Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jesaja 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 6

Isaiah 6:1. JESAJA ZIET GODS HEERLIJKHEID. In een ontzettend contrast met het verhaal der nachtelijke duisternis, waarmee het in `t vorige hoofdstuk geschetste strafgericht Gods eindigt, vertoont zich hier de volle Zondag van een kind Gods. `t Is de inwijding van Jesaja in zijn heilig ambt, welke wij hier vermeld vinden, welke hij wellicht eerst hier mededeelt, daar de aan Achaz (Isaiah 7:1) gedane voorspelling, ook in de sporen van genade, welke zij bevat, slechts tot verharding dienen moest, en de prediking tot verharding de eigenaardige roeping van Jesaja was. I. Isaiah 6:1-Isaiah 6:7. Ten tijde dat de geschiedenis van Israël ene zeer gewichtige en besliste wending nam (2 Kings 15:7) wordt de profeet verwaardigd met de aanschouwing van Jehova in een gezicht, gezeten op Zijn koninklijken troon in `t hemelse heiligdom, en in verheven beurtzangen geprezen door de Hem omringende serafijnen. Dat hij nu, een man van onreine lippen en tot een volk van onreine lippen behorende, sprakeloos staat voor `t aangezicht des Heren en onder `t lofgezang der hemelse geesten verwekt in hem een vernietigenden, smartelijken angst der zelfveroordeling. Daar snelt een der serafijnen naar `t reukaltaar, dat, afgebeeld door het reukaltaar in den tempel te Jeruzalem, in het hemels heiligdom staat en gedurende den eredienst zijne reukoffers doet opstijgen, neemt van daar ene kool, roert daarmee des profeten lippen aan en verklaart hem rein van zijne zonde en schuld.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 6

Isaiah 6:1. JESAJA ZIET GODS HEERLIJKHEID. In een ontzettend contrast met het verhaal der nachtelijke duisternis, waarmee het in `t vorige hoofdstuk geschetste strafgericht Gods eindigt, vertoont zich hier de volle Zondag van een kind Gods. `t Is de inwijding van Jesaja in zijn heilig ambt, welke wij hier vermeld vinden, welke hij wellicht eerst hier mededeelt, daar de aan Achaz (Isaiah 7:1) gedane voorspelling, ook in de sporen van genade, welke zij bevat, slechts tot verharding dienen moest, en de prediking tot verharding de eigenaardige roeping van Jesaja was. I. Isaiah 6:1-Isaiah 6:7. Ten tijde dat de geschiedenis van Israël ene zeer gewichtige en besliste wending nam (2 Kings 15:7) wordt de profeet verwaardigd met de aanschouwing van Jehova in een gezicht, gezeten op Zijn koninklijken troon in `t hemelse heiligdom, en in verheven beurtzangen geprezen door de Hem omringende serafijnen. Dat hij nu, een man van onreine lippen en tot een volk van onreine lippen behorende, sprakeloos staat voor `t aangezicht des Heren en onder `t lofgezang der hemelse geesten verwekt in hem een vernietigenden, smartelijken angst der zelfveroordeling. Daar snelt een der serafijnen naar `t reukaltaar, dat, afgebeeld door het reukaltaar in den tempel te Jeruzalem, in het hemels heiligdom staat en gedurende den eredienst zijne reukoffers doet opstijgen, neemt van daar ene kool, roert daarmee des profeten lippen aan en verklaart hem rein van zijne zonde en schuld.

Vers 1

1. In het jaar, toen de koning Uzzia (of Azarja) stierf (758 v. Chr. 2 Kings 15:1-2 Kings 15:7. 2 Chronicles 26:1), zo zag ik in een toestand van verrukking (1 Kings 22:22) den Heere, den later in de volheid des tijds mens geworden Zone Gods (John 12:41), zittende in menselijke gedaante (Ezekiel 1:26) op enen in `t hemels heiligdom (Psalms 11:4) opgerichten, als een aardse koningszetel (1 Kings 10:18) ingerichten, hogen en verhevenen troon, en Zijne zomen vervullende den tempel, 2) de afhangende zijden van `t sleepgewaad, waarmee Hij bekleed was, strekten zich vr uit in het v r het binnenste deel van het heiligdom zich bevindende heilige, dat echter van het eerste niet door een voorhangsel gescheiden was.

2) De tempel in den hemel is de bovenaardse plaats, die Jehova, Zich daar aan engelen en zaligen te aanschouwen gevende, tot een hemel en tot een tempel maakt. Terwijl Hij daar Zijne heiligheid te aanschouwen geeft, moet Hij deze te gelijk bedekken, daar de schepselen haar niet kunnen verdragen; wat haar echter bedekt is niet minder prachtig dan hetgeen van haar openbaar is. Dat is het, wat zich voor Jesaja in die wijde zomen des koninklijken mantels afbeeldt.

Wat de Profeet hier en in de volgende verzen beschrijft, heeft Hij werkelijk gezien, niet in den slaap of in den droom, maar in een dus genoemden extatische toestand, zodat hij, het aardse voor een ogenblik ontrukt, als in den Hemel werd overgeplaatst. Het is derhalve een buitengewoon visioen, een buitengewone openbaring en wel in karakter te onderscheiden van de andere gezichten, welke Hij ontvangen heeft. Hij ziet in dien toestand, in den Hemel den Heere, (in den grondtekst Eth-Adonai) niet Jehova, niet den HEERE. (Door onze Staten-overzetters is daarom het woord Heere niet met kapitale letters gedrukt). Een mensenkind heeft nog nooit met zijne sterflijke ogen Jehova aanschouwd. Daarom ziet de Profeet den HEERE zich openbarende als Heere, d. i. Hij ontvangt de openbaring des Vaders in de openbaring des Zoons. Het was niet de openbaring des Zoons als zodanig, maar het was de openbaring des Vaders, in of door den Zoon. Gelijk de Vader zich aan Mozes en aan het volk geopenbaard had door den Engel des Verbonds, de openbaring des Zoons onder het O. Verbond, zo openbaart de Vader zich ook hier door den Zoon aan den profeet van den Ouden dag, gelijk ook de Evangelist van den Nieuwen dag het nader aanduidt. (John 12:41). En juist omdat het niet in de eerste plaats de openbaring van den Zoon, maar de openbaring des Vaders door den Zoon was, daarom lezen we ook van de Serafijnen, dat zij hun aangezichten en hun voeten met hun vleugelen bedekken, en daarna het driemaal Heilig uitroepen. 2) De Profeet ziet den Heere op een hogen en verheven troon. In het Heilige der Heiligen troonde de Heere boven de arke des Verbonds, als zijn troon, in de wolk, terwijl wij evenzeer lezen, dat toen de tempel werd ingewijd de priesters niet konden staan van wege de heerlijkheid Gods, welke den Tempel vervulde.

Welnu, ditzelfde vinden we hier terug. In Zijn hemels paleis zit, in rustige kalmte en waardigheid, de Heere als een koning, die door geen vijand ken onttroond worden, op Zijn troon, maar ook Zijne heerlijkheid afgebeeld door zijn koninklijk kleed, welks zomen den tempel vervulden, vervulde het gehele Hemelse paleis, zodat er voor anderen geen plaats was. Zo zou het ook eenmaal met de Kerk zijn. Zo zou Christus Jezus zich in de Kerk vertonen, haar geheel vervullen met zijn heerlijkheid, zodat Hij alles voor en in haar zou wezen.

Vers 1

1. In het jaar, toen de koning Uzzia (of Azarja) stierf (758 v. Chr. 2 Kings 15:1-2 Kings 15:7. 2 Chronicles 26:1), zo zag ik in een toestand van verrukking (1 Kings 22:22) den Heere, den later in de volheid des tijds mens geworden Zone Gods (John 12:41), zittende in menselijke gedaante (Ezekiel 1:26) op enen in `t hemels heiligdom (Psalms 11:4) opgerichten, als een aardse koningszetel (1 Kings 10:18) ingerichten, hogen en verhevenen troon, en Zijne zomen vervullende den tempel, 2) de afhangende zijden van `t sleepgewaad, waarmee Hij bekleed was, strekten zich vr uit in het v r het binnenste deel van het heiligdom zich bevindende heilige, dat echter van het eerste niet door een voorhangsel gescheiden was.

2) De tempel in den hemel is de bovenaardse plaats, die Jehova, Zich daar aan engelen en zaligen te aanschouwen gevende, tot een hemel en tot een tempel maakt. Terwijl Hij daar Zijne heiligheid te aanschouwen geeft, moet Hij deze te gelijk bedekken, daar de schepselen haar niet kunnen verdragen; wat haar echter bedekt is niet minder prachtig dan hetgeen van haar openbaar is. Dat is het, wat zich voor Jesaja in die wijde zomen des koninklijken mantels afbeeldt.

Wat de Profeet hier en in de volgende verzen beschrijft, heeft Hij werkelijk gezien, niet in den slaap of in den droom, maar in een dus genoemden extatische toestand, zodat hij, het aardse voor een ogenblik ontrukt, als in den Hemel werd overgeplaatst. Het is derhalve een buitengewoon visioen, een buitengewone openbaring en wel in karakter te onderscheiden van de andere gezichten, welke Hij ontvangen heeft. Hij ziet in dien toestand, in den Hemel den Heere, (in den grondtekst Eth-Adonai) niet Jehova, niet den HEERE. (Door onze Staten-overzetters is daarom het woord Heere niet met kapitale letters gedrukt). Een mensenkind heeft nog nooit met zijne sterflijke ogen Jehova aanschouwd. Daarom ziet de Profeet den HEERE zich openbarende als Heere, d. i. Hij ontvangt de openbaring des Vaders in de openbaring des Zoons. Het was niet de openbaring des Zoons als zodanig, maar het was de openbaring des Vaders, in of door den Zoon. Gelijk de Vader zich aan Mozes en aan het volk geopenbaard had door den Engel des Verbonds, de openbaring des Zoons onder het O. Verbond, zo openbaart de Vader zich ook hier door den Zoon aan den profeet van den Ouden dag, gelijk ook de Evangelist van den Nieuwen dag het nader aanduidt. (John 12:41). En juist omdat het niet in de eerste plaats de openbaring van den Zoon, maar de openbaring des Vaders door den Zoon was, daarom lezen we ook van de Serafijnen, dat zij hun aangezichten en hun voeten met hun vleugelen bedekken, en daarna het driemaal Heilig uitroepen. 2) De Profeet ziet den Heere op een hogen en verheven troon. In het Heilige der Heiligen troonde de Heere boven de arke des Verbonds, als zijn troon, in de wolk, terwijl wij evenzeer lezen, dat toen de tempel werd ingewijd de priesters niet konden staan van wege de heerlijkheid Gods, welke den Tempel vervulde.

Welnu, ditzelfde vinden we hier terug. In Zijn hemels paleis zit, in rustige kalmte en waardigheid, de Heere als een koning, die door geen vijand ken onttroond worden, op Zijn troon, maar ook Zijne heerlijkheid afgebeeld door zijn koninklijk kleed, welks zomen den tempel vervulden, vervulde het gehele Hemelse paleis, zodat er voor anderen geen plaats was. Zo zou het ook eenmaal met de Kerk zijn. Zo zou Christus Jezus zich in de Kerk vertonen, haar geheel vervullen met zijn heerlijkheid, zodat Hij alles voor en in haar zou wezen.

Vers 2

2. De serafs 1) stonden in onafzienbare menigte boven Hem achter Hem en om Hem heen; tot Zijnen dienst bereid, een iegelijk had a) zes vleugelen (Exodus 25:20): met twee bedekte ieder voor Hem, wiens aanblik ook zij niet konden verdragen (Exodus 3:6. 1 Kings 19:13 zijn aangezicht, en met twee bedekte hij, in `t bewustzijn hoever de afstand is zelfs tussen de verhevenste schepselen en den Schepper, zijne voeten, als durfden zij zich in hun onvolkomen toestand niet aan Hem vertonen (Job 4:18; Job 15:15 met twee vloog hij; zodat hun staan boven den Heere slechts een zweven was met uitgebreide vleugelen in de vrije ruimte, boven die alles vervullende zomen van Zijn sleepgewaad, als bewijs, dat zij mij altijd tot Zijn dienst bereid wanen.

1) De Serafijnen, komen slechts nmaal in de H. Schrift voor, en wel hier.

Zij worden ons beschreven als gevleugelde mensengestalten, voorzien van zes vleugelen. Hun naam kan alleen afgeleid worden van het Hebreeën woord Saraf hetwelk verbranden betekent. Zij staan daarom ook in het nauwste verband met de heiligheid Gods, welke als een verterend vuur alle onreinheid vernielt. Dat zij een hogere orde onder de hemelse geesten innemen, is niet te bewijzen. Van een dusgenaamde hemelse hiërarchie weet de H. Schrift niets. Wel noemt de schrift, Cherubijnen, Serafijnen, tronen, machten, Engelen, Aartsengelen, enz. maar dit wijst niet op een dusgenaamde hiërarchie. Wel is het mogelijk dat de ene Engel meer gaven van zijn God heeft ontvangen, en dat de ene tot gewichtiger diensten wordt gebruikt dan de ander, maar dat de ene in rang boven den anderen staat is niet aan te nemen, vooral niet omdat zoals, Maastricht terecht aanmerkt "de eigenschappen, door welke men die orden tracht van elkaar te onderscheiden, uit de namen gehaald en afgeleid, aan alle engelen bevonden worden gemeen te zijn, want alle worden gezegd bij of voor God te staan. (Dan 7:10). Ook alle worden gezegd Hem te horen of zijne bevelen uit te voeren. (Psalms 103:20). Zij zijn alle gedienstige geesten. (Hebrews 1:14; Psalms 91:11)".

Vers 2

2. De serafs 1) stonden in onafzienbare menigte boven Hem achter Hem en om Hem heen; tot Zijnen dienst bereid, een iegelijk had a) zes vleugelen (Exodus 25:20): met twee bedekte ieder voor Hem, wiens aanblik ook zij niet konden verdragen (Exodus 3:6. 1 Kings 19:13 zijn aangezicht, en met twee bedekte hij, in `t bewustzijn hoever de afstand is zelfs tussen de verhevenste schepselen en den Schepper, zijne voeten, als durfden zij zich in hun onvolkomen toestand niet aan Hem vertonen (Job 4:18; Job 15:15 met twee vloog hij; zodat hun staan boven den Heere slechts een zweven was met uitgebreide vleugelen in de vrije ruimte, boven die alles vervullende zomen van Zijn sleepgewaad, als bewijs, dat zij mij altijd tot Zijn dienst bereid wanen.

1) De Serafijnen, komen slechts nmaal in de H. Schrift voor, en wel hier.

Zij worden ons beschreven als gevleugelde mensengestalten, voorzien van zes vleugelen. Hun naam kan alleen afgeleid worden van het Hebreeën woord Saraf hetwelk verbranden betekent. Zij staan daarom ook in het nauwste verband met de heiligheid Gods, welke als een verterend vuur alle onreinheid vernielt. Dat zij een hogere orde onder de hemelse geesten innemen, is niet te bewijzen. Van een dusgenaamde hemelse hiërarchie weet de H. Schrift niets. Wel noemt de schrift, Cherubijnen, Serafijnen, tronen, machten, Engelen, Aartsengelen, enz. maar dit wijst niet op een dusgenaamde hiërarchie. Wel is het mogelijk dat de ene Engel meer gaven van zijn God heeft ontvangen, en dat de ene tot gewichtiger diensten wordt gebruikt dan de ander, maar dat de ene in rang boven den anderen staat is niet aan te nemen, vooral niet omdat zoals, Maastricht terecht aanmerkt "de eigenschappen, door welke men die orden tracht van elkaar te onderscheiden, uit de namen gehaald en afgeleid, aan alle engelen bevonden worden gemeen te zijn, want alle worden gezegd bij of voor God te staan. (Dan 7:10). Ook alle worden gezegd Hem te horen of zijne bevelen uit te voeren. (Psalms 103:20). Zij zijn alle gedienstige geesten. (Hebrews 1:14; Psalms 91:11)".

Vers 3

3. En de een riep tot den ander, terwijl zij in twee afwisselende koren tegenover elkaar stonden. en zei: Heilig, heilig, heilig 1) is de HEERE der heirscharen! de drieënige God. (Genesis 1:26; Genesis 48:15 v. Numbers 6:24).

De ganse aarde, ook dat deel dat schijnt door de macht der duisternis te zullen overheerst worden, is toch voor onze ogen, die het einde van Zijne wegen (Numbers 14:21. Habakkuk 2:14) in `t volle licht aanschouwen, reeds nu, evenzeer als de hemelen (Habakkuk 3:3. Matthew 6:10), van Zijne heerlijkheid vol, 2) (Ruth 1:4). 1) Voor de gevallen schepselen is God, als de Heilige, voorwerp van vrees; van daar merken wij door `t gehele O. T. de vrees op, Hem te zullen zien. Reeds in Jesaja zelf (Isaiah 6:5) zien wij daarvan een voorbeeld. Maar gelijk God, als de Heilige, voor de gevallen schepselen vreselijk is, zo is Hij voor de reine schepselen juist zonder die eigenschap een voorwerp van vrees. Een almachtige zonder heiligheid, ziedaar ene ontzettende gedachte (Psalms 99:3, Psalms 99:5, Psalms 99:9. Revelation 6:10; Revelation 15:4).

Zijne heerlijkheid is Zijne geopenbaarde heiligheid, evenals Zijne heiligheid zijn toegedekte, verborgen heerlijkheid is. Tot driemaal toe roepen de Serafijnen de heiligheid Gods uit. En dat niet om een dichterlijke herhaling te bezigen, maar dit doen zij, dewijl zij weten, dat God is, de Drie-enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest. 2) Had de Psalmdichter (Psalms 145:17) het uitgeroepen, dat de Heere heilig is in alle Zijne werken, de Serafijnen roepen het ook hier uit, dat de aarde vol is van de heerlijkheid Gods, van de ontdekte heerlijkheid Gods.

Niet alleen het Joodse land, maar de gehele aarde. De Serafijnen geven hier den Profeet een blik op de tijden die komen zullen, waarin de heerlijkheid Gods de gehele aarde zou vervullen, en het Evangelie der zaligheid aan alle creaturen zou worden verkondigd.

Vers 3

3. En de een riep tot den ander, terwijl zij in twee afwisselende koren tegenover elkaar stonden. en zei: Heilig, heilig, heilig 1) is de HEERE der heirscharen! de drieënige God. (Genesis 1:26; Genesis 48:15 v. Numbers 6:24).

De ganse aarde, ook dat deel dat schijnt door de macht der duisternis te zullen overheerst worden, is toch voor onze ogen, die het einde van Zijne wegen (Numbers 14:21. Habakkuk 2:14) in `t volle licht aanschouwen, reeds nu, evenzeer als de hemelen (Habakkuk 3:3. Matthew 6:10), van Zijne heerlijkheid vol, 2) (Ruth 1:4). 1) Voor de gevallen schepselen is God, als de Heilige, voorwerp van vrees; van daar merken wij door `t gehele O. T. de vrees op, Hem te zullen zien. Reeds in Jesaja zelf (Isaiah 6:5) zien wij daarvan een voorbeeld. Maar gelijk God, als de Heilige, voor de gevallen schepselen vreselijk is, zo is Hij voor de reine schepselen juist zonder die eigenschap een voorwerp van vrees. Een almachtige zonder heiligheid, ziedaar ene ontzettende gedachte (Psalms 99:3, Psalms 99:5, Psalms 99:9. Revelation 6:10; Revelation 15:4).

Zijne heerlijkheid is Zijne geopenbaarde heiligheid, evenals Zijne heiligheid zijn toegedekte, verborgen heerlijkheid is. Tot driemaal toe roepen de Serafijnen de heiligheid Gods uit. En dat niet om een dichterlijke herhaling te bezigen, maar dit doen zij, dewijl zij weten, dat God is, de Drie-enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest. 2) Had de Psalmdichter (Psalms 145:17) het uitgeroepen, dat de Heere heilig is in alle Zijne werken, de Serafijnen roepen het ook hier uit, dat de aarde vol is van de heerlijkheid Gods, van de ontdekte heerlijkheid Gods.

Niet alleen het Joodse land, maar de gehele aarde. De Serafijnen geven hier den Profeet een blik op de tijden die komen zullen, waarin de heerlijkheid Gods de gehele aarde zou vervullen, en het Evangelie der zaligheid aan alle creaturen zou worden verkondigd.

Vers 4

4. Hun gezang ruiste geweldig, zodat de posten der dorpels zich bewogen, de gehele grondslag van `t voorportaal, waar ik stond, als `t ware mede door diepe eerbiedigheid werd aangegrepen, van de stem des roependen; en het huis werd vervuld met rook; want een reukoffer op het in den tempel staande altaar (Isaiah 6:6) vergezelde dit loflied, gelijk ook in den tempel te Jeruzalem bij `t dagelijks morgen- en avondoffer edel reukwerk op het reukaltaar werd aangestoken (Exodus 30:1, Luke 1:8). Zie verder Exodus 19:16, Exodus 19:18. "Het geluid der bazuin". De ganse berg beefde zeer. Het trillen van de zuilen des voorhofs stelle men zich enigszins voor als `t dreunen der tempelwanden bij de volle tonen des orgels, of bij `t lofgezang ener grote menigte. Dan schijnen de grondvesten te beven. Onder het huis hebben we hier niet te verstaan den Joodsen staat, zoals sommigen menen, maar de Kerke Gods. En derhalve duidt dit gezicht aan, niet dat de Heere God zijn toorn zou openbaren tegen het Joodse volk, maar dat Hij Zijn heiligheid zou openbaren in het midden van Zijn kerk, zodat Zijne gelovigen met ontzag en eerbied voor Hem zouden vervuld zijn, en Hem de eer van Zijn Naam geven, zowel, wanneer Hij zijn heiligheid en heerlijkheid openbaarde in de genade betoning jegens zijne kinderen als in zijne oordelen over de goddelozen.

Vers 4

4. Hun gezang ruiste geweldig, zodat de posten der dorpels zich bewogen, de gehele grondslag van `t voorportaal, waar ik stond, als `t ware mede door diepe eerbiedigheid werd aangegrepen, van de stem des roependen; en het huis werd vervuld met rook; want een reukoffer op het in den tempel staande altaar (Isaiah 6:6) vergezelde dit loflied, gelijk ook in den tempel te Jeruzalem bij `t dagelijks morgen- en avondoffer edel reukwerk op het reukaltaar werd aangestoken (Exodus 30:1, Luke 1:8). Zie verder Exodus 19:16, Exodus 19:18. "Het geluid der bazuin". De ganse berg beefde zeer. Het trillen van de zuilen des voorhofs stelle men zich enigszins voor als `t dreunen der tempelwanden bij de volle tonen des orgels, of bij `t lofgezang ener grote menigte. Dan schijnen de grondvesten te beven. Onder het huis hebben we hier niet te verstaan den Joodsen staat, zoals sommigen menen, maar de Kerke Gods. En derhalve duidt dit gezicht aan, niet dat de Heere God zijn toorn zou openbaren tegen het Joodse volk, maar dat Hij Zijn heiligheid zou openbaren in het midden van Zijn kerk, zodat Zijne gelovigen met ontzag en eerbied voor Hem zouden vervuld zijn, en Hem de eer van Zijn Naam geven, zowel, wanneer Hij zijn heiligheid en heerlijkheid openbaarde in de genade betoning jegens zijne kinderen als in zijne oordelen over de goddelozen.

Vers 5

5. Toen zei ik met sidderen en beven: Wee mij, want ik verga, ben verloren, dewijl ik, reeds een zondig mensenkind, bovendien ook een man van onreine lippen 1) ben, en wat mijne, persoonlijke onreinheid nog vermeerdert (zie Ezra 9:6), ik woon in het midden eens volks, dat toch onrein van lippen is (Isaiah 3:8; Isaiah 5:18); want mijne ogen hebben den Koning van hemel en aarde, den HEERE der heirscharen gezien (Exodus 33:20. Judges 6:22); ik moet hier stom blijven, waar alles Hem huldigt.

1) Dat de Profeet zijne onreinheid juist met betrekking tot zijne woorden uitspreekt, heeft daarin zijn grond, dat hij onder de priesterlijke Engelen en hun hemelse dienstbetoning verplaatst, zich verhinderd ziet, juist door zijne onreinheid aan den lof Gods, waartoe de mens toch geschapen is, deel te nemen. Daarbij komt wellicht nog, dat hij als Profeet de onreinheid van zijne lippen met bijzondere kracht gevoelde. Hij is toch Gods tolk bij Israël. Welk ene roeping, maar ook welk ene zedelijke ongeschiktheid.

De grote smart des Christens is juist over zijne zedelijke verdorvenheid, waardoor hij belet wordt, Gods lof met heilige lippen te bezingen. Daarom verlangt hij naar den hemel. `t Hart is dan niet meer verdeeld, de lippen zijn dan niet meer bezoedeld. In plaats van zich in dit geluk te verheugen, is hij ten hoogste aangedaan over de heerlijkheid, welke hem omringde, en verbaasd over den glans dezelve, zowel als ter nedergeslagen door het besef van eigen nietigheid en onweerde, waarom hij verzucht: Al mij, wee mijner, want ik verga, het is met mij gedaan, zo die grote en geduchte God, mij naar streng recht en naar mijne verdiensten handelen wil, want ik weet hoe onrein mijne lippen, hoe zondig mijn bestaan is.

Vers 5

5. Toen zei ik met sidderen en beven: Wee mij, want ik verga, ben verloren, dewijl ik, reeds een zondig mensenkind, bovendien ook een man van onreine lippen 1) ben, en wat mijne, persoonlijke onreinheid nog vermeerdert (zie Ezra 9:6), ik woon in het midden eens volks, dat toch onrein van lippen is (Isaiah 3:8; Isaiah 5:18); want mijne ogen hebben den Koning van hemel en aarde, den HEERE der heirscharen gezien (Exodus 33:20. Judges 6:22); ik moet hier stom blijven, waar alles Hem huldigt.

1) Dat de Profeet zijne onreinheid juist met betrekking tot zijne woorden uitspreekt, heeft daarin zijn grond, dat hij onder de priesterlijke Engelen en hun hemelse dienstbetoning verplaatst, zich verhinderd ziet, juist door zijne onreinheid aan den lof Gods, waartoe de mens toch geschapen is, deel te nemen. Daarbij komt wellicht nog, dat hij als Profeet de onreinheid van zijne lippen met bijzondere kracht gevoelde. Hij is toch Gods tolk bij Israël. Welk ene roeping, maar ook welk ene zedelijke ongeschiktheid.

De grote smart des Christens is juist over zijne zedelijke verdorvenheid, waardoor hij belet wordt, Gods lof met heilige lippen te bezingen. Daarom verlangt hij naar den hemel. `t Hart is dan niet meer verdeeld, de lippen zijn dan niet meer bezoedeld. In plaats van zich in dit geluk te verheugen, is hij ten hoogste aangedaan over de heerlijkheid, welke hem omringde, en verbaasd over den glans dezelve, zowel als ter nedergeslagen door het besef van eigen nietigheid en onweerde, waarom hij verzucht: Al mij, wee mijner, want ik verga, het is met mij gedaan, zo die grote en geduchte God, mij naar streng recht en naar mijne verdiensten handelen wil, want ik weet hoe onrein mijne lippen, hoe zondig mijn bestaan is.

Vers 6

6. Maar een van de serafs vloog op een wenk des Heren tot mij, en had ene gloeiende kool in zijne hand, die hij met de tang van het reukaltaar des hemelsen heiligdoms genomen had.

Met de tang genomen; want ook de hand eens serafs raakt niet onmiddellijk `t aan God toegewijde altaar en Hem toebehorende offer aan. De weldaad der reiniging, welke hier de profeet te beurt viel, terwijl hij in de grootste angsten verkeerde, wordt ons hier beschreven. Deze weldaad had hij nodig voor het tegenwoordige geval, des te meer als hij in zijne consciëntie en in zijn gemoed overtuigd was van zijn onwaardigheid. De Heere onthoudt hem die genade niet. Na de goede en vrome gemoedsaandoening van den Profeet geeft Hij een der Serafims in last, zich naar den Profeet te spoeden en hem te troosten door hem te reinigen. Zo moet men het opvatten wat hier gezegd wordt.

Vers 6

6. Maar een van de serafs vloog op een wenk des Heren tot mij, en had ene gloeiende kool in zijne hand, die hij met de tang van het reukaltaar des hemelsen heiligdoms genomen had.

Met de tang genomen; want ook de hand eens serafs raakt niet onmiddellijk `t aan God toegewijde altaar en Hem toebehorende offer aan. De weldaad der reiniging, welke hier de profeet te beurt viel, terwijl hij in de grootste angsten verkeerde, wordt ons hier beschreven. Deze weldaad had hij nodig voor het tegenwoordige geval, des te meer als hij in zijne consciëntie en in zijn gemoed overtuigd was van zijn onwaardigheid. De Heere onthoudt hem die genade niet. Na de goede en vrome gemoedsaandoening van den Profeet geeft Hij een der Serafims in last, zich naar den Profeet te spoeden en hem te troosten door hem te reinigen. Zo moet men het opvatten wat hier gezegd wordt.

Vers 7

7. En hij roerde mijnen mond (Jeremiah 1:9) daarmee aan, en zei: Zie, deze gloeiende kool a) heeft, als het teken van de toe-eigening der genade Gods, uwe lippen aangeroerd; alzo is uwe misdaad van u geweken, en uwe zonde is verzoend (Leviticus 1:4).

a) Daniel 10:16.

John 13:10 spreekt Jezus: "Die gewassen is, heeft niet van node dan de voeten te wassen, maar is geheel rein. " Hier gaat het om de reiniging der lippen. Waarom? Omdat de profeet over ene bepaalde onreinheid had geklaagd, welke hem `t gebruik van zijne lippen belette, terwijl hem de nood was opgelegd, ze tot Gods lof te gebruiken. Tot de fundamentele leer van de openbaring des O. en N. Testaments behoort, dat de mens, wanneer hem de levende kennis zijner zonden geopend is, tot de zekerheid harer vergiffenis uitwendige tekenen van God nodig heeft. Deze vernieuwende genade maakte hem bekwaam, om op last van God zijne bevelen onder de mensenkinderen bekend te maken, want die van de kwade consciëntie gereinigd zijn mogen het best in staat gerekend worden, om den levendigen God te dienen en niemand is zo bekwaam om den rijkdom der Evangelische genade aan anderen duidelijk en overtuigend voor te stellen, als hij, die zelf de zoetheid er van gesmaakt en den invloed daarvan gevoeld heeft.

II. Isaiah 6:8-Isaiah 6:13. Terwijl nu de stemme des Heren zich horen laat, die naar den rechten bode in Israël vraagt, biedt Jesaja zijnen dienst aan. Op zijne reiniging volgt dan nu zijne zending, welke echter ene vreselijke tegenstelling vormt met die der serafijnen, waarvan hij zo even `t voorwerp was; want hij zal het hart van Zijn volk verstokken, hun oren zwaar maken en hun ogen sluiten, opdat zij niet kunnen geloven, daar hun nu geen tijd tot boete en geen weg tot redding meer gegeven is. De profeet weigert het opnemen van dien ontzettend zwaren last en het opvolgen van dit hoog ernstig bevel niet; maar heeft toch ene vraag op het hart, hoe lang dat strafoordeel Gods en het oordeel der verwerping duren zou, en ontvangt dan aanwijzing met betrekking tot de verdere leiding des volks. Israël als massa zal voor altijd verworpen en uitgedelgd worden, maar een heilige nakomelingschap, gelijk de wortel van een boom, wordt gered en naar het verheven doel der volksroeping heengeleid.

Vers 7

7. En hij roerde mijnen mond (Jeremiah 1:9) daarmee aan, en zei: Zie, deze gloeiende kool a) heeft, als het teken van de toe-eigening der genade Gods, uwe lippen aangeroerd; alzo is uwe misdaad van u geweken, en uwe zonde is verzoend (Leviticus 1:4).

a) Daniel 10:16.

John 13:10 spreekt Jezus: "Die gewassen is, heeft niet van node dan de voeten te wassen, maar is geheel rein. " Hier gaat het om de reiniging der lippen. Waarom? Omdat de profeet over ene bepaalde onreinheid had geklaagd, welke hem `t gebruik van zijne lippen belette, terwijl hem de nood was opgelegd, ze tot Gods lof te gebruiken. Tot de fundamentele leer van de openbaring des O. en N. Testaments behoort, dat de mens, wanneer hem de levende kennis zijner zonden geopend is, tot de zekerheid harer vergiffenis uitwendige tekenen van God nodig heeft. Deze vernieuwende genade maakte hem bekwaam, om op last van God zijne bevelen onder de mensenkinderen bekend te maken, want die van de kwade consciëntie gereinigd zijn mogen het best in staat gerekend worden, om den levendigen God te dienen en niemand is zo bekwaam om den rijkdom der Evangelische genade aan anderen duidelijk en overtuigend voor te stellen, als hij, die zelf de zoetheid er van gesmaakt en den invloed daarvan gevoeld heeft.

II. Isaiah 6:8-Isaiah 6:13. Terwijl nu de stemme des Heren zich horen laat, die naar den rechten bode in Israël vraagt, biedt Jesaja zijnen dienst aan. Op zijne reiniging volgt dan nu zijne zending, welke echter ene vreselijke tegenstelling vormt met die der serafijnen, waarvan hij zo even `t voorwerp was; want hij zal het hart van Zijn volk verstokken, hun oren zwaar maken en hun ogen sluiten, opdat zij niet kunnen geloven, daar hun nu geen tijd tot boete en geen weg tot redding meer gegeven is. De profeet weigert het opnemen van dien ontzettend zwaren last en het opvolgen van dit hoog ernstig bevel niet; maar heeft toch ene vraag op het hart, hoe lang dat strafoordeel Gods en het oordeel der verwerping duren zou, en ontvangt dan aanwijzing met betrekking tot de verdere leiding des volks. Israël als massa zal voor altijd verworpen en uitgedelgd worden, maar een heilige nakomelingschap, gelijk de wortel van een boom, wordt gered en naar het verheven doel der volksroeping heengeleid.

Vers 8

8. Daarna, zo ontzondigd en waardig gemaakt om te staan in den raad der hemelingen, hoorde ik de stem des HEEREN, welke zei: Wie zal ik met deze opdracht tot Mijn volk zenden? en wie zal, daar in zulk ene belangrijke zaak op vrijwillige dienstbetoning aankomt, voor ons 1), den Drie-enige God (Genesis 1:26), heengaan? toen zei ik, nu ontzondigd en daardoor daartoe bekwaam geworden: Ziet, hier ben ik, zend mij heen; want ik was er van overtuigd, dat ik om dit te doen, het gezicht (Isaiah 6:1) gezien had.

1) Joodse uitleggers en in navolging van hen ook sommige nieuwere exegeten, verklaren dit van God en de Serafs. O. i. geheel ten onrechte. Want toch de profeet werd niet gezonden door de Engelen. De Engelen, ook de Serafijnen niet, hebben geen macht om te zenden. Wie zendt is God alleen. En dus spreekt de HEERE hier in de drievuldigheid Zijns persoons, als de Drie-enige God, gelijk dit op meer plaatsen geschiedt. (Genesis 1:26. 3:22. Ezekiel 21:10. Hosea 12:5 e. a.)

Vers 8

8. Daarna, zo ontzondigd en waardig gemaakt om te staan in den raad der hemelingen, hoorde ik de stem des HEEREN, welke zei: Wie zal ik met deze opdracht tot Mijn volk zenden? en wie zal, daar in zulk ene belangrijke zaak op vrijwillige dienstbetoning aankomt, voor ons 1), den Drie-enige God (Genesis 1:26), heengaan? toen zei ik, nu ontzondigd en daardoor daartoe bekwaam geworden: Ziet, hier ben ik, zend mij heen; want ik was er van overtuigd, dat ik om dit te doen, het gezicht (Isaiah 6:1) gezien had.

1) Joodse uitleggers en in navolging van hen ook sommige nieuwere exegeten, verklaren dit van God en de Serafs. O. i. geheel ten onrechte. Want toch de profeet werd niet gezonden door de Engelen. De Engelen, ook de Serafijnen niet, hebben geen macht om te zenden. Wie zendt is God alleen. En dus spreekt de HEERE hier in de drievuldigheid Zijns persoons, als de Drie-enige God, gelijk dit op meer plaatsen geschiedt. (Genesis 1:26. 3:22. Ezekiel 21:10. Hosea 12:5 e. a.)

Vers 9

9. Toen zei Hij (de Heere): Ga heen, en zeg tot dit 1) volk van onreine lippen, gelijk gij u genoemd hebt (Isaiah 6:5), en hetwelk Ik niet Mijn volk noemen mag (Exodus 32:7. Jeremiah 7:16. Hosea 1:9) a) Horende hoort ook verder, gelijk tot nu toe wat Ik in Mijn geschreven Woord en in Mijne voortgezette openbaring u door de profeten horen laat, maar verstaat niet; `t zal voor uw hart gene vrucht dragen, en ziende ziet het grote werk, dat Ik daar onder tekenen en wonderen onder u doe, om Mijn raad te volbrengen en als voorboden van Mijne naderende strafgerichten, maar merkt niet; het zal u niet meer tot boete en bekering strekken.

a) Matthew 13:14. Mark 4:12. Luke 8:10. John 12:40. Acts 28:26. Romans 11:8.

1) Dit volk. Jesaja heeft zo-even gezegd dat hij woonde te midden van een volk, onrein van lippen. Hierop slaat nu dit volk terug. De Heere God noemt het niet meer Mijn volk, dewijl het Zijn verbond heeft verbroken. En als gevolg daarvan moet de Profeet het Israël aankondigen, dat het, hoewel het de prediking des Woords zou horen en de bestraffing en dreiging Gods vernemen, toch niet zou horen, noch verstaan. Ja hoewel het zien zal, dat de Heere met zijne oordelen niet alleen dreigt maar ook komt, het zal toch niet zich bekeren, en van zijn boze wegen afhouden.

De prediking van Jesaja zou een prediking der verharding zijn. Zijn Woord een reuke des doods ten dode.

Vers 9

9. Toen zei Hij (de Heere): Ga heen, en zeg tot dit 1) volk van onreine lippen, gelijk gij u genoemd hebt (Isaiah 6:5), en hetwelk Ik niet Mijn volk noemen mag (Exodus 32:7. Jeremiah 7:16. Hosea 1:9) a) Horende hoort ook verder, gelijk tot nu toe wat Ik in Mijn geschreven Woord en in Mijne voortgezette openbaring u door de profeten horen laat, maar verstaat niet; `t zal voor uw hart gene vrucht dragen, en ziende ziet het grote werk, dat Ik daar onder tekenen en wonderen onder u doe, om Mijn raad te volbrengen en als voorboden van Mijne naderende strafgerichten, maar merkt niet; het zal u niet meer tot boete en bekering strekken.

a) Matthew 13:14. Mark 4:12. Luke 8:10. John 12:40. Acts 28:26. Romans 11:8.

1) Dit volk. Jesaja heeft zo-even gezegd dat hij woonde te midden van een volk, onrein van lippen. Hierop slaat nu dit volk terug. De Heere God noemt het niet meer Mijn volk, dewijl het Zijn verbond heeft verbroken. En als gevolg daarvan moet de Profeet het Israël aankondigen, dat het, hoewel het de prediking des Woords zou horen en de bestraffing en dreiging Gods vernemen, toch niet zou horen, noch verstaan. Ja hoewel het zien zal, dat de Heere met zijne oordelen niet alleen dreigt maar ook komt, het zal toch niet zich bekeren, en van zijn boze wegen afhouden.

De prediking van Jesaja zou een prediking der verharding zijn. Zijn Woord een reuke des doods ten dode.

Vers 10

10. Maar gij, Jesaja, ontvang hier tot voltrekking van `t besluit Mijns toorns over Israël den last: Maak door uwe gehele werkzaamheid als profeet, waarmee gij nu zult aanvangen het hart dezes volks vet, en maak hun oren zwaar, en sluit (of bestrijk, belijm) hun ogen; a) opdat het niet zie met zijne ogen, noch met zijne oren horen, noch met zijn hart versta, noch zich bekere van zijne boze wegen, en Hij het van zijne dodelijke ziekte geneze; want juist dat wil Ik hun onmogelijk maken, Ik wil voor hen den weg der bekering en der redding voor goed afsluiten.

a) Isaiah 5:21.

Maar hoe kan de genadige God, die wil, dat alle mensen zalig worden (1 Timothy 2:4), oorzaak der verharding zijn? Behalve `t geen wij over deze moeilijke vraag Exodus 4:21 gezegd hebben, merken wij nu nog op: Gelijk het water gloeiend gemaakt, niet meer verkoelt, maar brandt, zo is het ook met de werking van het goddelijk levenswater op een in het vuur der boosheid tot den hoogsten graad in vlam gezet hart; het komt tot een punt, dat het genadevuur overgaat in een vuur des toorns, niet meer smelt, maar verbrandt. (Romans 1:28). De oudere godgeleerden spreken over de werkzaamheid Gods bij de verharding aldus: Noch de oorzaak, noch het resultaat der verharding is van God; `t is zo, dat Hij werkelijk het hart verhardt, wat de genade doet verwerpen, in `t hart legt; maar Hij laat wegzinken in steeds hardnekkiger tegenstand, weerhoudt den Satan nu niet langer; maar laat hem, tot waarschuwing en ten afschrik in zijne werkingen naar hartelust openbaar worden, en geeft aan de goddeloosheid gelegenheid, al meer en meer in hare afschuwelijkheid openbaar te worden. En wat nog meer: Hij laat de waarheid in haar volle licht, en zo, dat men daarin niet mistasten kan, tot de goddelozen komen onder omstandigheden, welke den Satan gelegenheid geven, hun toe te sluiten, dat van haar nog meer te vreemden en tegen haar in te nemen. In deze vaten des toorns wordt dan tot een vermanend en waarschuwend voorbeeld voor anderen, een deel van verdoemenis en hel reeds hier openbaar. De Heere heeft Zijn weerspannig volk sedert lang gekend, en den snellen, ras besloten uitroep: "O zend mij!" aangrijpend, toont Hij Jesaja de bittere vruchten aller profetische moeite en arbeid in de verte. "Hoe meer gij het volk te horen geeft, des te minder zal het verstaan; hoe helderder gij het zien laat, des te meer zal het blind worden. " Want dat ligt in de wet der tegenspraak. Gods taal wordt echter bestraffende ironie, gelijk Hij die den profeet aan het volk opdraagt. Dat is juist het loon voor zijne tegenspraak, dat het niet verstaat en niet kent; derhalve moet de Profeet het tot zijne tuchtiging gebieden: "gij zult niet verstaan, gij zult niet kennen. " Zo ga dan heen, indien gij lust hebt, moedige Jesaja, en maak de zienden blind en de horenden doof. " Maar "wanneer de leeuw brult, wie zou niet vrezen, en wanneer de Heere roept, wie zou niet profeteren? De ware Profeet laat zich niet verschrikken en staat als ene rots, onbeweeglijk vast in den dienst van Hem, die Hem riep. " . Zij wilden Jesaja niet verstaan, en daarom zou hij het werktuig zijn, waardoor zij harde harten, zware oren, trage en luie ogen zouden bekomen, en waardoor hun bekering ten leste ten uiterste onmogelijk zou worden. De vermaningen zouden ongemerkt, het gevaar voor den toestand niet beschouwd, en hun harten ongevoelig blijven, voor alles wat tot hunnen vrede diende. De bekering des zondaars is der zelver genezing, en het rechte verstand is noodzakelijk tot bekering.

Vers 10

10. Maar gij, Jesaja, ontvang hier tot voltrekking van `t besluit Mijns toorns over Israël den last: Maak door uwe gehele werkzaamheid als profeet, waarmee gij nu zult aanvangen het hart dezes volks vet, en maak hun oren zwaar, en sluit (of bestrijk, belijm) hun ogen; a) opdat het niet zie met zijne ogen, noch met zijne oren horen, noch met zijn hart versta, noch zich bekere van zijne boze wegen, en Hij het van zijne dodelijke ziekte geneze; want juist dat wil Ik hun onmogelijk maken, Ik wil voor hen den weg der bekering en der redding voor goed afsluiten.

a) Isaiah 5:21.

Maar hoe kan de genadige God, die wil, dat alle mensen zalig worden (1 Timothy 2:4), oorzaak der verharding zijn? Behalve `t geen wij over deze moeilijke vraag Exodus 4:21 gezegd hebben, merken wij nu nog op: Gelijk het water gloeiend gemaakt, niet meer verkoelt, maar brandt, zo is het ook met de werking van het goddelijk levenswater op een in het vuur der boosheid tot den hoogsten graad in vlam gezet hart; het komt tot een punt, dat het genadevuur overgaat in een vuur des toorns, niet meer smelt, maar verbrandt. (Romans 1:28). De oudere godgeleerden spreken over de werkzaamheid Gods bij de verharding aldus: Noch de oorzaak, noch het resultaat der verharding is van God; `t is zo, dat Hij werkelijk het hart verhardt, wat de genade doet verwerpen, in `t hart legt; maar Hij laat wegzinken in steeds hardnekkiger tegenstand, weerhoudt den Satan nu niet langer; maar laat hem, tot waarschuwing en ten afschrik in zijne werkingen naar hartelust openbaar worden, en geeft aan de goddeloosheid gelegenheid, al meer en meer in hare afschuwelijkheid openbaar te worden. En wat nog meer: Hij laat de waarheid in haar volle licht, en zo, dat men daarin niet mistasten kan, tot de goddelozen komen onder omstandigheden, welke den Satan gelegenheid geven, hun toe te sluiten, dat van haar nog meer te vreemden en tegen haar in te nemen. In deze vaten des toorns wordt dan tot een vermanend en waarschuwend voorbeeld voor anderen, een deel van verdoemenis en hel reeds hier openbaar. De Heere heeft Zijn weerspannig volk sedert lang gekend, en den snellen, ras besloten uitroep: "O zend mij!" aangrijpend, toont Hij Jesaja de bittere vruchten aller profetische moeite en arbeid in de verte. "Hoe meer gij het volk te horen geeft, des te minder zal het verstaan; hoe helderder gij het zien laat, des te meer zal het blind worden. " Want dat ligt in de wet der tegenspraak. Gods taal wordt echter bestraffende ironie, gelijk Hij die den profeet aan het volk opdraagt. Dat is juist het loon voor zijne tegenspraak, dat het niet verstaat en niet kent; derhalve moet de Profeet het tot zijne tuchtiging gebieden: "gij zult niet verstaan, gij zult niet kennen. " Zo ga dan heen, indien gij lust hebt, moedige Jesaja, en maak de zienden blind en de horenden doof. " Maar "wanneer de leeuw brult, wie zou niet vrezen, en wanneer de Heere roept, wie zou niet profeteren? De ware Profeet laat zich niet verschrikken en staat als ene rots, onbeweeglijk vast in den dienst van Hem, die Hem riep. " . Zij wilden Jesaja niet verstaan, en daarom zou hij het werktuig zijn, waardoor zij harde harten, zware oren, trage en luie ogen zouden bekomen, en waardoor hun bekering ten leste ten uiterste onmogelijk zou worden. De vermaningen zouden ongemerkt, het gevaar voor den toestand niet beschouwd, en hun harten ongevoelig blijven, voor alles wat tot hunnen vrede diende. De bekering des zondaars is der zelver genezing, en het rechte verstand is noodzakelijk tot bekering.

Vers 11

11. Toen zei ik, diep medelijden hebbende met het volk, waartoe ik zelf behoorde (Exodus 32:9 vv.): Hoe lang, Heere! zal deze mijne dienst tot verstoktheid en deze toestand van verstoktheid bij mijn volk duren? zal de tijd nimmer komen, waarop gij u weer over Israël ontfermt en `t in genade aanneemt?" En Hij zei: Totdat de steden verwoest worden, zodat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mens zij, en dat het land, al de ledige en ontvolkte steden, met verwoesting verstoord worde.

Vers 11

11. Toen zei ik, diep medelijden hebbende met het volk, waartoe ik zelf behoorde (Exodus 32:9 vv.): Hoe lang, Heere! zal deze mijne dienst tot verstoktheid en deze toestand van verstoktheid bij mijn volk duren? zal de tijd nimmer komen, waarop gij u weer over Israël ontfermt en `t in genade aanneemt?" En Hij zei: Totdat de steden verwoest worden, zodat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mens zij, en dat het land, al de ledige en ontvolkte steden, met verwoesting verstoord worde.

Vers 12

12. Want de HEERE zal die mensen verre wegdoen in een vreemd land en de verlating van Juda zal groot wezen in het binnenste des lands (2 Kings 25:8).

Vers 12

12. Want de HEERE zal die mensen verre wegdoen in een vreemd land en de verlating van Juda zal groot wezen in het binnenste des lands (2 Kings 25:8).

Vers 13

13. Doch het zal met dit eerste strafgericht, waarbij nog een tiende deel der bewoners zal daarin, in het land, zijn, nog niet zijn afgelopen, en het tiende deel zal, wanneer het tweede gericht komt (Luke 19:41), wederkeren, en zijn om af te weiden; maar zo, dat Israël zijn zal gelijk de eik 1), en gelijk de haageik, die men bij den wortel heeft afgehakt. Doch juist hierin is dit beeld vertroostend; want dat zijn zulke bomen, in welke na de afwerping der bladen en het afhakken van twijgen en stam nog steunsel is, een tronk overblijft, die weer kan uitbotten; alzo zal het heilige zaad van Israël verblijven, na zowel de eerste als de tweede verdelging, en zal dit overblijvende 2) het steunsel, de tronk, daarvan zijn, waaruit een nieuw Israël zal verrijzen, nadat het oude is weggedaan 3). 1) Aan eik en haageik (Genesis 35:4) verbinden zich zo vele herinneringen uit Israël's vroegere geschiedenis, en daarom zijn deze bijna altijd groene en een dergelijke indruk makende bomen een zeer juist zinnebeeld voor Israël. 2) In weinige, veelbetekenende woorden wordt zo duidelijk Gods weg met Israël te houden, getekend. Zij bevatten ene schets van Israël's geschiedenis tot aan den afloop. Israël is als volk onvergankelijk naar de belofte Gods, maar de massa van `t volk is naar het oordeel Gods voor `t bederf bestemd, en slechts een deel daarvan, dat zich bekeert, zal Israël als volk voortplanten en die heerlijke toekomst beërven. Deze goddelijke wet van zegen, verzonken in den afgrond van den over Israël gekomen vloek, heerst ook nu nog in de geschiedenis der Joden. De weg des heils is voor allen open; enigen vinden dien en geven ons een voorgevoel van `t geen zijn kon en zal worden; maar de massa is reddeloos verloren, en eerst wanneer deze is vernietigd, want door God, den eeuwig Getrouwe, een gered en heilig zaad tot een nieuw, heilig Israël opdat naar Isaiah 27:6 den aardbodem met zijne vruchten vervullen, of gelijk Paulus (Romans 11:12), zegt, der heidenen worden zal. 3) Ten gevolge van deze Gods-belofte, welke nu een hoofdstuk vormt der prediking van Jesaja, noemde deze later zijn oudsten, 757 v. Chr. geboren zoon Scher-Jaschub ("het overblijfsel bekeert zich. " Isaiah 7:3).

Wat God de Heere hier verkondigt is, dat ja uit de verwoesting van Babel nog een tiende zal overblijven, maar dat dit ook zal afgeweid worden gelijk een eik en haageik bij den wortel wordt afgekapt. Echter zal die wortel het heilige zaad blijken te zijn. Het geestelijke Israël is onvernietigbaar. Uit den afgehouwen tronk zal er nog weer een kostelijke plantinge voortkomen, welke belofte vooral van toepassing is op den Christus Gods.

Vers 13

13. Doch het zal met dit eerste strafgericht, waarbij nog een tiende deel der bewoners zal daarin, in het land, zijn, nog niet zijn afgelopen, en het tiende deel zal, wanneer het tweede gericht komt (Luke 19:41), wederkeren, en zijn om af te weiden; maar zo, dat Israël zijn zal gelijk de eik 1), en gelijk de haageik, die men bij den wortel heeft afgehakt. Doch juist hierin is dit beeld vertroostend; want dat zijn zulke bomen, in welke na de afwerping der bladen en het afhakken van twijgen en stam nog steunsel is, een tronk overblijft, die weer kan uitbotten; alzo zal het heilige zaad van Israël verblijven, na zowel de eerste als de tweede verdelging, en zal dit overblijvende 2) het steunsel, de tronk, daarvan zijn, waaruit een nieuw Israël zal verrijzen, nadat het oude is weggedaan 3). 1) Aan eik en haageik (Genesis 35:4) verbinden zich zo vele herinneringen uit Israël's vroegere geschiedenis, en daarom zijn deze bijna altijd groene en een dergelijke indruk makende bomen een zeer juist zinnebeeld voor Israël. 2) In weinige, veelbetekenende woorden wordt zo duidelijk Gods weg met Israël te houden, getekend. Zij bevatten ene schets van Israël's geschiedenis tot aan den afloop. Israël is als volk onvergankelijk naar de belofte Gods, maar de massa van `t volk is naar het oordeel Gods voor `t bederf bestemd, en slechts een deel daarvan, dat zich bekeert, zal Israël als volk voortplanten en die heerlijke toekomst beërven. Deze goddelijke wet van zegen, verzonken in den afgrond van den over Israël gekomen vloek, heerst ook nu nog in de geschiedenis der Joden. De weg des heils is voor allen open; enigen vinden dien en geven ons een voorgevoel van `t geen zijn kon en zal worden; maar de massa is reddeloos verloren, en eerst wanneer deze is vernietigd, want door God, den eeuwig Getrouwe, een gered en heilig zaad tot een nieuw, heilig Israël opdat naar Isaiah 27:6 den aardbodem met zijne vruchten vervullen, of gelijk Paulus (Romans 11:12), zegt, der heidenen worden zal. 3) Ten gevolge van deze Gods-belofte, welke nu een hoofdstuk vormt der prediking van Jesaja, noemde deze later zijn oudsten, 757 v. Chr. geboren zoon Scher-Jaschub ("het overblijfsel bekeert zich. " Isaiah 7:3).

Wat God de Heere hier verkondigt is, dat ja uit de verwoesting van Babel nog een tiende zal overblijven, maar dat dit ook zal afgeweid worden gelijk een eik en haageik bij den wortel wordt afgekapt. Echter zal die wortel het heilige zaad blijken te zijn. Het geestelijke Israël is onvernietigbaar. Uit den afgehouwen tronk zal er nog weer een kostelijke plantinge voortkomen, welke belofte vooral van toepassing is op den Christus Gods.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile