Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jesaja 50

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 50

Isaiah 50:1.

VERWERPING DER JODEN, GEHOORZAAMHEID VAN CHRISTUS.

II. Isaiah 50:1-Isaiah 50:11. De tweede rede van het tweede derde deel- De Heere, die te voren sprak tot vertroosting en geloofsversterking van Zion, wendt Zich nu tot hare kinderen. Wanneer deze in hun tegenwoordige ballingschap aan de ene zijde als verstotenen, aan de andere zijde als verkochten voorkomen, dan heeft zulk ene verstoting en verkoping niet daarin hare oorzaak, dat de Heere Zijn volk moede is geworden, even als ene veranderlijk echtgenoot zijne vrouw, of dat Hij door den nood gedrongen zon zijn, gelijk een schuldenaar; de oorzaak ligt in Israël's schuld en overtreding, en deze schuld en overtreding wederom hebben hunnen wortel in het ongeloof, dat tot in de ballingschap doordringt en daar zich openbaart als afgesloten voor het Evangelie en in wanhoop aan de mogelijkheid der verlossing (Isaiah 50:1-Isaiah 50:3). Op eens staat echter de Verlosser als persoonlijk en reeds tegenwoordig in het midden, en verkondigt hoe Hij Zijn ambt volvoert, namelijk in volkomen overgave aan den Heere, die Hen, gezonden heeft, en in gewillige overname van al het lijden, dat aan Zijne roeping verbonden is (Isaiah 50:4-Isaiah 50:9). Dat geeft den Heere aanleiding, om Zich te wenden tot de beide delen van het volk, tot de vatbaar gemaakten voor de zaligheid, en tot degenen, die zich in `t ongeloof verharden, vermanende tot de eerste en dreigende tot de andere (Isaiah 50:10, Isaiah 50:11).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 50

Isaiah 50:1.

VERWERPING DER JODEN, GEHOORZAAMHEID VAN CHRISTUS.

II. Isaiah 50:1-Isaiah 50:11. De tweede rede van het tweede derde deel- De Heere, die te voren sprak tot vertroosting en geloofsversterking van Zion, wendt Zich nu tot hare kinderen. Wanneer deze in hun tegenwoordige ballingschap aan de ene zijde als verstotenen, aan de andere zijde als verkochten voorkomen, dan heeft zulk ene verstoting en verkoping niet daarin hare oorzaak, dat de Heere Zijn volk moede is geworden, even als ene veranderlijk echtgenoot zijne vrouw, of dat Hij door den nood gedrongen zon zijn, gelijk een schuldenaar; de oorzaak ligt in Israël's schuld en overtreding, en deze schuld en overtreding wederom hebben hunnen wortel in het ongeloof, dat tot in de ballingschap doordringt en daar zich openbaart als afgesloten voor het Evangelie en in wanhoop aan de mogelijkheid der verlossing (Isaiah 50:1-Isaiah 50:3). Op eens staat echter de Verlosser als persoonlijk en reeds tegenwoordig in het midden, en verkondigt hoe Hij Zijn ambt volvoert, namelijk in volkomen overgave aan den Heere, die Hen, gezonden heeft, en in gewillige overname van al het lijden, dat aan Zijne roeping verbonden is (Isaiah 50:4-Isaiah 50:9). Dat geeft den Heere aanleiding, om Zich te wenden tot de beide delen van het volk, tot de vatbaar gemaakten voor de zaligheid, en tot degenen, die zich in `t ongeloof verharden, vermanende tot de eerste en dreigende tot de andere (Isaiah 50:10, Isaiah 50:11).

Vers 1

1. Alzo zegt de HEERE tot de weggevoerden in de ballingschap, tot de kinderen Israël's, die daar klagen over hunnen nood: Waar is de scheidbrief van ulieder moeder, waarmee Ik haar weggezonden heb, even als een man, de willekeur zijner vrouw moede geworden, haar uit de huwelijksbetrekking loslaat (Deuteronomy 24:1); of wie is er van Mijne schuldeisers (Deut 23:20), aan wie Ik u verkocht heb, omdat Ik Mijne schuld aan hem niet kon betalen (Exodus 21:2)? Ziet, gij kunt noch zulk enen scheidbrief tonen, noch kunt gij zulk enen schuldeiser noemen, integendeel om uwe ongerechtigheden zijt gij verkocht, en om uwe overtreding is Zion, uwe moeder, weggezonden. 1)

1) Niet de Heere is de oorzaak van Israël's ellende, maar Israël zelf. Niet de Heere heeft het verbond gebroken, of heeft als een onbillijk schuldeiser Israël verkocht, maar Israël's zonde en afval is de grote oorzaak van alle ellende, die over dit volk is gekomen. De Heere had Israël geen scheidbrief gegeven, maar Israël had zich zelven van zijn God afgekeerd en had de Bals en de Asteroths nagehoereerd.

Vers 1

1. Alzo zegt de HEERE tot de weggevoerden in de ballingschap, tot de kinderen Israël's, die daar klagen over hunnen nood: Waar is de scheidbrief van ulieder moeder, waarmee Ik haar weggezonden heb, even als een man, de willekeur zijner vrouw moede geworden, haar uit de huwelijksbetrekking loslaat (Deuteronomy 24:1); of wie is er van Mijne schuldeisers (Deut 23:20), aan wie Ik u verkocht heb, omdat Ik Mijne schuld aan hem niet kon betalen (Exodus 21:2)? Ziet, gij kunt noch zulk enen scheidbrief tonen, noch kunt gij zulk enen schuldeiser noemen, integendeel om uwe ongerechtigheden zijt gij verkocht, en om uwe overtreding is Zion, uwe moeder, weggezonden. 1)

1) Niet de Heere is de oorzaak van Israël's ellende, maar Israël zelf. Niet de Heere heeft het verbond gebroken, of heeft als een onbillijk schuldeiser Israël verkocht, maar Israël's zonde en afval is de grote oorzaak van alle ellende, die over dit volk is gekomen. De Heere had Israël geen scheidbrief gegeven, maar Israël had zich zelven van zijn God afgekeerd en had de Bals en de Asteroths nagehoereerd.

Vers 2

2. Moet Ik deze uwe zonden tot de hoofdzonde, waaruit zij alle zijn voortgekomen, terugbrengen, en de overtreding noemen, die van vroegen tijd af tot heden bestaat en nog in al hare sterkte wordt gezien? Het is het ongeloof, de ongehoorzaamheid aan Mijn woord! Waarom kwam Ik tot u met de blijde boodschap uwer verlossing, en er was niemand, die ze met vreugde ontving, en zich in geloof met Mij verenigde? Waarom riep Ik u tot Mij (Matthew 11:28), en niemand antwoordde, dat Hij aan Mijne roepstem gevolg zou hebben gegeven (Matthew 23:37)? a) Is Mijne hand werkelijk, gelijk uw ongeloof ten opzichte van het Evangelie ene beschuldiging inhoudt, dus gans kort geworden, dat zij niet meer als in de dagen van de Egyptische slavernij verlossen kan? of is er in Mij, zo als gij schijnt te menen, volgens uw afwijzen van Mijne heerlijke beloften, gene kracht om uit te redden? 1) Ziet alleen door Mijne scheiding, zonder dat iets door Mij behoefde gedaan te worden dan een woord van toorn te spreken, maak Ik de zes droog, gelijk de geschiedenis der uitleiding uit Egypte toont (Exodus 14:21, Psalms 106:9), en gelijk ook ieder ogenblik kan geschieden aan den watergordel, achter welken Babel meent geborgen te zijn (Isaiah 42:15; Isaiah 44:27). Ik stel de rivieren tot ene woestijn, dat haar vis stinkt, omdat er geen water is, en sterft van dorst; gestorven van dorst gaat die tot verrotting over (Exodus 7:18).

a) Numbers 11:23. Isaiah 59:1.

1) Kan er enig perk aan de eeuwige volmacht gesteld worden, of zou de grote Verlosser, die alle macht in hemel of op aarde bezit, geen macht hebben om de zijnen uit den nood te helpen? En wilt gij onloochenbare blijken der eeuwige Almacht zien, hoort dan naar hetgeen God van Zich zelven betuigt.

Vers 2

2. Moet Ik deze uwe zonden tot de hoofdzonde, waaruit zij alle zijn voortgekomen, terugbrengen, en de overtreding noemen, die van vroegen tijd af tot heden bestaat en nog in al hare sterkte wordt gezien? Het is het ongeloof, de ongehoorzaamheid aan Mijn woord! Waarom kwam Ik tot u met de blijde boodschap uwer verlossing, en er was niemand, die ze met vreugde ontving, en zich in geloof met Mij verenigde? Waarom riep Ik u tot Mij (Matthew 11:28), en niemand antwoordde, dat Hij aan Mijne roepstem gevolg zou hebben gegeven (Matthew 23:37)? a) Is Mijne hand werkelijk, gelijk uw ongeloof ten opzichte van het Evangelie ene beschuldiging inhoudt, dus gans kort geworden, dat zij niet meer als in de dagen van de Egyptische slavernij verlossen kan? of is er in Mij, zo als gij schijnt te menen, volgens uw afwijzen van Mijne heerlijke beloften, gene kracht om uit te redden? 1) Ziet alleen door Mijne scheiding, zonder dat iets door Mij behoefde gedaan te worden dan een woord van toorn te spreken, maak Ik de zes droog, gelijk de geschiedenis der uitleiding uit Egypte toont (Exodus 14:21, Psalms 106:9), en gelijk ook ieder ogenblik kan geschieden aan den watergordel, achter welken Babel meent geborgen te zijn (Isaiah 42:15; Isaiah 44:27). Ik stel de rivieren tot ene woestijn, dat haar vis stinkt, omdat er geen water is, en sterft van dorst; gestorven van dorst gaat die tot verrotting over (Exodus 7:18).

a) Numbers 11:23. Isaiah 59:1.

1) Kan er enig perk aan de eeuwige volmacht gesteld worden, of zou de grote Verlosser, die alle macht in hemel of op aarde bezit, geen macht hebben om de zijnen uit den nood te helpen? En wilt gij onloochenbare blijken der eeuwige Almacht zien, hoort dan naar hetgeen God van Zich zelven betuigt.

Vers 3

3. Ik bekleed, wanneer Ik Mij opmaak ten gerichte over de verdrukkers van Mijn volk, den hemel met zwartheid, en stel enen zak tot zijn deksel. Over dat machtig en heerlijk koninkrijk van Babel kan Ik een nacht zonder ene ster, een nacht van den diepst beklagenswaardigen ondergang doen komen (Isaiah 13:9). Waarom houdt gij dan dien watergordel en die macht en heerlijkheid van Babel voor onbedwingbare hindernissen voor uwe verlossing uit de tegenwoordige slavernij?

In wie is Jehova gekomen? De meeste uitleggers antwoorden: "in Zijne profeten. " Dit antwoord is niet ten onrechte, maar onvoldoende, om den samenhang van hetgeen nu volgt met het voorgaande aan te wijzen. Daar is er een, die het woord neemt, en wie anders dan de Knecht van Jehova, die ook elders in deze rede onmiddellijk als zelfsprekend wordt ingevoerd. Jehova is dus in Zijnen Knecht tot Zijn volk gekomen. Wij weten uit de vervulling wie deze Knecht van Jehova is; het is Hij, welken ook de Nieuw-Testamentische Schriften, vooral de Handelingen der Apostelen (3:13, 26; 4:27, 30) het Kind des Heren noemen. Nu is het wel niet de Babylonische ballingschap geweest, waarin deze Knecht van Jehova met het Evangelie der verlossing tot Israël is gekomen, maar dat is juist het menselijke in deze reden, dat zij het optreden van den Knecht des Heren, van den Heiland van Israël en de Heidenen, met de ballingschap tegelijk zien, terwijl voor hen met het einde der ballingschap volgens de wet van het perspectiefsgewijze verkorte profetische gezicht ook de toestand van straf bij Israël eindigt en aan den rand der ballingschap de laatste heerlijkheid van Israël en het laatste heil der mensheid aanbreekt-een te zamen zien, dat ons als ene van de sterkste bevestigingen is van den oorsprong van dit werk v r de ballingschap en alzo den Jesajaansen. Bij dat menselijke wordt intussen het goddelijke van deze reden niet opgeheven, daar de tijd, waarin Jezus optrad, niet alleen aan die van de Babylonische gelijk was, maar ook in causalen samenhang daarmee stond; want het Romeinse wereldrijk was de voortzetting van het Babylonische, en de zedelijke toestand van het volk, dat zich onder den ijzeren arm der Romeinse heerschappij bevond, was van gelijken aard als dat der Babylonische ballingen. (Ezekiel 2:6)

Vers 3

3. Ik bekleed, wanneer Ik Mij opmaak ten gerichte over de verdrukkers van Mijn volk, den hemel met zwartheid, en stel enen zak tot zijn deksel. Over dat machtig en heerlijk koninkrijk van Babel kan Ik een nacht zonder ene ster, een nacht van den diepst beklagenswaardigen ondergang doen komen (Isaiah 13:9). Waarom houdt gij dan dien watergordel en die macht en heerlijkheid van Babel voor onbedwingbare hindernissen voor uwe verlossing uit de tegenwoordige slavernij?

In wie is Jehova gekomen? De meeste uitleggers antwoorden: "in Zijne profeten. " Dit antwoord is niet ten onrechte, maar onvoldoende, om den samenhang van hetgeen nu volgt met het voorgaande aan te wijzen. Daar is er een, die het woord neemt, en wie anders dan de Knecht van Jehova, die ook elders in deze rede onmiddellijk als zelfsprekend wordt ingevoerd. Jehova is dus in Zijnen Knecht tot Zijn volk gekomen. Wij weten uit de vervulling wie deze Knecht van Jehova is; het is Hij, welken ook de Nieuw-Testamentische Schriften, vooral de Handelingen der Apostelen (3:13, 26; 4:27, 30) het Kind des Heren noemen. Nu is het wel niet de Babylonische ballingschap geweest, waarin deze Knecht van Jehova met het Evangelie der verlossing tot Israël is gekomen, maar dat is juist het menselijke in deze reden, dat zij het optreden van den Knecht des Heren, van den Heiland van Israël en de Heidenen, met de ballingschap tegelijk zien, terwijl voor hen met het einde der ballingschap volgens de wet van het perspectiefsgewijze verkorte profetische gezicht ook de toestand van straf bij Israël eindigt en aan den rand der ballingschap de laatste heerlijkheid van Israël en het laatste heil der mensheid aanbreekt-een te zamen zien, dat ons als ene van de sterkste bevestigingen is van den oorsprong van dit werk v r de ballingschap en alzo den Jesajaansen. Bij dat menselijke wordt intussen het goddelijke van deze reden niet opgeheven, daar de tijd, waarin Jezus optrad, niet alleen aan die van de Babylonische gelijk was, maar ook in causalen samenhang daarmee stond; want het Romeinse wereldrijk was de voortzetting van het Babylonische, en de zedelijke toestand van het volk, dat zich onder den ijzeren arm der Romeinse heerschappij bevond, was van gelijken aard als dat der Babylonische ballingen. (Ezekiel 2:6)

Vers 4

4. De Heere HEERE heeft Mij-zo neemt nu Hij, door wie Israël's verlossing eens bewerkt zal worden, het woord-ene tong der geleerden gegeven 1), ene tong, gelijk zij hebben, die zich eerst hebben laten onderwijzen, om dan anderen te kunnen leren, opdat Ik weet met den moede een woord ter rechter tijd te spreken gelijk Mijne roeping als Heiland dat eist (Matthew 7:29); Hij wekt allen morgen, zo dikwijls een nieuw dagwerk voor Mij begint; Hij wekt mij het oor, 2) dat Ik horen, gelijk die geleerd worden, als leerlingen, en uit Zijnen mond, als uit dien eens leermeesters, verneem Ik, wat Ik bij dag spreken en doen moet.

1) Wanneer Christus in John 12:49 zegt: Ik heb uit Mij zelven niet gesproken; maar de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen zal en wat Ik spreken zal, zo kenmerkt Hij zich als de verschijning van dien, die hier spreekt, en verklaart, dat de Heere Jehova Hem ene tong des geleerden heeft gegeven, d. i. Hem zal leren, opdat Hij zal kunnen leren.

De moede zijn de naar troost dorstende zielen, de door de wet gedrukten, door de ergernissen van hunnen tijd bedroefde zielen.

Hij gaf aan Christus een tong der geleerden, om als machthebbende te spreken en tot troost dergenen, die bedrukt en beladen lagen met den zwaren last der zonden. Want de genade Gods was uitgestort op Zijne lippen, die overvloeiden van zoetriekende mirre. De beste geleerdheid van een Evangelie-dienaar bestaat in te weten, hoe hij de ontroerde gemoederen bedaren, vertroosten en opbeuren moet, en hoe hij gepastelijk, met klem, en duidelijkheid te spreken heeft, naar de verschillende toestanden der arme zielen.

2) Hiermede wijst "de Knecht des Heren" op het grote onderscheid tussen Hem en de Profeten, en wijst Hij er op, dat Hij als het ware het tegenbeeld is van Mozes. Ontvingen de Profeten in gezichten en dromen, dus des nachts of in buitengewone toestanden hun openbaringen van den Heere God, de Profeet in geheel enigen zin verklaart hier, dat de Vader Hem in helder bewusten toestand, niet des nachts, maar des daags doet verstaan, wat Zijn wil is, wat Hij heeft te spreken.

Vers 4

4. De Heere HEERE heeft Mij-zo neemt nu Hij, door wie Israël's verlossing eens bewerkt zal worden, het woord-ene tong der geleerden gegeven 1), ene tong, gelijk zij hebben, die zich eerst hebben laten onderwijzen, om dan anderen te kunnen leren, opdat Ik weet met den moede een woord ter rechter tijd te spreken gelijk Mijne roeping als Heiland dat eist (Matthew 7:29); Hij wekt allen morgen, zo dikwijls een nieuw dagwerk voor Mij begint; Hij wekt mij het oor, 2) dat Ik horen, gelijk die geleerd worden, als leerlingen, en uit Zijnen mond, als uit dien eens leermeesters, verneem Ik, wat Ik bij dag spreken en doen moet.

1) Wanneer Christus in John 12:49 zegt: Ik heb uit Mij zelven niet gesproken; maar de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen zal en wat Ik spreken zal, zo kenmerkt Hij zich als de verschijning van dien, die hier spreekt, en verklaart, dat de Heere Jehova Hem ene tong des geleerden heeft gegeven, d. i. Hem zal leren, opdat Hij zal kunnen leren.

De moede zijn de naar troost dorstende zielen, de door de wet gedrukten, door de ergernissen van hunnen tijd bedroefde zielen.

Hij gaf aan Christus een tong der geleerden, om als machthebbende te spreken en tot troost dergenen, die bedrukt en beladen lagen met den zwaren last der zonden. Want de genade Gods was uitgestort op Zijne lippen, die overvloeiden van zoetriekende mirre. De beste geleerdheid van een Evangelie-dienaar bestaat in te weten, hoe hij de ontroerde gemoederen bedaren, vertroosten en opbeuren moet, en hoe hij gepastelijk, met klem, en duidelijkheid te spreken heeft, naar de verschillende toestanden der arme zielen.

2) Hiermede wijst "de Knecht des Heren" op het grote onderscheid tussen Hem en de Profeten, en wijst Hij er op, dat Hij als het ware het tegenbeeld is van Mozes. Ontvingen de Profeten in gezichten en dromen, dus des nachts of in buitengewone toestanden hun openbaringen van den Heere God, de Profeet in geheel enigen zin verklaart hier, dat de Vader Hem in helder bewusten toestand, niet des nachts, maar des daags doet verstaan, wat Zijn wil is, wat Hij heeft te spreken.

Vers 5

5. De Heere HEERE, (de Albestuurder, de Verbonds-God) heeft Mij het oor geopend, begerig gemaakt om Zijn woord op te nemen in volkomen reinheid en kracht, ten diepste dergenen, wier Profeet Ik moet zijn, en a) Ik ben niet weerspannig, dat Ik iets zou terughouden van `t geen Mij is opgedragen (John 17:6); Ik wijk niet achterwaarts, dat Ik den smaad en het lijden zou ontwijken, welke aan Mijn ambt verbonden zijn (Matthew 16:22).

a) John 14:31. Philippians 2:8. Hebrews 10:5.

Vers 5

5. De Heere HEERE, (de Albestuurder, de Verbonds-God) heeft Mij het oor geopend, begerig gemaakt om Zijn woord op te nemen in volkomen reinheid en kracht, ten diepste dergenen, wier Profeet Ik moet zijn, en a) Ik ben niet weerspannig, dat Ik iets zou terughouden van `t geen Mij is opgedragen (John 17:6); Ik wijk niet achterwaarts, dat Ik den smaad en het lijden zou ontwijken, welke aan Mijn ambt verbonden zijn (Matthew 16:22).

a) John 14:31. Philippians 2:8. Hebrews 10:5.

Vers 6

6. Ik geef integendeel, lijdende, waarover een Job klaagt en David geprofeteerd heeft (Job 30:10. Psalms 22:7; Psalms 69:8), Mijnen rug degenen, die Mij slaan, en Mijne wangen degenen, die Mij het haar uitplukken (Nehemiah 13:25); Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel, 1) maar Ik laat alle die mishandelingen gewillig Mij aandoen (Matthew 27:26; Matthew 26:67, Matthew 27:28, Matthew 27:1) Hier spreekt Hij uit Zijn onderwerpelijk geduld in al Zijn lijdenswerk. Ik noeme dit een onderwerpelijk geduld, omdat Hij het leed, met opzicht en terugzien op den wil Zijns Vaders. Want dit gebod had Hij van Zijnen Vader ontvangen, en daarom zei Hij: Vader! niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt. In deze onderwerpelijkheid gaf Hij zich vrijwillig en bereidvaardig over aan de grootste verachting en versmading, om namelijk gegeseld, geslagen, het baard des haars uitgetrokken en bespogen te worden, hetwelk Hij wel kon ontgaan hebben, maar niet wilde.

Vers 6

6. Ik geef integendeel, lijdende, waarover een Job klaagt en David geprofeteerd heeft (Job 30:10. Psalms 22:7; Psalms 69:8), Mijnen rug degenen, die Mij slaan, en Mijne wangen degenen, die Mij het haar uitplukken (Nehemiah 13:25); Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel, 1) maar Ik laat alle die mishandelingen gewillig Mij aandoen (Matthew 27:26; Matthew 26:67, Matthew 27:28, Matthew 27:1) Hier spreekt Hij uit Zijn onderwerpelijk geduld in al Zijn lijdenswerk. Ik noeme dit een onderwerpelijk geduld, omdat Hij het leed, met opzicht en terugzien op den wil Zijns Vaders. Want dit gebod had Hij van Zijnen Vader ontvangen, en daarom zei Hij: Vader! niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt. In deze onderwerpelijkheid gaf Hij zich vrijwillig en bereidvaardig over aan de grootste verachting en versmading, om namelijk gegeseld, geslagen, het baard des haars uitgetrokken en bespogen te worden, hetwelk Hij wel kon ontgaan hebben, maar niet wilde.

Vers 7

7. Ik weet echter, dat Ik ondanks alle vernedering toch zal zegevieren; want de Heere HEERE helpt Mij, daarom word Ik niet te schande, de aanvankelijke smaad zal tot te groter heerlijkheid voor Mij worden; daarom heb Ik in heilige hardvochtigheid (Ezekiel 3:8) Mijn aangezicht gesteld als enen keisteen, die niets gevoelt, en van wie alles afloopt zonder in het inwendige in te dringen; want Ik weet, dat Ik niet beschaamd zal worden.

Hoge gedachten van enen getuige der waarheid tegenover zijne en hare vijanden! Daartoe behoort een groot geloof aan de onverwoestbare kracht der waarheid, die eeuwig zal bestaan, en aan onze eigene onsterflijkheid, bij welke men het lijden van dezen tijd niet acht.

Vers 7

7. Ik weet echter, dat Ik ondanks alle vernedering toch zal zegevieren; want de Heere HEERE helpt Mij, daarom word Ik niet te schande, de aanvankelijke smaad zal tot te groter heerlijkheid voor Mij worden; daarom heb Ik in heilige hardvochtigheid (Ezekiel 3:8) Mijn aangezicht gesteld als enen keisteen, die niets gevoelt, en van wie alles afloopt zonder in het inwendige in te dringen; want Ik weet, dat Ik niet beschaamd zal worden.

Hoge gedachten van enen getuige der waarheid tegenover zijne en hare vijanden! Daartoe behoort een groot geloof aan de onverwoestbare kracht der waarheid, die eeuwig zal bestaan, en aan onze eigene onsterflijkheid, bij welke men het lijden van dezen tijd niet acht.

Vers 8

8. Hij, de Heere Jehova, is nabij, a) die Mij tegenover Mijn goddeloos volk rechtvaardigt, 1) Mij openbaar laat worden als den Rechtvaardige, die Ik ben, daar Hij Mij glorierijk verheft uit de diepte van het lijden, waarin Mij Mijne vijanden storten (1 Timothy 3:16); wie zal dan met Mij twisten? Laat ons, gij die Mij tegenstaat, te zamen staan voor den rechtvaardigen Rechter; wie heeft ene rechtszaak tegen Mij? hij kome herwaarts tot Mij, om onzen strijd met elkaar ten einde te brengen.

a) Romans 8:32, Romans 8:33.

1) Deze woorden heeft Jezus ook gelezen en geweten, dat zij in Hem moesten worden vervuld. (Luke 18:31-Luke 18:43).

De lijdende Knecht des Heren, de Messias, voorspelt hier niet alleen Zijn lijden. Zijn tegenspreken van de zondaren, maar ook Zijn glorievolle opstanding.

In het volle bewustzijn, dat de Vader hem zou rechtvaardigen, Hem als den Rechtvaardige openbaar zou doen worden, is Hij den dood ingegaan, heeft Hij alles geleden, en. de Vader heeft Hem gerechtvaardigd.

Vers 8

8. Hij, de Heere Jehova, is nabij, a) die Mij tegenover Mijn goddeloos volk rechtvaardigt, 1) Mij openbaar laat worden als den Rechtvaardige, die Ik ben, daar Hij Mij glorierijk verheft uit de diepte van het lijden, waarin Mij Mijne vijanden storten (1 Timothy 3:16); wie zal dan met Mij twisten? Laat ons, gij die Mij tegenstaat, te zamen staan voor den rechtvaardigen Rechter; wie heeft ene rechtszaak tegen Mij? hij kome herwaarts tot Mij, om onzen strijd met elkaar ten einde te brengen.

a) Romans 8:32, Romans 8:33.

1) Deze woorden heeft Jezus ook gelezen en geweten, dat zij in Hem moesten worden vervuld. (Luke 18:31-Luke 18:43).

De lijdende Knecht des Heren, de Messias, voorspelt hier niet alleen Zijn lijden. Zijn tegenspreken van de zondaren, maar ook Zijn glorievolle opstanding.

In het volle bewustzijn, dat de Vader hem zou rechtvaardigen, Hem als den Rechtvaardige openbaar zou doen worden, is Hij den dood ingegaan, heeft Hij alles geleden, en. de Vader heeft Hem gerechtvaardigd.

Vers 9

9. Ziet, de Heere HEERE helpt Mij, wie is het, die Mij zal verdoemen? Ziet zij, die het tegen beter weten in toch beproeven, zullen allemaal als een kleed verouden, de mot zal hen eten.

Zij vervallen als een afgedragen kleed en bezwijken voor het gevreet der mot, die zij reeds in zich dragen, een beeld, dat in Isaiah 51:8 (vgl. Job 13:28. Hosea 5:12) terugkeert, schijnbaar klein maar vreselijk, daar het op ene onopgemerkte en langzaam, maar des te zekerder tot verderf werkende macht van het uitgekozen voorwerp wijst. Vitringa merkt bij dit vers op, dat de ondergang van het volk der Joden niet plotseling, maar langzamerhand heeft plaats gehad, in overeenstemming met het beeld van het kleed, dat niet plotseling, maar langzamerhand veroudert en verteerd wordt.

Vers 9

9. Ziet, de Heere HEERE helpt Mij, wie is het, die Mij zal verdoemen? Ziet zij, die het tegen beter weten in toch beproeven, zullen allemaal als een kleed verouden, de mot zal hen eten.

Zij vervallen als een afgedragen kleed en bezwijken voor het gevreet der mot, die zij reeds in zich dragen, een beeld, dat in Isaiah 51:8 (vgl. Job 13:28. Hosea 5:12) terugkeert, schijnbaar klein maar vreselijk, daar het op ene onopgemerkte en langzaam, maar des te zekerder tot verderf werkende macht van het uitgekozen voorwerp wijst. Vitringa merkt bij dit vers op, dat de ondergang van het volk der Joden niet plotseling, maar langzamerhand heeft plaats gehad, in overeenstemming met het beeld van het kleed, dat niet plotseling, maar langzamerhand veroudert en verteerd wordt.

Vers 10

10. Wie is er, zo neemt nu weer de Heere het woord op, die in Isaiah 50:1-Isaiah 50:3 sprak: Wie is er onder ulieden, onder de kinderen Israël's, die den HEERE vreest, die naar de stem Zijns knechts hoort, welke gij in Isaiah 50:4-Isaiah 50:9 hebt vernomen, en er zal toch wel iemand zijn, die daartoe geneigd is? als hij in de duisternissen van een ellendigen en troostelozen toestand wandelt, en geen licht heeft, gene uitkomst door hem wordt gezien, dat hij betrouwe op den naam des HEEREN, die een vaste en onveranderlijke grond van goed vertrouwen voor de toekomst is, en dat hij steune op zijnen God, die hem niet zal verlaten, noch zijne zaak zal verzuimen; hij zal zeker gered en gezegend worden.

Een waar dienaar van God kan een langen tijd zijn zonder die duidelijke inzichten en die zekerheid van zijn kindschap en zijn eeuwig geluk, die sommigen voor de kentekenen van ware vroomheid houden.

Christen! vreest gij den Heere en gehoorzaamt gij aan de stem Zijns geliefden Zoons? Grijp dan moed zelfs te midden der duisternis, al is er geen licht voor u. Vertrouw op God, dat Hij u leiden zal door elke donkere vallei van droefheid en beproeving, en door de vallei des doods tot het eeuwige licht en de vreugde des hemels. (HENRY en SOORT).

Gelijk God in het voorgaande en naast volgende vers Zijn oordeel over het ongelovig en weerspannig Israël had uitgesproken en getoond, hoe hun ganse Kerk- en burgerstaat, wegens hun verachting en verwerping van den Messias nog eens als een kleed zou verouden, hetwelk de motte zal opeten, en dat zij, die door hun zonden het vuur des oorlogs zelf ontstoken hadden, door des zelfs vlammen zouden verteerd worden, zo toont Hij ons het tegendeel, dat Zijne goedertierenheid zou zijn over degenen, die Hem vreesden en die naar de stemme Zijns knechts hoorden. Dit blijkt uit Zijne vriendelijke aanspraak, vraagsgewijze voorgesteld aan het godvruchtig en gehoorzaam overblijfsel des volks, hetwelk hij aanmoedigt, om zelfs in hun grootste duisternis van druk en tegenspoed op zijn Naam te vertrouwen en op zijn God te steunen.

Vers 10

10. Wie is er, zo neemt nu weer de Heere het woord op, die in Isaiah 50:1-Isaiah 50:3 sprak: Wie is er onder ulieden, onder de kinderen Israël's, die den HEERE vreest, die naar de stem Zijns knechts hoort, welke gij in Isaiah 50:4-Isaiah 50:9 hebt vernomen, en er zal toch wel iemand zijn, die daartoe geneigd is? als hij in de duisternissen van een ellendigen en troostelozen toestand wandelt, en geen licht heeft, gene uitkomst door hem wordt gezien, dat hij betrouwe op den naam des HEEREN, die een vaste en onveranderlijke grond van goed vertrouwen voor de toekomst is, en dat hij steune op zijnen God, die hem niet zal verlaten, noch zijne zaak zal verzuimen; hij zal zeker gered en gezegend worden.

Een waar dienaar van God kan een langen tijd zijn zonder die duidelijke inzichten en die zekerheid van zijn kindschap en zijn eeuwig geluk, die sommigen voor de kentekenen van ware vroomheid houden.

Christen! vreest gij den Heere en gehoorzaamt gij aan de stem Zijns geliefden Zoons? Grijp dan moed zelfs te midden der duisternis, al is er geen licht voor u. Vertrouw op God, dat Hij u leiden zal door elke donkere vallei van droefheid en beproeving, en door de vallei des doods tot het eeuwige licht en de vreugde des hemels. (HENRY en SOORT).

Gelijk God in het voorgaande en naast volgende vers Zijn oordeel over het ongelovig en weerspannig Israël had uitgesproken en getoond, hoe hun ganse Kerk- en burgerstaat, wegens hun verachting en verwerping van den Messias nog eens als een kleed zou verouden, hetwelk de motte zal opeten, en dat zij, die door hun zonden het vuur des oorlogs zelf ontstoken hadden, door des zelfs vlammen zouden verteerd worden, zo toont Hij ons het tegendeel, dat Zijne goedertierenheid zou zijn over degenen, die Hem vreesden en die naar de stemme Zijns knechts hoorden. Dit blijkt uit Zijne vriendelijke aanspraak, vraagsgewijze voorgesteld aan het godvruchtig en gehoorzaam overblijfsel des volks, hetwelk hij aanmoedigt, om zelfs in hun grootste duisternis van druk en tegenspoed op zijn Naam te vertrouwen en op zijn God te steunen.

Vers 11

11. Ziet daarentegen gij allen, die een vuur aansteekt (Jeremiah 17:4), die u met spranken omgordt, die het aangestoken vuur door aangebrachte brandpijlen voor oproer en verzet tot ene heldere vlam doet opslaan! wandelt in de vlam van uw vuur, en in de spranken, die gij ontstoken hebt. Dat geschiedt u, wanneer gij jammerlijk omkomt, van Mijne hand, dat oordeel zend Ik u toe, in smart van langdurige ellende zult gijlieden liggen 1), als op een leger vol kwellingen.

1) De Heere doelt hier in `t algemeen op de toenemende zonden en boosheden der ongelovige Joden, in `t bijzonder op de verachting van den Messias en van Zijne Apostelen en belijders, gedeeltelijk ook op de oproerige aanslagen en ondernemingen tegen de Romeinen, die kort v r de verwoesting van Jeruzalem geschiedden. Het vuur, wat zij aangestoken hebben, wordt het vuur dat hen verteert. Het vuur is hier het helse vuur, waarvan in James 3:9 sprake is. Zij zijn werktuigen van Satan geweest in het verwerpen en vloeken van den Gezalfde Gods, en dat vuur zou hen nu verteren. Dit vuur zal als het ware hun leger zijn, waarop zij in smarte zullen neerliggen, dewijl het het waar is, waarmee het Goddelijk gericht hen straft.

Vers 11

11. Ziet daarentegen gij allen, die een vuur aansteekt (Jeremiah 17:4), die u met spranken omgordt, die het aangestoken vuur door aangebrachte brandpijlen voor oproer en verzet tot ene heldere vlam doet opslaan! wandelt in de vlam van uw vuur, en in de spranken, die gij ontstoken hebt. Dat geschiedt u, wanneer gij jammerlijk omkomt, van Mijne hand, dat oordeel zend Ik u toe, in smart van langdurige ellende zult gijlieden liggen 1), als op een leger vol kwellingen.

1) De Heere doelt hier in `t algemeen op de toenemende zonden en boosheden der ongelovige Joden, in `t bijzonder op de verachting van den Messias en van Zijne Apostelen en belijders, gedeeltelijk ook op de oproerige aanslagen en ondernemingen tegen de Romeinen, die kort v r de verwoesting van Jeruzalem geschiedden. Het vuur, wat zij aangestoken hebben, wordt het vuur dat hen verteert. Het vuur is hier het helse vuur, waarvan in James 3:9 sprake is. Zij zijn werktuigen van Satan geweest in het verwerpen en vloeken van den Gezalfde Gods, en dat vuur zou hen nu verteren. Dit vuur zal als het ware hun leger zijn, waarop zij in smarte zullen neerliggen, dewijl het het waar is, waarmee het Goddelijk gericht hen straft.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 50". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-50.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile