Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jesaja 26

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 26

Isaiah 26:1.

OPWEKKING AAN DE KERK, OM IN DROEFHEID OP GOD TE VERTROUWEN.

III. Isaiah 26:1-Isaiah 26:21. Bij het overwinningsgejubel der toekomst, zoals dit in het voorafgaande hoofdstuk werd vernomen, worden aan de borst van hem, die nog tot den tijd der lijdende en strijdende kerk behoort, daaraan verwante tonen van gelovig en blijmoedig vertrouwen ontlokt. Deze vloeien uit den mond van den profeet in grote stromen door het gehele voor ons liggende Hoofdstuk heen. In het eerste deel van dit Hoofdstuk (Isaiah 26:1-Isaiah 26:10), spreekt hij noodzakelijk over het nieuwe Jeruzalem, dat tot ene werkelijke onverwinnelijke vesting wordt verheven, en met ene bevolking wordt vervuld, die geen vlek of rimpel heeft; daarop houdt bij zich verder bezig met den vasten grond der hope en met den even zo vertrouwende als verlangende verwachting. In het tweede deel (Isaiah 26:11-Isaiah 26:21) volgen eerst verscheidene roepstemmen van gebed, elk met "Heere", beginnende, welke den inhoud des geloofs, dat de profeet met vreugde belijdt, nader voorstellen en tevens den grond aangeven, waarop dat geloof steunt; daarop volgt ene aanmaning aan het volk Gods, dat in stil geduld een tijd lang zich met de hoop alleen laat vergenoegen, totdat de verwachte grote toekomst werkelijk verschijnt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 26

Isaiah 26:1.

OPWEKKING AAN DE KERK, OM IN DROEFHEID OP GOD TE VERTROUWEN.

III. Isaiah 26:1-Isaiah 26:21. Bij het overwinningsgejubel der toekomst, zoals dit in het voorafgaande hoofdstuk werd vernomen, worden aan de borst van hem, die nog tot den tijd der lijdende en strijdende kerk behoort, daaraan verwante tonen van gelovig en blijmoedig vertrouwen ontlokt. Deze vloeien uit den mond van den profeet in grote stromen door het gehele voor ons liggende Hoofdstuk heen. In het eerste deel van dit Hoofdstuk (Isaiah 26:1-Isaiah 26:10), spreekt hij noodzakelijk over het nieuwe Jeruzalem, dat tot ene werkelijke onverwinnelijke vesting wordt verheven, en met ene bevolking wordt vervuld, die geen vlek of rimpel heeft; daarop houdt bij zich verder bezig met den vasten grond der hope en met den even zo vertrouwende als verlangende verwachting. In het tweede deel (Isaiah 26:11-Isaiah 26:21) volgen eerst verscheidene roepstemmen van gebed, elk met "Heere", beginnende, welke den inhoud des geloofs, dat de profeet met vreugde belijdt, nader voorstellen en tevens den grond aangeven, waarop dat geloof steunt; daarop volgt ene aanmaning aan het volk Gods, dat in stil geduld een tijd lang zich met de hoop alleen laat vergenoegen, totdat de verwachte grote toekomst werkelijk verschijnt.

Vers 1

1. Te dien dage, wanneer men aan deze zijde van den Jordaan zo vrolijk en triomferend van harte is, terwijl het in Moab aan gene zijde van den Jordaan den steden van dat land en dit volk zo kwalijk gaat (Isaiah 25:9), zal dit lied gezongen worden in het land van Juda: a) Wij hebben in onze stad, in het geheiligd Jeruzalem ene sterke 1) stad, die in waarheid alle aanvallen der vijanden kan trotseren (Psalms 87:1), God stelt gene dode stenen, maar het van Hem geschonkene en nooit bezwijkende heil (Isaiah 60:18) tot muren en voorschansen 2), tot bolwerken van haar.

a) Psalms 46:6; Psalms 125:1. Proverbs 18:10.

1) Een sterke stad in den zin van een stad, die aan alle vijandige aanvallen weerstand kan bieden, en waarom? Omdat God heil stelt tot muren en voorschansen. Dewijl derhalve die muren en bolwerken bestaan niet uit dode stenen, maar uit het heil, hetwelk God, de Heere bij voortduring verschaft. Ja God is zelf de veilige muur en het onvernietigbaar bolwerk voor al de Zijnen.

2) Als van dit heil gezegd wordt, gesteld te zullen worden tot muren en voorschansen, wil dat niet anders zeggen dan hetgeen muren en schansen zijn voor een stad, te weten middelen van hare bescherming en beveiliging; dat zulks ook dat heil zou wezen voor de Kerk. Des Heren heil zou zijn Kerk als tot een muur, tot een middel van hare bewaring strekken en zou rondom dezelve als de plaats van een muur en een voorschans vervullen, omtrent hetzelve hetwelk Jesaja in Isaiah 60:18 zo uitdrukt: onze muren zult gij heil heten.

Vers 1

1. Te dien dage, wanneer men aan deze zijde van den Jordaan zo vrolijk en triomferend van harte is, terwijl het in Moab aan gene zijde van den Jordaan den steden van dat land en dit volk zo kwalijk gaat (Isaiah 25:9), zal dit lied gezongen worden in het land van Juda: a) Wij hebben in onze stad, in het geheiligd Jeruzalem ene sterke 1) stad, die in waarheid alle aanvallen der vijanden kan trotseren (Psalms 87:1), God stelt gene dode stenen, maar het van Hem geschonkene en nooit bezwijkende heil (Isaiah 60:18) tot muren en voorschansen 2), tot bolwerken van haar.

a) Psalms 46:6; Psalms 125:1. Proverbs 18:10.

1) Een sterke stad in den zin van een stad, die aan alle vijandige aanvallen weerstand kan bieden, en waarom? Omdat God heil stelt tot muren en voorschansen. Dewijl derhalve die muren en bolwerken bestaan niet uit dode stenen, maar uit het heil, hetwelk God, de Heere bij voortduring verschaft. Ja God is zelf de veilige muur en het onvernietigbaar bolwerk voor al de Zijnen.

2) Als van dit heil gezegd wordt, gesteld te zullen worden tot muren en voorschansen, wil dat niet anders zeggen dan hetgeen muren en schansen zijn voor een stad, te weten middelen van hare bescherming en beveiliging; dat zulks ook dat heil zou wezen voor de Kerk. Des Heren heil zou zijn Kerk als tot een muur, tot een middel van hare bewaring strekken en zou rondom dezelve als de plaats van een muur en een voorschans vervullen, omtrent hetzelve hetwelk Jesaja in Isaiah 60:18 zo uitdrukt: onze muren zult gij heil heten.

Vers 2

2. Nu zullen, wanneer dit nieuwe Jeruzalem, ene onmiddellijke schepping Gods (Revelation 21:2), openbaar wordt, de koren dergenen, die tot het burgerschap zijn geroepen, even als eens bij de invoering van de arke des Verbonds (2 Samuel 6:12), de koren dergenen, die den optocht vergezelden (Psalms 24:7, Psalms 24:9), roepen: Doet de poorten open, dat het rechtvaardige volk (Isaiah 24:16, daarin ga, hetwelk de getrouwigheden, de verbondstrouw jegens den Heere, die zelf Zijne trouw zozeer heeft bewezen (Psalms 31:24), bewaart, en de heilige engelen zullen, gelijk te voren de Levitische zangers onder Obed-Edom en Jehiël (2 Samuel 6:15), aan die oproeping ook gehoor geven.

1) Tot wie geroepen wordt is niet onzeker. De Engelen zijn de hemelse poortwachters, en tot deze wordt hier gezegd, om de poorten van de sterke stad, waarvan de Heere God heil stelt tot muren en bolwerken, open te zetten, opdat zij van inwoners, van burgers en burgeressen vol worde, bewoond worde door dezulken, die tot het volk der gerechtigheid behoren, het volk dat gerechtvaardigd is door het geloof (Romans 5:1) en hetwelk het verbond heeft gehouden, de getrouwigheden heeft bewaard.

Vers 2

2. Nu zullen, wanneer dit nieuwe Jeruzalem, ene onmiddellijke schepping Gods (Revelation 21:2), openbaar wordt, de koren dergenen, die tot het burgerschap zijn geroepen, even als eens bij de invoering van de arke des Verbonds (2 Samuel 6:12), de koren dergenen, die den optocht vergezelden (Psalms 24:7, Psalms 24:9), roepen: Doet de poorten open, dat het rechtvaardige volk (Isaiah 24:16, daarin ga, hetwelk de getrouwigheden, de verbondstrouw jegens den Heere, die zelf Zijne trouw zozeer heeft bewezen (Psalms 31:24), bewaart, en de heilige engelen zullen, gelijk te voren de Levitische zangers onder Obed-Edom en Jehiël (2 Samuel 6:15), aan die oproeping ook gehoor geven.

1) Tot wie geroepen wordt is niet onzeker. De Engelen zijn de hemelse poortwachters, en tot deze wordt hier gezegd, om de poorten van de sterke stad, waarvan de Heere God heil stelt tot muren en bolwerken, open te zetten, opdat zij van inwoners, van burgers en burgeressen vol worde, bewoond worde door dezulken, die tot het volk der gerechtigheid behoren, het volk dat gerechtvaardigd is door het geloof (Romans 5:1) en hetwelk het verbond heeft gehouden, de getrouwigheden heeft bewaard.

Vers 3

3. Het is een bevestigd voornemen, het staat bij ons vast, in de kracht des geloofs betwijfelen wij het geen ogenblik, Gij zult allerlei vrede 1) bewaren, want men heeft op U vertrouwd, daar er zulke duidelijke bewijzen van Uwe bijzondere gunst toe noopten.

1) Volmaakte vrede, inwendige vrede, uitwendige vrede, vrede met God, vrede met het geweten, vrede ten allen tijde, onder alle omstandigheden.

Vers 3

3. Het is een bevestigd voornemen, het staat bij ons vast, in de kracht des geloofs betwijfelen wij het geen ogenblik, Gij zult allerlei vrede 1) bewaren, want men heeft op U vertrouwd, daar er zulke duidelijke bewijzen van Uwe bijzondere gunst toe noopten.

1) Volmaakte vrede, inwendige vrede, uitwendige vrede, vrede met God, vrede met het geweten, vrede ten allen tijde, onder alle omstandigheden.

Vers 4

4. Daarom komt uit het koor der heilige engelen (Isaiah 26:2) van boven deze vermaning tot die te Jeruzalem: Vertrouwt op den HEERE tot in der eeuwigheid, stelt geheel uw lot blijmoedig in Zijne handen; want in den HEERE HEERE 1) (Hebreeën Jah-Jehova Isaiah 12:2) is een eeuwige rotssteen (Deuteronomy 32:4), gelijk Zijn naam, zo veel mogelijk versterkt (Exodus 3:14; Exodus 6:3), te kennen geeft.

De verbinding, Jah-Jehova, HEERE HEERE, dient om den Heere God als Verbonds God en Verlosser op het hoogst te verheerlijken, en om het verloste volk tot het sterkst vertrouwen op te wekken. De Heere wordt daarop bij een Rotssteen vergeleken, het beeld der sterkte en der onveranderlijkheid. De stormen mogen loeien, de waterstromen bruisen, maar de rotssteen blijft onveranderlijk. Eeuwen trotseert hij, het ene geslacht na het andere kan zich in hem verschuilen. Zo is in de hoogste mate de Heere God een toevlucht en sterkte, een onveranderlijke God, die trouwe houdt bij al zijne gelovigen.

Vers 4

4. Daarom komt uit het koor der heilige engelen (Isaiah 26:2) van boven deze vermaning tot die te Jeruzalem: Vertrouwt op den HEERE tot in der eeuwigheid, stelt geheel uw lot blijmoedig in Zijne handen; want in den HEERE HEERE 1) (Hebreeën Jah-Jehova Isaiah 12:2) is een eeuwige rotssteen (Deuteronomy 32:4), gelijk Zijn naam, zo veel mogelijk versterkt (Exodus 3:14; Exodus 6:3), te kennen geeft.

De verbinding, Jah-Jehova, HEERE HEERE, dient om den Heere God als Verbonds God en Verlosser op het hoogst te verheerlijken, en om het verloste volk tot het sterkst vertrouwen op te wekken. De Heere wordt daarop bij een Rotssteen vergeleken, het beeld der sterkte en der onveranderlijkheid. De stormen mogen loeien, de waterstromen bruisen, maar de rotssteen blijft onveranderlijk. Eeuwen trotseert hij, het ene geslacht na het andere kan zich in hem verschuilen. Zo is in de hoogste mate de Heere God een toevlucht en sterkte, een onveranderlijke God, die trouwe houdt bij al zijne gelovigen.

Vers 5

5. Want dit is in de gebeurtenissen van den laatsten tijd genoegzaam bewezen. Hij heeft Zich betoond ene rots te zijn, waartegen alles verpletterd wordt, wat tegen Zijne gelovigen aanstormt; Hij buigt, gelijk men aan den val der Moabietische steden (Isaiah 25:12), en nog meer aan die der wereldstad kan zien (Isaiah 24:10, de hoog-gezetenen neer, die op de onneembare rots wonen; de verhevene stad, Hij vernedert ze, Hij vernedert ze tot de aarde toe, zodat zij van hare hoogte, op welke zij zich voor onaantastbaar hield, naar beneden moet, Hij doet ze tot aan het stof reiken 1).

1) God zal de nederigen, die op Hem al hun hope vestigen, eens over hun trotse vijanden doen zegepralen. Want hoe trots en verheven zij ook moge zijn, Hij is en blijft boven hen, en de verhevenste steden, hetzij dan Babylon of Ninev kosten hem niets om in een ogenblik te worden verlaagd; want Hij ziet op de hoogmoedigen neer, om hen in het stof te werpen. Integendeel verhoogt Hij de ootmoedigen, en zal de onderdrukte nederigen eens op de hoogmoedigen doen trappen, die hen vertreden hebben.

Vers 5

5. Want dit is in de gebeurtenissen van den laatsten tijd genoegzaam bewezen. Hij heeft Zich betoond ene rots te zijn, waartegen alles verpletterd wordt, wat tegen Zijne gelovigen aanstormt; Hij buigt, gelijk men aan den val der Moabietische steden (Isaiah 25:12), en nog meer aan die der wereldstad kan zien (Isaiah 24:10, de hoog-gezetenen neer, die op de onneembare rots wonen; de verhevene stad, Hij vernedert ze, Hij vernedert ze tot de aarde toe, zodat zij van hare hoogte, op welke zij zich voor onaantastbaar hield, naar beneden moet, Hij doet ze tot aan het stof reiken 1).

1) God zal de nederigen, die op Hem al hun hope vestigen, eens over hun trotse vijanden doen zegepralen. Want hoe trots en verheven zij ook moge zijn, Hij is en blijft boven hen, en de verhevenste steden, hetzij dan Babylon of Ninev kosten hem niets om in een ogenblik te worden verlaagd; want Hij ziet op de hoogmoedigen neer, om hen in het stof te werpen. Integendeel verhoogt Hij de ootmoedigen, en zal de onderdrukte nederigen eens op de hoogmoedigen doen trappen, die hen vertreden hebben.

Vers 6

6. De voet zal ze vertreden, gelijk aan ene geschiedt, die aan de verachting is prijsgegeven, de voeten des ellendigen, de treden der armen, die vroeger zelf vertreden en met smaad door haar overladen waren (Isaiah 25:4), zullen nu op haar zijn.

Om deze leenspreukige uitdrukking wel te verstaan moet men zich de Oosterse gewoonte herinneren, volgens welke een overwinnaar den voet zette op den nek van zijnen vijand, om hem de grootste verachting aan te doen.

Vers 6

6. De voet zal ze vertreden, gelijk aan ene geschiedt, die aan de verachting is prijsgegeven, de voeten des ellendigen, de treden der armen, die vroeger zelf vertreden en met smaad door haar overladen waren (Isaiah 25:4), zullen nu op haar zijn.

Om deze leenspreukige uitdrukking wel te verstaan moet men zich de Oosterse gewoonte herinneren, volgens welke een overwinnaar den voet zette op den nek van zijnen vijand, om hem de grootste verachting aan te doen.

Vers 7

7. Maar zij, die naar het oordeel der wereld nu te niet gaan, verschijnen dan in juist tegenovergesteld licht. Het pad des rechtvaardigen zal dan, wanneer het doel van dezen weg bereikt is, duidelijk te voorschijn treden, het is geheel effen, het gaat in rechte lijn en met de schoonste effenheid voort (Isaiah 40:3); den gang des rechtvaardigen weegt Gij, o Heere! recht a), Gij maakt het recht en effen, evenals men bij het wegen den evenaar recht maakt; Gij zorgt, dat die weg tot het verlangde doel leidt (Proverbs 4:26).

a) Proverbs 5:6, Proverbs 5:21.

Isaiah 26:1-Isaiah 26:7. De sterkte des vijands is verbrijzeld, maar het verwoeste en verlatene Jeruzalem verheft zich als ene onverwoestbare burcht Gods, als ene stad, die gene uiterlijke verdedigingswerken meer nodig heeft: de Heere zelf beschut haar met Zijn heil, dat dient haar als muren en als grachten. Maar er trekt ook een rechtvaardig volk hare poorten binnen, gelouterd door het vuur der straf, van nu aan het geloof behoudend, en zo op den alleen sterken, onverwrikbaren Grond der levens steunend. "Een vaste burcht is onze God!" Vrede, vrede is het gouden woord, waarin alle heil des mensen besloten is; maar het is slechts de vrucht van `t zuivere Gods vertrouwen. Doch de mens moet zijn geloof beschermen, hij moet het bewaren, wanneer hij deze paradijsvrucht verkrijgen wil en daarom verheft het lied den vasten zin. Wel prijst de wereld den vasten zin, en weet van overtuiging en karakter veel heerlijk te zeggen; maar deze sterkte van geest, die op zich zelf berust, meent de Heilige Schrift niet. Jehova slechts, de Eeuwige, geeft ons het rechte steunpunt, wanneer we in `t geloof ons met Hem verbinden, en Hij de rotssteen des harten (Psalms 73:26) wordt. Dan mag mijn vlees, mijn hart bezwijken gelijk de Psalmist daarmee zich troost, ik blijf in eeuwigheid. want God is in mij en ik ben in Hem! Ootmoed, ootmoed en altijd weer ootmoed is de prediking van wet en Evangelie, waardoor wij deze Goddelijke rots tot ons deel verkrijgen. De hoogmoedigen, die zich op zelf gestichte burchten veilig wanen, wederstreeft Hij, en stort hen in `t stof ter neer. Hij vernedert hen tot de aarde, opdat zij erkennen, dat zij aarde zijn. Dat moest ook de trotse stad ondervinden en ter waarschuwing leren, toen haar de Heere vernederde. Die anders de voeten op Israël's arme zonen gezet had, moet nu door hare voeten zich laten vertreden. Alzo werken die onweerstaanbare oordelen des rechtvaardigen Gods. Daarom kan de rechtvaardige slechts den rechtvaardige genadig zijn. Wie recht is, diens weg loopt ook recht, want de Rechtvaardige richt hem tot het doel des vredes. Maar bij den kromme worstelt Hij! (Psalms 18:26) .

Vers 7

7. Maar zij, die naar het oordeel der wereld nu te niet gaan, verschijnen dan in juist tegenovergesteld licht. Het pad des rechtvaardigen zal dan, wanneer het doel van dezen weg bereikt is, duidelijk te voorschijn treden, het is geheel effen, het gaat in rechte lijn en met de schoonste effenheid voort (Isaiah 40:3); den gang des rechtvaardigen weegt Gij, o Heere! recht a), Gij maakt het recht en effen, evenals men bij het wegen den evenaar recht maakt; Gij zorgt, dat die weg tot het verlangde doel leidt (Proverbs 4:26).

a) Proverbs 5:6, Proverbs 5:21.

Isaiah 26:1-Isaiah 26:7. De sterkte des vijands is verbrijzeld, maar het verwoeste en verlatene Jeruzalem verheft zich als ene onverwoestbare burcht Gods, als ene stad, die gene uiterlijke verdedigingswerken meer nodig heeft: de Heere zelf beschut haar met Zijn heil, dat dient haar als muren en als grachten. Maar er trekt ook een rechtvaardig volk hare poorten binnen, gelouterd door het vuur der straf, van nu aan het geloof behoudend, en zo op den alleen sterken, onverwrikbaren Grond der levens steunend. "Een vaste burcht is onze God!" Vrede, vrede is het gouden woord, waarin alle heil des mensen besloten is; maar het is slechts de vrucht van `t zuivere Gods vertrouwen. Doch de mens moet zijn geloof beschermen, hij moet het bewaren, wanneer hij deze paradijsvrucht verkrijgen wil en daarom verheft het lied den vasten zin. Wel prijst de wereld den vasten zin, en weet van overtuiging en karakter veel heerlijk te zeggen; maar deze sterkte van geest, die op zich zelf berust, meent de Heilige Schrift niet. Jehova slechts, de Eeuwige, geeft ons het rechte steunpunt, wanneer we in `t geloof ons met Hem verbinden, en Hij de rotssteen des harten (Psalms 73:26) wordt. Dan mag mijn vlees, mijn hart bezwijken gelijk de Psalmist daarmee zich troost, ik blijf in eeuwigheid. want God is in mij en ik ben in Hem! Ootmoed, ootmoed en altijd weer ootmoed is de prediking van wet en Evangelie, waardoor wij deze Goddelijke rots tot ons deel verkrijgen. De hoogmoedigen, die zich op zelf gestichte burchten veilig wanen, wederstreeft Hij, en stort hen in `t stof ter neer. Hij vernedert hen tot de aarde, opdat zij erkennen, dat zij aarde zijn. Dat moest ook de trotse stad ondervinden en ter waarschuwing leren, toen haar de Heere vernederde. Die anders de voeten op Israël's arme zonen gezet had, moet nu door hare voeten zich laten vertreden. Alzo werken die onweerstaanbare oordelen des rechtvaardigen Gods. Daarom kan de rechtvaardige slechts den rechtvaardige genadig zijn. Wie recht is, diens weg loopt ook recht, want de Rechtvaardige richt hem tot het doel des vredes. Maar bij den kromme worstelt Hij! (Psalms 18:26) .

Vers 8

8. Dat weten wij, rechtvaardigen, ook zeer wel, dat dit het einde van ons pad zal zijn, en verlangend wachten wij die toekomst. Wij hebben ook in den weg Uwer gerichten 1), in welke Gij als onze Verlosser komt, U, o HEERE! verwacht, als onze wegen nog krom en moeilijk waren bij de kinderen der wereld; tot Uwen naam en tot Uwe gedachtenis is de begeerte onzer ziel 2), dat Gij door ene heerlijke openbaring van U zelven U en Uw hoogheilig en rechtvaardig Wezen bij ons in levendig bewustzijn en aandenken brengt.

1) Dit ziet n op de slaande hand Gods jegens de gelovigen n op de oordelen, waarmee God volken en landen bezoekt. De Kerk verklaart het hier, spreekt het hier uit, dat als Gods hand zwaar op haar drukte, als het haar bange was van wege de oordelen en bezoekingen, die haar troffen, hare verwachting op den Heere God was.

Maar ook dat als zij zag, dat de Heere volken en landen met Zijne gerichten bezocht, de verwachting in haar levendig werd, dat dit alles nog ene vrucht voor het Koninkrijk Gods zou afwerpen.

2) Al hun zorg is de eer van Gods Naam. Het herdenken aan God en Zijn Naam is al hun lust; dat sterkt hen in het lijden en dezen wensen zij te verheerlijken, en dat dezelve door God zelven mag verheerlijkt worden en door alle volken geroemd en groot gemaakt. Dit is hun zielsbegeerte, en het hoogst en hartelijkst verlangen van hun aan God verkleefd gemoed.

Vers 8

8. Dat weten wij, rechtvaardigen, ook zeer wel, dat dit het einde van ons pad zal zijn, en verlangend wachten wij die toekomst. Wij hebben ook in den weg Uwer gerichten 1), in welke Gij als onze Verlosser komt, U, o HEERE! verwacht, als onze wegen nog krom en moeilijk waren bij de kinderen der wereld; tot Uwen naam en tot Uwe gedachtenis is de begeerte onzer ziel 2), dat Gij door ene heerlijke openbaring van U zelven U en Uw hoogheilig en rechtvaardig Wezen bij ons in levendig bewustzijn en aandenken brengt.

1) Dit ziet n op de slaande hand Gods jegens de gelovigen n op de oordelen, waarmee God volken en landen bezoekt. De Kerk verklaart het hier, spreekt het hier uit, dat als Gods hand zwaar op haar drukte, als het haar bange was van wege de oordelen en bezoekingen, die haar troffen, hare verwachting op den Heere God was.

Maar ook dat als zij zag, dat de Heere volken en landen met Zijne gerichten bezocht, de verwachting in haar levendig werd, dat dit alles nog ene vrucht voor het Koninkrijk Gods zou afwerpen.

2) Al hun zorg is de eer van Gods Naam. Het herdenken aan God en Zijn Naam is al hun lust; dat sterkt hen in het lijden en dezen wensen zij te verheerlijken, en dat dezelve door God zelven mag verheerlijkt worden en door alle volken geroemd en groot gemaakt. Dit is hun zielsbegeerte, en het hoogst en hartelijkst verlangen van hun aan God verkleefd gemoed.

Vers 9

9. Met mijne ziel heb ik, de profeet, die weet een lid te zijn van Uwe nu nog strijdende, maar dan triomferende kerk, U begeerd in den nacht der droefheid, ook zal ik met mijnen geest, die in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken 2); nog voordat er iets van den morgen kan gezien worden, zal het oog des geloofs de sporen van Uw goddelijk bestuur in den gang der lotgevallen waarnemen, en daarom heb ik zelfs den tijd Uwer voorafgaande gerichten lief; want, wanneer Uwe gerichten op de aarde zijn, en haar treffen, zo leren de inwoners der wereld gerechtigheid, terwijl zij daardoor tot erkentenis en beoefening van hetgeen recht is, gebracht worden (Psalms 9:17).

1) Hoe teder en brandende is het verlangen naar God bij hen, die Hem in geest en waarheid zoeken!

Want wat kan door de uitspraak des Profeets, sterker en meer afdoende uitgesproken worden. God zoeken is hier wachten op de openbaring van Gods. glorie en rechtvaardigheid, niet zozeer tot vernietiging der vijanden, maar tot hun bekering en tot lof van Gods glorie, opdat de vijanden der Kerk zich eindelijk bekeren en leren inzien, dat het hard is de verzenen tegen de prikkels te slaan. Niemand der heiligen, die wacht op de oordelen Gods, heeft behagen in den ondergang der vijanden, welke aandoening integendeel van hen zeer ver verwijderd is.

De Profeet spreekt hier van zijn ziel en van zijn geest. Dit bewijst volstrekt niet dat ook Jesaja onderscheidde in ziel en geest en lichaam, maar onder zijne ziel verstaat hij hier zijn gehele Ik en onder geest de diepste en intiemste neigingen zijner ziele. Alles wat in hem van en aan hem was verlangde naar den Heere, opdat de nacht van ellende, de lijdensnacht, zou plaats maken voor het morgenrood der verlossing, voor het aanbreken van den dag des heils.

Hij weet dat de oordelen Gods er toe kunnen dienen, dat de bewoners der aarde tot de erkentenis komen, dat de Heere rechtvaardig is en dat hij dus een God is, die ook wil dat Zijne mensenkinderen op den weg van recht en gerechtigheid wandelen.

Vers 9

9. Met mijne ziel heb ik, de profeet, die weet een lid te zijn van Uwe nu nog strijdende, maar dan triomferende kerk, U begeerd in den nacht der droefheid, ook zal ik met mijnen geest, die in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken 2); nog voordat er iets van den morgen kan gezien worden, zal het oog des geloofs de sporen van Uw goddelijk bestuur in den gang der lotgevallen waarnemen, en daarom heb ik zelfs den tijd Uwer voorafgaande gerichten lief; want, wanneer Uwe gerichten op de aarde zijn, en haar treffen, zo leren de inwoners der wereld gerechtigheid, terwijl zij daardoor tot erkentenis en beoefening van hetgeen recht is, gebracht worden (Psalms 9:17).

1) Hoe teder en brandende is het verlangen naar God bij hen, die Hem in geest en waarheid zoeken!

Want wat kan door de uitspraak des Profeets, sterker en meer afdoende uitgesproken worden. God zoeken is hier wachten op de openbaring van Gods. glorie en rechtvaardigheid, niet zozeer tot vernietiging der vijanden, maar tot hun bekering en tot lof van Gods glorie, opdat de vijanden der Kerk zich eindelijk bekeren en leren inzien, dat het hard is de verzenen tegen de prikkels te slaan. Niemand der heiligen, die wacht op de oordelen Gods, heeft behagen in den ondergang der vijanden, welke aandoening integendeel van hen zeer ver verwijderd is.

De Profeet spreekt hier van zijn ziel en van zijn geest. Dit bewijst volstrekt niet dat ook Jesaja onderscheidde in ziel en geest en lichaam, maar onder zijne ziel verstaat hij hier zijn gehele Ik en onder geest de diepste en intiemste neigingen zijner ziele. Alles wat in hem van en aan hem was verlangde naar den Heere, opdat de nacht van ellende, de lijdensnacht, zou plaats maken voor het morgenrood der verlossing, voor het aanbreken van den dag des heils.

Hij weet dat de oordelen Gods er toe kunnen dienen, dat de bewoners der aarde tot de erkentenis komen, dat de Heere rechtvaardig is en dat hij dus een God is, die ook wil dat Zijne mensenkinderen op den weg van recht en gerechtigheid wandelen.

Vers 10

10. Wordt den goddeloze genade bewezen, zodat zijn land voor straffen wordt bewaard, hij leert evenwel gene gerechtigheid, hij laat zich door Gods goedertierenheid niet tot bekering leiden (Romans 2:4), hij laat zich integendeel daardoor tot te misdadiger gerustheid verleiden en drijft onrecht in een gans richtig 1) land, waar overigens alles goed en naar recht geschiedt. Hij hangt een deksel voor zijn hart (2 Corinthians 3:15), en hij ziet de hoogheid des HEEREN niet aan.

1) Schoon de goddeloze woont onder hen, die uitmunten in een geregeld gedrag, dat is onder Gods volk, onder het volk (Isaiah 26:2), zo zal hij zich echter door hun voorbeeld niet laten leiden, noch zich begeven tot een ander gedrag, door de blijken, welke God gegeven heeft van Zijne macht en Voorzienigheid (Isaiah 26:11).

Vers 10

10. Wordt den goddeloze genade bewezen, zodat zijn land voor straffen wordt bewaard, hij leert evenwel gene gerechtigheid, hij laat zich door Gods goedertierenheid niet tot bekering leiden (Romans 2:4), hij laat zich integendeel daardoor tot te misdadiger gerustheid verleiden en drijft onrecht in een gans richtig 1) land, waar overigens alles goed en naar recht geschiedt. Hij hangt een deksel voor zijn hart (2 Corinthians 3:15), en hij ziet de hoogheid des HEEREN niet aan.

1) Schoon de goddeloze woont onder hen, die uitmunten in een geregeld gedrag, dat is onder Gods volk, onder het volk (Isaiah 26:2), zo zal hij zich echter door hun voorbeeld niet laten leiden, noch zich begeven tot een ander gedrag, door de blijken, welke God gegeven heeft van Zijne macht en Voorzienigheid (Isaiah 26:11).

Vers 11

11. HEERE! is Uwe hand in `t geen Gij gedaan hebt verhoogd, zodat ieder het kan aanschouwen? zij ten minste zien het niet, maar het is omdat zij het niet willen 1); zij zullen het toch te eniger tijd moeten zien, en zij zullen beschaamd worden; dit zal hun overkomen van wege den ijver over Uw volk, dat zij wilden vernietigen; ook zal het vuur van Uwen Zoon, Uwe wederpartijders verteren.

1) Wanneer de goddelozen de verhoogde hand des Heren zullen zien, dat zij de uit de Heidenen verzamelde kerk niet kunnen onderdrukken, zo zullen zij daarover in toorn en ijver geraken, totdat zij te gronde gaan.

Men kan dit overzetten: "Heere! Uwe hoge hand zien zij niet, " gelijk Mozes de Israëlieten onderstelt te spreken, Deuteronomy 32:21; "onze hand is hoog geweest, de Heere heeft dit alles niet gewrocht. " Zeer zichtbaar was de werking van Gods grote kracht in die merkwaardige gevallen, het straffen Zijner vijanden en het verlossen van Zijn arm en verdrukt volk, en derhalve mocht het Zijnen tegenpartijen zelf wel de erkentenis Zijner hoogheid afpersen (Psalms 118:15, Psalms 118:16. Deuteronomy 32:21), echter sloten zij willens hun ogen daarvoor en wilden zij daarop niet letten.

2) Eindelijk zouden de goddelozen genoodzaakt zijn Gode ere te geven, en zelf beschaamd worden over den haat en den nijd, dien zij jegens Gods volk getoond hadden. Sommigen zetten deze woorden over: "zij zullen zien Uwen ijver over Uw volk en beschaamd worden. " Schaamte zal hen bevangen, wanneer zij zien de zorg, die God draagt voor de Zijnen, het belang, dat Hij in hen stelt en hoe zichtbaar Hij Zijne kracht laat blijken in `t beschermen der vromen. 12. HEERE! Gij zult ons, die nu reeds Uwe verhoogde hand zien en haar verder zullen aanschouwen, vrede bestellen, want Gij hebt ons ook al onze zaken uitgericht 1), zodat het niet ons eigen werk is, maar Uw werk aan ons en voor ons.

1) Hiermede geeft de Kerk alleen de eer van haar zaligheid aan den Heere God. Niet zij heeft zich vrede behaald, niet zij heeft zich verlost, niet zij is gekomen tot den heerlijken staat der verlossing, maar het is de Heere, die al haar zaken heeft uitgericht. Het is God, die beide werkt het willen en het werken naar Zijn welbehagen. Ditzelfde wordt nader aangeduid in het volgende vers.

Vers 11

11. HEERE! is Uwe hand in `t geen Gij gedaan hebt verhoogd, zodat ieder het kan aanschouwen? zij ten minste zien het niet, maar het is omdat zij het niet willen 1); zij zullen het toch te eniger tijd moeten zien, en zij zullen beschaamd worden; dit zal hun overkomen van wege den ijver over Uw volk, dat zij wilden vernietigen; ook zal het vuur van Uwen Zoon, Uwe wederpartijders verteren.

1) Wanneer de goddelozen de verhoogde hand des Heren zullen zien, dat zij de uit de Heidenen verzamelde kerk niet kunnen onderdrukken, zo zullen zij daarover in toorn en ijver geraken, totdat zij te gronde gaan.

Men kan dit overzetten: "Heere! Uwe hoge hand zien zij niet, " gelijk Mozes de Israëlieten onderstelt te spreken, Deuteronomy 32:21; "onze hand is hoog geweest, de Heere heeft dit alles niet gewrocht. " Zeer zichtbaar was de werking van Gods grote kracht in die merkwaardige gevallen, het straffen Zijner vijanden en het verlossen van Zijn arm en verdrukt volk, en derhalve mocht het Zijnen tegenpartijen zelf wel de erkentenis Zijner hoogheid afpersen (Psalms 118:15, Psalms 118:16. Deuteronomy 32:21), echter sloten zij willens hun ogen daarvoor en wilden zij daarop niet letten.

2) Eindelijk zouden de goddelozen genoodzaakt zijn Gode ere te geven, en zelf beschaamd worden over den haat en den nijd, dien zij jegens Gods volk getoond hadden. Sommigen zetten deze woorden over: "zij zullen zien Uwen ijver over Uw volk en beschaamd worden. " Schaamte zal hen bevangen, wanneer zij zien de zorg, die God draagt voor de Zijnen, het belang, dat Hij in hen stelt en hoe zichtbaar Hij Zijne kracht laat blijken in `t beschermen der vromen. 12. HEERE! Gij zult ons, die nu reeds Uwe verhoogde hand zien en haar verder zullen aanschouwen, vrede bestellen, want Gij hebt ons ook al onze zaken uitgericht 1), zodat het niet ons eigen werk is, maar Uw werk aan ons en voor ons.

1) Hiermede geeft de Kerk alleen de eer van haar zaligheid aan den Heere God. Niet zij heeft zich vrede behaald, niet zij heeft zich verlost, niet zij is gekomen tot den heerlijken staat der verlossing, maar het is de Heere, die al haar zaken heeft uitgericht. Het is God, die beide werkt het willen en het werken naar Zijn welbehagen. Ditzelfde wordt nader aangeduid in het volgende vers.

Vers 13

13. HEERE, onze God! andere heren, behalve Gij, die toch onze enige, rechtmatige Koning zijt, hebben over ons geheerst in dezen tijd, nu nog de draden der wereldgeschiedenis worden afgewonden; doch door U alleen 1) gedenken wij Uws naams; er zal nog eens een tijd komen, door Uwe hand teweeggebracht, dat wij Uwen naam plechtig kunnen verheerlijken, omdat Gij ons van alle dergelijke vreemde heersers hebt vrijgemaakt.

1) Dit is door U alleen, dit uitnemend voorrecht hebben wij alleen aan uwe wonderdoende macht te danken; door U zijn wij wat wij zijn; zonder Uwe redding had de vijand ons niet alleen de stof, maar ook zelfs de gelegenheid, om U te verheerlijken, benomen.

Vers 13

13. HEERE, onze God! andere heren, behalve Gij, die toch onze enige, rechtmatige Koning zijt, hebben over ons geheerst in dezen tijd, nu nog de draden der wereldgeschiedenis worden afgewonden; doch door U alleen 1) gedenken wij Uws naams; er zal nog eens een tijd komen, door Uwe hand teweeggebracht, dat wij Uwen naam plechtig kunnen verheerlijken, omdat Gij ons van alle dergelijke vreemde heersers hebt vrijgemaakt.

1) Dit is door U alleen, dit uitnemend voorrecht hebben wij alleen aan uwe wonderdoende macht te danken; door U zijn wij wat wij zijn; zonder Uwe redding had de vijand ons niet alleen de stof, maar ook zelfs de gelegenheid, om U te verheerlijken, benomen.

Vers 14

14. Dood zijnde zullen zij, die thans ons verdrukken, niet weer leven 1), en reeds is de ure van dien dood nabij (Isaiah 14:4), overleden zijnde, en in de hel nedergedaald, zullen zij niet opstaan, om nog eens hun heerschappij op aarde te verkrijgen; daarom of, alzo om hen te niet te doen, hebt Gij hen bezocht, en hebt hen verdelgd, en Gij hebt al hun gedachtenis doen vergaan, zodat wij zelfs niet door de herinnering aan hen in het zoete genot des vredes, dat ons wacht, gestoord worden.

1) Hiermede wordt niet gezegd, dat er niet weer een opstanding der goddelozen zal plaats hebben. Een opstanding der doden en der goddelozen wordt wel degelijk ook door Jesaja geleerd, maar dat nu voor goed een einde is gemaakt aan hun onderdrukking, dat nu voorgoed hun de macht is ontnomen Gods volk langer te onderdrukken en te kwellen.

Het woord daarom (Lakeen), moet dan ook niet door, daarom, maar door, alzo vertaald worden.

Vers 14

14. Dood zijnde zullen zij, die thans ons verdrukken, niet weer leven 1), en reeds is de ure van dien dood nabij (Isaiah 14:4), overleden zijnde, en in de hel nedergedaald, zullen zij niet opstaan, om nog eens hun heerschappij op aarde te verkrijgen; daarom of, alzo om hen te niet te doen, hebt Gij hen bezocht, en hebt hen verdelgd, en Gij hebt al hun gedachtenis doen vergaan, zodat wij zelfs niet door de herinnering aan hen in het zoete genot des vredes, dat ons wacht, gestoord worden.

1) Hiermede wordt niet gezegd, dat er niet weer een opstanding der goddelozen zal plaats hebben. Een opstanding der doden en der goddelozen wordt wel degelijk ook door Jesaja geleerd, maar dat nu voor goed een einde is gemaakt aan hun onderdrukking, dat nu voorgoed hun de macht is ontnomen Gods volk langer te onderdrukken en te kwellen.

Het woord daarom (Lakeen), moet dan ook niet door, daarom, maar door, alzo vertaald worden.

Vers 15

15. Gij, o HEERE! had, terwijl onder den druk van den tijd Uwe gemeente als vernietigd en uitgeroeid voorkomt (Psalms 66:12) dit volk vermeerderd, het uitgebreid en geheiligd te midden der verdrukkingen; Gij had dit volk vermeerderd, Gij waart verheerlijkt geworden in de bekering en bevestiging van zo velen; maar Gij hebt hen in al de einden des aardrijks verre weggedaan 1), ze over de gehele aarde verstrooid.

1) In het Hebreeën Richaktha kolkatswee arets. Beter: Gij hebt de grenzen des lands uitgezet, in den zin van, dat de zaligheid niet alleen verbonden bleef tot Israël, maar dat ook de Heidenen tot het ware volk Israël's zouden worden verzameld. Ene profetie wederom, dat de Kerk niet langer volkskerk, maar wereldkerk zou zijn en worden.

In genen dele ziet het op de wegvoering van Israël. Dat zou hun geen oorzaak van blijdschap zijn, maar het ziet duidelijk op de toevoeging tot de kerk van hen, die niet behoren tot het aloude Bondsvolk.

Vers 15

15. Gij, o HEERE! had, terwijl onder den druk van den tijd Uwe gemeente als vernietigd en uitgeroeid voorkomt (Psalms 66:12) dit volk vermeerderd, het uitgebreid en geheiligd te midden der verdrukkingen; Gij had dit volk vermeerderd, Gij waart verheerlijkt geworden in de bekering en bevestiging van zo velen; maar Gij hebt hen in al de einden des aardrijks verre weggedaan 1), ze over de gehele aarde verstrooid.

1) In het Hebreeën Richaktha kolkatswee arets. Beter: Gij hebt de grenzen des lands uitgezet, in den zin van, dat de zaligheid niet alleen verbonden bleef tot Israël, maar dat ook de Heidenen tot het ware volk Israël's zouden worden verzameld. Ene profetie wederom, dat de Kerk niet langer volkskerk, maar wereldkerk zou zijn en worden.

In genen dele ziet het op de wegvoering van Israël. Dat zou hun geen oorzaak van blijdschap zijn, maar het ziet duidelijk op de toevoeging tot de kerk van hen, die niet behoren tot het aloude Bondsvolk.

Vers 16

16. Zien wij nog eens van de laatste verlossing in Isaiah 26:1-Isaiah 26:7, zo als reeds in Isaiah 26:8, Isaiah 26:9 geschied is, op de voorafgegane treurigheid terug, zo heeft zij een bijzonderen zegen gehad; zij heeft ons leren bidden. HEERE! in de benauwdheid, die zij ondervonden, hebben zij U bezocht; zij hebben hun stil gebed uitgestort, als Uwe tuchtiging over hen was, met sprakeloos smeken 1) hebben zij tot U gezucht en geweend (Psalms 18:7; Psalms 77:4. Hosea 5:15; Hosea 6:1).

1) Of: "hun stil gebed, hun binnensmonds gefluister, wanneer zij, uit vrees hun openbare gebeden niet durfden uitstorten,

Wanneer gezegd is, dat zij in de benauwdheid den Heere zochten, ligt daarin opgesloten, dat zij in vrede en voorspoed op een afstand van God blijven. Ziet alzo den zegen onzer verdrukkingen; zij brengen ons tot God. Te voren kwamen onze gebeden drupsgewijze, nu komen zij als water uit ene fontein. Smarten brengen ons tot verborgene gebeden, waarin wij vrijer zijn en opener ons tot God kunnen wenden, dan in openbare.

Vers 16

16. Zien wij nog eens van de laatste verlossing in Isaiah 26:1-Isaiah 26:7, zo als reeds in Isaiah 26:8, Isaiah 26:9 geschied is, op de voorafgegane treurigheid terug, zo heeft zij een bijzonderen zegen gehad; zij heeft ons leren bidden. HEERE! in de benauwdheid, die zij ondervonden, hebben zij U bezocht; zij hebben hun stil gebed uitgestort, als Uwe tuchtiging over hen was, met sprakeloos smeken 1) hebben zij tot U gezucht en geweend (Psalms 18:7; Psalms 77:4. Hosea 5:15; Hosea 6:1).

1) Of: "hun stil gebed, hun binnensmonds gefluister, wanneer zij, uit vrees hun openbare gebeden niet durfden uitstorten,

Wanneer gezegd is, dat zij in de benauwdheid den Heere zochten, ligt daarin opgesloten, dat zij in vrede en voorspoed op een afstand van God blijven. Ziet alzo den zegen onzer verdrukkingen; zij brengen ons tot God. Te voren kwamen onze gebeden drupsgewijze, nu komen zij als water uit ene fontein. Smarten brengen ons tot verborgene gebeden, waarin wij vrijer zijn en opener ons tot God kunnen wenden, dan in openbare.

Vers 17

17. Maar ook de erkentenis van onze diepe onmacht, en hoe nutteloos en vergeefs alle eigene inspanning zij om de zaligheid te verwezenlijken, heeft ons de verdrukking geleerd. a) Gelijk ene bevruchte vrouw, als zij nadert tot het baren, smarten heeft en schreeuwt in hare weeën, maar met al haar schreeuwen niets kan doen om de smarten te verzachten, of het uur der verlossing te verhaasten, alzo zijn wij geweest, o HEERE! van wege Uw aangezicht, zo vermochten wij niets, omdat Gij Uw aangezicht voor ons verborgen hield.

a) John 16:21. Revelation 2:2.

Of, gelijk v. d. Palm en ongeveer ook Umbreit: "Gelijk de zwangere vrouw, wier barensuur genaakt, van smarten krimpt, van weeën kermt, zo waren wij voorheen, Jehova! voor Uw vergramd gelaat. "

Vers 17

17. Maar ook de erkentenis van onze diepe onmacht, en hoe nutteloos en vergeefs alle eigene inspanning zij om de zaligheid te verwezenlijken, heeft ons de verdrukking geleerd. a) Gelijk ene bevruchte vrouw, als zij nadert tot het baren, smarten heeft en schreeuwt in hare weeën, maar met al haar schreeuwen niets kan doen om de smarten te verzachten, of het uur der verlossing te verhaasten, alzo zijn wij geweest, o HEERE! van wege Uw aangezicht, zo vermochten wij niets, omdat Gij Uw aangezicht voor ons verborgen hield.

a) John 16:21. Revelation 2:2.

Of, gelijk v. d. Palm en ongeveer ook Umbreit: "Gelijk de zwangere vrouw, wier barensuur genaakt, van smarten krimpt, van weeën kermt, zo waren wij voorheen, Jehova! voor Uw vergramd gelaat. "

Vers 18

18. Wij waren bevrucht, het ging ons als ene zwangere vrouw, wij hadden de smarten, wij schreeuwden als ene barende vrouw, maar wij hebben niet dan wind gebaard, al ons worstelen en schreeuwen baatte ons niets, al onze smartelijke arbeid kwam op wind, op ijdelheid uit; wij deden het land gene behoudenis aan, alle pogingen ter verlossing waren ijdel, en de inwoners der wereld vielen niet neer 1), wij hadden gene macht om hen te vernietigen.

1) In het Hebreeën Bal-jiploe jooschbee thebeel. Beter: En bewoners der wereld werden niet geboren. Want wel kan het tweede woord vallen betekenen, maar hier in verband met hetgeen er vooraf gaat, bedoelt het geboren worden, uit de baarmoeder vallen, eigenlijk te vroeg vallen, een misgeboorte voortbrengen. De Kerk belijdt het hier, dat wat zij voortbracht, niet anders was dan ontijdige weeën, dan misgeboorten. Zij spreekt haar onmacht uit om zelf het volk te vermeerderen, om zelf tot de kerk toe te voegen. Maar wat zij niet kon, dat heeft God gedaan.

Al zal aan het einde der eeuwen de kerk ook tot een klein hoopje zijn ingekort, zodat de Heere bij Zijn wederkomst schier geen geloof meer zal vinden, met de dan levenden zullen de in den Heere ontslapenen, opgewekt uit de doden, op de nieuwe aarde, onder den nieuwen hemel, een grote schare uitmaken en eeuwig levende den Heere God verheerlijken.

Dit wordt in het volgende vers bewezen.

Vers 18

18. Wij waren bevrucht, het ging ons als ene zwangere vrouw, wij hadden de smarten, wij schreeuwden als ene barende vrouw, maar wij hebben niet dan wind gebaard, al ons worstelen en schreeuwen baatte ons niets, al onze smartelijke arbeid kwam op wind, op ijdelheid uit; wij deden het land gene behoudenis aan, alle pogingen ter verlossing waren ijdel, en de inwoners der wereld vielen niet neer 1), wij hadden gene macht om hen te vernietigen.

1) In het Hebreeën Bal-jiploe jooschbee thebeel. Beter: En bewoners der wereld werden niet geboren. Want wel kan het tweede woord vallen betekenen, maar hier in verband met hetgeen er vooraf gaat, bedoelt het geboren worden, uit de baarmoeder vallen, eigenlijk te vroeg vallen, een misgeboorte voortbrengen. De Kerk belijdt het hier, dat wat zij voortbracht, niet anders was dan ontijdige weeën, dan misgeboorten. Zij spreekt haar onmacht uit om zelf het volk te vermeerderen, om zelf tot de kerk toe te voegen. Maar wat zij niet kon, dat heeft God gedaan.

Al zal aan het einde der eeuwen de kerk ook tot een klein hoopje zijn ingekort, zodat de Heere bij Zijn wederkomst schier geen geloof meer zal vinden, met de dan levenden zullen de in den Heere ontslapenen, opgewekt uit de doden, op de nieuwe aarde, onder den nieuwen hemel, een grote schare uitmaken en eeuwig levende den Heere God verheerlijken.

Dit wordt in het volgende vers bewezen.

Vers 19

19. Maar Gij, o Heere! zult met kleine moeite en in korten tijd ene nieuwe bevolking scheppen uit degenen, die reeds als lijken in `t stof des grafs neerliggen. Uwe doden, die in U en om Uwentwil gestorven zijn, nadat zij in hun leven tot Uwe gemeente behoorden (Psalms 44:23), zullen weer opstaan en leven, ook mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; want ook ik behoor tot het volk van God (Ezekiel 37:1, Revelation 0:4). Waakt op en juicht mede met de jubelende koren, gij, die in den Heere ontslapen, in het stof woont, zo zal dan worden gehoord uit den mond van hen, die van de gelovigen nog in leven zijn (1 Thessalonicenzen. 4:13)! Want uw dauw, zo roepen zij verder, met gebeden des geloofs en des vertrouwens zich tot God wendende, zal zijn als een dauw der moeskruiden 1); van U gaat ene wonderbare kracht uit, die evenzo de lichamen der gestorvenen tot nieuw aanzijn roept, als de dauw, die van den hemel valt, de aarde vruchtbaar maakt, zodat zij zich in haar lentegroen kleedt, en het land zal de overledenen uitwerpen, het graf zal zijne doden wedergeven.

1) Want de dauw van Gods gunste zal voor hetzelve zijn als ene avonddauw voor het kruid, hetwelk door de zonnehitte van den dag als geschroeid zijnde, daardoor weer verkwikt en verlevendigd wordt, of gelijk de lentedauw, die de aarde bewatert en het verdorde en onder hetzelve begraven kruid weer doet voort schieten en uitbotten; aldus zullen ook de vromen weer verrijzen en bloeien, als de aarde hare doden zal opwerpen, gelijk zij de kruiden uit hare wortelen doet voortspruiten. Als de Kerk en hare belangen eens in welstand en bloei hersteld zijn, dan zal ook de dauw des hemels en de vetheid der aarde niet ontbreken, om aan dezelve toe te brengen, hetgeen zij in het natuurlijke mocht behoeven.

Vers 19

19. Maar Gij, o Heere! zult met kleine moeite en in korten tijd ene nieuwe bevolking scheppen uit degenen, die reeds als lijken in `t stof des grafs neerliggen. Uwe doden, die in U en om Uwentwil gestorven zijn, nadat zij in hun leven tot Uwe gemeente behoorden (Psalms 44:23), zullen weer opstaan en leven, ook mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; want ook ik behoor tot het volk van God (Ezekiel 37:1, Revelation 0:4). Waakt op en juicht mede met de jubelende koren, gij, die in den Heere ontslapen, in het stof woont, zo zal dan worden gehoord uit den mond van hen, die van de gelovigen nog in leven zijn (1 Thessalonicenzen. 4:13)! Want uw dauw, zo roepen zij verder, met gebeden des geloofs en des vertrouwens zich tot God wendende, zal zijn als een dauw der moeskruiden 1); van U gaat ene wonderbare kracht uit, die evenzo de lichamen der gestorvenen tot nieuw aanzijn roept, als de dauw, die van den hemel valt, de aarde vruchtbaar maakt, zodat zij zich in haar lentegroen kleedt, en het land zal de overledenen uitwerpen, het graf zal zijne doden wedergeven.

1) Want de dauw van Gods gunste zal voor hetzelve zijn als ene avonddauw voor het kruid, hetwelk door de zonnehitte van den dag als geschroeid zijnde, daardoor weer verkwikt en verlevendigd wordt, of gelijk de lentedauw, die de aarde bewatert en het verdorde en onder hetzelve begraven kruid weer doet voort schieten en uitbotten; aldus zullen ook de vromen weer verrijzen en bloeien, als de aarde hare doden zal opwerpen, gelijk zij de kruiden uit hare wortelen doet voortspruiten. Als de Kerk en hare belangen eens in welstand en bloei hersteld zijn, dan zal ook de dauw des hemels en de vetheid der aarde niet ontbreken, om aan dezelve toe te brengen, hetgeen zij in het natuurlijke mocht behoeven.

Vers 20

20. Ga dan bij zo heerlijke uitzichten voor de toekomst, in plaats van in eigene kracht door veel lopen en rennen te willen zoeken, wat Gij verlangt, ga henen Mijn volk Israël! waartoe ik ook mij zelven tel, ga in uwe binnenste kamers 1) en sluit uwe deuren na u toe, om daar in stil gebed tot God te zijn (Matthew 6:6); verberg u a) als een kleinen ogenblik 2), totdat de gramschap, de dag der wraak, waarop de Heere de wereld straft, overga, en dan de dag der verlossing kome.

a) 2 Corinthians 4:17

1) Gelijk de mens bij het losbarsten van het onweder zich in zijne binnenkamer verbergt, zo zal het volk Gods zich gedurende dezen tijd der bezoeking in stilte afzonderen. Dien raad volgden de Christenen te Jeruzalem (70 jaar na C.), toen zij van daar over den Jordaan naar de stad Pella ontweken. Bij de laatste gerichten is het graf ene veilige kamer, waar de vromen in vrede bewaard worden, totdat het strafgericht voorbij is (vgl. Isaiah 56:13, Isaiah 56:14; Isaiah 57:1)

2) Men moet als Noach in de arke Gode gaan, want hij sluit de deuren achter zich, en als het gevaar dreigt heeft men zich als eens een Elia aan de beek Krith te verbergen. Men moet zich in zijn binnenkamers opsluiten tot aandachtige gebeden tot God en dit vooral in tijd van nood en ramp. Dus zich aan God bevelende zal Hij ons onder of in den hemel ook bewaren. Als de eerstgeborenen door den Engel Gods geslagen worden moet men zich binnen houden, anders zou het bloed aan de posten der deuren niets baten.

De Profeet spreekt hier van een kleinen ogenblik, dewijl de oefening der strafgerichten Gods een kort ogenblik duurt.

De Heere Christus zegt daarom ook geheel in overeenstemming hiermede, dat zo die degen niet verkort werden, geen vlees zou behouden worden, maar om der uitverkorenen wil, zullen die dagen verkort worden. (Matthew 24:22)

De Heere God zal het alsdan ook betonen, dat er een ogenblik is in Zijn toorn maar een leven in Zijne goedgunstigheid.

Vers 20

20. Ga dan bij zo heerlijke uitzichten voor de toekomst, in plaats van in eigene kracht door veel lopen en rennen te willen zoeken, wat Gij verlangt, ga henen Mijn volk Israël! waartoe ik ook mij zelven tel, ga in uwe binnenste kamers 1) en sluit uwe deuren na u toe, om daar in stil gebed tot God te zijn (Matthew 6:6); verberg u a) als een kleinen ogenblik 2), totdat de gramschap, de dag der wraak, waarop de Heere de wereld straft, overga, en dan de dag der verlossing kome.

a) 2 Corinthians 4:17

1) Gelijk de mens bij het losbarsten van het onweder zich in zijne binnenkamer verbergt, zo zal het volk Gods zich gedurende dezen tijd der bezoeking in stilte afzonderen. Dien raad volgden de Christenen te Jeruzalem (70 jaar na C.), toen zij van daar over den Jordaan naar de stad Pella ontweken. Bij de laatste gerichten is het graf ene veilige kamer, waar de vromen in vrede bewaard worden, totdat het strafgericht voorbij is (vgl. Isaiah 56:13, Isaiah 56:14; Isaiah 57:1)

2) Men moet als Noach in de arke Gode gaan, want hij sluit de deuren achter zich, en als het gevaar dreigt heeft men zich als eens een Elia aan de beek Krith te verbergen. Men moet zich in zijn binnenkamers opsluiten tot aandachtige gebeden tot God en dit vooral in tijd van nood en ramp. Dus zich aan God bevelende zal Hij ons onder of in den hemel ook bewaren. Als de eerstgeborenen door den Engel Gods geslagen worden moet men zich binnen houden, anders zou het bloed aan de posten der deuren niets baten.

De Profeet spreekt hier van een kleinen ogenblik, dewijl de oefening der strafgerichten Gods een kort ogenblik duurt.

De Heere Christus zegt daarom ook geheel in overeenstemming hiermede, dat zo die degen niet verkort werden, geen vlees zou behouden worden, maar om der uitverkorenen wil, zullen die dagen verkort worden. (Matthew 24:22)

De Heere God zal het alsdan ook betonen, dat er een ogenblik is in Zijn toorn maar een leven in Zijne goedgunstigheid.

Vers 21

21. Want ziet, de HEERE zal uit Zijne plaats uitgaan, waar Hij Zich in Zijne volle heerlijkheid openbaart, hoewel het op aarde schijnt, alsof Hij daar woonde geheel teruggetrokken en zonder bekommering over `t geen hier beneden is, om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken, om de goddelozen van wege hun zonden te straffen; en de aarde zal haar bloed ontdekken, zal aan het licht brengen al het door haar ingezogen bloed van degenen, die misdadig werden omgebracht, en zij zal hare doodgeslagenen, die in haren schoot verborgen waren, niet langer bedekt houden 2).

1) Het uitgaan des Heren van Zijne plaats, van Zijnen heiligen (Micah 1:3), van Zijnen verheven stoel (Isaiah 6:1) is zulk een uitgaan Zijner kracht, zulk een betonen Zijner tegenwoordigheid, waarbij Hij uitgaat en toch in Zijne woning aanwezig blijft (vgl. John 3:14). Dit vloeit voort uit het wezen van den eeuwigen Geest.

Isaiah 26:15-Isaiah 26:21. De profeet wendt zich van de doden tot hen, die leven zullen door hun geloof, die de Heere vermeerderen en welker grenzen Hij naar alle kanten heen uitbreiden wil. Maar dit nieuwe geslacht der gelovigen zou eerst uit den grond van ellende en jammer opwassen. Ja, zo is het, wat de profeet van ouds gezegd heeft, `t is ten alle tijde zo geweest. "Jehova, in den nood zoeken zij U; dan komen zij, als Gij hen tuchtigt. " Eer de benauwden in den nood geleerd hebben God te zoeken en Zijnen naam aan te roepen, riepen zij te vergeefs in hun smarten om redding en herstelling; maar zulke weeën, verwijderd van Gods aangezicht, konden het dierbare land der belofte geen heil verschaffen, het ontvolkte zijne bewoners niet wedergeven. Nu echter hebben zij leren bidden tot den levenden God, die uit den dood leven geeft. Daar klinkt Zijne scheppende stem: "mogen uwe doden leven, mijne lijken weer opstaan!" Het verlatene land zal getuige zijn van het wonder der opstanding der doden, die `t woord des Almachtigen, ten jubel des nieuwen aanzijns, uit het stof heeft opgewekt. Het zijn toch Zijne lijken: hoe kon ze de Heere vergeten? het zijn toch Zijne schimmen, hoe kon ze de Heere in het duistere dodenrijk laten? De dauw der nieuwe levenwekking zal uit de hoogten Zijns lichtrijks druppelen en de bewoners des stofs zullen zich uit hun graven verheffen. Haast, haast, haast zal de dag der verlossing aanbreken, en de tijd des toorns is voorbij. Nabij is de dag der wraak, waarop de Heere de misdaad der wereld te huis zoekt. Tot zolang moge zich het volk rustig houden en stil, volhardend in geduld en hoop op de door der profeten mond gewordene belofte. "Ga in uwe kamer binnen en sluit uwe deur achter u, " is de oude wijze raad, wanneer de storm des tijds bruist en bekommering de zielen vervult.

2) Tweeërlei getuigen staan tegen de goddelozen op, tegen de verdrukkers der kerk: het door de aarde ingezogen bloed, en de in de aarde weggeborgen lichamen der vermoorden, der martelaren.

Dat bloed heeft immer om wrake geroepen tot den hemel. En nu bij het eindgericht zullen die twee getuigen om rechtvaardige vergelding roepen, en de aarde zal verzoend worden, het om wrake roepen zal ophouden, dewijl God, de Heere in Zijn onkreukbare rechtvaardigheid dat bloed wreekt op hen, die het onschuldig vergoten hebben en zich niet hebben bekeerd.

Vers 21

21. Want ziet, de HEERE zal uit Zijne plaats uitgaan, waar Hij Zich in Zijne volle heerlijkheid openbaart, hoewel het op aarde schijnt, alsof Hij daar woonde geheel teruggetrokken en zonder bekommering over `t geen hier beneden is, om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken, om de goddelozen van wege hun zonden te straffen; en de aarde zal haar bloed ontdekken, zal aan het licht brengen al het door haar ingezogen bloed van degenen, die misdadig werden omgebracht, en zij zal hare doodgeslagenen, die in haren schoot verborgen waren, niet langer bedekt houden 2).

1) Het uitgaan des Heren van Zijne plaats, van Zijnen heiligen (Micah 1:3), van Zijnen verheven stoel (Isaiah 6:1) is zulk een uitgaan Zijner kracht, zulk een betonen Zijner tegenwoordigheid, waarbij Hij uitgaat en toch in Zijne woning aanwezig blijft (vgl. John 3:14). Dit vloeit voort uit het wezen van den eeuwigen Geest.

Isaiah 26:15-Isaiah 26:21. De profeet wendt zich van de doden tot hen, die leven zullen door hun geloof, die de Heere vermeerderen en welker grenzen Hij naar alle kanten heen uitbreiden wil. Maar dit nieuwe geslacht der gelovigen zou eerst uit den grond van ellende en jammer opwassen. Ja, zo is het, wat de profeet van ouds gezegd heeft, `t is ten alle tijde zo geweest. "Jehova, in den nood zoeken zij U; dan komen zij, als Gij hen tuchtigt. " Eer de benauwden in den nood geleerd hebben God te zoeken en Zijnen naam aan te roepen, riepen zij te vergeefs in hun smarten om redding en herstelling; maar zulke weeën, verwijderd van Gods aangezicht, konden het dierbare land der belofte geen heil verschaffen, het ontvolkte zijne bewoners niet wedergeven. Nu echter hebben zij leren bidden tot den levenden God, die uit den dood leven geeft. Daar klinkt Zijne scheppende stem: "mogen uwe doden leven, mijne lijken weer opstaan!" Het verlatene land zal getuige zijn van het wonder der opstanding der doden, die `t woord des Almachtigen, ten jubel des nieuwen aanzijns, uit het stof heeft opgewekt. Het zijn toch Zijne lijken: hoe kon ze de Heere vergeten? het zijn toch Zijne schimmen, hoe kon ze de Heere in het duistere dodenrijk laten? De dauw der nieuwe levenwekking zal uit de hoogten Zijns lichtrijks druppelen en de bewoners des stofs zullen zich uit hun graven verheffen. Haast, haast, haast zal de dag der verlossing aanbreken, en de tijd des toorns is voorbij. Nabij is de dag der wraak, waarop de Heere de misdaad der wereld te huis zoekt. Tot zolang moge zich het volk rustig houden en stil, volhardend in geduld en hoop op de door der profeten mond gewordene belofte. "Ga in uwe kamer binnen en sluit uwe deur achter u, " is de oude wijze raad, wanneer de storm des tijds bruist en bekommering de zielen vervult.

2) Tweeërlei getuigen staan tegen de goddelozen op, tegen de verdrukkers der kerk: het door de aarde ingezogen bloed, en de in de aarde weggeborgen lichamen der vermoorden, der martelaren.

Dat bloed heeft immer om wrake geroepen tot den hemel. En nu bij het eindgericht zullen die twee getuigen om rechtvaardige vergelding roepen, en de aarde zal verzoend worden, het om wrake roepen zal ophouden, dewijl God, de Heere in Zijn onkreukbare rechtvaardigheid dat bloed wreekt op hen, die het onschuldig vergoten hebben en zich niet hebben bekeerd.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 26". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-26.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile