Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jesaja 51

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 51

Isaiah 51:1.

TROOST ALLER GELOVIGEN, GEGROND OP GODS BELOFTEN.

III. Isaiah 51:1-Isaiah 51:23. Was de eerste rede van dit tweede derde-deel (Isaiah 49:1) tot Zion gericht, de tweede (Isaiah 50:1) tot hare kinderen, de nu voor ons liggende derde rede heeft betrekking op de beide partijen onder Zions kinderen, wanneer wij die uitdrukking mogen bezigen, of op die twee klassen, op welke reeds het profetische woord in Isaiah 50:10 en 11 wees. De ene klasse is die van hen, welke den Heere vrezen, en die de stem Zijns Knechts gehoorzamen, dus van de overgeblevenen naar de verkiezing der genade, gelijk Paulus ze noemt (Romans 11:5). Zij worden van hun kleingelovigheid en twijfelmoedigheid genezen, waarin zij het voor iets onmogelijks houden, dat het thans zo verlatene en verwoeste Zion ooit weer iets tot lof der heerlijkheid Gods zou kunnen worden; zij worden met de heiligste verwachtingen getroost en tegen alle mensenvrees gewapend (Isaiah 51:1-Isaiah 51:16 De andere klasse is echter die van hen, die het vuur van het Goddelijk gericht over Israël inroepen met degenen, die ten gevolge daarvan in smarten moeten neerliggen. Nu is de tijd der Heidenen vervuld en van de zijde van Gods verstoten volk de kelk der grimmigheid des Heren tot op den laatsten droppel gedronken. Jeruzalem zal dan uit den slaap van onmacht en bedwelming, waarin het onderligt, weer worden opgericht, en de bedwelmende kelk zal voortaan door zijne verdrukkers worden gedronken, die het bovenmate hebben vernederd en vertreden (Isaiah 51:17-Isaiah 51:23).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 51

Isaiah 51:1.

TROOST ALLER GELOVIGEN, GEGROND OP GODS BELOFTEN.

III. Isaiah 51:1-Isaiah 51:23. Was de eerste rede van dit tweede derde-deel (Isaiah 49:1) tot Zion gericht, de tweede (Isaiah 50:1) tot hare kinderen, de nu voor ons liggende derde rede heeft betrekking op de beide partijen onder Zions kinderen, wanneer wij die uitdrukking mogen bezigen, of op die twee klassen, op welke reeds het profetische woord in Isaiah 50:10 en 11 wees. De ene klasse is die van hen, welke den Heere vrezen, en die de stem Zijns Knechts gehoorzamen, dus van de overgeblevenen naar de verkiezing der genade, gelijk Paulus ze noemt (Romans 11:5). Zij worden van hun kleingelovigheid en twijfelmoedigheid genezen, waarin zij het voor iets onmogelijks houden, dat het thans zo verlatene en verwoeste Zion ooit weer iets tot lof der heerlijkheid Gods zou kunnen worden; zij worden met de heiligste verwachtingen getroost en tegen alle mensenvrees gewapend (Isaiah 51:1-Isaiah 51:16 De andere klasse is echter die van hen, die het vuur van het Goddelijk gericht over Israël inroepen met degenen, die ten gevolge daarvan in smarten moeten neerliggen. Nu is de tijd der Heidenen vervuld en van de zijde van Gods verstoten volk de kelk der grimmigheid des Heren tot op den laatsten droppel gedronken. Jeruzalem zal dan uit den slaap van onmacht en bedwelming, waarin het onderligt, weer worden opgericht, en de bedwelmende kelk zal voortaan door zijne verdrukkers worden gedronken, die het bovenmate hebben vernederd en vertreden (Isaiah 51:17-Isaiah 51:23).

Vers 1

1. Hoort naar Mij, en verneemt wat Ik voornemens ben voor de toekomst, gij uit het volk van Israël, die in tegenoverstelling van de grote menigte, welke in haren afkeer van Mij slechts zich zelve en de dingen dezer wereld op het oog, heeft, de gerechtigheid najaagt, gij, die den HEERE zoekt (Matthew 5:6, Matthew 6:33)! aanschouwt, om daaruit een voorbeeld voor uzelven te nemen, den rotssteen, waaruit gijlieden, de afzonderlijke stenen van het huis van Jakob, gehouwen zijt, en de holligheid des bornputs, of der groeve, waaruit hij gegraven zijt, 1) even als erts uit de mijn.

1) Abraham mocht vooral bij ene steenrots worden vergeleken, omdat zijn lichaam natuurlijkerwijze ter voortteling onbekwaam was geworden. De Joden waren uit de holligheid des bornputs uitgegraven, voor zover de baarmoeder van Sara verouderd was, en volgens den gewonen loop der natuur ongeschikt om kinderen ter wereld te brengen.

Hiermede wil de Heere het klein-geloof van Zijn volk te hulpe komen. Het ontstaan van Israël's volk was een wonder van Gods Almacht. Bij den mens scheen het ene onmogelijkheid, dat uit den honderd-jarigen Abraham en uit de negentig-jarige Sara nog een zoon zou geboren worden. Daarom wordt hier Abraham bij een rotssteen vergeleken, de moederschoot van Sara bij een groeve, waaruit iets te voorschijn wordt gebracht.

Welnu, als God machtig was om dezen Abraham nog een zoon te schenken, is dan God ook niet machtig, om Zijn volk, in de diepste ellende verkerende, redding en verlossing te schenken? 2. Aanschouwt, opdat Ik zonder gelijkenis spreke, Abraham, ulieder vader, en Sara, zijne vrouw (Genesis 17:1), die ulieden gebaard heeft; want Ik riep hem (Genesis 12:1), toen hij nog alleen 1) was zonder zoon en zonder enig uitzicht om ooit enen erfgenaam te verkrijgen uit het zaad van een afgodische omgeving (Genesis 15:2, Ezekiel 33:24. Malachi 2:15), en Ik zegende hem, ondanks de natuurlijke onvruchtbaarheid van hem en zijne vrouw, met de belofte, dat Ik hem tot een groot volk zou maken, en Ik vermenigvuldigde hem daarna door een wonder Mijner almacht ook werkelijk, zodat de belofte reeds uitwendig heerlijk vervuld is (Exodus 1:7. Deuteronomy 10:22).

1) De nadruk ligt hier wel degelijk, niet alleen op de genadevolle roeping uit Ur der Chaldeeën, maar ook op het feit, dat hij toen nog maar alleen was en toch degene, uit wie een groot volk zou voortkomen. Daarom laat de Heere er op volgen, dat Hij hem, die alleen was, een enkele, heeft gezegend en vermenigvuldigd, als een werk Zijner wondervolle Almacht.

Als nu God dat doen kan, kan Zion dan wel te veel van zulk een God verwachten?

Letterlijk Staat er: want als enen enkele riep Ik hem.

Vers 1

1. Hoort naar Mij, en verneemt wat Ik voornemens ben voor de toekomst, gij uit het volk van Israël, die in tegenoverstelling van de grote menigte, welke in haren afkeer van Mij slechts zich zelve en de dingen dezer wereld op het oog, heeft, de gerechtigheid najaagt, gij, die den HEERE zoekt (Matthew 5:6, Matthew 6:33)! aanschouwt, om daaruit een voorbeeld voor uzelven te nemen, den rotssteen, waaruit gijlieden, de afzonderlijke stenen van het huis van Jakob, gehouwen zijt, en de holligheid des bornputs, of der groeve, waaruit hij gegraven zijt, 1) even als erts uit de mijn.

1) Abraham mocht vooral bij ene steenrots worden vergeleken, omdat zijn lichaam natuurlijkerwijze ter voortteling onbekwaam was geworden. De Joden waren uit de holligheid des bornputs uitgegraven, voor zover de baarmoeder van Sara verouderd was, en volgens den gewonen loop der natuur ongeschikt om kinderen ter wereld te brengen.

Hiermede wil de Heere het klein-geloof van Zijn volk te hulpe komen. Het ontstaan van Israël's volk was een wonder van Gods Almacht. Bij den mens scheen het ene onmogelijkheid, dat uit den honderd-jarigen Abraham en uit de negentig-jarige Sara nog een zoon zou geboren worden. Daarom wordt hier Abraham bij een rotssteen vergeleken, de moederschoot van Sara bij een groeve, waaruit iets te voorschijn wordt gebracht.

Welnu, als God machtig was om dezen Abraham nog een zoon te schenken, is dan God ook niet machtig, om Zijn volk, in de diepste ellende verkerende, redding en verlossing te schenken? 2. Aanschouwt, opdat Ik zonder gelijkenis spreke, Abraham, ulieder vader, en Sara, zijne vrouw (Genesis 17:1), die ulieden gebaard heeft; want Ik riep hem (Genesis 12:1), toen hij nog alleen 1) was zonder zoon en zonder enig uitzicht om ooit enen erfgenaam te verkrijgen uit het zaad van een afgodische omgeving (Genesis 15:2, Ezekiel 33:24. Malachi 2:15), en Ik zegende hem, ondanks de natuurlijke onvruchtbaarheid van hem en zijne vrouw, met de belofte, dat Ik hem tot een groot volk zou maken, en Ik vermenigvuldigde hem daarna door een wonder Mijner almacht ook werkelijk, zodat de belofte reeds uitwendig heerlijk vervuld is (Exodus 1:7. Deuteronomy 10:22).

1) De nadruk ligt hier wel degelijk, niet alleen op de genadevolle roeping uit Ur der Chaldeeën, maar ook op het feit, dat hij toen nog maar alleen was en toch degene, uit wie een groot volk zou voortkomen. Daarom laat de Heere er op volgen, dat Hij hem, die alleen was, een enkele, heeft gezegend en vermenigvuldigd, als een werk Zijner wondervolle Almacht.

Als nu God dat doen kan, kan Zion dan wel te veel van zulk een God verwachten?

Letterlijk Staat er: want als enen enkele riep Ik hem.

Vers 3

3. Dit wonder Mijner macht en genade zal aan u, die slechts zo weinigen zijt, alsof gij slechts een enkel persoon waart, worden herhaald; want de HEERE zal Zion, uwe geestelijke moeder (Isaiah 50:1), die het tegenbeeld is van uwe lichamelijke, van Sara (Isaiah 51:2), troosten; Hij zal troosten al hare woeste plaatsen, waar zij thans als in puinhoop neerligt (Isaiah 40:1), en Hij zal ook op het vertroostend woord der belofte, de daad der vervulling laten volgen (Isaiah 49:13) en hare woestijn maken zo lieflijk en vruchtbaar als Eden (Genesis 2:8), en hare wildernis als den hof des HEEREN, den hof, dien Hij zelf heeft aangelegd, zo heerlijk en wonderbaar (Genesis 13:10. Numbers 24:6). Dit nieuwe paradijs en het nieuwe Eden zal Hij niet van mensen ledig laten, maar het vol doen worden van vrolijke en jubelende kinderen Zions; vreugde en blijdschap zal daarin gevonden worden, dankzegging en ene stem des gezangs 1).

1) Deze woorden zien op de tijden van het N. Testament in het gemeen, waarop de afschaffing volgde der Mozaïsche ceremoniële wet en van den openbaren eredienst, nevens de roeping der Heidenen en de vernedering dezelve vijanden, zowel als den gezegenden en gelukzaligen toestand der Kerk, welke echter in het laatst der tijden eerst hare volmaaktheid zal erlangen; waarom dan ook die gezegende, lichamelijke, of tijdelijke en geestelijke welstand, met figuurlijke bewoordingen aan het Paradijs ontleend, hier beschreven wordt, gelijk ook de sabbathische tijd en rust der Kerk zeer gelijk zal zijn met den toestand van het gelukkige Eden.

Vers 3

3. Dit wonder Mijner macht en genade zal aan u, die slechts zo weinigen zijt, alsof gij slechts een enkel persoon waart, worden herhaald; want de HEERE zal Zion, uwe geestelijke moeder (Isaiah 50:1), die het tegenbeeld is van uwe lichamelijke, van Sara (Isaiah 51:2), troosten; Hij zal troosten al hare woeste plaatsen, waar zij thans als in puinhoop neerligt (Isaiah 40:1), en Hij zal ook op het vertroostend woord der belofte, de daad der vervulling laten volgen (Isaiah 49:13) en hare woestijn maken zo lieflijk en vruchtbaar als Eden (Genesis 2:8), en hare wildernis als den hof des HEEREN, den hof, dien Hij zelf heeft aangelegd, zo heerlijk en wonderbaar (Genesis 13:10. Numbers 24:6). Dit nieuwe paradijs en het nieuwe Eden zal Hij niet van mensen ledig laten, maar het vol doen worden van vrolijke en jubelende kinderen Zions; vreugde en blijdschap zal daarin gevonden worden, dankzegging en ene stem des gezangs 1).

1) Deze woorden zien op de tijden van het N. Testament in het gemeen, waarop de afschaffing volgde der Mozaïsche ceremoniële wet en van den openbaren eredienst, nevens de roeping der Heidenen en de vernedering dezelve vijanden, zowel als den gezegenden en gelukzaligen toestand der Kerk, welke echter in het laatst der tijden eerst hare volmaaktheid zal erlangen; waarom dan ook die gezegende, lichamelijke, of tijdelijke en geestelijke welstand, met figuurlijke bewoordingen aan het Paradijs ontleend, hier beschreven wordt, gelijk ook de sabbathische tijd en rust der Kerk zeer gelijk zal zijn met den toestand van het gelukkige Eden.

Vers 4

4. Luistert naar Mij, 1) Mijn volk Israël! en Mijne lieden van de in Isaiah 51:1 genoemde gezindheid, wanneer Ik u nog grotere dingen verkondig dan die Ik zo even u beloofde; neigt naar Mij het oor, naar Mij, God, die onder u tegenwoordig ben! want ene wet zal van Mij uitgaan, die niet alleen, gelijk die van den Sinaï, voor een enkel volk Mijner keuze, maar voor alle volken der aarde bestemd is. Ik bedoel het Evangelie der verlossing, en Ik zal Mijn recht 2) de nieuwe levensorde, die met deze Mijne nieuwe wet overeenstemt, doen rusten tot een licht der volken, als ene macht, die ook de overige volken verlicht en van alle zijden doortrekt, die hen met u tot ene kudde onder een herder maakt, terwijl het tot hiertoe geldende recht integendeel diende tot ene heining, om Israël van de heidenen af te scheiden (Ephesians 2:14 vv.).

1) Hiermede vraagt de Heere bij Zijn volk een geopend oor voor de verkondiging van nog grotere dingen. Niet alleen zullen uit Israël gered worden, maar ook uit de volken, uit de Heidenen.

2) Onder wet en recht hebben we hier niet de wet en het recht van Sinaï te verstaan, maar het Evangelie, de wet des Evangeliums, der verlossing, en de nieuwe levensorde, welke gelden zowel voor de Joden als voor de Heidenen, die tot het geestelijk Israël zullen worden verzameld.

De Heere God zegt hier, dat Hij dat recht zal doen rusten, d. i. een plaats verschaffen, van waar het als een licht alle volken zal beschijnen.

Vers 4

4. Luistert naar Mij, 1) Mijn volk Israël! en Mijne lieden van de in Isaiah 51:1 genoemde gezindheid, wanneer Ik u nog grotere dingen verkondig dan die Ik zo even u beloofde; neigt naar Mij het oor, naar Mij, God, die onder u tegenwoordig ben! want ene wet zal van Mij uitgaan, die niet alleen, gelijk die van den Sinaï, voor een enkel volk Mijner keuze, maar voor alle volken der aarde bestemd is. Ik bedoel het Evangelie der verlossing, en Ik zal Mijn recht 2) de nieuwe levensorde, die met deze Mijne nieuwe wet overeenstemt, doen rusten tot een licht der volken, als ene macht, die ook de overige volken verlicht en van alle zijden doortrekt, die hen met u tot ene kudde onder een herder maakt, terwijl het tot hiertoe geldende recht integendeel diende tot ene heining, om Israël van de heidenen af te scheiden (Ephesians 2:14 vv.).

1) Hiermede vraagt de Heere bij Zijn volk een geopend oor voor de verkondiging van nog grotere dingen. Niet alleen zullen uit Israël gered worden, maar ook uit de volken, uit de Heidenen.

2) Onder wet en recht hebben we hier niet de wet en het recht van Sinaï te verstaan, maar het Evangelie, de wet des Evangeliums, der verlossing, en de nieuwe levensorde, welke gelden zowel voor de Joden als voor de Heidenen, die tot het geestelijk Israël zullen worden verzameld.

De Heere God zegt hier, dat Hij dat recht zal doen rusten, d. i. een plaats verschaffen, van waar het als een licht alle volken zal beschijnen.

Vers 5

5. Mijne gerechtigheid, die door vernietiging der goddelozen den vromen ruimte geeft, om tot vervulling van de begeerte huns harten te komen, is nabij, zal spoedig in de wereld geopenbaard worden; Mijn heil, dat bestemd is om den vromen leven en volle vreugde aan te brengen, trekt uit, maakt zich gereed om tot werkelijkheid te worden, en Mijne armen zullen rechts en links ter neerwerpen, die de verwezenlijking van dezen zegen in den weg staan; zij zullen de volken richten, en tot op een overschot bestaande uit hen, die naar het heil des Heren dorsten verdelgen (John 11:52); op Mij, den enigen Redder, zullen de eilanden, de landen der volken, in zo verre er zielen aanwezig zijn, die naar redding van het algemene geestelijke verderf verlangen, wachten met meer of mindere bewustheid, en op Mijnen arm zullen zij hopen 1) dat die de verlossing schenke en hun het heil toedele.

1) Zij, die de oordelen Zijns woords niet gehoorzamen wilden, zouden door die van Zijn hand vernederd worden. Sommigen zullen dus door het Evangelie geoordeeld worden, want Christus is ten oordeel in deze wereld gekomen. Anderen en wel de bewoners der eilanden, zullen op Hem toeven, Zijn leer gaarne horen en omhelzen, en des zelfs bevelen zowel als beloften voor zich welkom heten. Het was een troost voor `s Heren volk, dat er velen tot de Kerk Gods werden toegedaan, want de aanwas van het getal der leden zou veel tot hare sterkte en schoonheid bijbrengen. Gods arm zal de onboetvaardigen oordelen, echter zullen er anderen zijn, die op Zijnen arm vertrouwen zullen en daardoor behouden zullen worden; want dezelve is voor ons, hetgeen wij er van maken, hetzij een reuke des levens, of een vloek ten dode.

Vers 5

5. Mijne gerechtigheid, die door vernietiging der goddelozen den vromen ruimte geeft, om tot vervulling van de begeerte huns harten te komen, is nabij, zal spoedig in de wereld geopenbaard worden; Mijn heil, dat bestemd is om den vromen leven en volle vreugde aan te brengen, trekt uit, maakt zich gereed om tot werkelijkheid te worden, en Mijne armen zullen rechts en links ter neerwerpen, die de verwezenlijking van dezen zegen in den weg staan; zij zullen de volken richten, en tot op een overschot bestaande uit hen, die naar het heil des Heren dorsten verdelgen (John 11:52); op Mij, den enigen Redder, zullen de eilanden, de landen der volken, in zo verre er zielen aanwezig zijn, die naar redding van het algemene geestelijke verderf verlangen, wachten met meer of mindere bewustheid, en op Mijnen arm zullen zij hopen 1) dat die de verlossing schenke en hun het heil toedele.

1) Zij, die de oordelen Zijns woords niet gehoorzamen wilden, zouden door die van Zijn hand vernederd worden. Sommigen zullen dus door het Evangelie geoordeeld worden, want Christus is ten oordeel in deze wereld gekomen. Anderen en wel de bewoners der eilanden, zullen op Hem toeven, Zijn leer gaarne horen en omhelzen, en des zelfs bevelen zowel als beloften voor zich welkom heten. Het was een troost voor `s Heren volk, dat er velen tot de Kerk Gods werden toegedaan, want de aanwas van het getal der leden zou veel tot hare sterkte en schoonheid bijbrengen. Gods arm zal de onboetvaardigen oordelen, echter zullen er anderen zijn, die op Zijnen arm vertrouwen zullen en daardoor behouden zullen worden; want dezelve is voor ons, hetgeen wij er van maken, hetzij een reuke des levens, of een vloek ten dode.

Vers 6

6. Deze Mijn arm tal niet talmen om hun verlangen en wachten te vervullen; maar het zal een stillen hunner behoeften voor eeuwig zijn. Heft ulieder ogen op naar den hemel, en aanschouwt de aarde beneden, thans zijn zij er nog beide, de een boven uw hoofd, de ander onder uwe voeten, doch slechts zo lang deze tijd duurt; want de hemel, door de onreinheid der zondige mensheid thans zo bedroefd en verduisterd (Job 15:15; Job 26:5), zal als een rook, die zich in niets oplost (Hosea 13:3), verdwijnen; en de door de op haar heersende boosheid zo verdorvene aarde (Genesis 6:11) zal als een kleed, dat ten laatste in flarden van elkaar valt, verouden, en hare inwoners zullen desgelijks 1) sterven, even gemakkelijk als men het stof wegblaast (Psalms 102:27, Luke 21:33); maar Mijn heil zal in eeuwigheid zijn, Mijne gerechtigheid zal niet verbroken worden, 2) beide zullen zij ene haar waardige nieuwe wereld scheppen (Isaiah 65:17; Isaiah 66:22. 2 Peter 3:13).

1) In het Hebreeën kemo-keen. Onze Staten-Overzetters vertalen, in navolging van de Septuagint en de Vulgata: desgelijks. Velen der oudere en nieuwe uitleggers: als vliegen. Letterlijke vertaling is, als zo en die vertaling moeten we hier hebben. Als zo, heeft den de betekenis van, als niets. Als zo, uitgesproken op verachtelijke wijze, zoals hier, heeft de betekenis van, als niets. Het kost den Heere niets om de inwoners der wereld te doen vergaan.

2) Deze woorden van `t hoogste vertrouwen op de gronding van een onvergankelijk rijk der gerechtigheid, verheven boven allen zichtbaren schijn der dingen, zijn als stukken uit de rots Abrahams, en schitteren in een eeuwigen glans van heilige poëzie der waarheid, wanneer ook de hemelen vergaan als rook, de aarde verandert als een gewaad en hare bewoners sterven als vliegen.

Gods heil en Gods gerechtigheid, zijn tot in eeuwigheid. De verlossing, door Christus aangebracht, de gerechtigheid door Hem verworven, is een eeuwige verlossing, is een eeuwige gerechtigheid. De gevolgen van dit heil en van die gerechtigheid duren tot in eeuwigheid.

Vers 6

6. Deze Mijn arm tal niet talmen om hun verlangen en wachten te vervullen; maar het zal een stillen hunner behoeften voor eeuwig zijn. Heft ulieder ogen op naar den hemel, en aanschouwt de aarde beneden, thans zijn zij er nog beide, de een boven uw hoofd, de ander onder uwe voeten, doch slechts zo lang deze tijd duurt; want de hemel, door de onreinheid der zondige mensheid thans zo bedroefd en verduisterd (Job 15:15; Job 26:5), zal als een rook, die zich in niets oplost (Hosea 13:3), verdwijnen; en de door de op haar heersende boosheid zo verdorvene aarde (Genesis 6:11) zal als een kleed, dat ten laatste in flarden van elkaar valt, verouden, en hare inwoners zullen desgelijks 1) sterven, even gemakkelijk als men het stof wegblaast (Psalms 102:27, Luke 21:33); maar Mijn heil zal in eeuwigheid zijn, Mijne gerechtigheid zal niet verbroken worden, 2) beide zullen zij ene haar waardige nieuwe wereld scheppen (Isaiah 65:17; Isaiah 66:22. 2 Peter 3:13).

1) In het Hebreeën kemo-keen. Onze Staten-Overzetters vertalen, in navolging van de Septuagint en de Vulgata: desgelijks. Velen der oudere en nieuwe uitleggers: als vliegen. Letterlijke vertaling is, als zo en die vertaling moeten we hier hebben. Als zo, heeft den de betekenis van, als niets. Als zo, uitgesproken op verachtelijke wijze, zoals hier, heeft de betekenis van, als niets. Het kost den Heere niets om de inwoners der wereld te doen vergaan.

2) Deze woorden van `t hoogste vertrouwen op de gronding van een onvergankelijk rijk der gerechtigheid, verheven boven allen zichtbaren schijn der dingen, zijn als stukken uit de rots Abrahams, en schitteren in een eeuwigen glans van heilige poëzie der waarheid, wanneer ook de hemelen vergaan als rook, de aarde verandert als een gewaad en hare bewoners sterven als vliegen.

Gods heil en Gods gerechtigheid, zijn tot in eeuwigheid. De verlossing, door Christus aangebracht, de gerechtigheid door Hem verworven, is een eeuwige verlossing, is een eeuwige gerechtigheid. De gevolgen van dit heil en van die gerechtigheid duren tot in eeuwigheid.

Vers 7

7. Hoort naar Mij, wanneer Ik uit het zo even gezegde voor den tijd uwer tegenwoordige verdrukking en vervolging ene troostvolle vermaning voor u afleid; hoort gijlieden, die de gerechtigheid reeds bij ervaring kent, daar gij haar als het doel van uw strijden en worstelen najaagt (Isaiah 51:1); gij volk, in welks hart Mijne wet is, zodat gij haar niet alleen als letter buiten u, maar als levensmacht in u hebt (Psalms 37:31; Psalms 40:9)! a); vrees niet de smaadheid van den mens, die hij in zijnen aanmatigenden trots u aandoet, alsof hij ene macht en grootheid ware (Psalms 9:20; Psalms 10:18); en voor hun smaadredenen voor hun lastertongen ontzet u niet (Matthew 5:11. 1 Peter 3:14).

a) Psalms 118:6.

Vers 7

7. Hoort naar Mij, wanneer Ik uit het zo even gezegde voor den tijd uwer tegenwoordige verdrukking en vervolging ene troostvolle vermaning voor u afleid; hoort gijlieden, die de gerechtigheid reeds bij ervaring kent, daar gij haar als het doel van uw strijden en worstelen najaagt (Isaiah 51:1); gij volk, in welks hart Mijne wet is, zodat gij haar niet alleen als letter buiten u, maar als levensmacht in u hebt (Psalms 37:31; Psalms 40:9)! a); vrees niet de smaadheid van den mens, die hij in zijnen aanmatigenden trots u aandoet, alsof hij ene macht en grootheid ware (Psalms 9:20; Psalms 10:18); en voor hun smaadredenen voor hun lastertongen ontzet u niet (Matthew 5:11. 1 Peter 3:14).

a) Psalms 118:6.

Vers 8

8. Want a) de mot zal ze opeten als een kleed, en het schietwormpje zal ze opeten als wol, zodat het blijken zal slechts schijnmacht en schijngrootheid geweest te zijn, waarop zij zich verhieven; maar Mijne gerechtigheid, die gij levendig in u draagt, zal in eeuwigheid zijn, en Mijn heil van geslachte tot geslachten. 1)

a) Isaiah 60:9

1) Geen smaad noch smaadredenen van mensen, geen bitterheden van hare vijanden zou, hetgeen de Heere voor had om te doen, kunnen beletten. Zij hadden daarom niet te vrezen met enige bekommering over de uitkomst. Want toch die zouden maar voor een korten tijd enige macht en bestaan hebben. De Heere zou hen in hen zelven doen vervallen, en door vijanden van buiten zo gemakkelijk doen verbreken, gelijk de mot en het schietwormpje een kleed en wol opeten; terwijl tegenovergesteld Zijne gerechtigheid, gelijk Hij nu al gezegd had en Zijn heil aan hen, in hun verlossing uit Babel en bijzonder in de oprichting van de huishouding des N. Testaments te openbaren, in eeuwigheid, zeer lang durende en van geslacht tot geslachten zou zijn.

Vers 8

8. Want a) de mot zal ze opeten als een kleed, en het schietwormpje zal ze opeten als wol, zodat het blijken zal slechts schijnmacht en schijngrootheid geweest te zijn, waarop zij zich verhieven; maar Mijne gerechtigheid, die gij levendig in u draagt, zal in eeuwigheid zijn, en Mijn heil van geslachte tot geslachten. 1)

a) Isaiah 60:9

1) Geen smaad noch smaadredenen van mensen, geen bitterheden van hare vijanden zou, hetgeen de Heere voor had om te doen, kunnen beletten. Zij hadden daarom niet te vrezen met enige bekommering over de uitkomst. Want toch die zouden maar voor een korten tijd enige macht en bestaan hebben. De Heere zou hen in hen zelven doen vervallen, en door vijanden van buiten zo gemakkelijk doen verbreken, gelijk de mot en het schietwormpje een kleed en wol opeten; terwijl tegenovergesteld Zijne gerechtigheid, gelijk Hij nu al gezegd had en Zijn heil aan hen, in hun verlossing uit Babel en bijzonder in de oprichting van de huishouding des N. Testaments te openbaren, in eeuwigheid, zeer lang durende en van geslacht tot geslachten zou zijn.

Vers 9

9. Ontwaak, ontwaak 1) dan, zo roepen met sterk verlangen de rechtvaardigen: trek sterkte aan uit de volheid der Almacht, die U ten dienste staat, gij arm des HEEREN! en breng den zegen aan, dien de profetie belooft. Ontwaak als in de verledene dagen en betoon evenzeer uwe kracht als in de dagen van ouds, als in de geslachten van ouds; zijt gij het niet, die Rahab, de grote macht van Egypte (Isaiah 30:7), uitgehouwen hebt, die den zeedraak, den Egyptischen Farao (Isaiah 27:1. Ezekiel 29:3) verwond hebt?

1) Wij horen hier het biddend roepen van de gelovigen, die wachten op het heil des Heren, en van den Profeet, als hun choraag. De wederherstelling Zions als in den paradijstoestand, de nieuwe wereld der gerechtigheid en van het heil, is een werk van den Arm, d. i. van de machtsopenbaring van Jehova. Deze Zijn arm houdt zich nu als in slapenden toestand. Hij is wel is waar niet levenloos, maar beweegloos. Daarom roept de gemeente Hem driemaal toe: waak op, waarbij het ontwaken met sterkte aantrekken verwisseld wordt. Hij zal zich verheffen en macht aandoen uit de volheid Zijner Almacht.

Vers 9

9. Ontwaak, ontwaak 1) dan, zo roepen met sterk verlangen de rechtvaardigen: trek sterkte aan uit de volheid der Almacht, die U ten dienste staat, gij arm des HEEREN! en breng den zegen aan, dien de profetie belooft. Ontwaak als in de verledene dagen en betoon evenzeer uwe kracht als in de dagen van ouds, als in de geslachten van ouds; zijt gij het niet, die Rahab, de grote macht van Egypte (Isaiah 30:7), uitgehouwen hebt, die den zeedraak, den Egyptischen Farao (Isaiah 27:1. Ezekiel 29:3) verwond hebt?

1) Wij horen hier het biddend roepen van de gelovigen, die wachten op het heil des Heren, en van den Profeet, als hun choraag. De wederherstelling Zions als in den paradijstoestand, de nieuwe wereld der gerechtigheid en van het heil, is een werk van den Arm, d. i. van de machtsopenbaring van Jehova. Deze Zijn arm houdt zich nu als in slapenden toestand. Hij is wel is waar niet levenloos, maar beweegloos. Daarom roept de gemeente Hem driemaal toe: waak op, waarbij het ontwaken met sterkte aantrekken verwisseld wordt. Hij zal zich verheffen en macht aandoen uit de volheid Zijner Almacht.

Vers 10

10. Zijt Gij het niet, die de zee, de wateren des groten afgronds, de Egyptische Schelfzee (Genesis 7:11; Genesis 8:1), droog gemaakt hebt? a) die de diepten der zee gemaakt hebt tot enen weg, opdat de verlosten daardoor gingen (Exodus 14:21) en zulk een wonder op nieuw kunt doen?

a) Isaiah 43:16.

Vers 10

10. Zijt Gij het niet, die de zee, de wateren des groten afgronds, de Egyptische Schelfzee (Genesis 7:11; Genesis 8:1), droog gemaakt hebt? a) die de diepten der zee gemaakt hebt tot enen weg, opdat de verlosten daardoor gingen (Exodus 14:21) en zulk een wonder op nieuw kunt doen?

a) Isaiah 43:16.

Vers 11

11. Ja zeker! zo kunt Gij; ook doen om uw volk uit Babel uit te leiden. Alzo zullen, gelijk reeds in Isaiah 35:10 gezegd is, de vrijgekochten des HEEREN wederkeren, en met gejuich tot Zion komen; en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vreugde en blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen weg vlieden.

Vers 11

11. Ja zeker! zo kunt Gij; ook doen om uw volk uit Babel uit te leiden. Alzo zullen, gelijk reeds in Isaiah 35:10 gezegd is, de vrijgekochten des HEEREN wederkeren, en met gejuich tot Zion komen; en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vreugde en blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen weg vlieden.

Vers 12

12. Ik, zo zegt de Heere, Zijne vermaning en belofte opnieuw beginnende: Ik ben het, die u troost; wie zijt gij, o Zion! dat gij u vreest, in al uwe angsten en noden, voor a) den mens, die sterven zal! en voor eens mensenkind, dat hooi worden zal, zo spoedig en gemakkelijk als dit (Isaiah 40:6, Psalms 37:2; Psalms 90:5; Psalms 103:15 verteerd wordt? Wat betekenen al uwe angsten en noden daarbij, dat gij Mij ten trooster hebt? Welke vrees zou er den met recht bij u kunnen opkomen (Matthew 10:28)?

a) Psalms 118:6.

Vers 12

12. Ik, zo zegt de Heere, Zijne vermaning en belofte opnieuw beginnende: Ik ben het, die u troost; wie zijt gij, o Zion! dat gij u vreest, in al uwe angsten en noden, voor a) den mens, die sterven zal! en voor eens mensenkind, dat hooi worden zal, zo spoedig en gemakkelijk als dit (Isaiah 40:6, Psalms 37:2; Psalms 90:5; Psalms 103:15 verteerd wordt? Wat betekenen al uwe angsten en noden daarbij, dat gij Mij ten trooster hebt? Welke vrees zou er den met recht bij u kunnen opkomen (Matthew 10:28)?

a) Psalms 118:6.

Vers 13

13. En wie zijt gij Israël, dat gij vergeet den HEERE, die u gemaakt heeft, en die de zelfde God is (Isaiah 41:24 a), die de hemelen heeft uitgebreid en de aarde gegrond heeft? Wanneer gij waarlijk Zijner gedacht, in welk ene verhouding Hij tot u staat en welke almacht ten Zijnen dienste staat, zo zoudt gij alle angsten en zorgen uit uwe ziel bannen. En ten gevolge van dat vergeten vreest gij geduriglijk den gansen dag, van wege de grimmigheid des benauwers, wanneer hij zich bereidt om te verderven, alsof hem zijn doel zou kunnen gelukken? waar is dan, wanneer gij aan de geschiedenis van de verlossing uit de verdrukking en slavernij van Egypte denkt, de grimmigheid des benauwers, de toorn van dien Farao, van wie in Exodus 1:8, verhaald wordt?

a) Job 8:8. Psalms 104:2. Isaiah 40:22; Isaiah 42:5.

Vers 13

13. En wie zijt gij Israël, dat gij vergeet den HEERE, die u gemaakt heeft, en die de zelfde God is (Isaiah 41:24 a), die de hemelen heeft uitgebreid en de aarde gegrond heeft? Wanneer gij waarlijk Zijner gedacht, in welk ene verhouding Hij tot u staat en welke almacht ten Zijnen dienste staat, zo zoudt gij alle angsten en zorgen uit uwe ziel bannen. En ten gevolge van dat vergeten vreest gij geduriglijk den gansen dag, van wege de grimmigheid des benauwers, wanneer hij zich bereidt om te verderven, alsof hem zijn doel zou kunnen gelukken? waar is dan, wanneer gij aan de geschiedenis van de verlossing uit de verdrukking en slavernij van Egypte denkt, de grimmigheid des benauwers, de toorn van dien Farao, van wie in Exodus 1:8, verhaald wordt?

a) Job 8:8. Psalms 104:2. Isaiah 40:22; Isaiah 42:5.

Vers 14

14. De omzwevende gevangene, de in boeien gekromde, die zich kromde onder de slagen van Mijne hand, zal haastelijk losgelaten worden, en hij zal in den kuil, in den kerker niet sterven (Exodus 11:4), en zijn brood zal hem niet ontbreken (Exodus 12:34).

Vers 14

14. De omzwevende gevangene, de in boeien gekromde, die zich kromde onder de slagen van Mijne hand, zal haastelijk losgelaten worden, en hij zal in den kuil, in den kerker niet sterven (Exodus 11:4), en zijn brood zal hem niet ontbreken (Exodus 12:34).

Vers 15

15. Want 1) Ik ben de HEERE, uw God, die de zee klieft, dat hare golven bruisen, en deze uw God, die het woeden der zee verwekt kan even zo goed op eens het woeden der mensen stillen: HEERE der heirscharen is Zijn naam (Isaiah 54:5).

1) Beter: Zo waar Ik, de Heere, uw God ben enz. Het Isaiah 51:12 treedt de Heere weer troostend en bemoedigend op tot het ellendige volk in de ballingschap, en daarom tot Gods volk van alle tijden.

Hij wijst op de nietigheid van den mens, van het schepsel, en op Zijne Almacht en ontferming. Maar nu, opdat Israël het goed weet en er vast van verzekerd zij, dat de beloften Gods vast zijn, dat zij zijn ja en dat zij zijn Amen, ook de belofte, dat de in boeien gekromden, want dat is beter vertaling voor, omzwevende gevangenen, zouden ontboeid worden, zodat zij niet in den kuil zouden sterven en hun geen brood zou ontbreken, zweert de Heere bij Zich zelven en bevestigt derhalve Zijne toezeggingen met een duren eed.

Vers 15

15. Want 1) Ik ben de HEERE, uw God, die de zee klieft, dat hare golven bruisen, en deze uw God, die het woeden der zee verwekt kan even zo goed op eens het woeden der mensen stillen: HEERE der heirscharen is Zijn naam (Isaiah 54:5).

1) Beter: Zo waar Ik, de Heere, uw God ben enz. Het Isaiah 51:12 treedt de Heere weer troostend en bemoedigend op tot het ellendige volk in de ballingschap, en daarom tot Gods volk van alle tijden.

Hij wijst op de nietigheid van den mens, van het schepsel, en op Zijne Almacht en ontferming. Maar nu, opdat Israël het goed weet en er vast van verzekerd zij, dat de beloften Gods vast zijn, dat zij zijn ja en dat zij zijn Amen, ook de belofte, dat de in boeien gekromden, want dat is beter vertaling voor, omzwevende gevangenen, zouden ontboeid worden, zodat zij niet in den kuil zouden sterven en hun geen brood zou ontbreken, zweert de Heere bij Zich zelven en bevestigt derhalve Zijne toezeggingen met een duren eed.

Vers 16

16. En Ik leg, daar Ik u, o Israël tot drager van Mijn heil en tot bemiddelaar van zegen voor de mensheid heb gemaakt, Mijne woorden in uwen mond, en bedek u, daar Ik van wege zulk ene hoge en tot in de verste toekomst reikende roeping u nooit kan laten omkomen, onder de schaduw Mijner hand, om Mij van u als van een werktuig bedienende, den nieuwen hemel te planten, op welken het einde Mijner wegen met het menselijk geslacht moet uitlopen, en om de nieuwe aarde te gronden, welke zozeer alle wensen zal bevredigen, dat men aan de vorige niet meer zal denken, noch haar terugwensen (Isaiah 65:17), en om te zeggen tot Zion, terwijl nu de gehele diepe inhoud van het woord eerst duidelijk wordt: Gij zijt Mijn volk.

De Vader geeft ene plechtige verzekering aan den Messias en aan de kerk, dat zij door Hem beschermd zullen worden. De profetie spreekt van toekomende gebeurtenissen, alsof zij werkelijk plaats gegrepen hadden, om de zekerheid van hare vervulling aan te duiden. Ik heb aan u meegedeeld Mijne waarheden en Mijne geboden, Mijne beloften en Mijne bedreigingen, opdat gij ze voor de mensen zoudt belijden en ze aan anderen bekend maken, opdat Jezus en Zijne Kerk in volmaakte veiligheid zouden zijn door de kracht en voorzienigheid van den Almachtige, onder wiens schaduw zij vertoeven. De geestelijke toestand van de wereld zal veranderd worden, nieuwe hemelen en ene nieuwe aarde zullen verschijnen, velen van het menselijke geslacht zullen nieuwe schepselen worden; dit zou plaats hebben, opdat Jehova tot Zion kon zeggen: "Gij zijt mijn volk. " Zullen wij ons dit niet ten nutte maken als een krachtige drang om te mogen leven en te handelen, zodat God onze God kan genoemd worden? .

Vers 16

16. En Ik leg, daar Ik u, o Israël tot drager van Mijn heil en tot bemiddelaar van zegen voor de mensheid heb gemaakt, Mijne woorden in uwen mond, en bedek u, daar Ik van wege zulk ene hoge en tot in de verste toekomst reikende roeping u nooit kan laten omkomen, onder de schaduw Mijner hand, om Mij van u als van een werktuig bedienende, den nieuwen hemel te planten, op welken het einde Mijner wegen met het menselijk geslacht moet uitlopen, en om de nieuwe aarde te gronden, welke zozeer alle wensen zal bevredigen, dat men aan de vorige niet meer zal denken, noch haar terugwensen (Isaiah 65:17), en om te zeggen tot Zion, terwijl nu de gehele diepe inhoud van het woord eerst duidelijk wordt: Gij zijt Mijn volk.

De Vader geeft ene plechtige verzekering aan den Messias en aan de kerk, dat zij door Hem beschermd zullen worden. De profetie spreekt van toekomende gebeurtenissen, alsof zij werkelijk plaats gegrepen hadden, om de zekerheid van hare vervulling aan te duiden. Ik heb aan u meegedeeld Mijne waarheden en Mijne geboden, Mijne beloften en Mijne bedreigingen, opdat gij ze voor de mensen zoudt belijden en ze aan anderen bekend maken, opdat Jezus en Zijne Kerk in volmaakte veiligheid zouden zijn door de kracht en voorzienigheid van den Almachtige, onder wiens schaduw zij vertoeven. De geestelijke toestand van de wereld zal veranderd worden, nieuwe hemelen en ene nieuwe aarde zullen verschijnen, velen van het menselijke geslacht zullen nieuwe schepselen worden; dit zou plaats hebben, opdat Jehova tot Zion kon zeggen: "Gij zijt mijn volk. " Zullen wij ons dit niet ten nutte maken als een krachtige drang om te mogen leven en te handelen, zodat God onze God kan genoemd worden? .

Vers 17

17. Daarom, gelijk voorheen, op grond der toespraak des Heren, ene opwekking kwam tot de gemeente (Isaiah 51:9), zo richt Ik, de profeet, op grond der zo even gehoorde belofte Gods, in Zijnen naam en op Zijn bevel thans ene oproeping tot Mijn arm en verdrukt volk: a) Waak op, waak op uit uwen slaap van machteloosheid en bedwelming, waarin de druk der tijden u heeft gebracht; sta op van den grond, waarop gij neerligt! Jeruzalem! gij, die gedronken hebt van de hand des HEEREN den beker Zijner grimmigheid in een langdurig en zwaar lijden, dat over u is beschikt; den droesem van den beker der zwijmeling, die degenen, welke daaruit drinken, in bewustelozen toestand brengt, zodat zij zich zelf niet meer machtig zijn, hebt gij gedronken, ja uitgezogen, de droppels gelekt, die aan den rand mochten zijn blijven hangen, zodat er niets van dien vreselijken drank u onthouden is.

a) Isaiah 52:1.

Men lette op den weemoedigen toon in de woorden van den grondtekst sjahith, mazith d. i. "gedronken, opgeslurpt. "

De kelk van Gods toorn is de bepaalde volke maat van Gods strafgerichten, die den zondaren door God wordt toegemeten. Het is de laatste bedoeling dezer oordelen, dat zij tot boete voeren; doch zij brengen vooraf in den geest dergenen, die er door getroffen worden, ene gejaagdheid en verwarring teweeg die naar de bedwelming der beschonkenen gelijkt. Zij vervallen tot dwaze, dolzinnige gedachten; zij vervallen tot woede en vertwijfeling, en wikkelen zich in ondernemingen, die nog dwazer zijn, dan waarop, zij te voren peinsden. Zo wordt hun de kelk der gramschap tot een zwijmelbeker (vgl. Jeremiah 25:15-Jeremiah 25:29). Maar hebben zij dezen kelk tot op den bodem geledigd, dan volgt of een algehele ondergang, of een stil inkeren in zich zelven, verootmoediging en verlangen naar Gods genade en barmhartigheid. Tot zulk een gezegend einde is het met Zion gekomen; daarom komt de Knecht des Heren haar met het woord der vertroosting tegemoet.

Vers 17

17. Daarom, gelijk voorheen, op grond der toespraak des Heren, ene opwekking kwam tot de gemeente (Isaiah 51:9), zo richt Ik, de profeet, op grond der zo even gehoorde belofte Gods, in Zijnen naam en op Zijn bevel thans ene oproeping tot Mijn arm en verdrukt volk: a) Waak op, waak op uit uwen slaap van machteloosheid en bedwelming, waarin de druk der tijden u heeft gebracht; sta op van den grond, waarop gij neerligt! Jeruzalem! gij, die gedronken hebt van de hand des HEEREN den beker Zijner grimmigheid in een langdurig en zwaar lijden, dat over u is beschikt; den droesem van den beker der zwijmeling, die degenen, welke daaruit drinken, in bewustelozen toestand brengt, zodat zij zich zelf niet meer machtig zijn, hebt gij gedronken, ja uitgezogen, de droppels gelekt, die aan den rand mochten zijn blijven hangen, zodat er niets van dien vreselijken drank u onthouden is.

a) Isaiah 52:1.

Men lette op den weemoedigen toon in de woorden van den grondtekst sjahith, mazith d. i. "gedronken, opgeslurpt. "

De kelk van Gods toorn is de bepaalde volke maat van Gods strafgerichten, die den zondaren door God wordt toegemeten. Het is de laatste bedoeling dezer oordelen, dat zij tot boete voeren; doch zij brengen vooraf in den geest dergenen, die er door getroffen worden, ene gejaagdheid en verwarring teweeg die naar de bedwelming der beschonkenen gelijkt. Zij vervallen tot dwaze, dolzinnige gedachten; zij vervallen tot woede en vertwijfeling, en wikkelen zich in ondernemingen, die nog dwazer zijn, dan waarop, zij te voren peinsden. Zo wordt hun de kelk der gramschap tot een zwijmelbeker (vgl. Jeremiah 25:15-Jeremiah 25:29). Maar hebben zij dezen kelk tot op den bodem geledigd, dan volgt of een algehele ondergang, of een stil inkeren in zich zelven, verootmoediging en verlangen naar Gods genade en barmhartigheid. Tot zulk een gezegend einde is het met Zion gekomen; daarom komt de Knecht des Heren haar met het woord der vertroosting tegemoet.

Vers 18

18. Er is ten tijde van dit vreselijk lijden van Jeruzalem niemand van al de kinderen, die zij gebaard heeft, die haar zachtjes leidt, die haar tot een geleider is door den duisteren nacht, en niemand van al de kinderen, die zij opgevoed heeft, die haar bij de hand grijpt 1), om haar in de hoogte te houden, omdat al hare kinderen op het diepst waren neergedrukt door het bewustzijn der verdiende straf over de zonde.

1) Welk ene elegische muziek is hier in diep dalende cadenzen: mikol-banim Jalada, mikol banim giddela! Zo ontzaglijk was hun ongeluk, dat niemand, zo als verder gezegd wordt, het zwijgen der ontzetting waagde af te breken, om haar medelijden te betonen. Zelfs de profeet moet, naar den mens gesproken bekennen (Isaiah 51:19): "Hoe (woordelijk als wie) zou ik u troosten?" Hij wist geen dergelijk of groter lijden, waarop Jeruzalem zou hebben kunnen wijzen naar den grondregel: solamen miseris socios habuisse malorum (voor lijdenden is het een troost, deelgenoten in `t lijden te hebben (1 Peter 5:9).

Vers 18

18. Er is ten tijde van dit vreselijk lijden van Jeruzalem niemand van al de kinderen, die zij gebaard heeft, die haar zachtjes leidt, die haar tot een geleider is door den duisteren nacht, en niemand van al de kinderen, die zij opgevoed heeft, die haar bij de hand grijpt 1), om haar in de hoogte te houden, omdat al hare kinderen op het diepst waren neergedrukt door het bewustzijn der verdiende straf over de zonde.

1) Welk ene elegische muziek is hier in diep dalende cadenzen: mikol-banim Jalada, mikol banim giddela! Zo ontzaglijk was hun ongeluk, dat niemand, zo als verder gezegd wordt, het zwijgen der ontzetting waagde af te breken, om haar medelijden te betonen. Zelfs de profeet moet, naar den mens gesproken bekennen (Isaiah 51:19): "Hoe (woordelijk als wie) zou ik u troosten?" Hij wist geen dergelijk of groter lijden, waarop Jeruzalem zou hebben kunnen wijzen naar den grondregel: solamen miseris socios habuisse malorum (voor lijdenden is het een troost, deelgenoten in `t lijden te hebben (1 Peter 5:9).

Vers 19

19. a) Deze twee dingen, deze twee soorten van ongelukken zijn u wedervaren, wie heeft medelijden met u? Wie durft u een vertroostend woord toevoegen? er is verwoesting van buiten en verbreking van binnen, en honger inwendig en zwaard uitwendig, door wie, liever: hoe zal Ik u troosten?

a) Isaiah 47:9.

Vers 19

19. a) Deze twee dingen, deze twee soorten van ongelukken zijn u wedervaren, wie heeft medelijden met u? Wie durft u een vertroostend woord toevoegen? er is verwoesting van buiten en verbreking van binnen, en honger inwendig en zwaard uitwendig, door wie, liever: hoe zal Ik u troosten?

a) Isaiah 47:9.

Vers 20

20. a) Uwe kinderen 1) o Jeruzalem zijn in bezwijming gevallen, zij liggen vooraan op als straten, op alle hoeken der straten, gelijk een wilde os of een antilope die, in het net gevangen, in vruchteloze pogingen tot bevrijding zich heeft uitgeput en nu afgemat neerligt; zij zijn vol van de grimmigheid des HEEREN, welke zij uit den kelk (Isaiah 51:17) Zijner gramschap hebben gedronken, van de schelding uws Gods.

a) Klaagt. 2:11, 12.

1) Wij twijfelen niet, of de profeet ziet hier op Israël's lijden na de verwoesting van Jeruzalem door Titus. dat nu reeds bijna 2000 jaren duurde. Bij `t verhaal der geschiedenis dezer verwoesting (Acts 28:31) zullen wij dien lijdenstijd, voor zo ver die tot recht verstand der Schrift dienen kan, mede in beschouwing nemen; want ook onder de gerichten der verstrooiing is en blijft Israël het volk van God. De genadegiften en de roeping Gods Zijn onberouwelijk. God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hen allen zou barmhartig zijn (Rom 11:29). Een treffender antwoord kon Frederik de Grote dan ook niet ontvangen, toen hij een kortstondig bewijs voor de waarheid der Heilige Schrift eiste, dan het woord van dien prediker, die hem antwoordde: "Uwe Majesteit! de Joden. " .

Uwe kinderen staat hier niet in onderscheiding van de volwassenen, maar in den zin van, kinderen van Jeruzalem, in de betekenis, van inwoners van die stad. Allertreurigst, diep ellendig was de toestand, de grimmigheid des Heren was over Jeruzalem uitgestort, maar de tijd der verademing is gekomen, gelijk de Heere in het volgende vers voorspelt.

Vers 20

20. a) Uwe kinderen 1) o Jeruzalem zijn in bezwijming gevallen, zij liggen vooraan op als straten, op alle hoeken der straten, gelijk een wilde os of een antilope die, in het net gevangen, in vruchteloze pogingen tot bevrijding zich heeft uitgeput en nu afgemat neerligt; zij zijn vol van de grimmigheid des HEEREN, welke zij uit den kelk (Isaiah 51:17) Zijner gramschap hebben gedronken, van de schelding uws Gods.

a) Klaagt. 2:11, 12.

1) Wij twijfelen niet, of de profeet ziet hier op Israël's lijden na de verwoesting van Jeruzalem door Titus. dat nu reeds bijna 2000 jaren duurde. Bij `t verhaal der geschiedenis dezer verwoesting (Acts 28:31) zullen wij dien lijdenstijd, voor zo ver die tot recht verstand der Schrift dienen kan, mede in beschouwing nemen; want ook onder de gerichten der verstrooiing is en blijft Israël het volk van God. De genadegiften en de roeping Gods Zijn onberouwelijk. God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hen allen zou barmhartig zijn (Rom 11:29). Een treffender antwoord kon Frederik de Grote dan ook niet ontvangen, toen hij een kortstondig bewijs voor de waarheid der Heilige Schrift eiste, dan het woord van dien prediker, die hem antwoordde: "Uwe Majesteit! de Joden. " .

Uwe kinderen staat hier niet in onderscheiding van de volwassenen, maar in den zin van, kinderen van Jeruzalem, in de betekenis, van inwoners van die stad. Allertreurigst, diep ellendig was de toestand, de grimmigheid des Heren was over Jeruzalem uitgestort, maar de tijd der verademing is gekomen, gelijk de Heere in het volgende vers voorspelt.

Vers 21

21. Daarom, nu de drinkbeker van den toorn Gods door u is gedronken tot op de heffe toe, en de tijd daar is om te ontwaken en op te staan (Isaiah 51:17), hoort nu dit, gij bedrukten! en gij dronkenen, maar niet van wijn! 1)

1) Dronkenen maar niet van wijn is gelijkluidend met bedrukten. Den beker van Gods gramschap en toorn hebben zij gedronken, en van daar dat zij niet alleen bedrukt hun weg gaan, maar ook schier hun verstand verloren hebben. Zij zien geen uitkomst, zij zien geen weg van ontkoming. Het is een bij den mens afgesnedene zaak. Maar ziet, waar het bij den mens een afgesnedene zaak was, daar zou de Heere Zich openbaren als een almachtig Redder en Verlosser. 22. Alzo zegt uw Heere, wiens dienstmaagd gij zijt, de HEERE, en uw God, die Zijns volks zaak twisten zal, die als Rechter voor de zijnen zal staan, wanneer dag en uur zullen gekomen zijn: Zie Ik neem den beker der zwijmeling, nadat gij dien hebt ledig gedronken, van uwe hand, den droesem van den beker Mijner grimmigheid; Ik zal hem niet meer vullen voor u, gij zult dien voortaan niet meer drinken.

Vers 21

21. Daarom, nu de drinkbeker van den toorn Gods door u is gedronken tot op de heffe toe, en de tijd daar is om te ontwaken en op te staan (Isaiah 51:17), hoort nu dit, gij bedrukten! en gij dronkenen, maar niet van wijn! 1)

1) Dronkenen maar niet van wijn is gelijkluidend met bedrukten. Den beker van Gods gramschap en toorn hebben zij gedronken, en van daar dat zij niet alleen bedrukt hun weg gaan, maar ook schier hun verstand verloren hebben. Zij zien geen uitkomst, zij zien geen weg van ontkoming. Het is een bij den mens afgesnedene zaak. Maar ziet, waar het bij den mens een afgesnedene zaak was, daar zou de Heere Zich openbaren als een almachtig Redder en Verlosser. 22. Alzo zegt uw Heere, wiens dienstmaagd gij zijt, de HEERE, en uw God, die Zijns volks zaak twisten zal, die als Rechter voor de zijnen zal staan, wanneer dag en uur zullen gekomen zijn: Zie Ik neem den beker der zwijmeling, nadat gij dien hebt ledig gedronken, van uwe hand, den droesem van den beker Mijner grimmigheid; Ik zal hem niet meer vullen voor u, gij zult dien voortaan niet meer drinken.

Vers 23

23. Maar Ik zal hem vullen voor anderen en dien, die u bedroefd, u verdrukt hebben, in de hand zetten, zodat zij dien moeten drinken, dien, die tot uwe ziel tot uw persoon zeiden, toen gij in hun macht waart overgegeven: Buig u neer, dat wij met onze voeten op u trappen en over u gaan, en gij legdet uwen rug neer als aarde, en als ene straat degenen, die daarover gaan.

Het verlangen, dat zij zich op den grond zouden werpen, om met de voeten over zich te laten heengaan, betekent de overmoedige zelfverheffing en onbepaalde hardheid van hen, die in de Chaldeeën hun voorbeeld hebben (Isaiah 47:6). Het laatste deel van het vers wijst den bijzonderen aard der Jodenvervolgingen van alle tijden aan. Tot recht verstand van dit hoofdstuk beschouwe men het volgende: "Sedert het afscheidswoord van den door Israël verworpen Messias, Matthew 23:38, is Jeruzalem en de ontheiligde tempel aan den ondergang overgegeven. Het rijk Gods moet aan het Joodse volk worden ontnomen en aan de heidenen worden gegeven (Matthew 21:43). De gehele tijd van toen af tot aan het begin der catastrofe over Jeruzalem en den tempel dient nog daartoe, om uit het oude verbondsvolk de overgeblevenen naar de verkiezing der genade (Romans 11:5) te verzamelen, opdat zij de wortelen vormen der nieuwe gemeente Gods, den stam, dien de gelovig geworden heidenen worden ingeënt. Deze gemeente is nu het Israël Gods (Galatians 6:16); op haar gaan alle predikaten van de laatste over, zodat zij is het uitverkoren geslacht, het koninklijk priesterdom, het heilige volk, het volk des eigendoms (1 Peter 2:9), op haar hebben de Goddelijke beloften betrekking. En toch is ook het oude Israël naar het vlees, waaraan God voor de ogen der gehele wereld getoond heeft, hoe Hij bemint en hoe Hij straft, nog niet uit het gebied der belofte uitgesloten. Over hen blijft de oude wet van kracht, dat het ook in de verstoting en verstrooiing niet kan ten onder gaan, maar bewaard wordt tot inleiding van het Goddelijk rijk. Josefus weet wel niet, wat hij zegt, wanneer hij het woord tot Jeruzalem richt (Jude 1:5:1, 3): "Misschien dat gij eens weer opkomt, wanneer gij uwen God, die u verwoestte, zult verzoend hebben; " maar de mond der waarheid wijst daarop, dat de gevangenschap van Israël en de vertreding van Jeruzalem zal duren tot de tijden van de volken der wereld vervuld zijn (Luke 21:24), want wanneer de volheid der heidenen zal zijn ingegaan (Romans 11:25), zal Israël als volk naar de roepstem van het Evangelie luisteren en zijnen Messias begroeten, (Matthew 23:39).

Vers 23

23. Maar Ik zal hem vullen voor anderen en dien, die u bedroefd, u verdrukt hebben, in de hand zetten, zodat zij dien moeten drinken, dien, die tot uwe ziel tot uw persoon zeiden, toen gij in hun macht waart overgegeven: Buig u neer, dat wij met onze voeten op u trappen en over u gaan, en gij legdet uwen rug neer als aarde, en als ene straat degenen, die daarover gaan.

Het verlangen, dat zij zich op den grond zouden werpen, om met de voeten over zich te laten heengaan, betekent de overmoedige zelfverheffing en onbepaalde hardheid van hen, die in de Chaldeeën hun voorbeeld hebben (Isaiah 47:6). Het laatste deel van het vers wijst den bijzonderen aard der Jodenvervolgingen van alle tijden aan. Tot recht verstand van dit hoofdstuk beschouwe men het volgende: "Sedert het afscheidswoord van den door Israël verworpen Messias, Matthew 23:38, is Jeruzalem en de ontheiligde tempel aan den ondergang overgegeven. Het rijk Gods moet aan het Joodse volk worden ontnomen en aan de heidenen worden gegeven (Matthew 21:43). De gehele tijd van toen af tot aan het begin der catastrofe over Jeruzalem en den tempel dient nog daartoe, om uit het oude verbondsvolk de overgeblevenen naar de verkiezing der genade (Romans 11:5) te verzamelen, opdat zij de wortelen vormen der nieuwe gemeente Gods, den stam, dien de gelovig geworden heidenen worden ingeënt. Deze gemeente is nu het Israël Gods (Galatians 6:16); op haar gaan alle predikaten van de laatste over, zodat zij is het uitverkoren geslacht, het koninklijk priesterdom, het heilige volk, het volk des eigendoms (1 Peter 2:9), op haar hebben de Goddelijke beloften betrekking. En toch is ook het oude Israël naar het vlees, waaraan God voor de ogen der gehele wereld getoond heeft, hoe Hij bemint en hoe Hij straft, nog niet uit het gebied der belofte uitgesloten. Over hen blijft de oude wet van kracht, dat het ook in de verstoting en verstrooiing niet kan ten onder gaan, maar bewaard wordt tot inleiding van het Goddelijk rijk. Josefus weet wel niet, wat hij zegt, wanneer hij het woord tot Jeruzalem richt (Jude 1:5:1, 3): "Misschien dat gij eens weer opkomt, wanneer gij uwen God, die u verwoestte, zult verzoend hebben; " maar de mond der waarheid wijst daarop, dat de gevangenschap van Israël en de vertreding van Jeruzalem zal duren tot de tijden van de volken der wereld vervuld zijn (Luke 21:24), want wanneer de volheid der heidenen zal zijn ingegaan (Romans 11:25), zal Israël als volk naar de roepstem van het Evangelie luisteren en zijnen Messias begroeten, (Matthew 23:39).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 51". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-51.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile