " v. d. Palm: "Toen Hij mij machtig aangreep, " en denkt hier aan de eerste profetische roeping van Jesaja (zie Isaiah 6:1);

Men kan echter ook vertalen, met Gods hand. En deze vertaling is juister, dewijl de Profeet hier spreekt van ene buitengewone werking Gods, nog te onderscheiden van de gewone inwerking Gods. Op bijzondere wijze, wil de Profeet zeggen, heeft Jehova mij ingescherpt en betuigd, om niet te wandelen op den weg van dit volk, d. i. om niet dit volk gelijk te zijn, wanneer het door ongeloof en zondige vrees geen heil verwacht, maar meent, dat het tegen Rezin en Pekah niet is opgewassen en door in het samengaan van die beide kortingen een verbintenis te zien, dewijl het toch geen verbintenis is inderdaad, waarvoor Juda's volk en Jeruzalem's inwoners te vrezen hebben. De Heere God wil daarom Jesaja afhouden van alle ongeloof of kleingeloof, en hem van den mens alleen op Hem, den Heere God, doen zien. De hand Gods is het inwerken op den mens, zodat deze op alles beslag legt, zowel op het denken als op het handelen.

Vers 11

11. Dat het echter de ware goddelijke staatkunde of staatsmanswijsheid is den Heere te vrezen, om dan nimmer te vrezen voor menselijke vijanden, maar over hen te zegepralen, zelfs v r de overwinning, dat heeft de Heere zelf mij ten tijde, toen Hij mij zond naar koning Achaz (Isaiah 7:3) betuigd, want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd met ene sterke hand 1), en Hij onderwees mij met alle vromen van niet te wandelen op den weg dezes volks, dat de vleselijke staatkunde gekozen had, zeggende:

1) Met ene sterke hand. Anderen vertalen in zinsverrrukking. Rozenmller: "Terwijl Hij mij bij de hand vatte. " v. d. Palm: "Toen Hij mij machtig aangreep, " en denkt hier aan de eerste profetische roeping van Jesaja (zie Isaiah 6:1);

Men kan echter ook vertalen, met Gods hand. En deze vertaling is juister, dewijl de Profeet hier spreekt van ene buitengewone werking Gods, nog te onderscheiden van de gewone inwerking Gods. Op bijzondere wijze, wil de Profeet zeggen, heeft Jehova mij ingescherpt en betuigd, om niet te wandelen op den weg van dit volk, d. i. om niet dit volk gelijk te zijn, wanneer het door ongeloof en zondige vrees geen heil verwacht, maar meent, dat het tegen Rezin en Pekah niet is opgewassen en door in het samengaan van die beide kortingen een verbintenis te zien, dewijl het toch geen verbintenis is inderdaad, waarvoor Juda's volk en Jeruzalem's inwoners te vrezen hebben. De Heere God wil daarom Jesaja afhouden van alle ongeloof of kleingeloof, en hem van den mens alleen op Hem, den Heere God, doen zien. De hand Gods is het inwerken op den mens, zodat deze op alles beslag legt, zowel op het denken als op het handelen.

Vers 12

12. Gijlieden zult niet zeggen: ene verbintenis van alles, waar dit ongelovige, afvallige volk, dat niet op zijn God vertrouwen mag, van zegt: Het is ene verbintenis. En vreest gijlieden hun vreze niet 1), gelijk wij vrezen voor mensen, die werkelijk toch zo weinig kunnen schaden (Luke 12:4), en verschrikt niet 2) voor vijanden, gelijk deze Rezin en deze zoon van Remalia zijn, die zelf reeds aan het gericht zijn overgegeven (2 Kings 7:4,.

1) Deze vreze wordt hier overgesteld aan de vreze des Heren, en daaronder wordt de bijgelovige en afgodische vrees verstaan. 13. Maar den HEERE der heirscharen, dien zult gijlieden in alles heiligen, en Hij, omdat Hij alleen vreselijk is en machtig u te verderven, zij uwe vreze, en Hij Zij uwe verschrikking. 1)

Zie de opmerking bij 1 Samuel 1:3. 1) Wie God tot zijn vreze stelt, of niemand dan Hem alleen vreest, van geen ander iets hoopt of verwacht, op niemand anders vertrouwt en steunt, dien zal Hij niet alleen ten machtigen verlosser strekken, maar ook tot een genaderijk beschermer en een algemenen heiligmaker, die ziel en lichaam en alles, wat men om en aan zich heeft, of bezitten zal heiligen tot Zijn dienst en ere. Die degenen, die Hem eren, tevens zal beveiligen voor alle leed, ten troost verstrekken in allen nood en ten uithelper uit alle gevaren en wederwaardigheden, of hen boven allen ramp verheffen en onder de schaduw Zijner vleugelen behoeden in den dag des kwaads.

Vers 12

12. Gijlieden zult niet zeggen: ene verbintenis van alles, waar dit ongelovige, afvallige volk, dat niet op zijn God vertrouwen mag, van zegt: Het is ene verbintenis. En vreest gijlieden hun vreze niet 1), gelijk wij vrezen voor mensen, die werkelijk toch zo weinig kunnen schaden (Luke 12:4), en verschrikt niet 2) voor vijanden, gelijk deze Rezin en deze zoon van Remalia zijn, die zelf reeds aan het gericht zijn overgegeven (2 Kings 7:4,.

1) Deze vreze wordt hier overgesteld aan de vreze des Heren, en daaronder wordt de bijgelovige en afgodische vrees verstaan. 13. Maar den HEERE der heirscharen, dien zult gijlieden in alles heiligen, en Hij, omdat Hij alleen vreselijk is en machtig u te verderven, zij uwe vreze, en Hij Zij uwe verschrikking. 1)

Zie de opmerking bij 1 Samuel 1:3. 1) Wie God tot zijn vreze stelt, of niemand dan Hem alleen vreest, van geen ander iets hoopt of verwacht, op niemand anders vertrouwt en steunt, dien zal Hij niet alleen ten machtigen verlosser strekken, maar ook tot een genaderijk beschermer en een algemenen heiligmaker, die ziel en lichaam en alles, wat men om en aan zich heeft, of bezitten zal heiligen tot Zijn dienst en ere. Die degenen, die Hem eren, tevens zal beveiligen voor alle leed, ten troost verstrekken in allen nood en ten uithelper uit alle gevaren en wederwaardigheden, of hen boven allen ramp verheffen en onder de schaduw Zijner vleugelen behoeden in den dag des kwaads.

Vers 14

14. Dan zal Hij ulieden tot een heiligdom 1) zijn, op den weg der gerechtigheid en des heils u bewaren; maar daarentegen zal Hij zijn a) tot een steen des aanstoots en tot een rotssteen der struikeling den twee huizen van Israël, meerderheid des volks tot de beide rijken behorende, welke den Heere niet heiligt, en ook verder blijven zal bij hetgeen Isaiah 8:12 voorgesteld is, tot een strik en tot een net 2) den inwoners te Jeruzalem.

a) Isaiah 28:16. Luke 2:34. Romans 9:33. 1 Peter 2:7.

1) Heiligdom = veilige toevlucht. Al wie den Heere der heirscharen heiligt, wordt door Hem als door tempelwanden ingesloten. De Heere verbergt hem, terwijl daar buiten dood en verderf woeden, en troost, voedt, heiligt hem in Zijne genaderijke gemeenschap (4:5, Psalms 27:5; Psalms 31:21). 2) De bedoeling van het juist beginnende nieuwe tijdstip wordt in deze plaats vermeld, als daarin gelegen, dat de Heere tot een rechtvaardig oordeel aan het volk, dat de waarheid verwerpt, haar in een vorm zal openbaren, waaraan de verkeerde zin werkelijk aanstoot nemen en zich ergeren zal. Want van nu af zal Gods zaad tot verlossing der mensheid meer in zijne verheven tegenstrijdigheid, in zijne voor vleselijke ogen aanstotelijke, voor den vleselijken zin onbegrijpelijke en den wrevel opwekkende ware gedaante, als verhoging door vernedering, als leiding tot ere door versmaadheid openbaar worden. Dit geschiedt dan alles in Hem, die midden- en uit gangspunt is van de verdere, door de Profeten overal in n punt samengevatte ontwikkeling, in Christus, op wie dan nu ook de inhoud van deze verzen in geheel bijzonderen graad en dus in den eigenlijken, onmiddelbaren zin betrekking heeft (Luke 3:34. 1 Peter 2:7, Romans 9:32)

Vers 14

14. Dan zal Hij ulieden tot een heiligdom 1) zijn, op den weg der gerechtigheid en des heils u bewaren; maar daarentegen zal Hij zijn a) tot een steen des aanstoots en tot een rotssteen der struikeling den twee huizen van Israël, meerderheid des volks tot de beide rijken behorende, welke den Heere niet heiligt, en ook verder blijven zal bij hetgeen Isaiah 8:12 voorgesteld is, tot een strik en tot een net 2) den inwoners te Jeruzalem.

a) Isaiah 28:16. Luke 2:34. Romans 9:33. 1 Peter 2:7.

1) Heiligdom = veilige toevlucht. Al wie den Heere der heirscharen heiligt, wordt door Hem als door tempelwanden ingesloten. De Heere verbergt hem, terwijl daar buiten dood en verderf woeden, en troost, voedt, heiligt hem in Zijne genaderijke gemeenschap (4:5, Psalms 27:5; Psalms 31:21). 2) De bedoeling van het juist beginnende nieuwe tijdstip wordt in deze plaats vermeld, als daarin gelegen, dat de Heere tot een rechtvaardig oordeel aan het volk, dat de waarheid verwerpt, haar in een vorm zal openbaren, waaraan de verkeerde zin werkelijk aanstoot nemen en zich ergeren zal. Want van nu af zal Gods zaad tot verlossing der mensheid meer in zijne verheven tegenstrijdigheid, in zijne voor vleselijke ogen aanstotelijke, voor den vleselijken zin onbegrijpelijke en den wrevel opwekkende ware gedaante, als verhoging door vernedering, als leiding tot ere door versmaadheid openbaar worden. Dit geschiedt dan alles in Hem, die midden- en uit gangspunt is van de verdere, door de Profeten overal in n punt samengevatte ontwikkeling, in Christus, op wie dan nu ook de inhoud van deze verzen in geheel bijzonderen graad en dus in den eigenlijken, onmiddelbaren zin betrekking heeft (Luke 3:34. 1 Peter 2:7, Romans 9:32)

Vers 15

15. En velen onder hen zullen tegen dien steen des aanstoots en rotssteen der struikeling struikelen, en vallen, a) en verbroken worden, en velen van hen zullen daarin verstrikt en gevangen worden.

a) Matthew 21:44. Luke 20:18. 16. Daarom dan, daar nu de tijd des oordeels begon, dat voor de grote meerderheid van `t volk en van `t huis David's Uw woord der profetie, o Heere! te vergeefs is, en niet eerder gelovige aanneming vinden zal, dan nadat de tijd des gerichts en der verharding voorbij is, zorg ten minste daarvoor, dat dit woord der profetie ongeschonden en onvervalst voor het toekomstig geslacht door overlevering bewaard blijve. Bind dus, ik bid U, de getuigenis van mijne op de toekomst betrekking hebbende leerlingen toe, opdat zij niet als de bladen van een oningebonden boek verstrooid en door den wind voortgedreven worden; verzegel de wet, het op deze toekomst voorbereidende woord der onderwijzing, dat Gij mij op de lippen hebt gelegd, onder mijne leerlingen 1), opdat zij in hun harten goed bewaard worde.

1) Reeds hier wordt de treffende gedachte verkondigd, welke later in het 2de gedeelte van Jesaja's profetie, van Isaiah 40:1 af, verder ontwikkeld wordt. De uitdrukking leerlingen, welke in geestelijken zin, behalve hier slechts Isaiah 50:4, Isaiah 54:13 voorkomt (Luther "geleerd door den Heere") is niet slechts gelijkluidend met "discipel", maar heeft ook de betekenis van ingewijde, die tot zijn meester en heer ook in innerlijke betrekking staat en zijn wezen in zich opneemt, aan wie deze zich geheel toevertrouwen en zijne meest verborgen geheimen mededelen kan.

Hier ontmoet ons het onuitsprekelijke voorrecht van Gods volk, hetwelk Gods Woord en Getuigenissen, in het gewijde blad genietende, in hem zulk een verzekerd getuigenis van genade en krachtdadige hulpe heeft, dat ze hetzelve gerustelijk mogen als een vaste wet, ene eeuwige waarheid in zich en hun harten opbinden, toeknopen en aan zich verzegelen mochten. Want het was met het zegel des hemels bekrachtigd, en hetgeen God voorneemt en belooft aan al de zijnen te zullen doen, daar mogen zij zich vast aan houden als iets onwrikbaars en als zo zeker, dat, schoon het nog zeer verre afwezend schijnt, zeker zijne vervulling zal bekomen. Toebinden en verzegelen doet men dat, wat men bewaren wil en wat ongeschonden moet bewaard blijven. Welnu, Israël's volk, de grote menigte verwierp het Woord en verachtte het Getuigenis, maar de kleine schare van Gods gelovigen zouden het betrachten. Het zou als het ware in hun hart gedeponeerd worden. En daaraan had Israël's volk het te danken, dat het niet geheel vernietigd werd. Zou er echter een kern overblijven, dan moest de kern bij dit Woord leven en door dat Getuigenis gevoed worden. Isaiah 8:11-Isaiah 8:16. Er zijn zwakken en kleinmoedigen, die in angst en vrees de gevaren vergroten en tot mensen vluchten willen, waar slechts God helpen kan. Wacht u voor dezulken! Hun vrees is zwakheid, uwe vrees zij sterkte! De sterke God zij uwe vreze, de Heilige zij uw schrik! Al wie, wanneer het om hem heen bruist en stormt, in Zijne hoede ene stille toevlucht zoekt, die vindt ene veilige, heilige plaats, door geens vijands voet betreden. Wonderbaar te deze God! Den enen houdt Hij vast en verbergt hem, den anderen wordt Hij ene oorzaak van struikelen en vallen! Zie, daar ligt het geheim van geloof en ongeloof voor de vrijheid des mensen. Zie! daar ligt het geheim des heils en der straf voor degene, die kiezen mag, wat hij wil. `t Is een uitwendig stout moeilijk woord, maar inwendig wel leesbaar en waar: God is een heiligdom, doch ook een machtige steen des aanstoots! Velen hebben zich daaraan geërgerd, maar steeds moeten zij het vuur gevoelen, dat brandend uit Hem schittert; de ongelovige vangt zich wel is waar in zijn eigen strik, maar de heilige ironie der waarheid heeft het recht te zeggen: God zelf is Hem ten valstrik geworden, wanneer Hij den mens verlossing aangeboden heeft door het geloof, en deze dit van zich wijst, in verderflijk misbruik zijner vrijheid, om Gods Woord te horen en op te volgen. Jesaja is van de uitspraak, door hem gedaan, in hare vervulling z zeker, dat hij die op Gods bevel optekenen, wel bewaren en door nauwgezette getuigen wil laten bekrachtigen, opdat men in de toekomst kunne zeggen, dat hij de waarheid heeft verkondigd.

Vers 15

15. En velen onder hen zullen tegen dien steen des aanstoots en rotssteen der struikeling struikelen, en vallen, a) en verbroken worden, en velen van hen zullen daarin verstrikt en gevangen worden.

a) Matthew 21:44. Luke 20:18. 16. Daarom dan, daar nu de tijd des oordeels begon, dat voor de grote meerderheid van `t volk en van `t huis David's Uw woord der profetie, o Heere! te vergeefs is, en niet eerder gelovige aanneming vinden zal, dan nadat de tijd des gerichts en der verharding voorbij is, zorg ten minste daarvoor, dat dit woord der profetie ongeschonden en onvervalst voor het toekomstig geslacht door overlevering bewaard blijve. Bind dus, ik bid U, de getuigenis van mijne op de toekomst betrekking hebbende leerlingen toe, opdat zij niet als de bladen van een oningebonden boek verstrooid en door den wind voortgedreven worden; verzegel de wet, het op deze toekomst voorbereidende woord der onderwijzing, dat Gij mij op de lippen hebt gelegd, onder mijne leerlingen 1), opdat zij in hun harten goed bewaard worde.

1) Reeds hier wordt de treffende gedachte verkondigd, welke later in het 2de gedeelte van Jesaja's profetie, van Isaiah 40:1 af, verder ontwikkeld wordt. De uitdrukking leerlingen, welke in geestelijken zin, behalve hier slechts Isaiah 50:4, Isaiah 54:13 voorkomt (Luther "geleerd door den Heere") is niet slechts gelijkluidend met "discipel", maar heeft ook de betekenis van ingewijde, die tot zijn meester en heer ook in innerlijke betrekking staat en zijn wezen in zich opneemt, aan wie deze zich geheel toevertrouwen en zijne meest verborgen geheimen mededelen kan.

Hier ontmoet ons het onuitsprekelijke voorrecht van Gods volk, hetwelk Gods Woord en Getuigenissen, in het gewijde blad genietende, in hem zulk een verzekerd getuigenis van genade en krachtdadige hulpe heeft, dat ze hetzelve gerustelijk mogen als een vaste wet, ene eeuwige waarheid in zich en hun harten opbinden, toeknopen en aan zich verzegelen mochten. Want het was met het zegel des hemels bekrachtigd, en hetgeen God voorneemt en belooft aan al de zijnen te zullen doen, daar mogen zij zich vast aan houden als iets onwrikbaars en als zo zeker, dat, schoon het nog zeer verre afwezend schijnt, zeker zijne vervulling zal bekomen. Toebinden en verzegelen doet men dat, wat men bewaren wil en wat ongeschonden moet bewaard blijven. Welnu, Israël's volk, de grote menigte verwierp het Woord en verachtte het Getuigenis, maar de kleine schare van Gods gelovigen zouden het betrachten. Het zou als het ware in hun hart gedeponeerd worden. En daaraan had Israël's volk het te danken, dat het niet geheel vernietigd werd. Zou er echter een kern overblijven, dan moest de kern bij dit Woord leven en door dat Getuigenis gevoed worden. Isaiah 8:11-Isaiah 8:16. Er zijn zwakken en kleinmoedigen, die in angst en vrees de gevaren vergroten en tot mensen vluchten willen, waar slechts God helpen kan. Wacht u voor dezulken! Hun vrees is zwakheid, uwe vrees zij sterkte! De sterke God zij uwe vreze, de Heilige zij uw schrik! Al wie, wanneer het om hem heen bruist en stormt, in Zijne hoede ene stille toevlucht zoekt, die vindt ene veilige, heilige plaats, door geens vijands voet betreden. Wonderbaar te deze God! Den enen houdt Hij vast en verbergt hem, den anderen wordt Hij ene oorzaak van struikelen en vallen! Zie, daar ligt het geheim van geloof en ongeloof voor de vrijheid des mensen. Zie! daar ligt het geheim des heils en der straf voor degene, die kiezen mag, wat hij wil. `t Is een uitwendig stout moeilijk woord, maar inwendig wel leesbaar en waar: God is een heiligdom, doch ook een machtige steen des aanstoots! Velen hebben zich daaraan geërgerd, maar steeds moeten zij het vuur gevoelen, dat brandend uit Hem schittert; de ongelovige vangt zich wel is waar in zijn eigen strik, maar de heilige ironie der waarheid heeft het recht te zeggen: God zelf is Hem ten valstrik geworden, wanneer Hij den mens verlossing aangeboden heeft door het geloof, en deze dit van zich wijst, in verderflijk misbruik zijner vrijheid, om Gods Woord te horen en op te volgen. Jesaja is van de uitspraak, door hem gedaan, in hare vervulling z zeker, dat hij die op Gods bevel optekenen, wel bewaren en door nauwgezette getuigen wil laten bekrachtigen, opdat men in de toekomst kunne zeggen, dat hij de waarheid heeft verkondigd.

Vers 17

17. Daarom zal ik den Heere verbeiden, die, nu de gerichten Zijns toorns een aanvang nemen, voor geruimen tijd Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, voor Juda zowel als voor Israël, en ik zal Hem verwachten, in `t vaste vertrouwen dat later ook een tijd komen zal, waarop Zijne genade des te heerlijker zich zal openbaren.

De Profeet was in deze een voorbeeld van Christus, zie Hebrews 2:13 ten bewijze, dat de gelovigen Christus kinderen zijn. De ouders moeten in navolging van den aartsvader Jakob, hun kinderen aanzien als Gods genadige gaven.

Vers 17

17. Daarom zal ik den Heere verbeiden, die, nu de gerichten Zijns toorns een aanvang nemen, voor geruimen tijd Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, voor Juda zowel als voor Israël, en ik zal Hem verwachten, in `t vaste vertrouwen dat later ook een tijd komen zal, waarop Zijne genade des te heerlijker zich zal openbaren.

De Profeet was in deze een voorbeeld van Christus, zie Hebrews 2:13 ten bewijze, dat de gelovigen Christus kinderen zijn. De ouders moeten in navolging van den aartsvader Jakob, hun kinderen aanzien als Gods genadige gaven.

Vers 18

18. Daarvan ben ik zelf, de profeet, met vrouw en kind en discipelschaar, deze kleine gemeente in `t midden dor verworpenen, waarborg en onderpand. Ziet, hier ben ik met mijn naam: het heil (is) des Heren, en de beide kinderen, die mij de HEERE in nog anderen weg dan den zuiver natuurlijken, en tot nog hoger doel dan het gewone doel, het eigen huiselijk geluk, gegeven heeft 1), zijn tot tekenen, namelijk de ene zoon, Schear-Jaschub (Isaiah 7:3), en de andere: Haastende tot den door, is hij spoedig tot den buit (Isaiah 8:3), tot wonderen in Israël, ja tot voor- en waartekenen van het aanstaande heil, opdat ik met mijne persoonlijkheid en met mijn huis en mijne leerlingen niet in het heden maar in de toekomst mijn tehuis zou hebben, zien mijne kinderen mij gegeven van den HEERE der heirscharen, die op den berg Zion woont, die als de Heere Zebaoth, die alle macht in hemel en op aarde bezit, dat toekomstige heil bewerken kan, en als Degene, die op den berg Zion woont en Zijn verbond met Israël heeft opgericht, het bewerken zal.

1) Volgens des Heren leiding, waarvan de Profeet zich bewust is, stelt hij met zijn huis den toekomstigen Heiland met de zijnen of met Zijne heilige Christelijke kerk, als schaduwbeeld voor: Hij het hoofd, zij, de leden, beiden te zamen n geheel, n lichaam vormende. Gesteld in `t midden van een krom en verdraaid geslacht, als een teken, dat van alle zijden wedersproken wordt, zijn zij onderling door de gemeenschap des lijdens verbonden en maken den tegenwoordigen tijd tot een voorbeeld en ene voorbereiding van het lijden, dat in Christus is. Terwijl nu de beide zonen van den Profeet in hun namen de betrekking van de gemeente tot den Heere naar hare beide delen vertegenwoordigen, de een het overblijfsel, dat zich bekeert en gered wordt, de ander het deel, hetwelk het teken des naderenden gerichts aan het voorhoofd draagt, verschijnt hij zelf, Jesaja, die niet alleen als zondaar onder zondaars met de anderen lijdt, maar ook en nog veel meer door hen, en- in zekeren zin als de onschuldige, ook voor hen, hun tot heil, als voorbeeld van Jezus, en neemt geheel de plaats van een middelaar in. Daarom treedt hij, na, als degene die de gemeente der gelovigen vertegenwoordigt, van het enkelvoud (Isaiah 8:10) dadelijk in het meervoud (Isaiah 8:12) te zijn overgegaan, Isaiah 8:16 als voorbidder voor die gemeente op, en wat hij in dit en het volgende spreekt, is als het ware de hoofdsom van het hogepriesterlijk gebed van Christus (John 17:1), waarbij in het oog valt, dat hij zijne leerlingen en aanhangers den meer betekenenden naam van "kinderen" geeft. Daar alzo staande, bij het begin van een tijd des gevaars en der verzoeking, voor de zijnen biddende, en van Isaiah 8:10 af tegelijk waarschuwend en onderrichtend, juist zo als Christus daar stond toen de ure der duisternis gekomen was, ziet de Profeet geheel naar den geest in het karakter der Oud Testamentische profetie over zich zelven heen, en legt de Geest Gods hem, die een type is van Christus, woorden in den mond, die eerst in Christus hun volle betekenis verkrijgen. Alzo is de Apostel in zijn volle recht, wanneer hij Hebrews 2:13 de woorden uit het 13devers: zie hier ben ik en de kinderen, die de Heere mij gegeven heeft als door den Zone Gods zelven gesproken voorstelt.

Vers 18

18. Daarvan ben ik zelf, de profeet, met vrouw en kind en discipelschaar, deze kleine gemeente in `t midden dor verworpenen, waarborg en onderpand. Ziet, hier ben ik met mijn naam: het heil (is) des Heren, en de beide kinderen, die mij de HEERE in nog anderen weg dan den zuiver natuurlijken, en tot nog hoger doel dan het gewone doel, het eigen huiselijk geluk, gegeven heeft 1), zijn tot tekenen, namelijk de ene zoon, Schear-Jaschub (Isaiah 7:3), en de andere: Haastende tot den door, is hij spoedig tot den buit (Isaiah 8:3), tot wonderen in Israël, ja tot voor- en waartekenen van het aanstaande heil, opdat ik met mijne persoonlijkheid en met mijn huis en mijne leerlingen niet in het heden maar in de toekomst mijn tehuis zou hebben, zien mijne kinderen mij gegeven van den HEERE der heirscharen, die op den berg Zion woont, die als de Heere Zebaoth, die alle macht in hemel en op aarde bezit, dat toekomstige heil bewerken kan, en als Degene, die op den berg Zion woont en Zijn verbond met Israël heeft opgericht, het bewerken zal.

1) Volgens des Heren leiding, waarvan de Profeet zich bewust is, stelt hij met zijn huis den toekomstigen Heiland met de zijnen of met Zijne heilige Christelijke kerk, als schaduwbeeld voor: Hij het hoofd, zij, de leden, beiden te zamen n geheel, n lichaam vormende. Gesteld in `t midden van een krom en verdraaid geslacht, als een teken, dat van alle zijden wedersproken wordt, zijn zij onderling door de gemeenschap des lijdens verbonden en maken den tegenwoordigen tijd tot een voorbeeld en ene voorbereiding van het lijden, dat in Christus is. Terwijl nu de beide zonen van den Profeet in hun namen de betrekking van de gemeente tot den Heere naar hare beide delen vertegenwoordigen, de een het overblijfsel, dat zich bekeert en gered wordt, de ander het deel, hetwelk het teken des naderenden gerichts aan het voorhoofd draagt, verschijnt hij zelf, Jesaja, die niet alleen als zondaar onder zondaars met de anderen lijdt, maar ook en nog veel meer door hen, en- in zekeren zin als de onschuldige, ook voor hen, hun tot heil, als voorbeeld van Jezus, en neemt geheel de plaats van een middelaar in. Daarom treedt hij, na, als degene die de gemeente der gelovigen vertegenwoordigt, van het enkelvoud (Isaiah 8:10) dadelijk in het meervoud (Isaiah 8:12) te zijn overgegaan, Isaiah 8:16 als voorbidder voor die gemeente op, en wat hij in dit en het volgende spreekt, is als het ware de hoofdsom van het hogepriesterlijk gebed van Christus (John 17:1), waarbij in het oog valt, dat hij zijne leerlingen en aanhangers den meer betekenenden naam van "kinderen" geeft. Daar alzo staande, bij het begin van een tijd des gevaars en der verzoeking, voor de zijnen biddende, en van Isaiah 8:10 af tegelijk waarschuwend en onderrichtend, juist zo als Christus daar stond toen de ure der duisternis gekomen was, ziet de Profeet geheel naar den geest in het karakter der Oud Testamentische profetie over zich zelven heen, en legt de Geest Gods hem, die een type is van Christus, woorden in den mond, die eerst in Christus hun volle betekenis verkrijgen. Alzo is de Apostel in zijn volle recht, wanneer hij Hebrews 2:13 de woorden uit het 13devers: zie hier ben ik en de kinderen, die de Heere mij gegeven heeft als door den Zone Gods zelven gesproken voorstelt.

Vers 19

19. Wanneer zij dan, de alledaagse lieden, in dezen tijd van druk en zwaren nood, waarin ieder inlichting begeert over de donkere toekomst, en de grote meerderheid alle soorten van heidens bijgeloof, gelijk nu te Jeruzalem gedreven wordt (Isaiah 2:6; Isaiah 3:2), zich ten nutte maakt om wetenschap van die toekomst te verkrijgen, tot ulieden, mijne leerlingen (Isaiah 8:16), zeggen zullen: Vraagt, gelijk wij dit doen, de waarzeggers en duivelskunstenaars, liever: de dodenbezweerders, die daar piepen, en binnensmonds mompelen, met hun toverformules weten op te roepen, en ze dan, wanneer zij onder vleermuis-gefladder opgekomen zijn, die toekomst laten mededelen, zo zegt: deze oproeping beslist van de hand wijzende en het volk op de ongerijmdheid wijzende, wanneer Jehova's eigendom niet zijn God, maar zulke heidens-duivelse bedriegers vraagt: Zal niet een volk, aan hetwelk de Heere Zich zo genadig geopenbaard heeft, dezen zijnen God vragen, als het in zware tijden raad nodig heeft? zal men voor, ten behoeve van, de levenden de doden 1) vragen, die niet eenmaal weten wat op aarde voorvalt, als konden zij de levenden leren, terwijl integendeel de levenden veel beter in staat zijn de dingen en toestanden, waarin zij verkeren te beoordelen!

1) De doden zijn hier niet de afgoden, maar de gestorvenen, de doden. Wat hier veroordeeld wordt is de dus genoemde necromantie, de zwarte kunst welke bij den Heere vervloekt is. Zo diep was Israël gevallen, dat het den dienst des levenden Gods had verlaten en zich overgegeven tot de grootste en grofste onzinnigheden (Deuteronomy 18:11. 18:28). Het is daarom dan ook, dat de Profeet in den naam des Heren in het volgende vers komt met het woord, hetwelk als een oorlogskreet Juda in de oven moet klinken: Tot de Wet en tot het Getuigenis.

19. Wanneer zij dan, de alledaagse lieden, in dezen tijd van druk en zwaren nood, waarin ieder inlichting begeert over de donkere toekomst, en de grote meerderheid alle soorten van heidens bijgeloof, gelijk nu te Jeruzalem gedreven wordt (Isaiah 2:6; Isaiah 3:2), zich ten nutte maakt om wetenschap van die toekomst te verkrijgen, tot ulieden, mijne leerlingen (Isaiah 8:16), zeggen zullen: Vraagt, gelijk wij dit doen, de waarzeggers en duivelskunstenaars, liever: de dodenbezweerders, die daar piepen, en binnensmonds mompelen, met hun toverformules weten op te roepen, en ze dan, wanneer zij onder vleermuis gefladder opgekomen zijn, die toekomst laten mededelen, zo zegt: deze oproeping beslist van de hand wijzende en het volk op de ongerijmdheid wijzende, wanneer Jehova's eigendom niet zijn God, maar zulke heidens-duivelse bedriegers vraagt: Zal niet een volk, aan hetwelk de Heere Zich zo genadig geopenbaard heeft, dezen zijnen God vragen, als het in zware tijden raad nodig heeft? zal men voor, ten behoeve van, de levenden de doden 1) vragen, die niet eenmaal weten wat op aarde voorvalt, als konden zij de levenden leren, terwijl integendeel de levenden veel beter in staat zijn de dingen en toestanden, waarin zij verkeren te beoordelen!

1) De doden zijn hier niet de afgoden, maar de gestorvenen, de doden. Wat hier veroordeeld wordt is de dus genoemde necromantie, de zwarte kunst welke bij den Heere vervloekt is. Zo diep was Israël gevallen, dat het den dienst des levenden Gods had verlaten en zich overgegeven tot de grootste en grofste onzinnigheden (Deuteronomy 18:11. 18:28). Het is daarom dan ook, dat de Profeet in den naam des Heren in het volgende vers komt met het woord, hetwelk als een oorlogskreet Juda in de oven moet klinken: Tot de Wet en tot het Getuigenis.

Vers 19

19. Wanneer zij dan, de alledaagse lieden, in dezen tijd van druk en zwaren nood, waarin ieder inlichting begeert over de donkere toekomst, en de grote meerderheid alle soorten van heidens bijgeloof, gelijk nu te Jeruzalem gedreven wordt (Isaiah 2:6; Isaiah 3:2), zich ten nutte maakt om wetenschap van die toekomst te verkrijgen, tot ulieden, mijne leerlingen (Isaiah 8:16), zeggen zullen: Vraagt, gelijk wij dit doen, de waarzeggers en duivelskunstenaars, liever: de dodenbezweerders, die daar piepen, en binnensmonds mompelen, met hun toverformules weten op te roepen, en ze dan, wanneer zij onder vleermuis-gefladder opgekomen zijn, die toekomst laten mededelen, zo zegt: deze oproeping beslist van de hand wijzende en het volk op de ongerijmdheid wijzende, wanneer Jehova's eigendom niet zijn God, maar zulke heidens-duivelse bedriegers vraagt: Zal niet een volk, aan hetwelk de Heere Zich zo genadig geopenbaard heeft, dezen zijnen God vragen, als het in zware tijden raad nodig heeft? zal men voor, ten behoeve van, de levenden de doden 1) vragen, die niet eenmaal weten wat op aarde voorvalt, als konden zij de levenden leren, terwijl integendeel de levenden veel beter in staat zijn de dingen en toestanden, waarin zij verkeren te beoordelen!

1) De doden zijn hier niet de afgoden, maar de gestorvenen, de doden. Wat hier veroordeeld wordt is de dus genoemde necromantie, de zwarte kunst welke bij den Heere vervloekt is. Zo diep was Israël gevallen, dat het den dienst des levenden Gods had verlaten en zich overgegeven tot de grootste en grofste onzinnigheden (Deuteronomy 18:11. 18:28). Het is daarom dan ook, dat de Profeet in den naam des Heren in het volgende vers komt met het woord, hetwelk als een oorlogskreet Juda in de oven moet klinken: Tot de Wet en tot het Getuigenis.

19. Wanneer zij dan, de alledaagse lieden, in dezen tijd van druk en zwaren nood, waarin ieder inlichting begeert over de donkere toekomst, en de grote meerderheid alle soorten van heidens bijgeloof, gelijk nu te Jeruzalem gedreven wordt (Isaiah 2:6; Isaiah 3:2), zich ten nutte maakt om wetenschap van die toekomst te verkrijgen, tot ulieden, mijne leerlingen (Isaiah 8:16), zeggen zullen: Vraagt, gelijk wij dit doen, de waarzeggers en duivelskunstenaars, liever: de dodenbezweerders, die daar piepen, en binnensmonds mompelen, met hun toverformules weten op te roepen, en ze dan, wanneer zij onder vleermuis gefladder opgekomen zijn, die toekomst laten mededelen, zo zegt: deze oproeping beslist van de hand wijzende en het volk op de ongerijmdheid wijzende, wanneer Jehova's eigendom niet zijn God, maar zulke heidens-duivelse bedriegers vraagt: Zal niet een volk, aan hetwelk de Heere Zich zo genadig geopenbaard heeft, dezen zijnen God vragen, als het in zware tijden raad nodig heeft? zal men voor, ten behoeve van, de levenden de doden 1) vragen, die niet eenmaal weten wat op aarde voorvalt, als konden zij de levenden leren, terwijl integendeel de levenden veel beter in staat zijn de dingen en toestanden, waarin zij verkeren te beoordelen!

1) De doden zijn hier niet de afgoden, maar de gestorvenen, de doden. Wat hier veroordeeld wordt is de dus genoemde necromantie, de zwarte kunst welke bij den Heere vervloekt is. Zo diep was Israël gevallen, dat het den dienst des levenden Gods had verlaten en zich overgegeven tot de grootste en grofste onzinnigheden (Deuteronomy 18:11. 18:28). Het is daarom dan ook, dat de Profeet in den naam des Heren in het volgende vers komt met het woord, hetwelk als een oorlogskreet Juda in de oven moet klinken: Tot de Wet en tot het Getuigenis.

Vers 20

20. Ja, zeker, zo zeg nu ik de profeet, tot u, mijne leerlingen, zal men zich keren tot wat de wet en tot hetgeen de getuigenis, maar nimmer tot wat de waarzeggers en dodenbezweerders zeggen, dit woord: Wet en getuigenis, `t is het parool of veldgeschrei in `t leger van het ware Israël (Judges 7:18)! Zo zij, die zeggen tot Gods volk te behoren, maar werkelijk van den Heere, hun God, afgevallen zijn, niet spreken naar dit woord, en alzo zich niet wenden tot den Heere, om weer in genade door Hem te worden aangenomen, het zal zijn, dat zij geen dageraad 1) zullen hebben.

1) De zin van deze uitspraak is, dat zij die den Canon van de Wet en het getuigenis verlaten, geen deel zullen hebben in de volkomen openbaring van het Rijk en den Roem Gods, en in de opstanding des rechtvaardigen en het eeuwige leven.

Anderen verklaren het van den dageraad der N. Bedeling. Maar wie geen deel zullen hebben in de verlossing van den Messias, zullen ook geen deel hebben in de volheerlijke en volzalige openbaring des Heren als Hij komt om te oordelen de levenden en de doden. De Profeet verbindt o. i. het een met het ander.

Vers 20

20. Ja, zeker, zo zeg nu ik de profeet, tot u, mijne leerlingen, zal men zich keren tot wat de wet en tot hetgeen de getuigenis, maar nimmer tot wat de waarzeggers en dodenbezweerders zeggen, dit woord: Wet en getuigenis, `t is het parool of veldgeschrei in `t leger van het ware Israël (Judges 7:18)! Zo zij, die zeggen tot Gods volk te behoren, maar werkelijk van den Heere, hun God, afgevallen zijn, niet spreken naar dit woord, en alzo zich niet wenden tot den Heere, om weer in genade door Hem te worden aangenomen, het zal zijn, dat zij geen dageraad 1) zullen hebben.

1) De zin van deze uitspraak is, dat zij die den Canon van de Wet en het getuigenis verlaten, geen deel zullen hebben in de volkomen openbaring van het Rijk en den Roem Gods, en in de opstanding des rechtvaardigen en het eeuwige leven.

Anderen verklaren het van den dageraad der N. Bedeling. Maar wie geen deel zullen hebben in de verlossing van den Messias, zullen ook geen deel hebben in de volheerlijke en volzalige openbaring des Heren als Hij komt om te oordelen de levenden en de doden. De Profeet verbindt o. i. het een met het ander.

Vers 21

21. En een ieder van hen zal in vertwijfeling bij den naderenden tijd des lijdens, daar doorgaan, hard gedrukt door ellende van allerlei aard en hongerig, nadat de ganse voorraad weggenomen is en velden en wijnbergen verwoest zijn; en het zal geschieden, wanneer hem hongert en hij zich steeds meer van zijne ellende bewust wordt, en hij zeer toornig zal zijn, in woede zal geraken, gelijk allen, die zich niet door de gerichten Gods bekeren, daardoor slechts toenemen in boosheid (Revelation 6:10 v. 21), dan zal hij in de woede der vertwijfeling vloeken op zijnen koning en op zijnen God (Psalms 5:3; Psalms 68:25), als hij opwaarts zal zien, omdat hun regering niet beter was.

Als de oordelen Gods niet vertederen dan verharden zij, en de verachting wordt ene lastering van Hem en Zijn bestuur.

Vers 21

21. En een ieder van hen zal in vertwijfeling bij den naderenden tijd des lijdens, daar doorgaan, hard gedrukt door ellende van allerlei aard en hongerig, nadat de ganse voorraad weggenomen is en velden en wijnbergen verwoest zijn; en het zal geschieden, wanneer hem hongert en hij zich steeds meer van zijne ellende bewust wordt, en hij zeer toornig zal zijn, in woede zal geraken, gelijk allen, die zich niet door de gerichten Gods bekeren, daardoor slechts toenemen in boosheid (Revelation 6:10 v. 21), dan zal hij in de woede der vertwijfeling vloeken op zijnen koning en op zijnen God (Psalms 5:3; Psalms 68:25), als hij opwaarts zal zien, omdat hun regering niet beter was.

Als de oordelen Gods niet vertederen dan verharden zij, en de verachting wordt ene lastering van Hem en Zijn bestuur.

Vers 22

22. Als hij de aarde aanschouwen, overal rondzien zal, of de duisternis niet begint te wijken, ziet, er zal benauwdheid en duisternis zijn door angst, en voortgedreven door donkerheid.

Te vergeefs wordt hulp en troost bij `t schepsel gezocht, daarna wordt de benauwdheid er te groter om. Isaiah 8:20-Isaiah 8:22. Hoe waar tekent de huiveringwekkende rede van den Profeet ieder volk, dat de heilige bevelen der Goddelijke wet verlaat en de Godsstemmen der Openbaring eracht.

Vers 22

22. Als hij de aarde aanschouwen, overal rondzien zal, of de duisternis niet begint te wijken, ziet, er zal benauwdheid en duisternis zijn door angst, en voortgedreven door donkerheid.

Te vergeefs wordt hulp en troost bij `t schepsel gezocht, daarna wordt de benauwdheid er te groter om. Isaiah 8:20-Isaiah 8:22. Hoe waar tekent de huiveringwekkende rede van den Profeet ieder volk, dat de heilige bevelen der Goddelijke wet verlaat en de Godsstemmen der Openbaring eracht.

Vers 23

23. Maar het land, dat beangstigd was (Isaiah 8:21), zal niet gans verduisterd worden; gelijk als Hij het in den eersten tijd 1) verachtelijk gemaakt heeft, naar het land van Zebulon aan, en naar het land van Nafthali aan, alzo heeft Hij het in het laatste heerlijk gemaakt, naar den weg zeewaarts aan, gelegen over den Jordaan, aan Galilea der heidenen 2) het noordelijk gedeelte van het rijk der tien stammen.

1) De Profeet heeft het oog op den zwaren nood, veroorzaakt door de koningen Pul, Tiglath-Pilezer en Salmanasser, 2 Kings 15:19 v. 29; 17:3, over de noordelijke stammen door verdrukking van hun land en kudde. 2) Dit vers heeft betrekking op het slot van Isaiah 8:20, waarin over een na de duisternis van den naderenden tijd der bezoeking aanbrekenden dageraad gesproken wordt, en beschrijft dien dageraad als wel het eerst over dat deel des Joodsen lands aanbrekende, dat te voren het diepst vernederd en het meest duister was. Deze opvatting, bij welke met dit vers een nieuw hoofdstuk begint, en de inleiding vormt van den inhoud der volgende verzen, wordt als de alleen ware door de aanhaling van deze plaats, Matthew 4:12, en de vervulling in Christus Jezus, die Zijne openbare prediking in Galilea aanving en daar het meest geleerd heeft, bekrachtigd. Volgens deze moet dit vers worden vertaald, gelijk wij het boven aan Isaiah 9:1 geven.

In het gemeen wordt de heerlijkheid weer tweezins voorgesteld en als langs een tweeërlei trap. De eerste trap daartoe zou zijn, dat hun beangst land nog niet gans zou verduisterd worden. De tweede, dat het in plaats van verachtelijk, heerlijk gemaakt zou worden. Het eerste ziet op hun verlossing uit de Babylonische gevangenis na zeventig jaren, zonder het welk het laatste niet gebeuren zou. Het laatste op de komst van Jezus in het vlees onder hen in Kanan, daar het zo heerlijk doorgemaakt zou worden. Er zou eens een tijd komen, waarin het Licht der wereld, de Zon der gerechtigheid, alsdan eens luisterrijk zou opgaan en in vollen glans zijne heerlijke stralen vertonen.

Vers 23

23. Maar het land, dat beangstigd was (Isaiah 8:21), zal niet gans verduisterd worden; gelijk als Hij het in den eersten tijd 1) verachtelijk gemaakt heeft, naar het land van Zebulon aan, en naar het land van Nafthali aan, alzo heeft Hij het in het laatste heerlijk gemaakt, naar den weg zeewaarts aan, gelegen over den Jordaan, aan Galilea der heidenen 2) het noordelijk gedeelte van het rijk der tien stammen.

1) De Profeet heeft het oog op den zwaren nood, veroorzaakt door de koningen Pul, Tiglath-Pilezer en Salmanasser, 2 Kings 15:19 v. 29; 17:3, over de noordelijke stammen door verdrukking van hun land en kudde. 2) Dit vers heeft betrekking op het slot van Isaiah 8:20, waarin over een na de duisternis van den naderenden tijd der bezoeking aanbrekenden dageraad gesproken wordt, en beschrijft dien dageraad als wel het eerst over dat deel des Joodsen lands aanbrekende, dat te voren het diepst vernederd en het meest duister was. Deze opvatting, bij welke met dit vers een nieuw hoofdstuk begint, en de inleiding vormt van den inhoud der volgende verzen, wordt als de alleen ware door de aanhaling van deze plaats, Matthew 4:12, en de vervulling in Christus Jezus, die Zijne openbare prediking in Galilea aanving en daar het meest geleerd heeft, bekrachtigd. Volgens deze moet dit vers worden vertaald, gelijk wij het boven aan Isaiah 9:1 geven.

In het gemeen wordt de heerlijkheid weer tweezins voorgesteld en als langs een tweeërlei trap. De eerste trap daartoe zou zijn, dat hun beangst land nog niet gans zou verduisterd worden. De tweede, dat het in plaats van verachtelijk, heerlijk gemaakt zou worden. Het eerste ziet op hun verlossing uit de Babylonische gevangenis na zeventig jaren, zonder het welk het laatste niet gebeuren zou. Het laatste op de komst van Jezus in het vlees onder hen in Kanan, daar het zo heerlijk doorgemaakt zou worden. Er zou eens een tijd komen, waarin het Licht der wereld, de Zon der gerechtigheid, alsdan eens luisterrijk zou opgaan en in vollen glans zijne heerlijke stralen vertonen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile