Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jesaja 40

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 40

Isaiah 40:1.

TOEKOMST VAN CHRISTUS. PREDIKING VAN ZIJNEN VOORLOPER.

Het diepzinnigste troostboek voor het bij Jehova niet vergeten en geenszins voor altijd verstoten volk der ballingschap, dat het tweede hoofddeel van de profetieën van Jesaja vormt, en ons hem als enen voor de aandacht stelt, die geheel midden in de ballingschap leeft en zich beweegt, bevat drie groepen, die elk in drie maal drie redenen zijn gescheiden (Isaiah 40:1-48, 49-57, 58-66), Op de vleugelen der Godskracht, die hem draagt, verheft de profeet zich op het toppunt der Oud-Testamentische openbaring en opent van daar aan zijn volk den zaligsten blik in de verte op het einde der wegen Gods met Zijn Israël tot in het nieuwe Jeruzalem, tot in de nieuwe wereld die uit de puinhopen der oude zal ontstaan. Het gehele Nieuwe Testament, van den voorloper van Christus af, tot aan het laatste Hoofdstuk der Openbaring an Johannes, opent zich spoedig als eens schilderij voor zijn oog, zonder dat op de wetten der perspectief acht wordt geslagen, met meerder of minder duidelijke schaduwverdeling. Wij begrijpen, hoe Petrus (1 Peter 1:11) van de profeten kon zeggen, dat zij "onderzochten op welken of hoedanigen tijd de Geest van Christus, die in hen was, beduidde en te voren betuigde, " en hoe onze oude kerkleraars konden beweren, dat ook de vaderen van het Oude Verbond door het geloof in Christus waren gerechtvaardigd.

I. Isaiah 40:1-Isaiah 40:31. Het gedeelte, dat wij in de eerste plaats moeten behandelen, bevat naar de wijze van Jesaja de openingsrede, waarop al het overige gebouwd wordt, en die dat als een kiem in zich verbergt. De Heere komt zeker om Zijn volk te verlossen; reeds hoort het oor, dat door den geest der profetie geopend is, de stem van den Hem voorafgaanden heraut klinken, bijzonder heerlijk zal het heil zijn, dat hij brengt (Isaiah 40:1-Isaiah 40:11). Welk een onvergelijkelijk heerlijk boven al het aardse hoog verheven God is toch, wanneer men Zijn Wezen en werken bepeinst, Hij, wiens verschijning tot verlossing van Zijn volk zo nabij is (Isaiah 40:12-Isaiah 40:17 Zijne onvergelijkelijke verhevenheid, gelijk zij aan de ene zijde het dwaze van den afgoden- en beeldendienst openbaar maakt, welken het grootste deel der mensheid huldigt, en tot welken ook Israël zozeer genegen is (Isaiah 40:19-Isaiah 40:26), zo verstrekt zij aan de andere zijde het volk Gods tot troost: en dit heeft juist in zijne ballingschap dien troost te meer nodig, hoe minder het zich daar in Gods wegen kan vinden (Isaiah 40:27-Isaiah 40:31

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 40

Isaiah 40:1.

TOEKOMST VAN CHRISTUS. PREDIKING VAN ZIJNEN VOORLOPER.

Het diepzinnigste troostboek voor het bij Jehova niet vergeten en geenszins voor altijd verstoten volk der ballingschap, dat het tweede hoofddeel van de profetieën van Jesaja vormt, en ons hem als enen voor de aandacht stelt, die geheel midden in de ballingschap leeft en zich beweegt, bevat drie groepen, die elk in drie maal drie redenen zijn gescheiden (Isaiah 40:1-48, 49-57, 58-66), Op de vleugelen der Godskracht, die hem draagt, verheft de profeet zich op het toppunt der Oud-Testamentische openbaring en opent van daar aan zijn volk den zaligsten blik in de verte op het einde der wegen Gods met Zijn Israël tot in het nieuwe Jeruzalem, tot in de nieuwe wereld die uit de puinhopen der oude zal ontstaan. Het gehele Nieuwe Testament, van den voorloper van Christus af, tot aan het laatste Hoofdstuk der Openbaring an Johannes, opent zich spoedig als eens schilderij voor zijn oog, zonder dat op de wetten der perspectief acht wordt geslagen, met meerder of minder duidelijke schaduwverdeling. Wij begrijpen, hoe Petrus (1 Peter 1:11) van de profeten kon zeggen, dat zij "onderzochten op welken of hoedanigen tijd de Geest van Christus, die in hen was, beduidde en te voren betuigde, " en hoe onze oude kerkleraars konden beweren, dat ook de vaderen van het Oude Verbond door het geloof in Christus waren gerechtvaardigd.

I. Isaiah 40:1-Isaiah 40:31. Het gedeelte, dat wij in de eerste plaats moeten behandelen, bevat naar de wijze van Jesaja de openingsrede, waarop al het overige gebouwd wordt, en die dat als een kiem in zich verbergt. De Heere komt zeker om Zijn volk te verlossen; reeds hoort het oor, dat door den geest der profetie geopend is, de stem van den Hem voorafgaanden heraut klinken, bijzonder heerlijk zal het heil zijn, dat hij brengt (Isaiah 40:1-Isaiah 40:11). Welk een onvergelijkelijk heerlijk boven al het aardse hoog verheven God is toch, wanneer men Zijn Wezen en werken bepeinst, Hij, wiens verschijning tot verlossing van Zijn volk zo nabij is (Isaiah 40:12-Isaiah 40:17 Zijne onvergelijkelijke verhevenheid, gelijk zij aan de ene zijde het dwaze van den afgoden- en beeldendienst openbaar maakt, welken het grootste deel der mensheid huldigt, en tot welken ook Israël zozeer genegen is (Isaiah 40:19-Isaiah 40:26), zo verstrekt zij aan de andere zijde het volk Gods tot troost: en dit heeft juist in zijne ballingschap dien troost te meer nodig, hoe minder het zich daar in Gods wegen kan vinden (Isaiah 40:27-Isaiah 40:31

Vers 1

1. Troost, troost 1) Mijn volk, 2) zal ulieder God zeggen; o kinderen van Israël, die in de ballingschap zijt, tot Zijne knechten, de profeten; want ook midden in den toorn, die op u drukt, zodat gij in uwe ellende niet weet, waarheen, heeft Hij toch niet opgehouden uw God te zijn.

1) Het is goddelijk anderen de tranen te drogen, misschien moet uw geloof de handdoek zijn, waarmee gij uwen broeder de tranen afwist. Hij, die tweemalen: zegt "troost" kan u tot enen Barnabas (Acts 4:36), tot enen zoon der vertroosting maken.

Het karakter, de profetieën van Jesaja eigen, wordt door de eerste woorden, waarmee het tweede gedeelte zijner voorzeggingen begint, kortelijk en krachtig uitgedrukt. Immers hij heet bij de Christenen de profeet-evangelist, en bij de Israëlieten de profeet der vertroosting. Zo spreekt de Heere God niet tot de Priesters maar tot de profeten, tot Zijne boden, die nog leven onder het volk der ballingschap. Het volk der ballingschap moet het weten, dat die God, die hen uit Jeruzalem en Juda naar Babel bracht, nog immer hun God is. De Heere mocht zich als een rechtvaardig en heilig God in Zijn straffen, om der zonde wil, geopenbaard hebben, Hij was tevens ook die God, die zijn Israël niet vergat, die het roepen en kermen van Zijn echte kinderen hoorde, een roepen en kermen door Hem Zelven verwekt, en die nu daarom Zijn woord van troost laat uitroepen.

2) Israël, dat de profeten volgens hun roeping moesten vertroosten, is ondanks zijn afval van den Heere, zijnen God, toch eenmaal volgens eeuwige, onherroepelijke verkiezing, Zijn volk, en wanneer ook het volk, ontrouw aan het verbond, den Heere, Zijnen God verlaat, kan toch de Heere, naar Zijne onveranderlijke trouw, Israël, Zijn volk, niet verlaten. Hij moet het straffen voor zijnen afval van Hem met de toedeling van het smartelijkste gericht; maar de wortel van het gericht is de liefde des Vaders tot den zoon, en zijne heerlijke vrucht zal zijn het antwoord van den berouwvollen zoon op de hoewel ook ernstige en smartvolle, meer liefdevolle taal des Vaders, in woord en daad: "Uw volk. "

Vers 1

1. Troost, troost 1) Mijn volk, 2) zal ulieder God zeggen; o kinderen van Israël, die in de ballingschap zijt, tot Zijne knechten, de profeten; want ook midden in den toorn, die op u drukt, zodat gij in uwe ellende niet weet, waarheen, heeft Hij toch niet opgehouden uw God te zijn.

1) Het is goddelijk anderen de tranen te drogen, misschien moet uw geloof de handdoek zijn, waarmee gij uwen broeder de tranen afwist. Hij, die tweemalen: zegt "troost" kan u tot enen Barnabas (Acts 4:36), tot enen zoon der vertroosting maken.

Het karakter, de profetieën van Jesaja eigen, wordt door de eerste woorden, waarmee het tweede gedeelte zijner voorzeggingen begint, kortelijk en krachtig uitgedrukt. Immers hij heet bij de Christenen de profeet-evangelist, en bij de Israëlieten de profeet der vertroosting. Zo spreekt de Heere God niet tot de Priesters maar tot de profeten, tot Zijne boden, die nog leven onder het volk der ballingschap. Het volk der ballingschap moet het weten, dat die God, die hen uit Jeruzalem en Juda naar Babel bracht, nog immer hun God is. De Heere mocht zich als een rechtvaardig en heilig God in Zijn straffen, om der zonde wil, geopenbaard hebben, Hij was tevens ook die God, die zijn Israël niet vergat, die het roepen en kermen van Zijn echte kinderen hoorde, een roepen en kermen door Hem Zelven verwekt, en die nu daarom Zijn woord van troost laat uitroepen.

2) Israël, dat de profeten volgens hun roeping moesten vertroosten, is ondanks zijn afval van den Heere, zijnen God, toch eenmaal volgens eeuwige, onherroepelijke verkiezing, Zijn volk, en wanneer ook het volk, ontrouw aan het verbond, den Heere, Zijnen God verlaat, kan toch de Heere, naar Zijne onveranderlijke trouw, Israël, Zijn volk, niet verlaten. Hij moet het straffen voor zijnen afval van Hem met de toedeling van het smartelijkste gericht; maar de wortel van het gericht is de liefde des Vaders tot den zoon, en zijne heerlijke vrucht zal zijn het antwoord van den berouwvollen zoon op de hoewel ook ernstige en smartvolle, meer liefdevolle taal des Vaders, in woord en daad: "Uw volk. "

Vers 2

2. Spreukenekt naar het hart van Jeruzalem, zo beveelt Hij hen, opdat zij vertrouwen in Mij verkrijgen en in hunnen ongelukkigen toestand weer moed vatten (Genesis 34:3; Genesis 50:21. Judges 19:3), en roept haar toe, dat haar strijd, haar harde en moeitevolle diensttijd onder enen vreemde, 1) waarin zij moest leren den trouwen Heere, dien zij vroeger verlieten, weer te zoeken, vervuld is, een einde heeft, dat hare ongerechtigheid verzoend is, dat zij van dr hand des HEEREN dubbel 2) ontvangen heeft voor al hare zonden 3) (zie bij Isaiah 40:10).

1) Zulk enen zwaren gedwongen dienst onder een vreemden overheerser, waar men strijdt en arbeidt met veel gevaar en ontbering en daarvoor karig loon ontvangt en hard behandeld wordt, had Israël's volk in Babel (Isaiah 14:3), maar nog veel harder is de verdrukking onder den Satan en de zonde in het ongeloof (Romans 7:20-Romans 7:23).

2) Dit is niet rekenkunstig op te vatten, in welk geval God als overrechtvaardig en dus als onrechtvaardig zou voorkomen. Jeruzalem (de heilige stad is hier gedacht als n geheel met het volk, dat tot haar behoort), heeft niet meer geleden dan het schuldig was. Maar Gods barmhartigheid ziet, wat Zijne gerechtigheid over Jeruzalem moest brengen, nu voor meer dan overvloedig aan; deze ontferming drukt zich uit in het woord "voor al hare zonden"; er is geen overschot, dat nog meer zou te straffen zijn. Het keerpunt van toorn tot liefde is gekomen; de toorn is dubbel geweest in welk ene intensiviteit (inwendige volheid van macht) zal nu de lang teruggedrongene liefde te voorschijn treden! .

3) De inhoud der verkondiging zou een drievoudige zijn, en met dezen drievoudigen inhoud komen dan de drie afdelingen van ons troostboek, die boven nader zijn aangegeven, overeen.

Vers 2

2. Spreukenekt naar het hart van Jeruzalem, zo beveelt Hij hen, opdat zij vertrouwen in Mij verkrijgen en in hunnen ongelukkigen toestand weer moed vatten (Genesis 34:3; Genesis 50:21. Judges 19:3), en roept haar toe, dat haar strijd, haar harde en moeitevolle diensttijd onder enen vreemde, 1) waarin zij moest leren den trouwen Heere, dien zij vroeger verlieten, weer te zoeken, vervuld is, een einde heeft, dat hare ongerechtigheid verzoend is, dat zij van dr hand des HEEREN dubbel 2) ontvangen heeft voor al hare zonden 3) (zie bij Isaiah 40:10).

1) Zulk enen zwaren gedwongen dienst onder een vreemden overheerser, waar men strijdt en arbeidt met veel gevaar en ontbering en daarvoor karig loon ontvangt en hard behandeld wordt, had Israël's volk in Babel (Isaiah 14:3), maar nog veel harder is de verdrukking onder den Satan en de zonde in het ongeloof (Romans 7:20-Romans 7:23).

2) Dit is niet rekenkunstig op te vatten, in welk geval God als overrechtvaardig en dus als onrechtvaardig zou voorkomen. Jeruzalem (de heilige stad is hier gedacht als n geheel met het volk, dat tot haar behoort), heeft niet meer geleden dan het schuldig was. Maar Gods barmhartigheid ziet, wat Zijne gerechtigheid over Jeruzalem moest brengen, nu voor meer dan overvloedig aan; deze ontferming drukt zich uit in het woord "voor al hare zonden"; er is geen overschot, dat nog meer zou te straffen zijn. Het keerpunt van toorn tot liefde is gekomen; de toorn is dubbel geweest in welk ene intensiviteit (inwendige volheid van macht) zal nu de lang teruggedrongene liefde te voorschijn treden! .

3) De inhoud der verkondiging zou een drievoudige zijn, en met dezen drievoudigen inhoud komen dan de drie afdelingen van ons troostboek, die boven nader zijn aangegeven, overeen.

Vers 3

3. Luistert! Reeds wordt de stem van den heraut vernomen, die den Heere aanmeldt, welke tot Zijn volk is gekomen en den eis laat horen, om de wegen voor Hem gereed te maken, dat niets de snelheid van Hem, die komt, tegenhoude en niets de volheid van Zijne genade in den weg sta. Wat ik, de profeet, met geestelijk oor verneem is 1) ene stem des roependen, die in de woestijn, door welke de Heere moet trekken, om tot Zijn volk te komen, daarheen gaat, en het geroep van dezen heraut klinkt, gelijk een lang aanhoudend trompetgeklank, aldus: Bereidt, gelijk het betamelijk is, als een koning de onderdanen van zijn rijk bezoekt, den weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis, die het land der belofte van het land uwer tegenwoordige dienstbaarheid scheidt, ene baan voor onzen God, opdat Hij van daar u kan terughalen.

a) Matthew 3:3. Mark 1:3. Luke 3:4. John 1:23.

1) Beter: Er is een stem des roependen: Bereidt in de woestijn den weg des Heren, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God!

Wie de roeper is, wordt hier niet gezegd. Hij is als de voorloper van den groten koning, die er voor zorg draagt, dat de koning, zonder stoornis en altijd door, den weg door de woestijn kan betreden, de baan kan gaan door de wildernis.

De koning is hier de HEERE, die door de woestijn tot zijn volk in de ballingschap komt om het uit Babel te halen. Gelijk voor het oude Israël de woestijn lag tussen Egypte en Kanan, zo lag ook woest Arabië, de woestijn van Arabië, tussen Kanan en Babel.

Edoch er ligt meer dan een letterlijke, er ligt een geestelijke betekenis in deze woorden.

God, geopenbaard in het vlees, zou tot Zijn volk komen, om het niet alleen uit de vleselijke ballingschap, maar ook uit de geestelijke ballingschap te verlossen.

De grote Koning, door Zijn heraut voorafgegaan, zou zich straks in zijn genade en verlossing openbaren aan Zijn geestelijk Israël.

Vers 3

3. Luistert! Reeds wordt de stem van den heraut vernomen, die den Heere aanmeldt, welke tot Zijn volk is gekomen en den eis laat horen, om de wegen voor Hem gereed te maken, dat niets de snelheid van Hem, die komt, tegenhoude en niets de volheid van Zijne genade in den weg sta. Wat ik, de profeet, met geestelijk oor verneem is 1) ene stem des roependen, die in de woestijn, door welke de Heere moet trekken, om tot Zijn volk te komen, daarheen gaat, en het geroep van dezen heraut klinkt, gelijk een lang aanhoudend trompetgeklank, aldus: Bereidt, gelijk het betamelijk is, als een koning de onderdanen van zijn rijk bezoekt, den weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis, die het land der belofte van het land uwer tegenwoordige dienstbaarheid scheidt, ene baan voor onzen God, opdat Hij van daar u kan terughalen.

a) Matthew 3:3. Mark 1:3. Luke 3:4. John 1:23.

1) Beter: Er is een stem des roependen: Bereidt in de woestijn den weg des Heren, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God!

Wie de roeper is, wordt hier niet gezegd. Hij is als de voorloper van den groten koning, die er voor zorg draagt, dat de koning, zonder stoornis en altijd door, den weg door de woestijn kan betreden, de baan kan gaan door de wildernis.

De koning is hier de HEERE, die door de woestijn tot zijn volk in de ballingschap komt om het uit Babel te halen. Gelijk voor het oude Israël de woestijn lag tussen Egypte en Kanan, zo lag ook woest Arabië, de woestijn van Arabië, tussen Kanan en Babel.

Edoch er ligt meer dan een letterlijke, er ligt een geestelijke betekenis in deze woorden.

God, geopenbaard in het vlees, zou tot Zijn volk komen, om het niet alleen uit de vleselijke ballingschap, maar ook uit de geestelijke ballingschap te verlossen.

De grote Koning, door Zijn heraut voorafgegaan, zou zich straks in zijn genade en verlossing openbaren aan Zijn geestelijk Israël.

Vers 4

4. Alle dalen, die zich op dezen weg door de woestijn bevinden en Zijnen grootsen optocht in den weg staan, zullen verhoord worden, tot effene vlakten worden opgevuld, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden, en wat krom is, dat zal recht, en wat hobbelachtig is, dat zal tot ene vallei gemaakt worden.

De opwekking, geestelijk verstaan, is tot opbeuring der nederslagenen, tot verootmoediging der eigengerechtigen en gerusten, verandering van onredelijkheid in oprechtheid, en van ongenaakbaren trots in overgave.

De dalen vertonen ons boetvaardige mensen, deze zouden verhoogd, dat is vertroost, van hun ontmoedigende bekommeringen ontheven en tot voorwerpen van Gods bijzondere gunst gesteld worden. Bergen en heuvelen daarentegen zijn hoogmoedige mensen, die op hun verdiensten en voorrechten vertrouwen, deze zouden vernederd, van hun valse gronden afgetrokken en verootmoedigd worden, of zo blijvende uit de Goddelijke gunst worden uitgesloten. Het kromme en het hobbelachtige schildert ons de valse leer, welke ten tijde van Johannes den Doper door de wetgeleerden werd gepredikt; deze was enen krommen en hobbelachtigen weg gelijk, voor zo ver het ware onder het valse vermengd was, maar hij zou recht en tot ene vallei gemaakt, dat is van alle dwalingen en menselijke inzettingen gezuiverd worden.

Onze harten te hoog verheven en verhovaardigd op eigen werk of gerechtigheid, moeten door de genade van God verootmoedigd worden en erkennen, dat we niet zijn dan door die genade, en met dezelve ook alles vermogen, doch zonder dezelve ellendig, arm, blind en naakt zouden zijn. Dezulken daarentegen, wier zielen als kwijnende door verlegenheid en wanhoop, zijn de dalen, die verhoogd moeten worden en opgebeurd, om van Gods liefde alles te hopen, als zij maar in den weg des Heren rustig blijven voortgaan, zonder moede of mat te worden.

Vers 4

4. Alle dalen, die zich op dezen weg door de woestijn bevinden en Zijnen grootsen optocht in den weg staan, zullen verhoord worden, tot effene vlakten worden opgevuld, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden, en wat krom is, dat zal recht, en wat hobbelachtig is, dat zal tot ene vallei gemaakt worden.

De opwekking, geestelijk verstaan, is tot opbeuring der nederslagenen, tot verootmoediging der eigengerechtigen en gerusten, verandering van onredelijkheid in oprechtheid, en van ongenaakbaren trots in overgave.

De dalen vertonen ons boetvaardige mensen, deze zouden verhoogd, dat is vertroost, van hun ontmoedigende bekommeringen ontheven en tot voorwerpen van Gods bijzondere gunst gesteld worden. Bergen en heuvelen daarentegen zijn hoogmoedige mensen, die op hun verdiensten en voorrechten vertrouwen, deze zouden vernederd, van hun valse gronden afgetrokken en verootmoedigd worden, of zo blijvende uit de Goddelijke gunst worden uitgesloten. Het kromme en het hobbelachtige schildert ons de valse leer, welke ten tijde van Johannes den Doper door de wetgeleerden werd gepredikt; deze was enen krommen en hobbelachtigen weg gelijk, voor zo ver het ware onder het valse vermengd was, maar hij zou recht en tot ene vallei gemaakt, dat is van alle dwalingen en menselijke inzettingen gezuiverd worden.

Onze harten te hoog verheven en verhovaardigd op eigen werk of gerechtigheid, moeten door de genade van God verootmoedigd worden en erkennen, dat we niet zijn dan door die genade, en met dezelve ook alles vermogen, doch zonder dezelve ellendig, arm, blind en naakt zouden zijn. Dezulken daarentegen, wier zielen als kwijnende door verlegenheid en wanhoop, zijn de dalen, die verhoogd moeten worden en opgebeurd, om van Gods liefde alles te hopen, als zij maar in den weg des Heren rustig blijven voortgaan, zonder moede of mat te worden.

Vers 5

5. En a) de heerlijkheid des HEEREN zal in Zijne zichtbare nederdaling geopenbaard worden; en niet alleen Israël, waarvoor in de eerste plaats deze verschijning van de heerlijkheid des groten Gods is, maar alle vlees tegelijk, de gehele mensheid op aarde, zal zien, zal uit de daadzakelijke vervulling van hetgeen zo even gezegd is gewaar worden, dat het de mond des HEEREN gesproken heeft, dat dit woord der belofte een woord van den genadigen God zelven, en gene hoogdravende, door eigen geest ingegevene gedachte eens mensen is.

a) John 1:14.

Het bereiden van den weg is reeds de aanvang van het komen van den Koning. De baan recht te maken is ene onmisbare voorwaarde, dat de Heere zelf komt, ingaat en blijft, is vrije genade en nieuwe gave. Op die wijze is in de zeven honderd jaren tussen het uitspreken van deze profetie en het komen van Christus op aarde de weg bereid geworden, en wie weet wat in de laatste achttien eeuwen geschied is? Alle verandering, die in de ontwikkeling der rijken dezer wereld plaats grijpt, elke vooruitgang en achteruitgang, met n woord alles moet dienen om Zijne wederkomst voor te bereiden. Al wat hoog en al wat nederig is moet geëffend, alle dalen moeten verhoogd en alle bergen vernederd worden. Wat waarheid is voor grote volken blijft waarheid ook voor elke ziel. Bergen van hoogmoed en dalen van wantrouwen en moedeloosheid, veelal gescheiden, veelal in hetzelfde hart verbonden, moeten verdwijnen en den Heere moet een weg worden gebaand. Het duurt lang in elke ziel, het duurt zeer lang, eer alle vlees zien zal, "dat de mond des Heren gesproken heeft. " Gewonnen en overwonnen wordt alles, niet door wonderen of andere openbaringen der macht, maar door het woord des Heren. Zien zal alle vlees, dat zij niet slechts de stem des roependen hebben gehoord maar dat de mond des Heren zelf openlijk tot hen gesproken heeft.

"Alle vlees" wil zeggen: alle volken, de gehele wereld; ook de Heilige Geest zou uitgegoten worden op alle vlees. Dit alles ziet en wijst heen naar dien tijd, waarin vervuld zal worden wat de Serafijnen uitriepen in het tempelgezicht van Jesaja: "De ganse aarde is van Zijne heerlijkheid vol!" Met Christus komst op aarde begon die bedeling, waarin alle Gods beloften hare vervulling zullen ontvangen.

Wanneer wij den stillen maar geweldigen gang des Heren door de wereldgeschiedenis met opmerkzame blikken gadeslaan, dan zien wij wel, hoe voor Zijne schreden zich dalen verheffen en bergen neerzinken, hoe steile hellingen tot effen banen worden en rotsen tot vlakten. Vrezen wij niet door de woestijn des levens te trekken, wanneer God met ons is; het is ene wandeling op lieflijke, op effen paden! .

Vers 5

5. En a) de heerlijkheid des HEEREN zal in Zijne zichtbare nederdaling geopenbaard worden; en niet alleen Israël, waarvoor in de eerste plaats deze verschijning van de heerlijkheid des groten Gods is, maar alle vlees tegelijk, de gehele mensheid op aarde, zal zien, zal uit de daadzakelijke vervulling van hetgeen zo even gezegd is gewaar worden, dat het de mond des HEEREN gesproken heeft, dat dit woord der belofte een woord van den genadigen God zelven, en gene hoogdravende, door eigen geest ingegevene gedachte eens mensen is.

a) John 1:14.

Het bereiden van den weg is reeds de aanvang van het komen van den Koning. De baan recht te maken is ene onmisbare voorwaarde, dat de Heere zelf komt, ingaat en blijft, is vrije genade en nieuwe gave. Op die wijze is in de zeven honderd jaren tussen het uitspreken van deze profetie en het komen van Christus op aarde de weg bereid geworden, en wie weet wat in de laatste achttien eeuwen geschied is? Alle verandering, die in de ontwikkeling der rijken dezer wereld plaats grijpt, elke vooruitgang en achteruitgang, met n woord alles moet dienen om Zijne wederkomst voor te bereiden. Al wat hoog en al wat nederig is moet geëffend, alle dalen moeten verhoogd en alle bergen vernederd worden. Wat waarheid is voor grote volken blijft waarheid ook voor elke ziel. Bergen van hoogmoed en dalen van wantrouwen en moedeloosheid, veelal gescheiden, veelal in hetzelfde hart verbonden, moeten verdwijnen en den Heere moet een weg worden gebaand. Het duurt lang in elke ziel, het duurt zeer lang, eer alle vlees zien zal, "dat de mond des Heren gesproken heeft. " Gewonnen en overwonnen wordt alles, niet door wonderen of andere openbaringen der macht, maar door het woord des Heren. Zien zal alle vlees, dat zij niet slechts de stem des roependen hebben gehoord maar dat de mond des Heren zelf openlijk tot hen gesproken heeft.

"Alle vlees" wil zeggen: alle volken, de gehele wereld; ook de Heilige Geest zou uitgegoten worden op alle vlees. Dit alles ziet en wijst heen naar dien tijd, waarin vervuld zal worden wat de Serafijnen uitriepen in het tempelgezicht van Jesaja: "De ganse aarde is van Zijne heerlijkheid vol!" Met Christus komst op aarde begon die bedeling, waarin alle Gods beloften hare vervulling zullen ontvangen.

Wanneer wij den stillen maar geweldigen gang des Heren door de wereldgeschiedenis met opmerkzame blikken gadeslaan, dan zien wij wel, hoe voor Zijne schreden zich dalen verheffen en bergen neerzinken, hoe steile hellingen tot effen banen worden en rotsen tot vlakten. Vrezen wij niet door de woestijn des levens te trekken, wanneer God met ons is; het is ene wandeling op lieflijke, op effen paden! .

Vers 6

6. Moge het ook nog lang duren, voordat het gezegde geschiedt, het zal toch zeker vervuld worden. Luistert: Ene stem, namelijk die van den Heere zelven, zegt: Roep! En hij, tot wie de Heere die oproeping richt een persoon, dien de profeet als in een visioen voor zich heeft zegt: Wat zal ik roepen? Des Heren antwoord luidt: Dit is het, wat gij moet prediken: a) Alle vlees, alles, wat mens heet, alles wat in het vlees leeft, in deze beperkte, machteloze mensen-natuur, is, wat zijn bestaan aangaat, niets meer dan gras 1), en al zijne goedertierenheid 2), zijne heerlijkheid, wat het schoonste schijnt en het meeste belooft, is toch slechts, ondanks alle schijnbare grootheid en voortreflijkheid, als ene bloem des velds, die wel iets meer is dan gewoon gras, maar desniettemin tot dezelfde soort behoort en hetzelfde lot daarmee deelt.

a) Job 14:2. Psalms 90:5, Psalms 90:6; Psalms 102:12; Psalms 103:15. 1 Peter 1:24.

1) Alle macht des vlezes, hoe geweldig zij ook te voorschijn treedt, is ten laatste aan het gericht des woords, dat geest en waarheid Gods is, onderworpen.

2) Beter: Zijne heerlijkheid of bevalligheid. De Profeet vestigt het oog des volks op de grote tegenstelling tussen God en Zijn woord en den mens, ook den meest aanzienlijken, ook den meest heerlijken.

Tegen de nietigheid van den mens stelt de Profeet in Isaiah 40:9 de vastheid van het Woord Gods. Nog wordt Israël verdrukt, nog heersen machtigen en aanzienlijken over het volk der ballingschap, maar straks zal de dood hen wegmaaien, zodat zij voor anderen moeten plaats maken, maar Israël heeft, te midden van zijn ellende, de belofte Gods en de toezegging van Zijn verbond. Daarop kan Israël staat maken en dit Woord zal bevestigd worden. Uit de ellende en verdrukking zal het volk worden verlost.

Vers 6

6. Moge het ook nog lang duren, voordat het gezegde geschiedt, het zal toch zeker vervuld worden. Luistert: Ene stem, namelijk die van den Heere zelven, zegt: Roep! En hij, tot wie de Heere die oproeping richt een persoon, dien de profeet als in een visioen voor zich heeft zegt: Wat zal ik roepen? Des Heren antwoord luidt: Dit is het, wat gij moet prediken: a) Alle vlees, alles, wat mens heet, alles wat in het vlees leeft, in deze beperkte, machteloze mensen-natuur, is, wat zijn bestaan aangaat, niets meer dan gras 1), en al zijne goedertierenheid 2), zijne heerlijkheid, wat het schoonste schijnt en het meeste belooft, is toch slechts, ondanks alle schijnbare grootheid en voortreflijkheid, als ene bloem des velds, die wel iets meer is dan gewoon gras, maar desniettemin tot dezelfde soort behoort en hetzelfde lot daarmee deelt.

a) Job 14:2. Psalms 90:5, Psalms 90:6; Psalms 102:12; Psalms 103:15. 1 Peter 1:24.

1) Alle macht des vlezes, hoe geweldig zij ook te voorschijn treedt, is ten laatste aan het gericht des woords, dat geest en waarheid Gods is, onderworpen.

2) Beter: Zijne heerlijkheid of bevalligheid. De Profeet vestigt het oog des volks op de grote tegenstelling tussen God en Zijn woord en den mens, ook den meest aanzienlijken, ook den meest heerlijken.

Tegen de nietigheid van den mens stelt de Profeet in Isaiah 40:9 de vastheid van het Woord Gods. Nog wordt Israël verdrukt, nog heersen machtigen en aanzienlijken over het volk der ballingschap, maar straks zal de dood hen wegmaaien, zodat zij voor anderen moeten plaats maken, maar Israël heeft, te midden van zijn ellende, de belofte Gods en de toezegging van Zijn verbond. Daarop kan Israël staat maken en dit Woord zal bevestigd worden. Uit de ellende en verdrukking zal het volk worden verlost.

Vers 7

7. Het gras verdort, de bloem valt af, nadat zij korten tijd, de eerste in frisheid, de tweede in bloei, hebben gestaan; als de Geest des HEEREN, die, even als Hij de natuurlijke wereld tot aan zijn heeft geroepen (Genesis 1:2), zo nu ook verder haar bestuurt, en nu eens weldoende en onderhoudende, dan eens verdervende en verwoestende Zich openbaart, daarin blaast, als een verzengende oostenwind 1) (Genesis 41:6, Ezekiel 17:10. Hosea 13:15), dan zijn ze niet meer; voorwaar het volk der gehele aarde, al wat vlees of mens heet (Isaiah 40:6) is gras.

1) Ons gras ziet er in de lente fris, in den zomer weelderig en in den herfst dor en geelachtig uit, maar het blijft onder alle omstandigheden gras. In Palestina groeit het gras slechts zo lang, als de grond door winter-regen bevochtigd wordt. Reist men in de lente door zulke oorden, dan kan men zich in weelderigen wasdom en menigte van bloemen verheugen; het gehele land schijnt dan den reiziger toe te roepen: "Zie ons aan, en zeg, of wij, heuvelen en delen, niet, gelijk de Schrift zegt, een land vol melk en honing zijn?" Maar nauwelijks zijn de late regens voorbij en de lentestormen gedaan, of de hoge zon verschroeit gras en bloemen, de verzengende zuidoostenwinden waaien uit de woestijn, en de reiziger, die heden over een groen en bont tapijt van gras en bloemen rijdt, ontdekt drie weken later geen grashalmpje meer; alle plantengroei is verbrand; en heeft in den tussentijd de Sirocco met kracht gewaaid, dan is ook het tot hooi verdroogde gras verre weggeveegd, zodat de aardkost in vuil geel koper schijnt veranderd te zijn.

Vers 7

7. Het gras verdort, de bloem valt af, nadat zij korten tijd, de eerste in frisheid, de tweede in bloei, hebben gestaan; als de Geest des HEEREN, die, even als Hij de natuurlijke wereld tot aan zijn heeft geroepen (Genesis 1:2), zo nu ook verder haar bestuurt, en nu eens weldoende en onderhoudende, dan eens verdervende en verwoestende Zich openbaart, daarin blaast, als een verzengende oostenwind 1) (Genesis 41:6, Ezekiel 17:10. Hosea 13:15), dan zijn ze niet meer; voorwaar het volk der gehele aarde, al wat vlees of mens heet (Isaiah 40:6) is gras.

1) Ons gras ziet er in de lente fris, in den zomer weelderig en in den herfst dor en geelachtig uit, maar het blijft onder alle omstandigheden gras. In Palestina groeit het gras slechts zo lang, als de grond door winter-regen bevochtigd wordt. Reist men in de lente door zulke oorden, dan kan men zich in weelderigen wasdom en menigte van bloemen verheugen; het gehele land schijnt dan den reiziger toe te roepen: "Zie ons aan, en zeg, of wij, heuvelen en delen, niet, gelijk de Schrift zegt, een land vol melk en honing zijn?" Maar nauwelijks zijn de late regens voorbij en de lentestormen gedaan, of de hoge zon verschroeit gras en bloemen, de verzengende zuidoostenwinden waaien uit de woestijn, en de reiziger, die heden over een groen en bont tapijt van gras en bloemen rijdt, ontdekt drie weken later geen grashalmpje meer; alle plantengroei is verbrand; en heeft in den tussentijd de Sirocco met kracht gewaaid, dan is ook het tot hooi verdroogde gras verre weggeveegd, zodat de aardkost in vuil geel koper schijnt veranderd te zijn.

Vers 8

8. Het gras, zowel in eigenlijken als in oneigenlijken zin (Isaiah 40:7) verdort, de bloem valt af, terwijl het ene geslacht na het andere wegsterft, en de ene grootheid na de andere onder de mensenkinderen in het stof zinkt; maar het a) woord onzes Gods, die aan ons, Zijn uit alle vlees verkoren volk (Deuteronomy 7:6) zo grote beloften heeft geschonken, bestaat, gelijk Hij zelf (Psalms 92:9; Psalms 102:13, Psalms 102:27) in der eeuwigheid, door alle tijden heen wordt het vervuld en aan het einde van den tijd zal het zich in zijne volle heerlijkheid openbaren.

a) 1 Peter 1:25.

Heeft Gods woord in `t algemeen eeuwig bestaan, zo in `t bijzonder het woord van de verschijning van God, den Verlosser, het Woord, waarin alle woord Gods Ja en Amen wordt. De onvergankelijkheid van dit Woord nu heeft de vergankelijkheid van alle vlees en van diens schoonheid tot zijn donkeren grondslag. Sterflijk zijn Israël's verdrukkers, en hun goedertierenheid, waardoor zij indruk maken en omkopen, is vergankelijk; maar het Woord Gods, waarmee Israël zich mag vertroosten, houdt stand en verzekert het een heerlijk uiteinde zijner geschiedenis.

Het Woord Gods, de heerlijkheid des Heren, het Evangelie aan ons geopenbaard en door ons aangenomen zal eeuwiglijk duren en daardoor zal de gelovige altijd met terugstelling van allen aardsen troost leven als bij een onvergankelijk zaad, waardoor zij wedergeboren is.

Wij moeten dus, om wel bereid te wezen voor des Heren weg, overtuigd worden van de ijdelheden van alle schepselen, die aan het licht verdorrende gras gelijk zijn, want wij zelf zijn zodanig en dus kunnen wij ons zelven niet helpen en alle onze vrienden zijn van gelijke soort en kunnen ons dus mede niet helpen. Al het schone der schepselen, hetwelk hen beminnelijk maakt, is maar als een bloem van het gras, die schielijk verflenst en hetwelk ons dus nooit bij God kan aanprijzen.

Vers 8

8. Het gras, zowel in eigenlijken als in oneigenlijken zin (Isaiah 40:7) verdort, de bloem valt af, terwijl het ene geslacht na het andere wegsterft, en de ene grootheid na de andere onder de mensenkinderen in het stof zinkt; maar het a) woord onzes Gods, die aan ons, Zijn uit alle vlees verkoren volk (Deuteronomy 7:6) zo grote beloften heeft geschonken, bestaat, gelijk Hij zelf (Psalms 92:9; Psalms 102:13, Psalms 102:27) in der eeuwigheid, door alle tijden heen wordt het vervuld en aan het einde van den tijd zal het zich in zijne volle heerlijkheid openbaren.

a) 1 Peter 1:25.

Heeft Gods woord in `t algemeen eeuwig bestaan, zo in `t bijzonder het woord van de verschijning van God, den Verlosser, het Woord, waarin alle woord Gods Ja en Amen wordt. De onvergankelijkheid van dit Woord nu heeft de vergankelijkheid van alle vlees en van diens schoonheid tot zijn donkeren grondslag. Sterflijk zijn Israël's verdrukkers, en hun goedertierenheid, waardoor zij indruk maken en omkopen, is vergankelijk; maar het Woord Gods, waarmee Israël zich mag vertroosten, houdt stand en verzekert het een heerlijk uiteinde zijner geschiedenis.

Het Woord Gods, de heerlijkheid des Heren, het Evangelie aan ons geopenbaard en door ons aangenomen zal eeuwiglijk duren en daardoor zal de gelovige altijd met terugstelling van allen aardsen troost leven als bij een onvergankelijk zaad, waardoor zij wedergeboren is.

Wij moeten dus, om wel bereid te wezen voor des Heren weg, overtuigd worden van de ijdelheden van alle schepselen, die aan het licht verdorrende gras gelijk zijn, want wij zelf zijn zodanig en dus kunnen wij ons zelven niet helpen en alle onze vrienden zijn van gelijke soort en kunnen ons dus mede niet helpen. Al het schone der schepselen, hetwelk hen beminnelijk maakt, is maar als een bloem van het gras, die schielijk verflenst en hetwelk ons dus nooit bij God kan aanprijzen.

Vers 9

9. Verheug u, o volk van den Heere! reeds van wege de onveranderlijkheid der Goddelijke belofte; in Hem, die komt, alsof hij reeds ware verschenen. O Zion, gij, de moedergemeente, die tot eerste ervaring der genade geroepen zijt, en daarom ook tot Evangeliste voor de dochtergemeenten gesteld zijt, gij verkondigster van goede boodschap! klim op enen hogen berg, om van daar als van enen kansel de boodschap over het gehele land te verbreiden. O Jeruzalem, gij verkondigster van goede boodschap! hef uwe stem op met macht, dat zij verre, zeer verre gehoord worde, hef ze op vol blij vertrouwen, vrees niet alsof het nog geen volkomen heil ware, dat gij te verkondigen hebt; zeg integendeel der steden van Juda, tot welke gij in betrekking staat als ene geestelijke moeder: Ziet, hier is uw God! 1) Hij heeft Zich, nadat Hij lang verre van u was, nu weer op nieuwe, veel heerlijker wijze, in uw midden geplaatst. 1) Zion en Jeruzalem worden hier aangesproken als verkondigsters van het Evangelie der redding en verlossing. Betreedt de Profeet in het volgende vers weer den weg der profetie, hier in dit vers spreekt hij de stad aan als stond hij midden in de volle openbaring des heils, alsof de dag der redding en der verlossing reeds is gekomen. Hij ziet den dag der tijdelijke en der eeuwige verlossing. Hij leeft als in de dagen, waarin de Heere God alleen op Zion en in Jeruzalem Zijn woning zal hebben, en daarom roept hij het uit, dat zij het aan de omliggende steden moeten verkondigen, dat zij niet moeten vrezen; hij ziet echter ook de dagen der geestelijke verlossing en daarom draagt hij de moedergemeente Jeruzalem op, om overal en in elke plaats het Evangelie der zaligheid te brengen.

Vers 9

9. Verheug u, o volk van den Heere! reeds van wege de onveranderlijkheid der Goddelijke belofte; in Hem, die komt, alsof hij reeds ware verschenen. O Zion, gij, de moedergemeente, die tot eerste ervaring der genade geroepen zijt, en daarom ook tot Evangeliste voor de dochtergemeenten gesteld zijt, gij verkondigster van goede boodschap! klim op enen hogen berg, om van daar als van enen kansel de boodschap over het gehele land te verbreiden. O Jeruzalem, gij verkondigster van goede boodschap! hef uwe stem op met macht, dat zij verre, zeer verre gehoord worde, hef ze op vol blij vertrouwen, vrees niet alsof het nog geen volkomen heil ware, dat gij te verkondigen hebt; zeg integendeel der steden van Juda, tot welke gij in betrekking staat als ene geestelijke moeder: Ziet, hier is uw God! 1) Hij heeft Zich, nadat Hij lang verre van u was, nu weer op nieuwe, veel heerlijker wijze, in uw midden geplaatst. 1) Zion en Jeruzalem worden hier aangesproken als verkondigsters van het Evangelie der redding en verlossing. Betreedt de Profeet in het volgende vers weer den weg der profetie, hier in dit vers spreekt hij de stad aan als stond hij midden in de volle openbaring des heils, alsof de dag der redding en der verlossing reeds is gekomen. Hij ziet den dag der tijdelijke en der eeuwige verlossing. Hij leeft als in de dagen, waarin de Heere God alleen op Zion en in Jeruzalem Zijn woning zal hebben, en daarom roept hij het uit, dat zij het aan de omliggende steden moeten verkondigen, dat zij niet moeten vrezen; hij ziet echter ook de dagen der geestelijke verlossing en daarom draagt hij de moedergemeente Jeruzalem op, om overal en in elke plaats het Evangelie der zaligheid te brengen.

Vers 10

10. Dat heil, dat Hij aanbrengt, is inderdaad volkomen en onbegrensd, Ziet, de Heere HEERE, de Albestuurder, Jehova zal komen tegen den sterke, 1) in de eigenschap van Hem, die alle macht heeft in hemel en op aarde, en Zijn arm zal heersen, en voortaan met almacht Zijn volk beschutten en behoeden, zodat gene klacht meer wordt gehoord als in Isaiah 63:19; ziet, Zijn loon, waarmee Hij Zijn volk wil zegenen, omdat het zich tot Hem bekeerd heeft, is bij Hem, is in Zijne hand, om den Zijnen toe te delen, en Zijn arbeidsloon, waarmee Hij Israël voor al zijn lijden wil schadeloos stellen, is voor Zijn aangezicht; de vergelding ligt open, zodat ieder het mag nemen (Isaiah 62:11).

1) In het Hebreeën Bechazak. Beter: als een sterke, d. i. in de kracht, het wezen vertonende van een sterke. De Engelse vertaling heeft: Hij zal komen met een sterke hand. Luther: Hij komt geweldig.

Deze vertaling past ook geheel in het verband van het tweede gedeelte, Zijn arm zal heersen, d. i. Zijn arm oefent voor Hem heerschappij uit.

En het gevolg zal zijn, dat terwijl Hij het loon der vergelding toevoegt aan al Zijne tegenstanders en vijanden en aan de tegenstanders en vijanden Zijns volks, Hij het genade loon geeft aan al Zijne getrouwen.

Ja, de Heere zal komen, om Satan te overwinnen, dezen zijn door te ontnemen, en waar de vijand woelt en werkt en belaagt, daar zal Hij, Jehova-Jezus, als een getrouw Herder zich betonen (Isaiah 40:11).

Vers 10

10. Dat heil, dat Hij aanbrengt, is inderdaad volkomen en onbegrensd, Ziet, de Heere HEERE, de Albestuurder, Jehova zal komen tegen den sterke, 1) in de eigenschap van Hem, die alle macht heeft in hemel en op aarde, en Zijn arm zal heersen, en voortaan met almacht Zijn volk beschutten en behoeden, zodat gene klacht meer wordt gehoord als in Isaiah 63:19; ziet, Zijn loon, waarmee Hij Zijn volk wil zegenen, omdat het zich tot Hem bekeerd heeft, is bij Hem, is in Zijne hand, om den Zijnen toe te delen, en Zijn arbeidsloon, waarmee Hij Israël voor al zijn lijden wil schadeloos stellen, is voor Zijn aangezicht; de vergelding ligt open, zodat ieder het mag nemen (Isaiah 62:11).

1) In het Hebreeën Bechazak. Beter: als een sterke, d. i. in de kracht, het wezen vertonende van een sterke. De Engelse vertaling heeft: Hij zal komen met een sterke hand. Luther: Hij komt geweldig.

Deze vertaling past ook geheel in het verband van het tweede gedeelte, Zijn arm zal heersen, d. i. Zijn arm oefent voor Hem heerschappij uit.

En het gevolg zal zijn, dat terwijl Hij het loon der vergelding toevoegt aan al Zijne tegenstanders en vijanden en aan de tegenstanders en vijanden Zijns volks, Hij het genade loon geeft aan al Zijne getrouwen.

Ja, de Heere zal komen, om Satan te overwinnen, dezen zijn door te ontnemen, en waar de vijand woelt en werkt en belaagt, daar zal Hij, Jehova-Jezus, als een getrouw Herder zich betonen (Isaiah 40:11).

Vers 11

11. Hij, Jehova, zal a) Zijne kudde weiden gelijk een herder, nadat zij als het ware verlaten was en in den vreemde verstrooid. Hij zal ze leiden en hoeden, weiden en verplegen (John 10:11, Psalms 23:1); Hij zal de herderlijke trouw jegens Zijn volk in zeer bijzondere voorzorg en hoede aan den dag leggen ten opzichte der zwakken. Hij zal de lammeren, die nog niet met gelijke schreden de kudde konden volgen, in Zijne armen vergaderen, en in Zijnen schoot dragen, opdat zij niet omkomen, de zogenden, die bijzondere zorg nodig hebben, zal Hij overeenkomstig hun behoefte b) zachtjes leiden; bij het voortdrijven der kudde zal Hij Zich naar deze richten, zodat zij zich niet hebben te overhaasten. (Genesis 33:13).

a) Ezekiel 34:23, Ezekiel 34:24. Mich. 7:14. John 10:11. b) Isaiah 49:10. De tedere liefde en hoede Gods kan niet treffender en troostelijker worden voorgesteld, dan onder het beeld van een herder. "De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. " (Psalms 23:1), luidt het lied der stil-vergenoegde overgave des vromen in de Vaderarmen des Albestuurders. En geen naam is voor ons welluidender, dan die, welken Hij Zich gegeven heeft, die met den staf der liefde de Zijnen in de groene dreven des geloofs weidt, wanneer Hij zegt: "Ik ben de goede Herder" (John 10:11).

Dezelfde koning, die met een sterke hand als een volstrekt Vorst en Prins regeert, leidt en voert al zijn volk met de vriendelijke hand eens welverzorgenden herders. Hij houdt het opzicht over Zijne kleine kudde en weidt ze met alle wijsheid en voorzichtigheid. Zijn Woord is het voedsel voor Zijn kudde om op te azen, en Zijne instellingen zijn de weiden om er in te grazen.

Vers 11

11. Hij, Jehova, zal a) Zijne kudde weiden gelijk een herder, nadat zij als het ware verlaten was en in den vreemde verstrooid. Hij zal ze leiden en hoeden, weiden en verplegen (John 10:11, Psalms 23:1); Hij zal de herderlijke trouw jegens Zijn volk in zeer bijzondere voorzorg en hoede aan den dag leggen ten opzichte der zwakken. Hij zal de lammeren, die nog niet met gelijke schreden de kudde konden volgen, in Zijne armen vergaderen, en in Zijnen schoot dragen, opdat zij niet omkomen, de zogenden, die bijzondere zorg nodig hebben, zal Hij overeenkomstig hun behoefte b) zachtjes leiden; bij het voortdrijven der kudde zal Hij Zich naar deze richten, zodat zij zich niet hebben te overhaasten. (Genesis 33:13).

a) Ezekiel 34:23, Ezekiel 34:24. Mich. 7:14. John 10:11. b) Isaiah 49:10. De tedere liefde en hoede Gods kan niet treffender en troostelijker worden voorgesteld, dan onder het beeld van een herder. "De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. " (Psalms 23:1), luidt het lied der stil-vergenoegde overgave des vromen in de Vaderarmen des Albestuurders. En geen naam is voor ons welluidender, dan die, welken Hij Zich gegeven heeft, die met den staf der liefde de Zijnen in de groene dreven des geloofs weidt, wanneer Hij zegt: "Ik ben de goede Herder" (John 10:11).

Dezelfde koning, die met een sterke hand als een volstrekt Vorst en Prins regeert, leidt en voert al zijn volk met de vriendelijke hand eens welverzorgenden herders. Hij houdt het opzicht over Zijne kleine kudde en weidt ze met alle wijsheid en voorzichtigheid. Zijn Woord is het voedsel voor Zijn kudde om op te azen, en Zijne instellingen zijn de weiden om er in te grazen.

Vers 12

12. Wie heeft de gehele massa der wateren met Zijne vuist, alleen met de holte der hand, gemeten? en van de gehele onmetelijke ruimte der hemelen met de span Zijner vingeren de maat genomen? en heeft met enen drieling (een derde van ene efa: Exodus 16:36) het stof der aarde begrepen? en de bergen gewogen in ene waag, en de heuvelen in ene weegschaal? 1) Wie heeft het heelal in zulk ene wonderbare orde geformeerd, dat alles als het ware afgemeten, afgepast en afgewogen is? Dat doet Hij, wiens macht en grootheid zo oneindig is, dat al het grote en verhevene in de wereld bij Hem klein is en gering.

1) De bedoeling van den vrager is niet, dat op al die vragen het antwoord van iemand onder de mensen wordt gegeven, maar dat de toehoorder besluite van de kleinheid van het schepsel tot de grootheid van den Schepper. Wat kunnen wij met onze vuist houden, wat met ons vingeren meten, wat met een derde van een efa? En toch, wat de Heere afmeet met Zijn hand, en met Zijn vinger, is niet minder dan al wat bestaat en al wat Hij uit het niet te voorschijn heeft geroepen. Dit wil de Profeet hebben dat men verstaan zal.

Vers 12

12. Wie heeft de gehele massa der wateren met Zijne vuist, alleen met de holte der hand, gemeten? en van de gehele onmetelijke ruimte der hemelen met de span Zijner vingeren de maat genomen? en heeft met enen drieling (een derde van ene efa: Exodus 16:36) het stof der aarde begrepen? en de bergen gewogen in ene waag, en de heuvelen in ene weegschaal? 1) Wie heeft het heelal in zulk ene wonderbare orde geformeerd, dat alles als het ware afgemeten, afgepast en afgewogen is? Dat doet Hij, wiens macht en grootheid zo oneindig is, dat al het grote en verhevene in de wereld bij Hem klein is en gering.

1) De bedoeling van den vrager is niet, dat op al die vragen het antwoord van iemand onder de mensen wordt gegeven, maar dat de toehoorder besluite van de kleinheid van het schepsel tot de grootheid van den Schepper. Wat kunnen wij met onze vuist houden, wat met ons vingeren meten, wat met een derde van een efa? En toch, wat de Heere afmeet met Zijn hand, en met Zijn vinger, is niet minder dan al wat bestaat en al wat Hij uit het niet te voorschijn heeft geroepen. Dit wil de Profeet hebben dat men verstaan zal.

Vers 13

13. En gelijk Hij zo oneindig in macht en grootheid is, zo is Hij het ook in wijsheid. Wie heeft den Geest des HEEREN 1) bestierd, Hem onderricht, wat Hij moest besluiten en hoe hij het moest volbrengen, en wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen bij Zijn werken in den hemel en op aarde (Romans 11:34. 1 Corinthians 2:16

1) De Geest des Heren is hier de Geest die daar zweefde over de wateren, die daar broedde op den chaos, en er leven in bracht. De derde Persoon van het Hoogheilig Wezen Gods.

Wijst de Profeet in het vorige vere op de Almacht Gods, hier en in het volgende op Zijne Wijsheid.

Vers 13

13. En gelijk Hij zo oneindig in macht en grootheid is, zo is Hij het ook in wijsheid. Wie heeft den Geest des HEEREN 1) bestierd, Hem onderricht, wat Hij moest besluiten en hoe hij het moest volbrengen, en wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen bij Zijn werken in den hemel en op aarde (Romans 11:34. 1 Corinthians 2:16

1) De Geest des Heren is hier de Geest die daar zweefde over de wateren, die daar broedde op den chaos, en er leven in bracht. De derde Persoon van het Hoogheilig Wezen Gods.

Wijst de Profeet in het vorige vere op de Almacht Gods, hier en in het volgende op Zijne Wijsheid.

Vers 14

14. Met wie heeft Hij raad gehouden, die Hem verstand zou geven, in moeilijke gevallen met goeden raad ter hulpe zou komen, en Hem zou leren van het pad des rechts, hoe Hij als Rechter der gehele wereld (Genesis 18:25) Zich moest gedragen? en Hem wetenschap zou leren, om in alle zaken recht te handelen, en Hem zou bekend maken den weg des veelvoudigen verstands, 1) Hem aanwijzingen zou geven tot zoveel wonderbare kennis als in al Zijne werken doorstraalt? 1) Zijne Wijsheid is ondoorgrondelijk en geen schepsel kan iets aan dezelve onderrichten of helpen besturen. Gelijk niemand kan doen, hetgeen God gedaan heeft en nog doet, zo kan niemand Hem bijstaan in iets te verrichten, of in iets aan de hand te geven, waarop Hij niet dacht. Als de Heere door Zijne Geest de wereld had geschapen, zo was er niemand, die Zijn Geest bestuurde, of hem enigen raad gaf, om dus of anders te handelen. In het bestuur der wereld heeft hij niemands overleg of aanwijzing van node. Hij weet volmaaktelijk wat er gedaan is, en wat er nog te doen staat, want Hij is bewust van het rechte einde en de gepaste middelen. Hier wordt te dezer plaatse zeer op gedrongen, naardien de arme gevangenen niemand hadden, die hun belangen ten Hove konden voorstaan, of hen op den weg helpen ter bereiking hunner vrijheid. Dan zij behoefden dus niet verlegen te staan. Zij hadden een God, die geen staats- noch krijgslieden behoefde, die de paden des rechts volmaaktelijk kende, zowel als den weg van het veelvoudig verstand, en dit heeft Hij ook vooral getoond, in het werk onzer verlossing uit de gevangenis van Satan en de wereld, door Zijn Zoon Jezus Christus, die Zijne Wijsheid is en Zijne kracht (1 Corinthians 2:7).

Vers 14

14. Met wie heeft Hij raad gehouden, die Hem verstand zou geven, in moeilijke gevallen met goeden raad ter hulpe zou komen, en Hem zou leren van het pad des rechts, hoe Hij als Rechter der gehele wereld (Genesis 18:25) Zich moest gedragen? en Hem wetenschap zou leren, om in alle zaken recht te handelen, en Hem zou bekend maken den weg des veelvoudigen verstands, 1) Hem aanwijzingen zou geven tot zoveel wonderbare kennis als in al Zijne werken doorstraalt? 1) Zijne Wijsheid is ondoorgrondelijk en geen schepsel kan iets aan dezelve onderrichten of helpen besturen. Gelijk niemand kan doen, hetgeen God gedaan heeft en nog doet, zo kan niemand Hem bijstaan in iets te verrichten, of in iets aan de hand te geven, waarop Hij niet dacht. Als de Heere door Zijne Geest de wereld had geschapen, zo was er niemand, die Zijn Geest bestuurde, of hem enigen raad gaf, om dus of anders te handelen. In het bestuur der wereld heeft hij niemands overleg of aanwijzing van node. Hij weet volmaaktelijk wat er gedaan is, en wat er nog te doen staat, want Hij is bewust van het rechte einde en de gepaste middelen. Hier wordt te dezer plaatse zeer op gedrongen, naardien de arme gevangenen niemand hadden, die hun belangen ten Hove konden voorstaan, of hen op den weg helpen ter bereiking hunner vrijheid. Dan zij behoefden dus niet verlegen te staan. Zij hadden een God, die geen staats- noch krijgslieden behoefde, die de paden des rechts volmaaktelijk kende, zowel als den weg van het veelvoudig verstand, en dit heeft Hij ook vooral getoond, in het werk onzer verlossing uit de gevangenis van Satan en de wereld, door Zijn Zoon Jezus Christus, die Zijne Wijsheid is en Zijne kracht (1 Corinthians 2:7).

Vers 15

15. Wat zijn toch bij dezen onmetelijken en ondoorgrondelijken God, dien een mens noch nameten kan, wat Hij bij de wereldschepping heeft afgemeten, noch v rzeggen, wat Hij verder bij het regeren der wereld te doen heeft, alle volkeren in hun vermeende grootheid en trotse heerlijkheid! Ziet, de volken, de heidenen, die in hun ontelbare menigte zo machtig, en wegens de rol, die zij in de wereldgeschiedenis spelen, zich zelven zo gewichtig voorkomen, zijn geacht bij Hem als een druppel van enen emmer, die daarin overblijft, wanneer men den inhoud van dezen uitgiet; wie telt zulk een waterdruppel? en als een stofje van de weegschaal-wanneer men daarop heeft gewogen, wie denkt dan daaraan? Ziet, Hij werpt de eilanden, de verschillende landen en delen der aarde, op welke de volken verstrooid zijn, henen als dun stof, zodat zij, gelijk stofjes in de lucht zweven, zo ook te midden der watermassa zijn!

Al de volkeren der aarde zijn in vergelijking met Gods macht, slechts als een droppel water, die licht vervliegt en als een stofje, dat met de minste ademing van den wind wordt weggeblazen.

In dit vers wordt het Albestuur Gods geschetst. Aan Hem het regiment over al wat bestaat, en zo verheven en hoog is dit regiment, dat de volken, op zich zelve zo gewichtig bij Hem vergeleken niet meer zijn dan een druppel in den emmer, of een stofje aan de weegschaal. Ja, evenmin als n druppel meetelt in een emmer en n zandkorrel in de weegschaal, wat de zwaarte betreft, evenmin verminderen of vermeerderen alle volken te samen den last en de zwaarte van Zijn regiment.

In het volgende vers, een tussenzin, wordt gesproken over Zijne Algenoegzaamheid. Hij is de algenoegzame in Zich zelven. Hij behoeft van mensenkinderen niet gediend te worden als iets behoevende. Al was de Libanon n altaar en al de bomen gebruikt tot brandhout, en al de dieren tot brandoffer, zo zou men God toch niet daarmee kunnen dienen, als iets behoevende, toch zou zulk een dienst, zulk een verheerlijken Zijne ere niet vermeerderen. Met Isaiah 40:16 gaat de Profeet weer terug tot het uitspreken van de hoogverhevenheid Gods boven de volken.

Vers 15

15. Wat zijn toch bij dezen onmetelijken en ondoorgrondelijken God, dien een mens noch nameten kan, wat Hij bij de wereldschepping heeft afgemeten, noch v rzeggen, wat Hij verder bij het regeren der wereld te doen heeft, alle volkeren in hun vermeende grootheid en trotse heerlijkheid! Ziet, de volken, de heidenen, die in hun ontelbare menigte zo machtig, en wegens de rol, die zij in de wereldgeschiedenis spelen, zich zelven zo gewichtig voorkomen, zijn geacht bij Hem als een druppel van enen emmer, die daarin overblijft, wanneer men den inhoud van dezen uitgiet; wie telt zulk een waterdruppel? en als een stofje van de weegschaal-wanneer men daarop heeft gewogen, wie denkt dan daaraan? Ziet, Hij werpt de eilanden, de verschillende landen en delen der aarde, op welke de volken verstrooid zijn, henen als dun stof, zodat zij, gelijk stofjes in de lucht zweven, zo ook te midden der watermassa zijn!

Al de volkeren der aarde zijn in vergelijking met Gods macht, slechts als een droppel water, die licht vervliegt en als een stofje, dat met de minste ademing van den wind wordt weggeblazen.

In dit vers wordt het Albestuur Gods geschetst. Aan Hem het regiment over al wat bestaat, en zo verheven en hoog is dit regiment, dat de volken, op zich zelve zo gewichtig bij Hem vergeleken niet meer zijn dan een druppel in den emmer, of een stofje aan de weegschaal. Ja, evenmin als n druppel meetelt in een emmer en n zandkorrel in de weegschaal, wat de zwaarte betreft, evenmin verminderen of vermeerderen alle volken te samen den last en de zwaarte van Zijn regiment.

In het volgende vers, een tussenzin, wordt gesproken over Zijne Algenoegzaamheid. Hij is de algenoegzame in Zich zelven. Hij behoeft van mensenkinderen niet gediend te worden als iets behoevende. Al was de Libanon n altaar en al de bomen gebruikt tot brandhout, en al de dieren tot brandoffer, zo zou men God toch niet daarmee kunnen dienen, als iets behoevende, toch zou zulk een dienst, zulk een verheerlijken Zijne ere niet vermeerderen. Met Isaiah 40:16 gaat de Profeet weer terug tot het uitspreken van de hoogverhevenheid Gods boven de volken.

Vers 16

16. En de Libanon met den onmetelijken overvloed van zijn hout, is niet genoegzaam om te branden, om dezen God naar behoren te eren, en zijn gedierte is al te zamen niet genoegzaam ten brandoffer, wanneer dezen God een offer moest gebracht worden, overeenkomstig Zijne grootheid en verhevenheid.

Er is ten aanzien der taal in `t Oude Testament niets volkomener, niets duidelijker dan de trilogie (drie derde delen) der Jesajaanse redenen in Isaiah 40:1-66. In Isaiah 1:1-39 is de taal van den profeet bepaald meer gedrongen, meer lapidarisch (meer afgekort, naar de wijze van het steenschrift), meer plastisch (beeldrijker), hoewel ook daar reeds zijn stijl in alle kleuren afwisselt. Doch hier, waar hij niet meer op den bodem van het tegenwoordige staat, maar in de verre toekomst als in zijn vaderland verplaatst is, heeft ook de taal het karakter van het ideale en om zo te spreken etherische. Zij is tot een breden, helderen, lichten stroom geworden, die ons op majestueuze, maar zachte en doorzichtige golven als in de toekomst verplaatst.

Geweldiger offer heeft nog gene fantasie verdicht. De prachtige Libanon het altaar, in den onmetelijken tempel der natuur-alle zijne heerlijke cederen, tot hout voor `t vuur-en alle dieren zijns wouds het offer! .

Vers 16

16. En de Libanon met den onmetelijken overvloed van zijn hout, is niet genoegzaam om te branden, om dezen God naar behoren te eren, en zijn gedierte is al te zamen niet genoegzaam ten brandoffer, wanneer dezen God een offer moest gebracht worden, overeenkomstig Zijne grootheid en verhevenheid.

Er is ten aanzien der taal in `t Oude Testament niets volkomener, niets duidelijker dan de trilogie (drie derde delen) der Jesajaanse redenen in Isaiah 40:1-66. In Isaiah 1:1-39 is de taal van den profeet bepaald meer gedrongen, meer lapidarisch (meer afgekort, naar de wijze van het steenschrift), meer plastisch (beeldrijker), hoewel ook daar reeds zijn stijl in alle kleuren afwisselt. Doch hier, waar hij niet meer op den bodem van het tegenwoordige staat, maar in de verre toekomst als in zijn vaderland verplaatst is, heeft ook de taal het karakter van het ideale en om zo te spreken etherische. Zij is tot een breden, helderen, lichten stroom geworden, die ons op majestueuze, maar zachte en doorzichtige golven als in de toekomst verplaatst.

Geweldiger offer heeft nog gene fantasie verdicht. De prachtige Libanon het altaar, in den onmetelijken tempel der natuur-alle zijne heerlijke cederen, tot hout voor `t vuur-en alle dieren zijns wouds het offer! .

Vers 17

17. Alle volken zijn als niets voor Hem, zij zijn als een enkele in den emmer achtergeblevene droppel (Isaiah 40:15), en zij, worden bij Hem geacht, als een stofje in de weegschaal. Ja minder dan a) niet en ijdelheid. 1)

a) Daniel 4:35.

1) Dit vergroot en verheerlijkt Gods liefde jegens het mensdom, dat Hij, hoe gering het altoos in zich zelven en hoe verachtelijk het in Zijne ogen somwijlen is, nochtans gedachten van vrede jegens hetzelve gevormd, en voor hetzelve, om het uit de zonde en uit den dood te redden, Zijn eniggeboren, enigen en lieven Schootzoon geschonken en ten offer overgegeven heeft. (Joh 3:16) .

Vers 17

17. Alle volken zijn als niets voor Hem, zij zijn als een enkele in den emmer achtergeblevene droppel (Isaiah 40:15), en zij, worden bij Hem geacht, als een stofje in de weegschaal. Ja minder dan a) niet en ijdelheid. 1)

a) Daniel 4:35.

1) Dit vergroot en verheerlijkt Gods liefde jegens het mensdom, dat Hij, hoe gering het altoos in zich zelven en hoe verachtelijk het in Zijne ogen somwijlen is, nochtans gedachten van vrede jegens hetzelve gevormd, en voor hetzelve, om het uit de zonde en uit den dood te redden, Zijn eniggeboren, enigen en lieven Schootzoon geschonken en ten offer overgegeven heeft. (Joh 3:16) .

Vers 18

18. a) Bij wie dan zult gij, o huis Israël's! die u door de gewaande heerlijkheid der heidenen zozeer tot valse bewondering laat vervoeren en door hun voorbeeld laat verleiden, den boven al het geschapene en boven al die heerlijkheid hoog verhevenen God vergelijken? of wat gelijkenis, die werkelijk Zijne grootheid nabij kwam, die gene verlaging voor Hem zou zijn, zult gij op Hem toepassen?

a) Isaiah 46:5. Acts 17:29.

Vers 18

18. a) Bij wie dan zult gij, o huis Israël's! die u door de gewaande heerlijkheid der heidenen zozeer tot valse bewondering laat vervoeren en door hun voorbeeld laat verleiden, den boven al het geschapene en boven al die heerlijkheid hoog verhevenen God vergelijken? of wat gelijkenis, die werkelijk Zijne grootheid nabij kwam, die gene verlaging voor Hem zou zijn, zult gij op Hem toepassen?

a) Isaiah 46:5. Acts 17:29.

Vers 19

19. 1) Het duidelijkst zien wij dat vernederende, wanneer men het gehele ontstaan van dergelijke beelden of gelijkenissen, als de heidenen hebben, zich levendig voorstelt. De werkmeester, wie iemand de vervaardiging van enen afgod opdraagt, giet een beeld naar de gedaante eens mensen, die zelf niets is bij God, en de goudsmid overtrekt het met goud, en giet ter bevestiging aan den wand er zilveren ketenen toe; dan is zijn god gereed-inderdaad minder dan niets, zoveel minder als het maaksel minder is dan die het gemaakt heeft.

1) In Isaiah 40:19, Isaiah 40:20 wordt door den Profeet gewezen op het onmogelijke om den Heere God met iets of met iemand te vergelijken. Hij vraagt dan hier, heilig ironisch, bij een beeld? Maar immers wil hij zeggen, indien iemand rijk is, laat hij een beeld maken van edel metaal, en is bij arm dan van hout. Is dan de god van den rijke zo veel edeler dan die van den arme? Heeft dan de rijke een anderen God als de arme? O, dwaasheid, al te dwaas!

De Profeet zal nu in de volgende verzen zeggen wie God is, hoe majestueus machtig Hij is, hoe diep wijs!

Vers 19

19. 1) Het duidelijkst zien wij dat vernederende, wanneer men het gehele ontstaan van dergelijke beelden of gelijkenissen, als de heidenen hebben, zich levendig voorstelt. De werkmeester, wie iemand de vervaardiging van enen afgod opdraagt, giet een beeld naar de gedaante eens mensen, die zelf niets is bij God, en de goudsmid overtrekt het met goud, en giet ter bevestiging aan den wand er zilveren ketenen toe; dan is zijn god gereed-inderdaad minder dan niets, zoveel minder als het maaksel minder is dan die het gemaakt heeft.

1) In Isaiah 40:19, Isaiah 40:20 wordt door den Profeet gewezen op het onmogelijke om den Heere God met iets of met iemand te vergelijken. Hij vraagt dan hier, heilig ironisch, bij een beeld? Maar immers wil hij zeggen, indien iemand rijk is, laat hij een beeld maken van edel metaal, en is bij arm dan van hout. Is dan de god van den rijke zo veel edeler dan die van den arme? Heeft dan de rijke een anderen God als de arme? O, dwaasheid, al te dwaas!

De Profeet zal nu in de volgende verzen zeggen wie God is, hoe majestueus machtig Hij is, hoe diep wijs!

Vers 20

20. Die verarmd is, die uit armoede niet zulk een rijk beeld kan laten maken, omdat hij niet rijke gaven te offeren heeft, die kiest, tot voorstelling van zijnen god, een hout uit, dat niet verrotte, dat nog onaangetast, nog gezond is; hij zoekt, al het mogelijke in zijne dwaasheid aan ene nutteloze zaak verkwistende, zich enen wijzen werkmeester, om een beeld te bereiden, dat van onderen gelijk gemaakt en zwaarder dan boven, niet wankele, vaststa, niet bij elke stoot neervalle.

Vers 20

20. Die verarmd is, die uit armoede niet zulk een rijk beeld kan laten maken, omdat hij niet rijke gaven te offeren heeft, die kiest, tot voorstelling van zijnen god, een hout uit, dat niet verrotte, dat nog onaangetast, nog gezond is; hij zoekt, al het mogelijke in zijne dwaasheid aan ene nutteloze zaak verkwistende, zich enen wijzen werkmeester, om een beeld te bereiden, dat van onderen gelijk gemaakt en zwaarder dan boven, niet wankele, vaststa, niet bij elke stoot neervalle.

Vers 21

21. Weet gij, huis Israël's, dat naar den afgodendienst overhelt, als voor ene voor u aannemelijke wijze van Godsverering, weet gijlieden niet reeds door gewoon nadenken, dat toch Gods Wezen boven al het natuurlijke hoog verheven is, en door geen schepsel is na te maken (Psalms 19:2, Romans 1:20)? hoort gij niet wat de natuurlijke openbaring in Gods woord van Hem getuigt? is het u van den beginne van uw volksbestaan aan niet bekend gemaakt, hoe Hij wil woorden aangebeden en verheerlijkt? hebt gij op de grondvesten der aarde niet gelet, hoe daarop geschreven staat, wie ze uit het niet heeft te voorschijn geroepen en wie de Werker is der daarin aanwezige krachten?

Vers 21

21. Weet gij, huis Israël's, dat naar den afgodendienst overhelt, als voor ene voor u aannemelijke wijze van Godsverering, weet gijlieden niet reeds door gewoon nadenken, dat toch Gods Wezen boven al het natuurlijke hoog verheven is, en door geen schepsel is na te maken (Psalms 19:2, Romans 1:20)? hoort gij niet wat de natuurlijke openbaring in Gods woord van Hem getuigt? is het u van den beginne van uw volksbestaan aan niet bekend gemaakt, hoe Hij wil woorden aangebeden en verheerlijkt? hebt gij op de grondvesten der aarde niet gelet, hoe daarop geschreven staat, wie ze uit het niet heeft te voorschijn geroepen en wie de Werker is der daarin aanwezige krachten?

Vers 22

22. Welaan! Ik wil trachten u een beeld van Hem te geven, zo als het werk der schepping en het Woord Zijner openbaring in Zijne betrekking tot de wereld Hem beschrijven. Hij is het, die daar op enen hogen en verhevenen troon (Isaiah 6:1) zit boven den kloot der aarde, boven de ronde vlakte, waarmee de aarde als overwelfd (Hebreeën : cirkelvlak, het rond); en hare inwoners, de mensenkinderen, zijn als sprinkhanen in Zijne ogen, wanneer Hij van Zijne onmetelijke hoogte op hen neerziet (Numbers 13:33); Hij is het, die de hemelen, den fijnen ether boven ons, uitspant als enen dunnen doek, en breidt ze uit als ene tent, om te bewonen 1) (Isaiah 42:5; Isaiah 44:24; Psalms 104:2. Job 9:8).

1) Hij, die in het bijzonder Zijnen zetel in de wereld, boven ons geplaatst heeft, heerst toch over deze lagere wereld, aan welke Hij wetten geeft en welker bewegingen Hij te Zijner eer schikt, en dus zit Hij onverwrikbaar als een Regeerder op Zijn troon, vanwaar Hij de aarde bevestigt, dat ze niet wankele in hare bewegingen. Hij breidt de hemelen uit, of houdt ze, door Zijne voorzienigheid uitgestrekt, totdat de dag zal komen, wanneer Hij ze als een gordijn, of als een tapijt zal ineen rollen, terwijl die nu nog, als een paviljoen of als een tent over de aarde henen getrokken zijnde, nu eens een glansvollen lichthemel, verguld door de blinkende stralen der zon, dan eens een blinkenden sterrenhemel, verlicht door de zilveren maan, aan de inwoners der aarde ten toon spreidt.

1) Men herinnere zich hier de beroemde plaats uit den brief van Luther aan den Saksischen kanselier Dr. G. Brck van het jaar 1530. Ik heb onlangs twee wonderen gezien, het eerste, toen ik uit mijn venster de sterren zag aan den hemel en het ganse schone gewelf Gods. Ik zag nergens pilaren, waarop de Meester zijn gewelf zou gezet hebben, en toch viel de hemel niet in en staat het gewelf vast. Nu zijn er sommigen, die zulke pilaren zoeken, en zij zouden die gaarne tasten en voelen; omdat zij dit niet kunnen vrezen en sidderen zij, alsof de hemel zeker zou invallen.

Vers 22

22. Welaan! Ik wil trachten u een beeld van Hem te geven, zo als het werk der schepping en het Woord Zijner openbaring in Zijne betrekking tot de wereld Hem beschrijven. Hij is het, die daar op enen hogen en verhevenen troon (Isaiah 6:1) zit boven den kloot der aarde, boven de ronde vlakte, waarmee de aarde als overwelfd (Hebreeën : cirkelvlak, het rond); en hare inwoners, de mensenkinderen, zijn als sprinkhanen in Zijne ogen, wanneer Hij van Zijne onmetelijke hoogte op hen neerziet (Numbers 13:33); Hij is het, die de hemelen, den fijnen ether boven ons, uitspant als enen dunnen doek, en breidt ze uit als ene tent, om te bewonen 1) (Isaiah 42:5; Isaiah 44:24; Psalms 104:2. Job 9:8).

1) Hij, die in het bijzonder Zijnen zetel in de wereld, boven ons geplaatst heeft, heerst toch over deze lagere wereld, aan welke Hij wetten geeft en welker bewegingen Hij te Zijner eer schikt, en dus zit Hij onverwrikbaar als een Regeerder op Zijn troon, vanwaar Hij de aarde bevestigt, dat ze niet wankele in hare bewegingen. Hij breidt de hemelen uit, of houdt ze, door Zijne voorzienigheid uitgestrekt, totdat de dag zal komen, wanneer Hij ze als een gordijn, of als een tapijt zal ineen rollen, terwijl die nu nog, als een paviljoen of als een tent over de aarde henen getrokken zijnde, nu eens een glansvollen lichthemel, verguld door de blinkende stralen der zon, dan eens een blinkenden sterrenhemel, verlicht door de zilveren maan, aan de inwoners der aarde ten toon spreidt.

1) Men herinnere zich hier de beroemde plaats uit den brief van Luther aan den Saksischen kanselier Dr. G. Brck van het jaar 1530. Ik heb onlangs twee wonderen gezien, het eerste, toen ik uit mijn venster de sterren zag aan den hemel en het ganse schone gewelf Gods. Ik zag nergens pilaren, waarop de Meester zijn gewelf zou gezet hebben, en toch viel de hemel niet in en staat het gewelf vast. Nu zijn er sommigen, die zulke pilaren zoeken, en zij zouden die gaarne tasten en voelen; omdat zij dit niet kunnen vrezen en sidderen zij, alsof de hemel zeker zou invallen.

Vers 23

23. Die de a) vorsten, de bezitters van de grootste macht en den meesten invloed onder de mensen, te niet maakt, aan den ondergang overgeeft; de richters der aarde, die de hoogste macht in regeringszaken bezitten, maakt Hij tot ijdelheid (woordelijk tot tohoe, woest Genesis 1:2).

a) Job 12:21, Psalms 107:40.

Vers 23

23. Die de a) vorsten, de bezitters van de grootste macht en den meesten invloed onder de mensen, te niet maakt, aan den ondergang overgeeft; de richters der aarde, die de hoogste macht in regeringszaken bezitten, maakt Hij tot ijdelheid (woordelijk tot tohoe, woest Genesis 1:2).

a) Job 12:21, Psalms 107:40.

Vers 24

24. Ja zij, die vorsten en richters, worden niet geplant, ja, zij worden niet gezaaid, ja, hun afgehouwen stam wortelt niet in de aarde; of ook als Hij op hen blazen zal, enige noodlottige gebeurtenis over hen laat komen, zo zullen zij verdorren, en een stormwind zal hen met het grootste gemak en geheel en al als enen stoppel wegnemen.

God roeit hen zodanig uit, dat niemand van hun nakroost overig blijft, of immer weer den troon beklimt, alle hoop op herstel wordt voor zulke vorsten en hun nazaten voor altoos afgesneden. Het kost den Almachtige gene moeite om de grootste vorsten op het onverwachts te vernederen. Met een enkel geblaas Zijner gramschap zijn zij verdorven, even als de hete Oostenwind de planten verzengt.

Hiermede wijst de Profeet op de nietigheid van het schepsel, ook van den machtigste. Hij vergelijkt ze met bomen, en zegt nu, want dit is de betekenis, nauwelijks zijn zij geplaatst of geplant, en hebben zij hun wortelen in de aarde geslagen, of een enkele aanblazing van den Allerhoogste doet hen reeds verdorren en een enkele stormvlaag neemt hen weg, rukt hen omver, als een stoppel op het stoppelveld.

Vers 24

24. Ja zij, die vorsten en richters, worden niet geplant, ja, zij worden niet gezaaid, ja, hun afgehouwen stam wortelt niet in de aarde; of ook als Hij op hen blazen zal, enige noodlottige gebeurtenis over hen laat komen, zo zullen zij verdorren, en een stormwind zal hen met het grootste gemak en geheel en al als enen stoppel wegnemen.

God roeit hen zodanig uit, dat niemand van hun nakroost overig blijft, of immer weer den troon beklimt, alle hoop op herstel wordt voor zulke vorsten en hun nazaten voor altoos afgesneden. Het kost den Almachtige gene moeite om de grootste vorsten op het onverwachts te vernederen. Met een enkel geblaas Zijner gramschap zijn zij verdorven, even als de hete Oostenwind de planten verzengt.

Hiermede wijst de Profeet op de nietigheid van het schepsel, ook van den machtigste. Hij vergelijkt ze met bomen, en zegt nu, want dit is de betekenis, nauwelijks zijn zij geplaatst of geplant, en hebben zij hun wortelen in de aarde geslagen, of een enkele aanblazing van den Allerhoogste doet hen reeds verdorren en een enkele stormvlaag neemt hen weg, rukt hen omver, als een stoppel op het stoppelveld.

Vers 25

25. Bij wie dan zult gijlieden Mij, dezen zo hoog verhevenen en almachtigen God vergelijken, dien Ik gelijk zij? Staat niet integendeel alles diep beneden Mij? zegt de Heilige (Isaiah 5:4).

Vers 25

25. Bij wie dan zult gijlieden Mij, dezen zo hoog verhevenen en almachtigen God vergelijken, dien Ik gelijk zij? Staat niet integendeel alles diep beneden Mij? zegt de Heilige (Isaiah 5:4).

Vers 26

26. Heft uwe ogen omhoog, en ziet den hemel boven u, zo ga ik, de profeet, in de rede des Heren voort (Deuteronomy 11:14); merkt op wie deze dingen geschapen heeft, als zon, maan en sterren; die in getal hun heir voortbrengt, ze zaait in door mensen niet te tellen menigte, die, gelijk een krijgsheld zijn leger plaatst, Zijn sterrenheir des avonds aan de hemelvlakte uitspreidt. Het is God, die ze allen bij name roept, iedere ster kent Hij in `t bijzonder op t nauwkeurigst, en Hij gebiedt over deze als Heere (Psalms 147:4), van wege de grootheid Zijner krachten, en omdat Hij sterk van vermogen is; er wordt er niet n gemist, 1) ieder staat ter bestemder tijd op de hem aangewezene plaats.

1) Duidelijk stelt de Profeet hier de hoge verhevenheid van den Heere God, tegenover het ijdele en nietige der afgoden. Van het schepsel voert hij hen af om hen op te leiden tot den Schepper.

Vers 26

26. Heft uwe ogen omhoog, en ziet den hemel boven u, zo ga ik, de profeet, in de rede des Heren voort (Deuteronomy 11:14); merkt op wie deze dingen geschapen heeft, als zon, maan en sterren; die in getal hun heir voortbrengt, ze zaait in door mensen niet te tellen menigte, die, gelijk een krijgsheld zijn leger plaatst, Zijn sterrenheir des avonds aan de hemelvlakte uitspreidt. Het is God, die ze allen bij name roept, iedere ster kent Hij in `t bijzonder op t nauwkeurigst, en Hij gebiedt over deze als Heere (Psalms 147:4), van wege de grootheid Zijner krachten, en omdat Hij sterk van vermogen is; er wordt er niet n gemist, 1) ieder staat ter bestemder tijd op de hem aangewezene plaats.

1) Duidelijk stelt de Profeet hier de hoge verhevenheid van den Heere God, tegenover het ijdele en nietige der afgoden. Van het schepsel voert hij hen af om hen op te leiden tot den Schepper.

Vers 27

27. Is het nu bij zulk ene verhevenheid, macht en grootheid van den levenden God ene grote dwaasheid en ene misdadige vernedering, wanneer men Hem op heidense wijze tot iets oneindigs maakt, zo is het ook ene ontering Zijner heerlijkheid, wanneer men in kleinmoedigheid vreest, en zich niet tot Hem in den geloven verheft. Waarom zegt gij dan, o Jakob! vol van zulke kleinmoedigheid en spreekt, o Israël! (Isaiah 29:22) liever de ingevingen van het natuurlijk mensenhart (17:9) volgende, dan in de voetstappen van uwen vader wandelende (Genesis 32:28): mijn weg, die hier in de ballingschap zo moeilijk is, is voor den HEERE verborgen, is zo goed als aan Zijne kennis onttrokken, daar Hij zich daarom niet bekommert, en mijn recht, mijn goed recht tegenover mijne verdrukten, het gaat onopgemerkt van mijnen God, die Zich toch over mij moest ontfermen, voorbij, daar Hij volstrekt gene toebereidselen maakt, om mij van de overmacht der verdrukkers te bevrijden.

1) Op bestraffende wijze komt de Profeet hier het volk in de ballingschap tegen, hen bestraffende vanwege hun ongeloof en zonden. Israël's volk meende dat God Zich aan hen niet liet gelegen liggen en daarom waren zij bekommerd. Zij dachten er niet om, dat de Heere hun Verbonds-God was, dat Hij niet verandert al verandert de mens ook duizendmaal. Hun oog was er voor gesloten, dat er geen bezwaren zo groot zijn, dat de Heere God ze niet uit den weg kan ruimen.

De naam Jakob gaat hier den naam Israël vooraf, dewijl de Heere zijn volk bij hun voorvader wil bepalen, die eerst in den weg van worsteling en verootmoediging Israël werd.

Vers 27

27. Is het nu bij zulk ene verhevenheid, macht en grootheid van den levenden God ene grote dwaasheid en ene misdadige vernedering, wanneer men Hem op heidense wijze tot iets oneindigs maakt, zo is het ook ene ontering Zijner heerlijkheid, wanneer men in kleinmoedigheid vreest, en zich niet tot Hem in den geloven verheft. Waarom zegt gij dan, o Jakob! vol van zulke kleinmoedigheid en spreekt, o Israël! (Isaiah 29:22) liever de ingevingen van het natuurlijk mensenhart (17:9) volgende, dan in de voetstappen van uwen vader wandelende (Genesis 32:28): mijn weg, die hier in de ballingschap zo moeilijk is, is voor den HEERE verborgen, is zo goed als aan Zijne kennis onttrokken, daar Hij zich daarom niet bekommert, en mijn recht, mijn goed recht tegenover mijne verdrukten, het gaat onopgemerkt van mijnen God, die Zich toch over mij moest ontfermen, voorbij, daar Hij volstrekt gene toebereidselen maakt, om mij van de overmacht der verdrukkers te bevrijden.

1) Op bestraffende wijze komt de Profeet hier het volk in de ballingschap tegen, hen bestraffende vanwege hun ongeloof en zonden. Israël's volk meende dat God Zich aan hen niet liet gelegen liggen en daarom waren zij bekommerd. Zij dachten er niet om, dat de Heere hun Verbonds-God was, dat Hij niet verandert al verandert de mens ook duizendmaal. Hun oog was er voor gesloten, dat er geen bezwaren zo groot zijn, dat de Heere God ze niet uit den weg kan ruimen.

De naam Jakob gaat hier den naam Israël vooraf, dewijl de Heere zijn volk bij hun voorvader wil bepalen, die eerst in den weg van worsteling en verootmoediging Israël werd.

Vers 28

28. Weet gij het niet? hebt gij niet reeds uit eigen dagelijks aanschouwen van de werken der schepping, waarvan ik vroeger sprak (Isaiah 40:21, Isaiah 40:26), geleerd, welk een God de Heere, uw God is? hebt gij niet uit de openbaring, die van ouds af tot u kwam, gehoord, hoe machtig groot Zijn vermogen is, dat de eeuwige, de nooit verouderde, Zich altijd gelijk blijvende (Genesis 21:33) God, de HEERE, de Schepper van de einden der aarde, de gehele aarde met al wat daarop en daarboven is, van het ene einde tot het andere, en die daardoor Zich aanstonds als de oneindige en onbegrensde God heeft geopenbaard, noch moede, noch mat wordt? 1) Nooit ontbreekt het Hem aan kracht. Er is voor den kortzichtigen, zwakken mens a) gene doorgronding van Zijn verstand; het zijn dus alle slechts bijzondere bedoelingen en wegen, die op welvaart en zegen uitlopen, al heeft het ook uiterlijk den schijn, dat Hij niet helpen zou, omdat Hij toeft ter hulpe te komen.

a) Psalms 147:5.

1) Beter: dat de eeuwige God, de HEERE is de Schepper van de einden der aarde. Hij wordt niet moede of mat. Want de Profeet wijst juist het zuchtende volk er op, welk een God zij hebben. Hij, de eeuwige God, die van alle eeuwigheid is, is de HEERE, d. i. de onveranderlijke Verbonds-God, en die onveranderlijke Verbonds-God is de Schepper, die alles uit het niet heeft te voorschijn geroepen, en die Schepper is het, die moede noch mat wordt. Schep dan moed en troost, o gij volk dat nog in ellende verkeert. Klem u vast en houd u vast aan dien God. Heft uwe ogen op naar de eeuwige bergen van hulp en genade!

Vers 28

28. Weet gij het niet? hebt gij niet reeds uit eigen dagelijks aanschouwen van de werken der schepping, waarvan ik vroeger sprak (Isaiah 40:21, Isaiah 40:26), geleerd, welk een God de Heere, uw God is? hebt gij niet uit de openbaring, die van ouds af tot u kwam, gehoord, hoe machtig groot Zijn vermogen is, dat de eeuwige, de nooit verouderde, Zich altijd gelijk blijvende (Genesis 21:33) God, de HEERE, de Schepper van de einden der aarde, de gehele aarde met al wat daarop en daarboven is, van het ene einde tot het andere, en die daardoor Zich aanstonds als de oneindige en onbegrensde God heeft geopenbaard, noch moede, noch mat wordt? 1) Nooit ontbreekt het Hem aan kracht. Er is voor den kortzichtigen, zwakken mens a) gene doorgronding van Zijn verstand; het zijn dus alle slechts bijzondere bedoelingen en wegen, die op welvaart en zegen uitlopen, al heeft het ook uiterlijk den schijn, dat Hij niet helpen zou, omdat Hij toeft ter hulpe te komen.

a) Psalms 147:5.

1) Beter: dat de eeuwige God, de HEERE is de Schepper van de einden der aarde. Hij wordt niet moede of mat. Want de Profeet wijst juist het zuchtende volk er op, welk een God zij hebben. Hij, de eeuwige God, die van alle eeuwigheid is, is de HEERE, d. i. de onveranderlijke Verbonds-God, en die onveranderlijke Verbonds-God is de Schepper, die alles uit het niet heeft te voorschijn geroepen, en die Schepper is het, die moede noch mat wordt. Schep dan moed en troost, o gij volk dat nog in ellende verkeert. Klem u vast en houd u vast aan dien God. Heft uwe ogen op naar de eeuwige bergen van hulp en genade!

Vers 29

29. Daarom moet gij u, in plaats van tegen Hem te klagen, u integendeel door Hem laten sterken, opdat men Zijne wonderbare wegen vertrouwe, en daarbij is Hij toch zo bereidwillig voor allen, die zich biddend tot Hem wenden: Hij geeft den moede, die door lijden en strijd geheel zijn uitgeput kracht, zodat zij daaronder niet bezwijken, en Hij vermenigvuldigt de sterkte tot geduldig vaststaan en zegerijk overwinnen, dien, die in zich zelven gene krachten heeft. 1)

1) Hij geeft den zijnen sterkte en kracht, en helpt hen, door hen bekwaam te maken. Hij, die de sterke de alles vermogende God is, is dus de sterkte van Israël. Zulke, die hun zwakheid gevoelen en erkennen, en bij God alleen sterkte zoeken, handelen niet te vergeefs, en ondervinden wel ras Zijne ondersteunende hand, want als men zwak is in zich zelven is men sterk in den Heere.

Vers 29

29. Daarom moet gij u, in plaats van tegen Hem te klagen, u integendeel door Hem laten sterken, opdat men Zijne wonderbare wegen vertrouwe, en daarbij is Hij toch zo bereidwillig voor allen, die zich biddend tot Hem wenden: Hij geeft den moede, die door lijden en strijd geheel zijn uitgeput kracht, zodat zij daaronder niet bezwijken, en Hij vermenigvuldigt de sterkte tot geduldig vaststaan en zegerijk overwinnen, dien, die in zich zelven gene krachten heeft. 1)

1) Hij geeft den zijnen sterkte en kracht, en helpt hen, door hen bekwaam te maken. Hij, die de sterke de alles vermogende God is, is dus de sterkte van Israël. Zulke, die hun zwakheid gevoelen en erkennen, en bij God alleen sterkte zoeken, handelen niet te vergeefs, en ondervinden wel ras Zijne ondersteunende hand, want als men zwak is in zich zelven is men sterk in den Heere.

Vers 30

30. De jongen, die nog in het volle bezit van hun eigene natuurlijke kracht zijn, zullen moede en mat worden, daar ook de grootste kracht door al te grote en al te lange inspanning ten ouder gaat, en de jongelingen zullen gewis vallen, wanneer hun een al te zware aanval op hunnen weg ontmoet.

Vers 30

30. De jongen, die nog in het volle bezit van hun eigene natuurlijke kracht zijn, zullen moede en mat worden, daar ook de grootste kracht door al te grote en al te lange inspanning ten ouder gaat, en de jongelingen zullen gewis vallen, wanneer hun een al te zware aanval op hunnen weg ontmoet.

Vers 31

31. Maar die den HEERE verwachten, en in geloof met Hem, de onuitputtelijke Levensbron, verbonden zijn, zullen uit Zijne volheid genade voor genade ontvangende, de kracht vernieuwen, wanneer die was uitgeput; zij zullen uit de donkere diepte van hun leed opvaren naar de hoogte van zegen met vleugelen, krachtig gelijk de arenden, bij wie na de kaalheid (Micah 1:16) nieuwe vederen groeien (Psalms 103:5); zij zullen, om ene andere gelijkenis te bezigen, in de loopbaan (1 Corinthians 9:24) lopen en niet moede worden, hoe moeilijk hun weg ook is; zij zullen wandelen, steeds nader komende aan hun doel, en niet mat worden, daar het bij hen van kracht tot kracht voortgaat (Psalms 84:8).

Het is bekend, dat het door Aug. Herm. Franke in de jaren 1698-1701 te Halle gestichte weeshuis van voren onder het beeld van den adelaar, die naar de zon opstijgt, het opschrift draagt: "die den Heere verwachten zullen de kracht vernieuwen. " Hoeveel geloofsmoed en geduld vereist werd, om zulk een bouw te beginnen, voort te zetten en te voltooien, daarover heeft Franke zelf, door hevige aanvallen er toe genoodzaakt, bericht gegeven in zijn geschrift: "zegenrijke voetstappen van den nog levenden en werkenden, liefdevollen en getrouwen God. ".

Laat ons waken tegen ongeloof, hovaardij en zelfvertrouwen. Indien wij in onze eigene kracht voortgaan, zullen wij verkwijnen en geheel neerzinken; maar, wachtende op den Heere, zullen wij uit zwakheid sterkte verkrijgen. Onze harten en onze verwachtingen in den hemel hebbende, zullen wij verhoren zijn boren alle moeilijkheden, en bekwaam zijn om voorwaarts te streven en te beantwoorden aan onze hoge roeping in Jezus Christus.

Vers 31

31. Maar die den HEERE verwachten, en in geloof met Hem, de onuitputtelijke Levensbron, verbonden zijn, zullen uit Zijne volheid genade voor genade ontvangende, de kracht vernieuwen, wanneer die was uitgeput; zij zullen uit de donkere diepte van hun leed opvaren naar de hoogte van zegen met vleugelen, krachtig gelijk de arenden, bij wie na de kaalheid (Micah 1:16) nieuwe vederen groeien (Psalms 103:5); zij zullen, om ene andere gelijkenis te bezigen, in de loopbaan (1 Corinthians 9:24) lopen en niet moede worden, hoe moeilijk hun weg ook is; zij zullen wandelen, steeds nader komende aan hun doel, en niet mat worden, daar het bij hen van kracht tot kracht voortgaat (Psalms 84:8).

Het is bekend, dat het door Aug. Herm. Franke in de jaren 1698-1701 te Halle gestichte weeshuis van voren onder het beeld van den adelaar, die naar de zon opstijgt, het opschrift draagt: "die den Heere verwachten zullen de kracht vernieuwen. " Hoeveel geloofsmoed en geduld vereist werd, om zulk een bouw te beginnen, voort te zetten en te voltooien, daarover heeft Franke zelf, door hevige aanvallen er toe genoodzaakt, bericht gegeven in zijn geschrift: "zegenrijke voetstappen van den nog levenden en werkenden, liefdevollen en getrouwen God. ".

Laat ons waken tegen ongeloof, hovaardij en zelfvertrouwen. Indien wij in onze eigene kracht voortgaan, zullen wij verkwijnen en geheel neerzinken; maar, wachtende op den Heere, zullen wij uit zwakheid sterkte verkrijgen. Onze harten en onze verwachtingen in den hemel hebbende, zullen wij verhoren zijn boren alle moeilijkheden, en bekwaam zijn om voorwaarts te streven en te beantwoorden aan onze hoge roeping in Jezus Christus.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 40". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-40.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile