Lectionary Calendar
Tuesday, November 26th, 2024
the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jesaja 48

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 48

Isaiah 48:1.

DE ZONDE VAN HET VOLK WORDT GESTRAFT. GODS EER WORDT GEPREZEN.

IX. Isaiah 48:1-Isaiah 48:22. In deze laatste rede der eerste groep vinden wij het slot van het tot hiertoe behandelde thema en van de tegenstelling, die dit gehele derde deel beheerst (zie Inl. op Isaiah 41:1). De Heere keert Zich nu tot Zijn volk in de ballingschap, dat zich op den groten naam beroemt, van welken het zijne afkomst heeft, en op de heilige stad, waartoe het behoort, dat ook met de belijdenis der lippen zich aan Hem houdt, hoewel het hart nog niet in de rechte verhouding tot Hem is. Hij waarschuwt daarvoor, dat Israël niet, wanneer hetgeen Hij van de nabij zijnde toekomst heeft laten verkondigen vervuld wordt, aan zijne afgoden toeschrijve of als ene natuurlijke, van zelfsprekende gebeurtenis opvatte; integendeel Israël moet Zijne goedheid en lankmoedigheid erkennen en de gedachten ter redding verstaan, voor wier verwezenlijking Hij door middel der verlossing door Cyrus den weg baant. Terwijl de vermaning in die verwezenlijking zelf reeds ingrijpt en op eens Hem, door wie zij geschiedt, den Zoon des Vaders sprekende invoert, nodigt zij, op zeer uitlokkende wijze tot het aannemen van de zaligheid in Christus Jezus en sluit de goddeloze en tegenstrevende harten voor eeuwig van de zaligheid uit.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 48

Isaiah 48:1.

DE ZONDE VAN HET VOLK WORDT GESTRAFT. GODS EER WORDT GEPREZEN.

IX. Isaiah 48:1-Isaiah 48:22. In deze laatste rede der eerste groep vinden wij het slot van het tot hiertoe behandelde thema en van de tegenstelling, die dit gehele derde deel beheerst (zie Inl. op Isaiah 41:1). De Heere keert Zich nu tot Zijn volk in de ballingschap, dat zich op den groten naam beroemt, van welken het zijne afkomst heeft, en op de heilige stad, waartoe het behoort, dat ook met de belijdenis der lippen zich aan Hem houdt, hoewel het hart nog niet in de rechte verhouding tot Hem is. Hij waarschuwt daarvoor, dat Israël niet, wanneer hetgeen Hij van de nabij zijnde toekomst heeft laten verkondigen vervuld wordt, aan zijne afgoden toeschrijve of als ene natuurlijke, van zelfsprekende gebeurtenis opvatte; integendeel Israël moet Zijne goedheid en lankmoedigheid erkennen en de gedachten ter redding verstaan, voor wier verwezenlijking Hij door middel der verlossing door Cyrus den weg baant. Terwijl de vermaning in die verwezenlijking zelf reeds ingrijpt en op eens Hem, door wie zij geschiedt, den Zoon des Vaders sprekende invoert, nodigt zij, op zeer uitlokkende wijze tot het aannemen van de zaligheid in Christus Jezus en sluit de goddeloze en tegenstrevende harten voor eeuwig van de zaligheid uit.

Vers 1

1. Hoor nu dit, wat Ik, de Heere, op grond van het in `t vorig hoofdstuk gezegde nog verder zal zeggen, en neem het ter harte, gij huis van Jakob, gij ballingen van het zuidelijke rijk (Isaiah 46:3), die genoemd wordt met den naam van Israël, en die uit de wateren van Juda voortgekomen zijt, die aan de ene zijde aan den erenaam Israël even goed deel hebt als de vroegere leden van het noordelijk rijk, welke zich dezen naam alleen wilden toe-eigenen; maar aan de andere zijde boven hen vooruit hebt, dat gij tevens behoort tot de lijn der bijzondere belofte in Israël (Genesis 49:8), als de bron van uwen oorsprong (Psalms 68:27)! die ook, wat de uitwendige godsdienstbelijdenis aangaat, zweert bij den naam des HEEREN (Deuteronomy 10:20), en vermeldt den God Israël's, Hem prijzende als den enigen Helper (Psalms 20:8 maar niet in waarheid, noch in gerechtigheid, zodat met de belijdenis der lippen ook de inwendige gezindheid des harten zou overeenstemmen (Zechariah 8:8).

1) De ballingen in Babel worden hier genoemd: het huis van Jakob, voortgekomen uit de wateren van Juda, en verder wordt van hen gezegd dat zij den dienst des Heren onderhouden, echter niet in waarheid of in gerechtigheid. Dit laatste wil zeggen, dat zij nog wel voor het uiterlijke vasthouden aan `s Heren dienst, en gebroken hebben met de afgoden, maar ook alleen voor het uitwendige, zodat het geen invloed heeft op hart en leven.

Vers 1

1. Hoor nu dit, wat Ik, de Heere, op grond van het in `t vorig hoofdstuk gezegde nog verder zal zeggen, en neem het ter harte, gij huis van Jakob, gij ballingen van het zuidelijke rijk (Isaiah 46:3), die genoemd wordt met den naam van Israël, en die uit de wateren van Juda voortgekomen zijt, die aan de ene zijde aan den erenaam Israël even goed deel hebt als de vroegere leden van het noordelijk rijk, welke zich dezen naam alleen wilden toe-eigenen; maar aan de andere zijde boven hen vooruit hebt, dat gij tevens behoort tot de lijn der bijzondere belofte in Israël (Genesis 49:8), als de bron van uwen oorsprong (Psalms 68:27)! die ook, wat de uitwendige godsdienstbelijdenis aangaat, zweert bij den naam des HEEREN (Deuteronomy 10:20), en vermeldt den God Israël's, Hem prijzende als den enigen Helper (Psalms 20:8 maar niet in waarheid, noch in gerechtigheid, zodat met de belijdenis der lippen ook de inwendige gezindheid des harten zou overeenstemmen (Zechariah 8:8).

1) De ballingen in Babel worden hier genoemd: het huis van Jakob, voortgekomen uit de wateren van Juda, en verder wordt van hen gezegd dat zij den dienst des Heren onderhouden, echter niet in waarheid of in gerechtigheid. Dit laatste wil zeggen, dat zij nog wel voor het uiterlijke vasthouden aan `s Heren dienst, en gebroken hebben met de afgoden, maar ook alleen voor het uitwendige, zodat het geen invloed heeft op hart en leven.

Vers 2

2. Ja mensen van de heilige stad Jeruzalem (Isaiah 52:1) worden zij genoemd, en zij moesten daarom zelf heilige mensen zijn, en zij steunen op den God Israël's 1): HEERE der heirscharen is Zijn naam, zo noemen zij Hem, en zij denken, dat de Almachtige hen helpen zal, doch helaas! hun hart is verre van Mij.

1) Beter: "En beroemen zich op den God Israël's, wiens neem is Heere Zebaoth. " Zonder waarachtige gerechtigheid op God steunen is een misdadige overmoed, al kan men zich daartoe ook beroepen op het erfdeel der beloftenissen, die aan Israël's vaderen (Genesis 49:10) gegeven zijn, op de uiterlijke Godsverering naar de wet van Mozes en op het burgerschap der heilige stad Jeruzalem (Isaiah 52:1), of op het lidmaatschap der "zaligmakende Kerk. " Wie God niet vreest kan Hem niet lief hebben, en wie God niet van harte vreest en lief heeft, kan in Hem in der waarheid geen vertrouwen stellen. De berisping, die Jesaja hier in den geest tot de gevangenen in Babel richt, trof bovenal zijne tijdgenoten (Isaiah 1:11-Isaiah 1:17), die deze woorden lazen.

Vers 2

2. Ja mensen van de heilige stad Jeruzalem (Isaiah 52:1) worden zij genoemd, en zij moesten daarom zelf heilige mensen zijn, en zij steunen op den God Israël's 1): HEERE der heirscharen is Zijn naam, zo noemen zij Hem, en zij denken, dat de Almachtige hen helpen zal, doch helaas! hun hart is verre van Mij.

1) Beter: "En beroemen zich op den God Israël's, wiens neem is Heere Zebaoth. " Zonder waarachtige gerechtigheid op God steunen is een misdadige overmoed, al kan men zich daartoe ook beroepen op het erfdeel der beloftenissen, die aan Israël's vaderen (Genesis 49:10) gegeven zijn, op de uiterlijke Godsverering naar de wet van Mozes en op het burgerschap der heilige stad Jeruzalem (Isaiah 52:1), of op het lidmaatschap der "zaligmakende Kerk. " Wie God niet vreest kan Hem niet lief hebben, en wie God niet van harte vreest en lief heeft, kan in Hem in der waarheid geen vertrouwen stellen. De berisping, die Jesaja hier in den geest tot de gevangenen in Babel richt, trof bovenal zijne tijdgenoten (Isaiah 1:11-Isaiah 1:17), die deze woorden lazen.

Vers 3

3. En als de tweede omstandigheid voor Mij ene reden is tot spreken, en aan Mijne rede haren inhoud aangeeft, zo legt het eerste, dat gij u ten minste uiterlijk aan Mij vasthoudt, u den plicht op om te horen naar hetgeen Ik zeg, en dit is het wat Ik u te zeggen heb: De vorige dingen heb Ik verkondigd van toen af reeds lang en uit Mijnen mond zijn zij voortgekomen als Goddelijke voorzegging, en Ik heb ze doen horen uit den mond Mijner profeten; Ik heb ze ook, toen de tijd der vervulling was gekomen, snellijk gedaan, en zij zijn gekomen, juist zo als ze zijn voorzegd.

Vers 3

3. En als de tweede omstandigheid voor Mij ene reden is tot spreken, en aan Mijne rede haren inhoud aangeeft, zo legt het eerste, dat gij u ten minste uiterlijk aan Mij vasthoudt, u den plicht op om te horen naar hetgeen Ik zeg, en dit is het wat Ik u te zeggen heb: De vorige dingen heb Ik verkondigd van toen af reeds lang en uit Mijnen mond zijn zij voortgekomen als Goddelijke voorzegging, en Ik heb ze doen horen uit den mond Mijner profeten; Ik heb ze ook, toen de tijd der vervulling was gekomen, snellijk gedaan, en zij zijn gekomen, juist zo als ze zijn voorzegd.

Vers 4

4. Met die voorzegging had Ik ten doel, u, Mijn volk, van uwe afgoderij tot een levend geloof in Mij, den enigen waren God te bekeren, omdat Ik wist, dat gij hard van harte zijt (Ezechiël. 2:4; 3:7), en uw nek een ijzeren zenuw is (Job 10:11), en uw voorhoofd koper 1) zodat het gericht der Babylonische ballingschap op zich zelven u niet tot zulk een geloof kan brengen (Jeremiah 5:3).

1) Dit is, dat zij zo stijfzinnig en verkeerd waren, dat zo Hij de wonderen Zijner voorzienigheid niet door voorzeggingen had onderschraagd, zij dezelve geloochend of als zaken zouden aangemerkt hebben, die in de macht van de afgoden stonden. God wist dat zij moedwillig hard en verhard waren en zeer ongeneigd en onbekwaam om zich te buigen, en aan het juk Zijner boeien te onderwerpen, ongezind om terug te zien op Gods vorige daden en handelingen met hen, onbuigzaam voor Zijn wil, afkerig van zijn oogmerk, onhandelbaar voor Zijn woord en bestuur, en dus geheel en al aan zich zelf en aan de wereld overgegeven, waarbij kwam de uiterste onbeschaamdheid, zodat zij zonder te blozen op een onbevreesde en vermetele wijze handelden naar het goeddunken van hun hart.

Vers 4

4. Met die voorzegging had Ik ten doel, u, Mijn volk, van uwe afgoderij tot een levend geloof in Mij, den enigen waren God te bekeren, omdat Ik wist, dat gij hard van harte zijt (Ezechiël. 2:4; 3:7), en uw nek een ijzeren zenuw is (Job 10:11), en uw voorhoofd koper 1) zodat het gericht der Babylonische ballingschap op zich zelven u niet tot zulk een geloof kan brengen (Jeremiah 5:3).

1) Dit is, dat zij zo stijfzinnig en verkeerd waren, dat zo Hij de wonderen Zijner voorzienigheid niet door voorzeggingen had onderschraagd, zij dezelve geloochend of als zaken zouden aangemerkt hebben, die in de macht van de afgoden stonden. God wist dat zij moedwillig hard en verhard waren en zeer ongeneigd en onbekwaam om zich te buigen, en aan het juk Zijner boeien te onderwerpen, ongezind om terug te zien op Gods vorige daden en handelingen met hen, onbuigzaam voor Zijn wil, afkerig van zijn oogmerk, onhandelbaar voor Zijn woord en bestuur, en dus geheel en al aan zich zelf en aan de wereld overgegeven, waarbij kwam de uiterste onbeschaamdheid, zodat zij zonder te blozen op een onbevreesde en vermetele wijze handelden naar het goeddunken van hun hart.

Vers 5

5. Daarom heb Ik het u van toen af verkondigd; eer dan het kwam heb Ik het u doen horen; opdat gij niet misschien zoudt zeggen: Mijn afgod heeft die dingen gedaan, of mijn gesneden beeld, of mijn gegoten beeld heeft ze bevolen; want tot in de ballingschap toe zal de neiging tot alle gruwelen der afgoderij u aanhangen (Ezekiel 20:30).

Vers 5

5. Daarom heb Ik het u van toen af verkondigd; eer dan het kwam heb Ik het u doen horen; opdat gij niet misschien zoudt zeggen: Mijn afgod heeft die dingen gedaan, of mijn gesneden beeld, of mijn gegoten beeld heeft ze bevolen; want tot in de ballingschap toe zal de neiging tot alle gruwelen der afgoderij u aanhangen (Ezekiel 20:30).

Vers 6

6. Gij hebt hetgeen aan Babel en zijne afgoden geschieden zal (Isaiah 26:1, 27) reeds nu gehoord, hoewel nog ene tijdruimte van bijna 170 jaren vooraf verlopen zal, aanmerkt dat alles; zult gijlieden na verloop van dien tijd het ook niet verkondigen, niet roemende moeten bedenken, dat alles zo is gekomen, als Ik het had laten voorzeggen, en daardoor eindelijk erkennen, dat Ik de enige waarachtige God ben (Isaiah 43:10; Isaiah 44:8)? van nu af doe Ik nieuwe dingen 1) horen, niet alleen iets toekomstigs, maar tevens iets nieuws, in zo verre het uit de aanwezige tijdsomstandigheden zich geenszins ontwikkelt, maar als iets buitengewoons, iets onvoorbereids in de geschiedenis voorkomt, en verborgene dingen voor alle menselijke berekening, en die gij niet geweten hebt, zelfs niet kon gissen. 1) De nieuwe dingen zijn zonder twijfel de verlossing uit Babel, de terugkeer naar Jeruzalem, maar ook de bekering der Heidenen. Al wat de Heere in de vorige hoofdstukken zijn volk heeft doen horen.

De Heere zegt, dat Hij hun die dingen niet eerder heeft verkondigd, opdat zij ze niet aan de afgoden zouden toeschrijven, maar ook opdat zij zich niet aan hun overtreding zouden overgeven, wetende dat de Heere hen toch zou verlossen.

Er was dus niets in Israël, wat den Heere bewegen kon om het te verlossen, maar zo is er ook niets in de Kerk, waarom Hij haar zou genadig zijn. In Isaiah 48:9 wordt dan ook de grond en enige oorzaak aangegeven.

Vers 6

6. Gij hebt hetgeen aan Babel en zijne afgoden geschieden zal (Isaiah 26:1, 27) reeds nu gehoord, hoewel nog ene tijdruimte van bijna 170 jaren vooraf verlopen zal, aanmerkt dat alles; zult gijlieden na verloop van dien tijd het ook niet verkondigen, niet roemende moeten bedenken, dat alles zo is gekomen, als Ik het had laten voorzeggen, en daardoor eindelijk erkennen, dat Ik de enige waarachtige God ben (Isaiah 43:10; Isaiah 44:8)? van nu af doe Ik nieuwe dingen 1) horen, niet alleen iets toekomstigs, maar tevens iets nieuws, in zo verre het uit de aanwezige tijdsomstandigheden zich geenszins ontwikkelt, maar als iets buitengewoons, iets onvoorbereids in de geschiedenis voorkomt, en verborgene dingen voor alle menselijke berekening, en die gij niet geweten hebt, zelfs niet kon gissen. 1) De nieuwe dingen zijn zonder twijfel de verlossing uit Babel, de terugkeer naar Jeruzalem, maar ook de bekering der Heidenen. Al wat de Heere in de vorige hoofdstukken zijn volk heeft doen horen.

De Heere zegt, dat Hij hun die dingen niet eerder heeft verkondigd, opdat zij ze niet aan de afgoden zouden toeschrijven, maar ook opdat zij zich niet aan hun overtreding zouden overgeven, wetende dat de Heere hen toch zou verlossen.

Er was dus niets in Israël, wat den Heere bewegen kon om het te verlossen, maar zo is er ook niets in de Kerk, waarom Hij haar zou genadig zijn. In Isaiah 48:9 wordt dan ook de grond en enige oorzaak aangegeven.

Vers 7

7. Nu zijn ze geschapen, en niet van toen van voor langen tijd af; als iets geheel nieuws, waarvan niet van voor lang de oorsprong aanwezig was, komt het, en v r dezen dag hebt gij zij ook niet gehoord, het is iets verborgens, waarop een mens zelfs niet enen dag te voren met zijne gedachten komt; opdat gij niet misschien, wanneer het gebeurt, zeggen zoudt: Ziet, ik heb zij geweten, ik dacht het wel en kon wel verwachten, dat het zo komen zou.

Vers 7

7. Nu zijn ze geschapen, en niet van toen van voor langen tijd af; als iets geheel nieuws, waarvan niet van voor lang de oorsprong aanwezig was, komt het, en v r dezen dag hebt gij zij ook niet gehoord, het is iets verborgens, waarop een mens zelfs niet enen dag te voren met zijne gedachten komt; opdat gij niet misschien, wanneer het gebeurt, zeggen zoudt: Ziet, ik heb zij geweten, ik dacht het wel en kon wel verwachten, dat het zo komen zou.

Vers 8

8. Ook hebt gij ze niet gehoord van andere zijde, noch van uwe eigene valse profeten, noch van de waarzeggers en verklaarders der voortekenen onder de Babyloniërs, daar geen van beide een woord daarvan hebben laten vernemen; ook hebt gij ze niet geweten, door eigene berekening; ook van toen af van v r langen tijd af, dat Ik het door Mijne profeten liet voorzeggen, is uw oor niet geopend geweest, dat gij van de profetie een weten omtrent dit toekomstige, dit nieuwe zoudt bewaard hebben; want Ik heb geweten, dat gij gans trouwelooslijk handelen zoudt, en in `t geheel niet zoudt letten op `t geen Ik door Mijne profeten liet voorzeggen, en dat gij, even als uw stamvader Jakob, een onderkruiper was (Genesis 25:26; Genesis 27:36) gij van den buik af een overtreder (Psalms 95:10 v. daarom kon Ik, zonder aan het toekomstige, aan het nieuwe iets van zijn karakter, iets verborgens (Isaiah 48:6) te ontnemen, het lang te voren laten verkondigen.

Vers 8

8. Ook hebt gij ze niet gehoord van andere zijde, noch van uwe eigene valse profeten, noch van de waarzeggers en verklaarders der voortekenen onder de Babyloniërs, daar geen van beide een woord daarvan hebben laten vernemen; ook hebt gij ze niet geweten, door eigene berekening; ook van toen af van v r langen tijd af, dat Ik het door Mijne profeten liet voorzeggen, is uw oor niet geopend geweest, dat gij van de profetie een weten omtrent dit toekomstige, dit nieuwe zoudt bewaard hebben; want Ik heb geweten, dat gij gans trouwelooslijk handelen zoudt, en in `t geheel niet zoudt letten op `t geen Ik door Mijne profeten liet voorzeggen, en dat gij, even als uw stamvader Jakob, een onderkruiper was (Genesis 25:26; Genesis 27:36) gij van den buik af een overtreder (Psalms 95:10 v. daarom kon Ik, zonder aan het toekomstige, aan het nieuwe iets van zijn karakter, iets verborgens (Isaiah 48:6) te ontnemen, het lang te voren laten verkondigen.

Vers 9

9. Om Mijn naams wil zal Ik, wanneer Ik ondanks zulk ene trouweloosheid en geneigdheid tot afval, ene toekomst heb te verkondigen, die uitzicht geeft op verlossing van straf (Isaiah 48:3), Mijnen toorn langer uitstellen, die niet reeds nu in volle mate voor u laten uitbreken, en a) om Mijns roems 1) wil, opdat het gehele verlossingsplan, waarop uw gehele bestaan gericht is, ook ter vervulling kome, zal Ik u ten goede, Mij bedwingen, opdat Ik u niet afhouwe 2) niet uitroeie, gelijk anders zou geschied zijn.

a) Isaiah 43:21, Isaiah 43:25.

1) Hier zegt de Heere zo duidelijk mogelijk, waaraan Israël zijn redding te danken had. Ziet Israël had vanwege zijn zonden zich waardig gemaakt, dat het immer in Babels gevangenschap bleef zuchten, maar dan hadden de Heidenen ook gezegd, dat de Heere Zijn verbond had verbroken, dat de trouweloosheid van Zijn volk Gods trouw had te niet gedaan. Gods ere, de eer van zijn Goddelijk wezen en de roem van Zijn Naam waren er mede gemoeid, dat Israël niet onderging in de ballingschap. En daarom, om Zijns Naams wil, om Zijns roems wille, zou de Heere zijn toorn verlengen, zou de Heere zijn genade openbaren en Israël verlossen.

2) Zij zijn toch Gods geroepenen, geroepen naar Zijn eeuwig voornemen, geroepen en getrokken door Hem uit Egypte en nu weer uit Babylonië, en dus een volk, hetwelk Hij met een onderscheiden naam, bij hun naam riep en nog roept.

Vers 9

9. Om Mijn naams wil zal Ik, wanneer Ik ondanks zulk ene trouweloosheid en geneigdheid tot afval, ene toekomst heb te verkondigen, die uitzicht geeft op verlossing van straf (Isaiah 48:3), Mijnen toorn langer uitstellen, die niet reeds nu in volle mate voor u laten uitbreken, en a) om Mijns roems 1) wil, opdat het gehele verlossingsplan, waarop uw gehele bestaan gericht is, ook ter vervulling kome, zal Ik u ten goede, Mij bedwingen, opdat Ik u niet afhouwe 2) niet uitroeie, gelijk anders zou geschied zijn.

a) Isaiah 43:21, Isaiah 43:25.

1) Hier zegt de Heere zo duidelijk mogelijk, waaraan Israël zijn redding te danken had. Ziet Israël had vanwege zijn zonden zich waardig gemaakt, dat het immer in Babels gevangenschap bleef zuchten, maar dan hadden de Heidenen ook gezegd, dat de Heere Zijn verbond had verbroken, dat de trouweloosheid van Zijn volk Gods trouw had te niet gedaan. Gods ere, de eer van zijn Goddelijk wezen en de roem van Zijn Naam waren er mede gemoeid, dat Israël niet onderging in de ballingschap. En daarom, om Zijns Naams wil, om Zijns roems wille, zou de Heere zijn toorn verlengen, zou de Heere zijn genade openbaren en Israël verlossen.

2) Zij zijn toch Gods geroepenen, geroepen naar Zijn eeuwig voornemen, geroepen en getrokken door Hem uit Egypte en nu weer uit Babylonië, en dus een volk, hetwelk Hij met een onderscheiden naam, bij hun naam riep en nog roept.

Vers 10

10. Ziet Ik heb in plaats van u te vernietigen, u gelouterd, doch niet als zilver, waarbij het te doen is om daardoor ene afzondering der andere bestanddelen van het reeds voorhanden goede metaal te verkrijgen; Ik heb u gekeurd in den smeltkroes der ellende; Ik heb kruis en tegenspoed over u gebracht, om u geheel en al te zuiveren.

Klinkenberg vertaalt: "Ik heb u verkozen in den smeltkroes der ellende. " En zegt dan: Het woord "verkiezen" wordt meermalen genomen voor liefhebben, gelijk Isaiah 14:1, Isaiah 14:1 waar het met ontfermen verwisseld wordt. Volgens deze opvatting wil de Heere dit zeggen: "Ik heb u wel in den smeltkroes der ellende gebracht, maar Ik heb u in dien smeltkroes niet laten omkomen, en gedurende dien tijd van ellende u Mijne liefde doen ondervinden, door het vuur der beproeving te matigen en daardoor uwe verbetering te bedoelen. "

Echter moeten wij de vertaling behouden van keuren. Ik heb u gekeurd. De Heere zegt het hier, hoe Hij Israël gelouterd heeft, maar niet als zilver, d. w. z. niet door een aards vuur, maar in den smeltkroes der ellende, d. i. door lijden en straf, opdat Israël zou gereinigd en geheiligd worden. Die ellende zou echter om Zijns Naams wille niet altijd duren, opdat Israël niet geheel werd verteerd. Dit wordt nog eens in het volgende vers bevestigd.

Vers 10

10. Ziet Ik heb in plaats van u te vernietigen, u gelouterd, doch niet als zilver, waarbij het te doen is om daardoor ene afzondering der andere bestanddelen van het reeds voorhanden goede metaal te verkrijgen; Ik heb u gekeurd in den smeltkroes der ellende; Ik heb kruis en tegenspoed over u gebracht, om u geheel en al te zuiveren.

Klinkenberg vertaalt: "Ik heb u verkozen in den smeltkroes der ellende. " En zegt dan: Het woord "verkiezen" wordt meermalen genomen voor liefhebben, gelijk Isaiah 14:1, Isaiah 14:1 waar het met ontfermen verwisseld wordt. Volgens deze opvatting wil de Heere dit zeggen: "Ik heb u wel in den smeltkroes der ellende gebracht, maar Ik heb u in dien smeltkroes niet laten omkomen, en gedurende dien tijd van ellende u Mijne liefde doen ondervinden, door het vuur der beproeving te matigen en daardoor uwe verbetering te bedoelen. "

Echter moeten wij de vertaling behouden van keuren. Ik heb u gekeurd. De Heere zegt het hier, hoe Hij Israël gelouterd heeft, maar niet als zilver, d. w. z. niet door een aards vuur, maar in den smeltkroes der ellende, d. i. door lijden en straf, opdat Israël zou gereinigd en geheiligd worden. Die ellende zou echter om Zijns Naams wille niet altijd duren, opdat Israël niet geheel werd verteerd. Dit wordt nog eens in het volgende vers bevestigd.

Vers 11

11. Om Mijnentwil, om Mijnentwil zal Ik het doen, zal Ik tot bekering en niet tot verderven voortgaan; want hoe zou Hij, de God van Israël. door de heidenen ontheiligd worden, alsof Zijne Godheid gene andere dan die van de afgoden der heidenen ware? en Ik zal Mijne eer aan genen anderen (Isaiah 42:8) geven, maar zal als de alleen ware God ten laatste overal op aarde erkend en geprezen worden.

Even als de gezamenlijke hoofdstukken van ons troostboek (zie Inl. op Isaiah 40:1) die groepen bevatten, elk in drie maal drie redenen verdeeld, zo komt ook de afdeling, die uit de voor ons liggende 9 verzen (Isaiah 48:3-Isaiah 48:11) bestaat als een dergelijk geheel voor; deze toch bevat 3 van elkaar afgezonderde maar onderling verbondene zinnen, elk van drie verzen (Isaiah 48:3-Isaiah 48:5; Isaiah 48:6-Isaiah 48:8; Isaiah 48:9-Isaiah 48:11). Men merke op hoe Isaiah 48:3 met Isaiah 48:5, Isaiah 48:6 met Isaiah 48:8, en Isaiah 48:9 met Isaiah 48:11 in gedachte en uitdrukking overeenkomt, hoe verder het slotvers van den eersten zin (Isaiah 48:5) in het middelvers van den tweeden (Isaiah 48:7) ingrijpt, en wederom juist dit middelvers van den tweeden zin in het middelvers van den derden (Isaiah 48:10); eindelijk hoe de eerste zin in Isaiah 48:5 met den derden zin in Isaiah 48:11 door tegenstelling verbonden is.

Vers 11

11. Om Mijnentwil, om Mijnentwil zal Ik het doen, zal Ik tot bekering en niet tot verderven voortgaan; want hoe zou Hij, de God van Israël. door de heidenen ontheiligd worden, alsof Zijne Godheid gene andere dan die van de afgoden der heidenen ware? en Ik zal Mijne eer aan genen anderen (Isaiah 42:8) geven, maar zal als de alleen ware God ten laatste overal op aarde erkend en geprezen worden.

Even als de gezamenlijke hoofdstukken van ons troostboek (zie Inl. op Isaiah 40:1) die groepen bevatten, elk in drie maal drie redenen verdeeld, zo komt ook de afdeling, die uit de voor ons liggende 9 verzen (Isaiah 48:3-Isaiah 48:11) bestaat als een dergelijk geheel voor; deze toch bevat 3 van elkaar afgezonderde maar onderling verbondene zinnen, elk van drie verzen (Isaiah 48:3-Isaiah 48:5; Isaiah 48:6-Isaiah 48:8; Isaiah 48:9-Isaiah 48:11). Men merke op hoe Isaiah 48:3 met Isaiah 48:5, Isaiah 48:6 met Isaiah 48:8, en Isaiah 48:9 met Isaiah 48:11 in gedachte en uitdrukking overeenkomt, hoe verder het slotvers van den eersten zin (Isaiah 48:5) in het middelvers van den tweeden (Isaiah 48:7) ingrijpt, en wederom juist dit middelvers van den tweeden zin in het middelvers van den derden (Isaiah 48:10); eindelijk hoe de eerste zin in Isaiah 48:5 met den derden zin in Isaiah 48:11 door tegenstelling verbonden is.

Vers 12

12. Hoor (Isaiah 48:1) naar Mij, o Jakob! en gij Israël, Mijn geroepene, dien Ik tot Mijn knecht verkoren heb (Isaiah 41:9)! Ik ben dezelfde, de waarachtige God, die alleen op dien naam recht heb (Deuteronomy 32:39), de Onveranderlijke en Eeuwige a) Ik ben de eerste, ook ben Ik de laatste, (Isaiah 41:4). a) Isaiah 44:6. Openbaring :17; 22:13.

Vers 12

12. Hoor (Isaiah 48:1) naar Mij, o Jakob! en gij Israël, Mijn geroepene, dien Ik tot Mijn knecht verkoren heb (Isaiah 41:9)! Ik ben dezelfde, de waarachtige God, die alleen op dien naam recht heb (Deuteronomy 32:39), de Onveranderlijke en Eeuwige a) Ik ben de eerste, ook ben Ik de laatste, (Isaiah 41:4). a) Isaiah 44:6. Openbaring :17; 22:13.

Vers 13

13. Ook heeft Mijne hand de aarde gegrond, en Mijne rechterhand heeft de hemelen met de palm afgemeten (Isaiah 42:5; Isaiah 44:24), wanneer Ik ze tot aanzijn roep, staan zij daar te zamen (Psalms 33:9).

Vers 13

13. Ook heeft Mijne hand de aarde gegrond, en Mijne rechterhand heeft de hemelen met de palm afgemeten (Isaiah 42:5; Isaiah 44:24), wanneer Ik ze tot aanzijn roep, staan zij daar te zamen (Psalms 33:9).

Vers 14

14. Vergadert u, gij allen, die tot Mijn volk (Isaiah 48:12) behoort, en hoort naar Mijne vraag: wie onder hen, onder de afgoden der Heidenen, a) heeft deze dingen verkondigd, die Ik u ten opzichte van Cyrus gezegd heb (Isaiah 43:9)? De HEERE heeft hem, dezen Cores, die eens overeenkomstig Mijne voorzegging zal verschijnen (Isaiah 45:3) lief; Hij zal Zijn welbehagen tegen Babel doen, en Zijn arm zal tegen de Chaldeeën zijn, volvoerende de hem opgedragene gerichten Gods.

a) Isaiah 41:22, Isaiah 41:23.

Vers 14

14. Vergadert u, gij allen, die tot Mijn volk (Isaiah 48:12) behoort, en hoort naar Mijne vraag: wie onder hen, onder de afgoden der Heidenen, a) heeft deze dingen verkondigd, die Ik u ten opzichte van Cyrus gezegd heb (Isaiah 43:9)? De HEERE heeft hem, dezen Cores, die eens overeenkomstig Mijne voorzegging zal verschijnen (Isaiah 45:3) lief; Hij zal Zijn welbehagen tegen Babel doen, en Zijn arm zal tegen de Chaldeeën zijn, volvoerende de hem opgedragene gerichten Gods.

a) Isaiah 41:22, Isaiah 41:23.

Vers 15

15. Ik, Ik heb het gesproken, wat van Cores gezegd is, en niet een der heidense goden; ook heb Ik hem geroepen, dat hij uit verre landen zou komen (Isaiah 46:11); Ik zal hem doen komen op den door Mij bepaalden tijd, en hij zal voorspoedig zijn op zijnen weg door Mijnen almachtigen bijstand.

Vers 15

15. Ik, Ik heb het gesproken, wat van Cores gezegd is, en niet een der heidense goden; ook heb Ik hem geroepen, dat hij uit verre landen zou komen (Isaiah 46:11); Ik zal hem doen komen op den door Mij bepaalden tijd, en hij zal voorspoedig zijn op zijnen weg door Mijnen almachtigen bijstand.

Vers 16

16. Nadert gijlieden tot Mij, gij, die tot Mijn volk behoort, hoort dit, wat Ik verder van Mij heb te getuigen. Ik heb van den beginne niet in het verborgene gesproken, maar Mij duidelijk genoeg aan u geopenbaard (Isaiah 45:19), van dien tijd af, dat het geschied is, dat het optreden van Cyrus tot een geschiedkundig feit is geworden, ben Ik daar, ben Ik werkzaam tegenwoordig (Spreuken8:27), om alles zo te schikken, dat het op uwe verlossing uitloopt; en nu, wanneer het uur der verlossing, en wel van uwe laatste, volkomen verlossing, waarvan die door Cyrus slechts een zwak voorbeeld is, zal gekomen zijn, de Heere HEERE zo valt de Verlosser, die dan komen zal, in de rede Gods in) en Zijn Geest heeft Mij gezonden 1); Mijn werk in veel sterkeren zin, dan dat van Cyrus, medewerkende, gelijk het dan ook niet door geweld van vleselijke wapenen, maar alleen door de kracht van Gods Geest tot stand moet komen (Isaiah 42:1, Zechariah 4:6)

1) De twee reeksen der beloften, Theophanie (Godsverschijning) en Messiasverschijning lopen zo dicht aan elkaar voort, dat zij van tijd tot tijd elkaar reeds bijkans raken, ofschoon het bepaalde woord der menswording voor het N. T. moet bewaard blijven.

Hier, waar in Isaiah 49:1, de rede van dien Knecht van Jehova omtrent Zich zelven volgt, die Zich als hersteller van Israël en Licht der Heidenen geeft, en dus noch Israël als volk, noch de Schrijver dezer redenen kan zijn, is niets waarschijnlijker, dan dat bovenstaande woorden een preludium zijn van de in Isaiah 49:1 beginnende rede van den enen Enigen Knecht van Jehova over Zich zelven. Alleen op die wijze is de hoogst mysterieuze wijze, waarop hier de rede van Jehova in die van Zijnen gezant verandert, te verklaren. Die spreekwijze is alleen te vergelijken met Zechariah 2:12, Zechariah 4:9, waar de Spreukenker eveneens, niet de profeet, maar een boven dezen verhevene, Goddelijke bode is. Het "en nu" wil zeggen, dat Jehova, nadat Hij de verlossing van Israël, door voorspellender wijze die van Cyrus en van zijn wapengeluk te vermelden, aangevoerd heeft, den hier Spreukenkende gezonden heeft, om de voorbereide verlossing als Middelaar te volbrengen.

Betere vertaling is: De Heere HEERE heeft Mij en Zijnen Geest gezonden. Velen vatten dit op van den Profeet, maar het is duidelijk dat hier de Zone Gods spreekt, de tweede Persoon van het Goddelijk Wezen. Deze is nu gezonden door den Vader, niet door den Geest. Geest is dus hier niet onderwerp, maar voorwerp. Gelijk in Haggai 2:6 ook van het Woord en van den Geest gesproken wordt, alzo ook hier bij Jesaja

De nauwe vereniging van de zending des Zoons en des Geestes wordt daarmee aangekondigd, "opdat de Zoon, " zoals Vitringa zo juist aanmerkt, "de Kerk zou bevrijden en de Geest haar zou onderwijzen, wederbaren, reinigen, heiligen en troosten. " Hij vertaalt dan ook: met den Geest.

Vers 16

16. Nadert gijlieden tot Mij, gij, die tot Mijn volk behoort, hoort dit, wat Ik verder van Mij heb te getuigen. Ik heb van den beginne niet in het verborgene gesproken, maar Mij duidelijk genoeg aan u geopenbaard (Isaiah 45:19), van dien tijd af, dat het geschied is, dat het optreden van Cyrus tot een geschiedkundig feit is geworden, ben Ik daar, ben Ik werkzaam tegenwoordig (Spreuken8:27), om alles zo te schikken, dat het op uwe verlossing uitloopt; en nu, wanneer het uur der verlossing, en wel van uwe laatste, volkomen verlossing, waarvan die door Cyrus slechts een zwak voorbeeld is, zal gekomen zijn, de Heere HEERE zo valt de Verlosser, die dan komen zal, in de rede Gods in) en Zijn Geest heeft Mij gezonden 1); Mijn werk in veel sterkeren zin, dan dat van Cyrus, medewerkende, gelijk het dan ook niet door geweld van vleselijke wapenen, maar alleen door de kracht van Gods Geest tot stand moet komen (Isaiah 42:1, Zechariah 4:6)

1) De twee reeksen der beloften, Theophanie (Godsverschijning) en Messiasverschijning lopen zo dicht aan elkaar voort, dat zij van tijd tot tijd elkaar reeds bijkans raken, ofschoon het bepaalde woord der menswording voor het N. T. moet bewaard blijven.

Hier, waar in Isaiah 49:1, de rede van dien Knecht van Jehova omtrent Zich zelven volgt, die Zich als hersteller van Israël en Licht der Heidenen geeft, en dus noch Israël als volk, noch de Schrijver dezer redenen kan zijn, is niets waarschijnlijker, dan dat bovenstaande woorden een preludium zijn van de in Isaiah 49:1 beginnende rede van den enen Enigen Knecht van Jehova over Zich zelven. Alleen op die wijze is de hoogst mysterieuze wijze, waarop hier de rede van Jehova in die van Zijnen gezant verandert, te verklaren. Die spreekwijze is alleen te vergelijken met Zechariah 2:12, Zechariah 4:9, waar de Spreukenker eveneens, niet de profeet, maar een boven dezen verhevene, Goddelijke bode is. Het "en nu" wil zeggen, dat Jehova, nadat Hij de verlossing van Israël, door voorspellender wijze die van Cyrus en van zijn wapengeluk te vermelden, aangevoerd heeft, den hier Spreukenkende gezonden heeft, om de voorbereide verlossing als Middelaar te volbrengen.

Betere vertaling is: De Heere HEERE heeft Mij en Zijnen Geest gezonden. Velen vatten dit op van den Profeet, maar het is duidelijk dat hier de Zone Gods spreekt, de tweede Persoon van het Goddelijk Wezen. Deze is nu gezonden door den Vader, niet door den Geest. Geest is dus hier niet onderwerp, maar voorwerp. Gelijk in Haggai 2:6 ook van het Woord en van den Geest gesproken wordt, alzo ook hier bij Jesaja

De nauwe vereniging van de zending des Zoons en des Geestes wordt daarmee aangekondigd, "opdat de Zoon, " zoals Vitringa zo juist aanmerkt, "de Kerk zou bevrijden en de Geest haar zou onderwijzen, wederbaren, reinigen, heiligen en troosten. " Hij vertaalt dan ook: met den Geest.

Vers 17

17. Alzo zegt de HEERE, uw Verlosser, de Heilige Israël's, verder tot u, o Israël! want gelijk gij aan het in woord en daad voorbereidende werk uwer verlossing Zijne onvergelijkbaarheid moest erkennen, zo hangt ook van de verhouding, die gij voortaan tot Zijn woord en gebod zult innemen, uwe toekomst af. Ik ben des HEERE, uw God, die alleen recht hebt uw leraar te zijn en ook de alleen ware ben, die u leert wat nut is, die u leidt op den weg, dien gij gaan moet, om tot zegen te komen (Isaiah 42:16).

Vers 17

17. Alzo zegt de HEERE, uw Verlosser, de Heilige Israël's, verder tot u, o Israël! want gelijk gij aan het in woord en daad voorbereidende werk uwer verlossing Zijne onvergelijkbaarheid moest erkennen, zo hangt ook van de verhouding, die gij voortaan tot Zijn woord en gebod zult innemen, uwe toekomst af. Ik ben des HEERE, uw God, die alleen recht hebt uw leraar te zijn en ook de alleen ware ben, die u leert wat nut is, die u leidt op den weg, dien gij gaan moet, om tot zegen te komen (Isaiah 42:16).

Vers 18

18. a) Och dat gij, in plaats van gelijk tot hiertoe Mijn woord te verachten en u te gedragen als een overtreder van `s moeders lijf aan, naar Mijne geboden geluisterd had, in geloof aannemende, wat Ik tot uw heil aanbied! zo zou ten gevolge der verlossing (Isaiah 48:16) uw vrede geweest zijn als ene rivier, zo rijkelijk over u gekomen zijn, dat gij er u als het ware in zoudt gebaad hebben, en uwe gerechtigheid als de golven der zee; 1) er zou over u, het nu zo zondige volk, ene gerechtigheid zijn gekomen, die u geheel en al bedekt, en uw gehele bestaan doordringt en u beheerst (Isaiah 11:9; Isaiah 66:12).

a) Deuteronomy 32:29 Psalms 81:14

1) In deze en dergelijke plaatsen worden vervat Vermaningen tot gehoorzaamheid en afmaningen van de zonden, en wel gesterkt en aangedrongen met hare beloften en bedreigingen, welke opgehelderd worden zo met gelijkenissen als met voorbeelden. Dezelve behoren dus tot den wetgevenden wil, welke aangaande de uitkomst der gewilde dingen niets bepaalt, maar alleen het onderscheidbare verband van den plicht met des zelfs belofte te kennen geeft, en dat God met dezelve niets anders wil, dan dat de mensen tot de voorgeschreven plichten, onder beloften en bedreigingen, verplicht en verbonden zijn.

Vers 18

18. a) Och dat gij, in plaats van gelijk tot hiertoe Mijn woord te verachten en u te gedragen als een overtreder van `s moeders lijf aan, naar Mijne geboden geluisterd had, in geloof aannemende, wat Ik tot uw heil aanbied! zo zou ten gevolge der verlossing (Isaiah 48:16) uw vrede geweest zijn als ene rivier, zo rijkelijk over u gekomen zijn, dat gij er u als het ware in zoudt gebaad hebben, en uwe gerechtigheid als de golven der zee; 1) er zou over u, het nu zo zondige volk, ene gerechtigheid zijn gekomen, die u geheel en al bedekt, en uw gehele bestaan doordringt en u beheerst (Isaiah 11:9; Isaiah 66:12).

a) Deuteronomy 32:29 Psalms 81:14

1) In deze en dergelijke plaatsen worden vervat Vermaningen tot gehoorzaamheid en afmaningen van de zonden, en wel gesterkt en aangedrongen met hare beloften en bedreigingen, welke opgehelderd worden zo met gelijkenissen als met voorbeelden. Dezelve behoren dus tot den wetgevenden wil, welke aangaande de uitkomst der gewilde dingen niets bepaalt, maar alleen het onderscheidbare verband van den plicht met des zelfs belofte te kennen geeft, en dat God met dezelve niets anders wil, dan dat de mensen tot de voorgeschreven plichten, onder beloften en bedreigingen, verplicht en verbonden zijn.

Vers 19

19. Ook zou uw zaad, terwijl nu de aan Abraham in Genesis 22:17 gegevene belofte tot volle verwezenlijking zou gekomen zijn, zo ontelbaar geweest zijn als het zand, en die uit uwe ingewanden voortkomen zo onmetelijk vele als zijne steenjes, als de afzonderlijke korrels zand, en dit uw zaad zou tevens een boom zijn geweest, wiens naam niet zou worden afgehouwen, noch verdelgd van voor Mijn aangezicht, dus een volk, dat in alle eeuwigheid bestaat en onvergankelijk is. Het is ene bedroevende gedachte, van welk geluk het volk, welks schreden Jehova steeds ten heil leiden wil, door zijne ongehoorzaamheid zich beroofd heeft. Ontelbaar als het zand aan de zee zou dan zijne menigte zijn, maar ook Zijn vrede het met de volheid der zee bedekken. Doch `t is anders gegaan door des volks eigene schuld. Nu weergalmt de roepstem der genade: "niet verdelgd en niet uitgeroeid zal zijn naam voor Mij zijn!" En dit woord is vervuld maar de naam is verslonden in dien van den Knecht Gods, die u in Israël's kern in zichtbare verschijning opgetreden, als Zoon Gods een naam voert, die boven alle namen gaat. Zijn geslacht is als het zand aan de zee; Zijn vrede gold als de volheid der zee over de wereld.

Vers 19

19. Ook zou uw zaad, terwijl nu de aan Abraham in Genesis 22:17 gegevene belofte tot volle verwezenlijking zou gekomen zijn, zo ontelbaar geweest zijn als het zand, en die uit uwe ingewanden voortkomen zo onmetelijk vele als zijne steenjes, als de afzonderlijke korrels zand, en dit uw zaad zou tevens een boom zijn geweest, wiens naam niet zou worden afgehouwen, noch verdelgd van voor Mijn aangezicht, dus een volk, dat in alle eeuwigheid bestaat en onvergankelijk is. Het is ene bedroevende gedachte, van welk geluk het volk, welks schreden Jehova steeds ten heil leiden wil, door zijne ongehoorzaamheid zich beroofd heeft. Ontelbaar als het zand aan de zee zou dan zijne menigte zijn, maar ook Zijn vrede het met de volheid der zee bedekken. Doch `t is anders gegaan door des volks eigene schuld. Nu weergalmt de roepstem der genade: "niet verdelgd en niet uitgeroeid zal zijn naam voor Mij zijn!" En dit woord is vervuld maar de naam is verslonden in dien van den Knecht Gods, die u in Israël's kern in zichtbare verschijning opgetreden, als Zoon Gods een naam voert, die boven alle namen gaat. Zijn geslacht is als het zand aan de zee; Zijn vrede gold als de volheid der zee over de wereld.

Vers 20

20. a) Gaat uit van Babel, het land der dienstbaarheid en des verderfs (Jeremiah 51:6, Jeremiah 51:45), zo zal op eens een vreugdegeroep klinken tot allen, die in gehoorzaamheid des geloofs Mij zijn toegedaan (Isaiah 48:18); vliedt, maakt u in allerijl weg (Exodus 14:5) van de Chaldeeën, verkondigt op den weg tot het vaderland met de stemme des gejuichs, de grote dingen, die God aan u gedaan heeft (Psalms 126:3); doet zulks horen, brengt het uit tot aan het einde der aarde, laat het een Evangelie voor de gehele mensheid zijn; zegt, bedient u van deze woorden bij die boodschap der vreugde: De HEERE heeft Zijnen knecht Jakob (Isaiah 41:8) verlost.

a) Isaiah 52:11. Jeremiah 50:8. Revelation 8:4.

Even als de eerste helft van het vers in 2 Corinthians 6:7; Revelation 8:4 op het inwendige geestelijke leven wordt toegepast, zo heeft de Christelijke kerk de tweede helft: "predikt het met vrolijk geschal, dat men het horen, brengt tot aan de einden der wereld: "De Heere heeft Zijnen Knecht Jakob verlost, tot introïtus op den Zondag Rogate gemaakt, en noemt daarnaar dezen Zondag: ook Vocem Jucunditatis (Stem der aangenaamheid.).

Vers 20

20. a) Gaat uit van Babel, het land der dienstbaarheid en des verderfs (Jeremiah 51:6, Jeremiah 51:45), zo zal op eens een vreugdegeroep klinken tot allen, die in gehoorzaamheid des geloofs Mij zijn toegedaan (Isaiah 48:18); vliedt, maakt u in allerijl weg (Exodus 14:5) van de Chaldeeën, verkondigt op den weg tot het vaderland met de stemme des gejuichs, de grote dingen, die God aan u gedaan heeft (Psalms 126:3); doet zulks horen, brengt het uit tot aan het einde der aarde, laat het een Evangelie voor de gehele mensheid zijn; zegt, bedient u van deze woorden bij die boodschap der vreugde: De HEERE heeft Zijnen knecht Jakob (Isaiah 41:8) verlost.

a) Isaiah 52:11. Jeremiah 50:8. Revelation 8:4.

Even als de eerste helft van het vers in 2 Corinthians 6:7; Revelation 8:4 op het inwendige geestelijke leven wordt toegepast, zo heeft de Christelijke kerk de tweede helft: "predikt het met vrolijk geschal, dat men het horen, brengt tot aan de einden der wereld: "De Heere heeft Zijnen Knecht Jakob verlost, tot introïtus op den Zondag Rogate gemaakt, en noemt daarnaar dezen Zondag: ook Vocem Jucunditatis (Stem der aangenaamheid.).

Vers 21

21. En wanneer gij dan zover zult gekomen zijn, zal men van u zeggen: Zij hadden, zij leden genen dorst, toen Hij hen op den terugtocht naar het heilige land leidde door de woeste plaatsen, door welke hun pad liep; Hij deed, de wonderen der verlossing uit Egypte herhalende, hun water uit den rotssteen vlieten; als Hij den rotssteen kliefde, zo vloeiden de wateren daarhenen (Exodus 17:6. Numbers 20:11).

Ieder ziet lichtelijk, dat de voorstelling hier ontleend is aan hetgeen er gebeurde, toen God Israël uit Egypte door de Arabische wildernissen naar Kanan leidde, en tevens dat wij ze hier zinnebeeldig verklaren moeten. De weg uit Babel naar Juda loopt zeker grotendeels door woestijnen, maar waar niet zo groot gebrek aan water is, of men kan, met behoorlijke voorzorgen te nemen, zijnen dorst gelest krijgen. Jehova wil alleenlijk zeggen, dat Hij den weg der wederkerenden naar hun vaderland voorspoedig zou maken, in hun noden voorzien, alle hinderlagen uit den weg ruimen, en, eer dan hen van dorst te laten versmachten, weer gelijk te voren, bronnen openen in de steenrotsen. Men vergelijke met deze voorstelling Isaiah 11:15, Isaiah 11:16.

Vers 21

21. En wanneer gij dan zover zult gekomen zijn, zal men van u zeggen: Zij hadden, zij leden genen dorst, toen Hij hen op den terugtocht naar het heilige land leidde door de woeste plaatsen, door welke hun pad liep; Hij deed, de wonderen der verlossing uit Egypte herhalende, hun water uit den rotssteen vlieten; als Hij den rotssteen kliefde, zo vloeiden de wateren daarhenen (Exodus 17:6. Numbers 20:11).

Ieder ziet lichtelijk, dat de voorstelling hier ontleend is aan hetgeen er gebeurde, toen God Israël uit Egypte door de Arabische wildernissen naar Kanan leidde, en tevens dat wij ze hier zinnebeeldig verklaren moeten. De weg uit Babel naar Juda loopt zeker grotendeels door woestijnen, maar waar niet zo groot gebrek aan water is, of men kan, met behoorlijke voorzorgen te nemen, zijnen dorst gelest krijgen. Jehova wil alleenlijk zeggen, dat Hij den weg der wederkerenden naar hun vaderland voorspoedig zou maken, in hun noden voorzien, alle hinderlagen uit den weg ruimen, en, eer dan hen van dorst te laten versmachten, weer gelijk te voren, bronnen openen in de steenrotsen. Men vergelijke met deze voorstelling Isaiah 11:15, Isaiah 11:16.

Vers 22

22. Maar de goddelozen, die Mijn woord niet aannemen en Mijn heil verwerpen, hebben geen vrede 1), zegt de HEERE. 1) Deze Godsspraak, gelijk de eerste reeks van profetieën van ons troostboek met haar eindigt, sluit ook de tweede (Isaiah 57:21); aan `t slot der derde (Isaiah 66:24) komt in de plaats van deze spreuk ene treurige schilderij van de eeuwige wroeging der goddelozen.

Hoewel deze wereld ene wildernis is en vele ellenden ons ontmoeten, zullen de vertroostingen des Heiligen Geesten overvloedig vloeien ten zegen der gelovigen. Maar de goddeloze zal voor eeuwig ellendig zijn, even als de rechtvaardige voor altijd gezegend. (HENRY en SOORT).

Eer de tijd vervuld was, wanneer Hij verschijnen kon, uit Wiens mond het eeuwige woord der vreugde: "vrede Zij met ulieden!" klinken zou, moest eerst lang te voren in de door God welgeordende ontwikkeling der aardse dingen de roepstem aan Israël uitgaan: "trekt uit van Babel, vliedt van de Chaldeeën!" Eer de Verlosser der wereld uit zijn midden zou uitgaan, moest eerst de jubelstem tot aan de einden der aarde vernomen worden: "de Heere heeft Jakob Zijn Knecht verlost. " Verkwikkend en lavend zal de terugtocht des volks zijn. Gelijk bij de wederkomst uit Egypte zijn door God verwekte leidsman uit rotsen water sloeg, zo zullen deze wonderen des voortijds zich ook thans vernieuwen. Maar met een gewichtig woord eindigt de profetie: "geen vrede den goddelozen!" En hoe zou dit woord uit den mond des vrijen Gods aan de vrije mensen anders kunnen luiden? Hoe zouden toch dezulken, die vrede vinden, naar welke het ganse schepsel hijgt, die in `t kwaad eigenwillig volharden, en de aangeboden hand Desgenen van zich wijzen, die in woestijnen de dorstigen met het hemelwater Zijner genade verkwikken wil? zodanige moeten voorzeker in hardnekkiger afkeer van de levende bronnen des heils versmachten.

Vrede is hier het inbegrip van alle heil en zaligheid. Dit is alleen voor het Israël Gods, voor degenen, die zich in waarheid bekeren; maar voor de goddelozen, voor het vleselijk Israël is er geen vrede, voor de verachters van Gods Naam en voor degenen, die zich verharden tegen Zijne roepstemmen is er geen heil.

Vers 22

22. Maar de goddelozen, die Mijn woord niet aannemen en Mijn heil verwerpen, hebben geen vrede 1), zegt de HEERE. 1) Deze Godsspraak, gelijk de eerste reeks van profetieën van ons troostboek met haar eindigt, sluit ook de tweede (Isaiah 57:21); aan `t slot der derde (Isaiah 66:24) komt in de plaats van deze spreuk ene treurige schilderij van de eeuwige wroeging der goddelozen.

Hoewel deze wereld ene wildernis is en vele ellenden ons ontmoeten, zullen de vertroostingen des Heiligen Geesten overvloedig vloeien ten zegen der gelovigen. Maar de goddeloze zal voor eeuwig ellendig zijn, even als de rechtvaardige voor altijd gezegend. (HENRY en SOORT).

Eer de tijd vervuld was, wanneer Hij verschijnen kon, uit Wiens mond het eeuwige woord der vreugde: "vrede Zij met ulieden!" klinken zou, moest eerst lang te voren in de door God welgeordende ontwikkeling der aardse dingen de roepstem aan Israël uitgaan: "trekt uit van Babel, vliedt van de Chaldeeën!" Eer de Verlosser der wereld uit zijn midden zou uitgaan, moest eerst de jubelstem tot aan de einden der aarde vernomen worden: "de Heere heeft Jakob Zijn Knecht verlost. " Verkwikkend en lavend zal de terugtocht des volks zijn. Gelijk bij de wederkomst uit Egypte zijn door God verwekte leidsman uit rotsen water sloeg, zo zullen deze wonderen des voortijds zich ook thans vernieuwen. Maar met een gewichtig woord eindigt de profetie: "geen vrede den goddelozen!" En hoe zou dit woord uit den mond des vrijen Gods aan de vrije mensen anders kunnen luiden? Hoe zouden toch dezulken, die vrede vinden, naar welke het ganse schepsel hijgt, die in `t kwaad eigenwillig volharden, en de aangeboden hand Desgenen van zich wijzen, die in woestijnen de dorstigen met het hemelwater Zijner genade verkwikken wil? zodanige moeten voorzeker in hardnekkiger afkeer van de levende bronnen des heils versmachten.

Vrede is hier het inbegrip van alle heil en zaligheid. Dit is alleen voor het Israël Gods, voor degenen, die zich in waarheid bekeren; maar voor de goddelozen, voor het vleselijk Israël is er geen vrede, voor de verachters van Gods Naam en voor degenen, die zich verharden tegen Zijne roepstemmen is er geen heil.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 48". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-48.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile