Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hebrews 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hebrews-8.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hebrews 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 8Hebrews 8:1
VERGELIJKING VAN HET PRIESTERSCHAP VAN CHRISTUS MET HET PRIESTERSCHAP VAN DE LEVIETEN
C. Hebrews 8:1-hoofst. 10:18. De schrijver heeft in het vorige gedeelte de persoonlijke meerderheid van de Hogepriester van het Nieuwe Testament, die de Priester naar de ordening van Melchizedek is, boven de priesters en hogepriesters van het Oude Testament uitvoerig aangewezen. Daarbij voegt hij nog enige gevolgtrekkingen in betrekking tot de opheffing van het priesterschap van het Oude Testament, de verandering van de wet en de uitnemendheid van het Nieuwe Testament boven het Oude. Nu gaat hij ertoe over om de uitnemendheid van de ambtsbezigheden van Christus boven die van de Levitische priesters aan te tonen, hoewel hij reeds eerder, voordat hij met de behandeling van het leerstuk van het hogepriesterschap van Christus begon, zich wel bewust was van het gewicht en de moeilijkheid van deze behandeling tegenover zijn lezers. Daarom gaf hij hun eerst de lange toespraak van hoofst. 5:11 tot 6:20 ; hij maakt bij het nu volgende punt nog bijzonder opmerkzaam op het feit dat hij hier bij het hoogste en meest verheven punt van zijn verklaring gekomen is (Hebrews 8:1, Hebrews 8:2). Wat nu Christus' ambtswerk van dat van de Levitische hogepriesters onderscheidt, is ten eerste dat het niet in het symbolische heiligdom, maar in de hemel zelf door Hem verricht wordt; daarbij dat dit ambtswerk aan het karakter van het Nieuwe Testament beantwoordt, hetgeen op betere beloften gegrond is dan het Oude Testament (Hebrews 8:3-Hebrews 8:6). Als bewijs voor de onvolmaaktheid van het Oude Testament en het meer verheven karakter van het Nieuwe voert de schrijver Gods eigen uitspraak bij de Profeet Jeremia aan en leidt uit die uitspraak af dat de Heere zelf daarmee reeds betuigd heeft dat het Oude Testament voor het Nieuwe moest wijken (Hebrews 8:7-Hebrews 8:13). Maar met hetgeen tot hiertoe gezegd is, is de voortreffelijkheid van de Hogepriesterdienst van Christus boven die van het Oude Testament slechts in het algemeen aangetoond; daarom worden nu beiden nader met elkaar vergeleken. Het Oude Testament had toch zeker zowel een door God ingestelde regeling van openbare eredienst als een door Hem voorgeschreven plaats voor de openbare eredienst. De laatste was mooi ingericht; de eerste had haar dagelijkse loop en haar hoogste punt in het hogepriesterlijk offer op de grote Verzoendag. Maar juist in deze godsdienstige instelling spiegelt zich ook de onvolkomenheid en onvolmaaktheid van de godsdienst van het Oude Testament af, die niet in staat is degenen die de eredienst volbrengen, volmaakt te maken naar het geweten (hoofst. 9:1-10 b) Die onvolmaaktheid staat dus tegenover Christus met het heiligdom dat Hij bedient en het offer dat Hij brengt; het eerste is het allerheilige van de hemel, het tweede Zijn eigen door Hem vergoten bloed. Zo kan Hij ons geweten reinigen van dode werken om de levende God te dienen en de verlossing die Hij aangebracht heeft, is tot in eeuwigheid voldoende. Hij is echter ook de Middelaar van een Nieuw Testament, hetgeen werkelijk dient om de eeuwige erfenis te vervangen voor hen die daartoe geroepen zijn (9:11-15). In zoverre dit Testament de gedaante heeft van een erfenis en daarbij sprake is van een erfdeel van goederen, zo is toch inderdaad degene die het Testament gemaakt heeft, gestorven en heeft de goederen die Hij verworven heeft en waarvan Hij de Zijnen het bezit geeft, tot een erfenis gemaakt. In zoverre het echter het karakter draagt van een Nieuw Verbond van God met Zijn volk, is het niets minder dan het Oude Verbond, maar tot stand gebracht met een ontwijfelbaar beter Verbondsbloed. Door het binnentreden van Hem die de Middelaar is in het hemelse heiligdom, om te verschijnen voor het aangezicht van God, zijn deze heilige, op zichzelf onbereikbare gewesten voor ons voor altijd geopend, zonder ooit weer onbereikbaar gemaakt te kunnen worden (9:16-28). Want dat juist behoort tot de voornaamste voorrechten van de offerdienst van onze Hogepriester, dat hetgeen Hij eens gedaan heeft, nooit hoeft herhaald te worden; het is genoeg om al onze zonden weg te nemen en heeft zo'n macht dat het voor ons tot in alle eeuwigheid voldoende is (hoofst. 10:1-18).
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 8Hebrews 8:1
VERGELIJKING VAN HET PRIESTERSCHAP VAN CHRISTUS MET HET PRIESTERSCHAP VAN DE LEVIETEN
C. Hebrews 8:1-hoofst. 10:18. De schrijver heeft in het vorige gedeelte de persoonlijke meerderheid van de Hogepriester van het Nieuwe Testament, die de Priester naar de ordening van Melchizedek is, boven de priesters en hogepriesters van het Oude Testament uitvoerig aangewezen. Daarbij voegt hij nog enige gevolgtrekkingen in betrekking tot de opheffing van het priesterschap van het Oude Testament, de verandering van de wet en de uitnemendheid van het Nieuwe Testament boven het Oude. Nu gaat hij ertoe over om de uitnemendheid van de ambtsbezigheden van Christus boven die van de Levitische priesters aan te tonen, hoewel hij reeds eerder, voordat hij met de behandeling van het leerstuk van het hogepriesterschap van Christus begon, zich wel bewust was van het gewicht en de moeilijkheid van deze behandeling tegenover zijn lezers. Daarom gaf hij hun eerst de lange toespraak van hoofst. 5:11 tot 6:20 ; hij maakt bij het nu volgende punt nog bijzonder opmerkzaam op het feit dat hij hier bij het hoogste en meest verheven punt van zijn verklaring gekomen is (Hebrews 8:1, Hebrews 8:2). Wat nu Christus' ambtswerk van dat van de Levitische hogepriesters onderscheidt, is ten eerste dat het niet in het symbolische heiligdom, maar in de hemel zelf door Hem verricht wordt; daarbij dat dit ambtswerk aan het karakter van het Nieuwe Testament beantwoordt, hetgeen op betere beloften gegrond is dan het Oude Testament (Hebrews 8:3-Hebrews 8:6). Als bewijs voor de onvolmaaktheid van het Oude Testament en het meer verheven karakter van het Nieuwe voert de schrijver Gods eigen uitspraak bij de Profeet Jeremia aan en leidt uit die uitspraak af dat de Heere zelf daarmee reeds betuigd heeft dat het Oude Testament voor het Nieuwe moest wijken (Hebrews 8:7-Hebrews 8:13). Maar met hetgeen tot hiertoe gezegd is, is de voortreffelijkheid van de Hogepriesterdienst van Christus boven die van het Oude Testament slechts in het algemeen aangetoond; daarom worden nu beiden nader met elkaar vergeleken. Het Oude Testament had toch zeker zowel een door God ingestelde regeling van openbare eredienst als een door Hem voorgeschreven plaats voor de openbare eredienst. De laatste was mooi ingericht; de eerste had haar dagelijkse loop en haar hoogste punt in het hogepriesterlijk offer op de grote Verzoendag. Maar juist in deze godsdienstige instelling spiegelt zich ook de onvolkomenheid en onvolmaaktheid van de godsdienst van het Oude Testament af, die niet in staat is degenen die de eredienst volbrengen, volmaakt te maken naar het geweten (hoofst. 9:1-10 b) Die onvolmaaktheid staat dus tegenover Christus met het heiligdom dat Hij bedient en het offer dat Hij brengt; het eerste is het allerheilige van de hemel, het tweede Zijn eigen door Hem vergoten bloed. Zo kan Hij ons geweten reinigen van dode werken om de levende God te dienen en de verlossing die Hij aangebracht heeft, is tot in eeuwigheid voldoende. Hij is echter ook de Middelaar van een Nieuw Testament, hetgeen werkelijk dient om de eeuwige erfenis te vervangen voor hen die daartoe geroepen zijn (9:11-15). In zoverre dit Testament de gedaante heeft van een erfenis en daarbij sprake is van een erfdeel van goederen, zo is toch inderdaad degene die het Testament gemaakt heeft, gestorven en heeft de goederen die Hij verworven heeft en waarvan Hij de Zijnen het bezit geeft, tot een erfenis gemaakt. In zoverre het echter het karakter draagt van een Nieuw Verbond van God met Zijn volk, is het niets minder dan het Oude Verbond, maar tot stand gebracht met een ontwijfelbaar beter Verbondsbloed. Door het binnentreden van Hem die de Middelaar is in het hemelse heiligdom, om te verschijnen voor het aangezicht van God, zijn deze heilige, op zichzelf onbereikbare gewesten voor ons voor altijd geopend, zonder ooit weer onbereikbaar gemaakt te kunnen worden (9:16-28). Want dat juist behoort tot de voornaamste voorrechten van de offerdienst van onze Hogepriester, dat hetgeen Hij eens gedaan heeft, nooit hoeft herhaald te worden; het is genoeg om al onze zonden weg te nemen en heeft zo'n macht dat het voor ons tot in alle eeuwigheid voldoende is (hoofst. 10:1-18).
Vers 1
1. De hoofdzaak, hetgeen er bij de zaak het meest op aankomt om nu op grond van het eerder verklaarde ons onderwerp thans te vervolgen, de hoofdzaak van de dingen waarvan wij spreken, namelijk bij het hogepriesterschap van onze Heere Jezus Christus in Zijn voorrang boven het hogepriesterschap van het Oude Testament, is dat wij in Hem een Hogepriester hebben die, nadat Hij de reiniging van onze zonden door Zichzelf teweeggebracht heeft, gezeten is aan de rechterhand van de troon van de Majesteit van God in de hemelen (hoofst. 1:3; 4:14; 10:12 ;Hij is gezeten, terwijl de Levitische priesters stonden, hetgeen toont dat Hij Zijn werk heeft afgedaan.
Dit is voor hem die de Messiaswaardigheid van Jezus gelooft, niet meer twijfelachtig, niet afhankelijk van enig zegevierend betoog, van enige toestemming van mensen. Het is met het feit zelf van het christelijk geloofsleven gegeven. Dit geloofsleven sluit die erkentenis in. Daarbuiten bestaat het niet. Daarbuiten is Jezus de gekruisigde, gestorvene en begravene. Het christelijk geloofsleven is geworteld in de erkentenis van de hemelse heerlijkheid en Middelaarswaardigheid van die Gekruisigde. Dit geloofsleven sluit zich aan bij de natuurlijke behoefte die de zondaar heeft aan die priesterlijke bemiddeling. Waar die behoefte niet bestaat of niet erkend wordt, daar kan ook het christelijk geloofsleven niet ontstaan. De grond ontbreekt, waarin het zou kunnen wortelen. Wel is het nodig op deze behoefte, die als de natuurlijke grond is waarop het geloofsleven ontspruit, nauwkeurig acht te geven, vooral in een tijd waarin het vaak als de levenstaak van Jezus wordt voorgesteld om ons die behoefte als een ijdele waan, aan God en Mensen onwaardig, te doen terzijde stellen. Wij hebben dan een Hogepriester, wij christenen die die naam dragen, niet omdat wij Jezus van Nazareth als n van de helden van de mensheid, als een religieus genie erkennen, maar omdat wij aan Hem verbonden zijn met ons innigste persoonlijk leven, aan Hem onderworpen zijn en Hem erkennen als de Koning die over ons geweten heerst, met volheid van macht en van recht. Wij hebben Hem tot een Hogepriester, dat is tot iemand die voor ons bij God intreedt, instaat en Gods zegen voor ons verkrijgt. Door in onze Koning onze Hogepriester te zien, belijden wij dat Hij tot God in een heel andere betrekking staat dan wij, dat Hij voor ons kan intreden en ons kan vertegenwoordigen, echter zo aan God verbonden is dat Hij ons aan Hem kan verbinden en dat voor ons Zijn betrekking tot ons en onze betrekking tot Hem een betrekking is tot God. Dit is het wat Israël, wat alle volken in hun priesters of hogepriesters hebben gezocht, maar niet gevonden: een ware Middelaar, die God met hen en hen met God verzoende. Want behoefte aan verzoening met God, gevoel van een breuk met God ligt op de bodem van ieder menselijk hart. Maar wat de volkeren niet hebben gevonden, wat Israël niet bezat in zijn sterfelijke hogepriesters, dat hebben wij. Wij hebben zo'n Hogepriester, die gezeten is aan de rechterhand van de troon van de Majesteit in de hemelen.
Vers 1
1. De hoofdzaak, hetgeen er bij de zaak het meest op aankomt om nu op grond van het eerder verklaarde ons onderwerp thans te vervolgen, de hoofdzaak van de dingen waarvan wij spreken, namelijk bij het hogepriesterschap van onze Heere Jezus Christus in Zijn voorrang boven het hogepriesterschap van het Oude Testament, is dat wij in Hem een Hogepriester hebben die, nadat Hij de reiniging van onze zonden door Zichzelf teweeggebracht heeft, gezeten is aan de rechterhand van de troon van de Majesteit van God in de hemelen (hoofst. 1:3; 4:14; 10:12 ;Hij is gezeten, terwijl de Levitische priesters stonden, hetgeen toont dat Hij Zijn werk heeft afgedaan.
Dit is voor hem die de Messiaswaardigheid van Jezus gelooft, niet meer twijfelachtig, niet afhankelijk van enig zegevierend betoog, van enige toestemming van mensen. Het is met het feit zelf van het christelijk geloofsleven gegeven. Dit geloofsleven sluit die erkentenis in. Daarbuiten bestaat het niet. Daarbuiten is Jezus de gekruisigde, gestorvene en begravene. Het christelijk geloofsleven is geworteld in de erkentenis van de hemelse heerlijkheid en Middelaarswaardigheid van die Gekruisigde. Dit geloofsleven sluit zich aan bij de natuurlijke behoefte die de zondaar heeft aan die priesterlijke bemiddeling. Waar die behoefte niet bestaat of niet erkend wordt, daar kan ook het christelijk geloofsleven niet ontstaan. De grond ontbreekt, waarin het zou kunnen wortelen. Wel is het nodig op deze behoefte, die als de natuurlijke grond is waarop het geloofsleven ontspruit, nauwkeurig acht te geven, vooral in een tijd waarin het vaak als de levenstaak van Jezus wordt voorgesteld om ons die behoefte als een ijdele waan, aan God en Mensen onwaardig, te doen terzijde stellen. Wij hebben dan een Hogepriester, wij christenen die die naam dragen, niet omdat wij Jezus van Nazareth als n van de helden van de mensheid, als een religieus genie erkennen, maar omdat wij aan Hem verbonden zijn met ons innigste persoonlijk leven, aan Hem onderworpen zijn en Hem erkennen als de Koning die over ons geweten heerst, met volheid van macht en van recht. Wij hebben Hem tot een Hogepriester, dat is tot iemand die voor ons bij God intreedt, instaat en Gods zegen voor ons verkrijgt. Door in onze Koning onze Hogepriester te zien, belijden wij dat Hij tot God in een heel andere betrekking staat dan wij, dat Hij voor ons kan intreden en ons kan vertegenwoordigen, echter zo aan God verbonden is dat Hij ons aan Hem kan verbinden en dat voor ons Zijn betrekking tot ons en onze betrekking tot Hem een betrekking is tot God. Dit is het wat Israël, wat alle volken in hun priesters of hogepriesters hebben gezocht, maar niet gevonden: een ware Middelaar, die God met hen en hen met God verzoende. Want behoefte aan verzoening met God, gevoel van een breuk met God ligt op de bodem van ieder menselijk hart. Maar wat de volkeren niet hebben gevonden, wat Israël niet bezat in zijn sterfelijke hogepriesters, dat hebben wij. Wij hebben zo'n Hogepriester, die gezeten is aan de rechterhand van de troon van de Majesteit in de hemelen.
Vers 2
2. Een bedienaar van het Heiligdom, een beheerder van de goederen die daar zijn (Hebrews 9:24 Hebrews 9:1 Makk. 4:36 en van de ware tabernakel, die de Heere heeft opgericht en geen mens, zoals het geval is met de tabernakel door Mozes gesticht en met de tempel (Exodus 40:16 Wijsh. 9:8Het hier gebruikte woord drukt niet het dienen van de gehoorzaamheid van de verhoogde Middelaar uit en zou slechts in een zeer oneigenlijke zin kunnen omschrijven wat van de dagen van Zijn vlees is gezegd, dat Hij in de gestalte van een dienstknecht kwam (Philippians 2:7) en wat Hij zelf uitdrukte door te zeggen dat Hij gekomen was niet om gediend te worden, maar om te dienen (Matthew 20:8). Het woord dat hier wordt gebruikt, wordt gewoonlijk gebruikt in de betekenis van eredienst en is ook in die zin overgegaan in sommige nieuwere talen. Het is het woord Liturg. Er is dus ook een hemelse liturgie. Als onze Hogepriester is de Zoon van God in het hemelse heiligdom onze liturg, onze Voorganger en leider in de aanbidding van God en de toewijding aan God. Die bediening is in overeenstemming met het wezen van het hemels heiligdom. Alles is daarom waarheid en wezen; niets is meer schijn of louter vorm. Wat nu is aanbidding? Is het niet een opgaan in het wezen van God, zodat het wezen van de aanbidders door het licht dat van God uitgaat, wordt bestraald en dus alles goddelijk aan Hem wordt? Het is zeker niet ten koste van het eeuwige wezen van de Zoon, wanneer wij dat beschrijven als een eeuwige onafgebroken aanbidding van de Vader. Wat is het aanschouwen van de Vader, dat de Zoon Zich toeschrijft, anders dan een opgaan in Zijn heerlijkheid, op zo'n manier dat ook Zijn wezen vol heerlijkheid is en het afschijnsel van de heerlijkheid van de Vader (1:3). Maar nu wat van de Zoon zelf in Zijn eigen persoonlijk bestaan geldt, wordt hier van de Middelaar vermeld. Daarom heet Hij Liturg, niet alleen aanbidder voor Zichzelf, maar leider en voorganger van anderen in de aanbidding. Daarom is Hij Liturg van een heiligdom, van de tabernakel; de ene eeuwige aanbiddingsdaad splitst zich, als ik het zo mag uitdrukken, als de ene zon in haar stralen in de menigvuldigheid van aanbiddingen en toewijdingen van Zijn gemeente. Het ene licht van de Vader gaat van Hem uit als van het brandpunt, om een menigte van schepselen heen, ieder naar de mate van zijn ontvankelijkheid en de eigenheid van zijn bestemming. Waar allen in de Zoon de Vader aanbidden, daar heeft toch die aanbidding in ieder haar eigen klank. Niet een zelfde geluid wekt het woord van God in de zielen die het ontvangen: de weerklank is bij een ieder verschillend, maar harmonieus is het samenspel van die akkoorden en al die aanbiddingen samen lossen zich op in de ene van de Zoon zelf. Zijn Hogepriesterlijke wijding doet het hele volk van de priesters zijn tot n volk aan God geheiligd, waarvan de priesterlijke diensten in elkaar sluiten en samenstemmen in het ene volmaakte loflied, dat de verloste schepping zingt tot eer van haar Schepper.
Vers 2
2. Een bedienaar van het Heiligdom, een beheerder van de goederen die daar zijn (Hebrews 9:24 Hebrews 9:1 Makk. 4:36 en van de ware tabernakel, die de Heere heeft opgericht en geen mens, zoals het geval is met de tabernakel door Mozes gesticht en met de tempel (Exodus 40:16 Wijsh. 9:8Het hier gebruikte woord drukt niet het dienen van de gehoorzaamheid van de verhoogde Middelaar uit en zou slechts in een zeer oneigenlijke zin kunnen omschrijven wat van de dagen van Zijn vlees is gezegd, dat Hij in de gestalte van een dienstknecht kwam (Philippians 2:7) en wat Hij zelf uitdrukte door te zeggen dat Hij gekomen was niet om gediend te worden, maar om te dienen (Matthew 20:8). Het woord dat hier wordt gebruikt, wordt gewoonlijk gebruikt in de betekenis van eredienst en is ook in die zin overgegaan in sommige nieuwere talen. Het is het woord Liturg. Er is dus ook een hemelse liturgie. Als onze Hogepriester is de Zoon van God in het hemelse heiligdom onze liturg, onze Voorganger en leider in de aanbidding van God en de toewijding aan God. Die bediening is in overeenstemming met het wezen van het hemels heiligdom. Alles is daarom waarheid en wezen; niets is meer schijn of louter vorm. Wat nu is aanbidding? Is het niet een opgaan in het wezen van God, zodat het wezen van de aanbidders door het licht dat van God uitgaat, wordt bestraald en dus alles goddelijk aan Hem wordt? Het is zeker niet ten koste van het eeuwige wezen van de Zoon, wanneer wij dat beschrijven als een eeuwige onafgebroken aanbidding van de Vader. Wat is het aanschouwen van de Vader, dat de Zoon Zich toeschrijft, anders dan een opgaan in Zijn heerlijkheid, op zo'n manier dat ook Zijn wezen vol heerlijkheid is en het afschijnsel van de heerlijkheid van de Vader (1:3). Maar nu wat van de Zoon zelf in Zijn eigen persoonlijk bestaan geldt, wordt hier van de Middelaar vermeld. Daarom heet Hij Liturg, niet alleen aanbidder voor Zichzelf, maar leider en voorganger van anderen in de aanbidding. Daarom is Hij Liturg van een heiligdom, van de tabernakel; de ene eeuwige aanbiddingsdaad splitst zich, als ik het zo mag uitdrukken, als de ene zon in haar stralen in de menigvuldigheid van aanbiddingen en toewijdingen van Zijn gemeente. Het ene licht van de Vader gaat van Hem uit als van het brandpunt, om een menigte van schepselen heen, ieder naar de mate van zijn ontvankelijkheid en de eigenheid van zijn bestemming. Waar allen in de Zoon de Vader aanbidden, daar heeft toch die aanbidding in ieder haar eigen klank. Niet een zelfde geluid wekt het woord van God in de zielen die het ontvangen: de weerklank is bij een ieder verschillend, maar harmonieus is het samenspel van die akkoorden en al die aanbiddingen samen lossen zich op in de ene van de Zoon zelf. Zijn Hogepriesterlijke wijding doet het hele volk van de priesters zijn tot n volk aan God geheiligd, waarvan de priesterlijke diensten in elkaar sluiten en samenstemmen in het ene volmaakte loflied, dat de verloste schepping zingt tot eer van haar Schepper.
Vers 3
3. Zo'n bestuurder is Hij, omdat Hij daar Zijn hogepriesterlijke gaven rechtstreeks voor God brengt. Want iedere Hogepriester wordt, zoals reeds in Hebrews 5:1 werd getoond, aangesteld om gaven en slachtoffers te offeren, in het Allerheilige te brengen (Leviticus 16:12) en om die reden was het noodzakelijk dat ook deze, de Hogepriester van het Nieuwe Testament, wanneer Hij werkelijk een Hogepriester zou zijn, iets had om te offeren, bij Zijn verschijnen voor God iets als het door Hem gebrachte offer aanbieden kon (Hebrews 9:12; Hebrews 10:10).Vers 3
3. Zo'n bestuurder is Hij, omdat Hij daar Zijn hogepriesterlijke gaven rechtstreeks voor God brengt. Want iedere Hogepriester wordt, zoals reeds in Hebrews 5:1 werd getoond, aangesteld om gaven en slachtoffers te offeren, in het Allerheilige te brengen (Leviticus 16:12) en om die reden was het noodzakelijk dat ook deze, de Hogepriester van het Nieuwe Testament, wanneer Hij werkelijk een Hogepriester zou zijn, iets had om te offeren, bij Zijn verschijnen voor God iets als het door Hem gebrachte offer aanbieden kon (Hebrews 9:12; Hebrews 10:10).Vers 4
4. Want indien Hij op aarde was en in het aardse heiligdom Zijn offer kon aanbieden, dan zou Hij zelfs geen priester zijn, daar er op aarde, namelijk bij het aardse heiligdom, in de zonen van Aron, priesters zijn die naar de wet gaven offeren; in hun kring hoort Hij echter ook niet thuis, als niet behorend tot hun geslacht;Vers 4
4. Want indien Hij op aarde was en in het aardse heiligdom Zijn offer kon aanbieden, dan zou Hij zelfs geen priester zijn, daar er op aarde, namelijk bij het aardse heiligdom, in de zonen van Aron, priesters zijn die naar de wet gaven offeren; in hun kring hoort Hij echter ook niet thuis, als niet behorend tot hun geslacht;Vers 5
5. a) Deze priesters, die door de wet aangesteld zijn uit de stam van Levi (Hebrews 7:5, Hebrews 7:11, Hebrews 7:16) om in de tempel dienst te doen, dienen het voorbeeld (juister uitgedrukt: schets of kopie) en de voorafgaande schaduw van de hemelse dingen (Hebrews 9:23), zoals gij altijd voor ogen moet houden, opdat gij aan hun dienst geen grotere waarde zult toekennen dan haar in waarheid toekomt, zoals Mozes door een godsspraak, door aanwijzing of openbaring, die het aardse heiligdom uitdrukkelijk als een afbeelding en voorafschaduwing van het hemelse aanduidde, werd vermaand (Exodus 25:8, Exodus 25:40), toen hij de tabernakel zou gereedmaken, die met al zijn gereedschappen tot stand zou brengen; want zie, zegt Hij, de Heere, dat Gij dat alles maakt naar de afbeelding die u op de berg getoond is (Acts 7:44). a) Colossians 2:17 Hebrews 10:1Mozes was op de berg Sinaï bij God en terwijl hij daar was werd hem een schets en patroon gegeven van de tabernakel en al zijn gereedschappen; deze waren niet van zijn eigen uitvinding, maar werden hem door God getoond en dit voorbeeld, deze schets bevatte elk detail en er werd nauwkeurig voor gezorgd dat zelfs het allerkleinste ding aan dit voorbeeld beantwoordde. De Joden menen dat dit voorbeeld aan Mozes gegeven werd door de dienst van de engelen; Gabriël, zeggen zij, gordde zich met een gordel en toonde aan Mozes het werk van de kandelaar en zij zeggen verder dat een ark van vuur en een tafel van vuur en een kandelaar van vuur uit de hemel neerdaalden en dat Mozes deze zag en ze daarnaar maakte. Hieruit leren wij dat de tabernakel en de dienst van de tabernakel van goddelijke instelling waren, dat de plechtigheden en ceremoniën van de Joden niet ontleend zijn, zoals sommigen hebben gezegd, aan de Egyptenaars, noch dat zij aan het Joodse volk gegeven waren als afleidingen om hen bezig te houden, niet alleen om hen voor afgoderij te bewaren en hen afgezonderd te houden van anderen, maar dat zij geschikt waren om hen tot Christus te leiden, waarvan zij afschaduwingen waren, om welke reden het misbruik en niet het gebruik daarvan werd veroordeeld onder de voorgaande bedelingen; hoewel zij niet langer moesten duren dan totdat Christus kwam en leed en stierf en nu zijn zij geheel vernietigd.
Vers 5
5. a) Deze priesters, die door de wet aangesteld zijn uit de stam van Levi (Hebrews 7:5, Hebrews 7:11, Hebrews 7:16) om in de tempel dienst te doen, dienen het voorbeeld (juister uitgedrukt: schets of kopie) en de voorafgaande schaduw van de hemelse dingen (Hebrews 9:23), zoals gij altijd voor ogen moet houden, opdat gij aan hun dienst geen grotere waarde zult toekennen dan haar in waarheid toekomt, zoals Mozes door een godsspraak, door aanwijzing of openbaring, die het aardse heiligdom uitdrukkelijk als een afbeelding en voorafschaduwing van het hemelse aanduidde, werd vermaand (Exodus 25:8, Exodus 25:40), toen hij de tabernakel zou gereedmaken, die met al zijn gereedschappen tot stand zou brengen; want zie, zegt Hij, de Heere, dat Gij dat alles maakt naar de afbeelding die u op de berg getoond is (Acts 7:44). a) Colossians 2:17 Hebrews 10:1Mozes was op de berg Sinaï bij God en terwijl hij daar was werd hem een schets en patroon gegeven van de tabernakel en al zijn gereedschappen; deze waren niet van zijn eigen uitvinding, maar werden hem door God getoond en dit voorbeeld, deze schets bevatte elk detail en er werd nauwkeurig voor gezorgd dat zelfs het allerkleinste ding aan dit voorbeeld beantwoordde. De Joden menen dat dit voorbeeld aan Mozes gegeven werd door de dienst van de engelen; Gabriël, zeggen zij, gordde zich met een gordel en toonde aan Mozes het werk van de kandelaar en zij zeggen verder dat een ark van vuur en een tafel van vuur en een kandelaar van vuur uit de hemel neerdaalden en dat Mozes deze zag en ze daarnaar maakte. Hieruit leren wij dat de tabernakel en de dienst van de tabernakel van goddelijke instelling waren, dat de plechtigheden en ceremoniën van de Joden niet ontleend zijn, zoals sommigen hebben gezegd, aan de Egyptenaars, noch dat zij aan het Joodse volk gegeven waren als afleidingen om hen bezig te houden, niet alleen om hen voor afgoderij te bewaren en hen afgezonderd te houden van anderen, maar dat zij geschikt waren om hen tot Christus te leiden, waarvan zij afschaduwingen waren, om welke reden het misbruik en niet het gebruik daarvan werd veroordeeld onder de voorgaande bedelingen; hoewel zij niet langer moesten duren dan totdat Christus kwam en leed en stierf en nu zijn zij geheel vernietigd.
Vers 6
6. En nu, daar Hij, onze Heere Christus niet op aarde (Hebrews 8:4), maar in de hemel is (Hebrews 8:1), heeft Hij, die niet tot de klasse van de Levitische priesters behoort (Hebrews 7:13 b), een zoveel verhevener bediening dan de hogepriesterlijke offerdienst (Hebrews 8:3 b) gekregen, omdat Hij ook, zoals reeds eerder gezegd is (Hebrews 7:22), Middelaar is van een beter verbond (Hebrews 9:15; Hebrews 12:24; 2 Corinthians 3:6 hetgeen in betere beloften, zoals in de woorden van de Schrift die in Hebrews 8:10-Hebrews 8:12 aangehaald zijn, voor de hand ligt, bevestigd is Jer 31:34.Dit gedeelte (Hebrews 8:1-Hebrews 8:6) handelt over het voornaamste punt van de hele verklaring, waarvan hier sprake is en die wegens de gesteldheid van de lezers in Hebrews 8:1 bijzonder duidelijk gemaakt wordt. Dit hoofdpunt is de bestemming van de waardigheid van onze Hogepriester Christus, die slechts in het heiligdom dienst kan doen, daar Hij de Messias is, die aan de rechterhand van God zit en als Wiens aards afbeeldsel wij het mozaïsche hogepriesterschap moeten beschouwen.
Men moet zich hier voorstellen hoe moeilijk het was voor de Hebreeuwse christen dat de Messias nog onzichtbaar was (vgl. John 12:34) en wat een machtige indruk het zichtbare priesterschap in Jeruzalems tempel op hun gemoed uitoefende. Dit bewoog de schrijver juist in de onzichtbaarheid van hun Hogepriester het sterkste bewijs aan te voeren voor de waarheid dat Hij de ware Hogepriester is (vgl. Hebrews 5:10) en hun aan te tonen dat het liturg zijn van Jezus in het hemelse heiligdom, het brengen van Zijn offer in de hemel, een beslissend bewijs is voor de volmaaktheid van Zijn priesterschap.
Het hogepriesterschap van Aron met zijn bedieningen in het zichtbare heiligdom was toen de levende en tegenwoordige macht, die als ijverzucht in de gemoederen van de lezers tegen Jezus optrad. De engelen als hemelse middelaars van het Oude Verbond (Hebrews 1:5; Hebrews 2:18) verschenen op aarde niet meer (Hebrews 3:1-Hebrews 4:16) en behoorden tot het verleden; Arons opvolgers stonden er echter nog in zichtbare heerlijkheid en bedienden hun ambt. Daar treedt Jezus tegenover hen op, als Schepper van een eeuwig heil, als onzichtbare Hogepriester. Nu moet de schrijver, nadat hij de verhevenheid van de laatste boven de eerste aangewezen heeft (Hebrews 5:1-Hebrews 7:28) met bijzondere nadruk bewijzen dat hetgeen wat als een voorafschaduwing en onvolmaakte geschiedkundige voorbereiding in het priesterschap van het Oude Testament aanwezig was, in Christus tot volmaaktheid en eeuwige waarde gekomen is. Indien de lezers zullen gered worden van het gevaar waarin zij verkeren om geheel van Christus af te vallen, dan moeten zij in de diepte van het heiligdom gevoerd worden, hun ogen moeten geopend worden voor het eeuwige geheim, opdat alle aardse twijfel zal verdwijnen voor de lichtglans uit de hoogte. En zo opent zich hier dan werkelijk het heiligdom hierboven, waar Christus binnen is gegaan. Hij laat de christen die verzocht en aan gevaar blootgesteld is geweest, door Zijn heilige profeet, de schrijver van deze brief, een blik slaan in het heiligdom en in Zijn eigen eeuwig goddelijk wezen, een blik die hem juist datgene openbaart wat hij vroeger miskend heeft. Spoedig zou het aardse Jeruzalem en zijn heiligdom ten ondergaan, nu moet de profeet de gemeente een blik laten slaan in het verheven heiligdom; maar in dit heiligdom heerst Christus, de eeuwige Hogepriester, Hij die offer en priester beide is. In zekere zin is de brief aan de Hebreeën een Apocalyps of openbaring.
Onze schrijver stelt Christus weliswaar slechts in het hemelse heiligdom als Hogepriester voor, maar dat krachtens het offer dat door Hem op aarde is volbracht (Hebrews 7:27). Men kan dus niet zeggen, zoals de Socinianen deze schriftuurplaats verklaard hebben, dat de Verlosser pas priester geworden is bij Zijn verschijnen voor het aangezicht van God in de hemel. Maar liever, zoals de hogepriester van het Oude Testaments reeds zijn hogepriesterlijk ambt bediende wanneer hij in het priestervoorhof eerst voor zijn eigen zonden, daarna voor de zonden van het volk offerde, zo is ook de Hogepriester van het Nieuwe Testament pas na de daad van verzoening, die Hij op aarde verricht heeft, verheven tot de rechterhand van God, om nu daar bij God voor de Zijnen te bidden. Onze schrijver vergelijkt met grote wijsheid het offer van de Verlosser juist bij voorkeur met het offer van de hogepriester op de grote Verzoendag en niet met andere offers. Dit gebeurde, omdat de andere offers slechts betrekking hadden op enkele en hoofdzakelijk op ceremoniële misdaden, terwijl dit grote jaarlijkse offer voor het hele volk geschiedde, zodat ook alleen de hogepriester dit offer mocht brengen.
Vers 6
6. En nu, daar Hij, onze Heere Christus niet op aarde (Hebrews 8:4), maar in de hemel is (Hebrews 8:1), heeft Hij, die niet tot de klasse van de Levitische priesters behoort (Hebrews 7:13 b), een zoveel verhevener bediening dan de hogepriesterlijke offerdienst (Hebrews 8:3 b) gekregen, omdat Hij ook, zoals reeds eerder gezegd is (Hebrews 7:22), Middelaar is van een beter verbond (Hebrews 9:15; Hebrews 12:24; 2 Corinthians 3:6 hetgeen in betere beloften, zoals in de woorden van de Schrift die in Hebrews 8:10-Hebrews 8:12 aangehaald zijn, voor de hand ligt, bevestigd is Jer 31:34.Dit gedeelte (Hebrews 8:1-Hebrews 8:6) handelt over het voornaamste punt van de hele verklaring, waarvan hier sprake is en die wegens de gesteldheid van de lezers in Hebrews 8:1 bijzonder duidelijk gemaakt wordt. Dit hoofdpunt is de bestemming van de waardigheid van onze Hogepriester Christus, die slechts in het heiligdom dienst kan doen, daar Hij de Messias is, die aan de rechterhand van God zit en als Wiens aards afbeeldsel wij het mozaïsche hogepriesterschap moeten beschouwen.
Men moet zich hier voorstellen hoe moeilijk het was voor de Hebreeuwse christen dat de Messias nog onzichtbaar was (vgl. John 12:34) en wat een machtige indruk het zichtbare priesterschap in Jeruzalems tempel op hun gemoed uitoefende. Dit bewoog de schrijver juist in de onzichtbaarheid van hun Hogepriester het sterkste bewijs aan te voeren voor de waarheid dat Hij de ware Hogepriester is (vgl. Hebrews 5:10) en hun aan te tonen dat het liturg zijn van Jezus in het hemelse heiligdom, het brengen van Zijn offer in de hemel, een beslissend bewijs is voor de volmaaktheid van Zijn priesterschap.
Het hogepriesterschap van Aron met zijn bedieningen in het zichtbare heiligdom was toen de levende en tegenwoordige macht, die als ijverzucht in de gemoederen van de lezers tegen Jezus optrad. De engelen als hemelse middelaars van het Oude Verbond (Hebrews 1:5; Hebrews 2:18) verschenen op aarde niet meer (Hebrews 3:1-Hebrews 4:16) en behoorden tot het verleden; Arons opvolgers stonden er echter nog in zichtbare heerlijkheid en bedienden hun ambt. Daar treedt Jezus tegenover hen op, als Schepper van een eeuwig heil, als onzichtbare Hogepriester. Nu moet de schrijver, nadat hij de verhevenheid van de laatste boven de eerste aangewezen heeft (Hebrews 5:1-Hebrews 7:28) met bijzondere nadruk bewijzen dat hetgeen wat als een voorafschaduwing en onvolmaakte geschiedkundige voorbereiding in het priesterschap van het Oude Testament aanwezig was, in Christus tot volmaaktheid en eeuwige waarde gekomen is. Indien de lezers zullen gered worden van het gevaar waarin zij verkeren om geheel van Christus af te vallen, dan moeten zij in de diepte van het heiligdom gevoerd worden, hun ogen moeten geopend worden voor het eeuwige geheim, opdat alle aardse twijfel zal verdwijnen voor de lichtglans uit de hoogte. En zo opent zich hier dan werkelijk het heiligdom hierboven, waar Christus binnen is gegaan. Hij laat de christen die verzocht en aan gevaar blootgesteld is geweest, door Zijn heilige profeet, de schrijver van deze brief, een blik slaan in het heiligdom en in Zijn eigen eeuwig goddelijk wezen, een blik die hem juist datgene openbaart wat hij vroeger miskend heeft. Spoedig zou het aardse Jeruzalem en zijn heiligdom ten ondergaan, nu moet de profeet de gemeente een blik laten slaan in het verheven heiligdom; maar in dit heiligdom heerst Christus, de eeuwige Hogepriester, Hij die offer en priester beide is. In zekere zin is de brief aan de Hebreeën een Apocalyps of openbaring.
Onze schrijver stelt Christus weliswaar slechts in het hemelse heiligdom als Hogepriester voor, maar dat krachtens het offer dat door Hem op aarde is volbracht (Hebrews 7:27). Men kan dus niet zeggen, zoals de Socinianen deze schriftuurplaats verklaard hebben, dat de Verlosser pas priester geworden is bij Zijn verschijnen voor het aangezicht van God in de hemel. Maar liever, zoals de hogepriester van het Oude Testaments reeds zijn hogepriesterlijk ambt bediende wanneer hij in het priestervoorhof eerst voor zijn eigen zonden, daarna voor de zonden van het volk offerde, zo is ook de Hogepriester van het Nieuwe Testament pas na de daad van verzoening, die Hij op aarde verricht heeft, verheven tot de rechterhand van God, om nu daar bij God voor de Zijnen te bidden. Onze schrijver vergelijkt met grote wijsheid het offer van de Verlosser juist bij voorkeur met het offer van de hogepriester op de grote Verzoendag en niet met andere offers. Dit gebeurde, omdat de andere offers slechts betrekking hadden op enkele en hoofdzakelijk op ceremoniële misdaden, terwijl dit grote jaarlijkse offer voor het hele volk geschiedde, zodat ook alleen de hogepriester dit offer mocht brengen.
Vers 7
7. Want indien dat eerste of oude verbond zoals het gewoonlijk genoemd wordt (Hebrews 8:13), onberispelijk, zonder gebreken (Hebrews 7:18) geweest was, dan zou door God, zoals toch door Hemzelf geschiedt in de profetie die later aangehaald zou worden, voor het tweede of nieuwe, geen plaats gezocht zijn door het eerste of oude te verdringen en terzijde te stellen, om voortaan de plaats daarvan in de geschiedenis van het heil in te nemen.Wanneer onze schrijver spreekt van het zoeken van een plaats voor een tweede verbond, dan bedoelt hij niet dat mensen, uit zichzelf ontevreden met het eerste, een ander en beter gezocht hebben. Hij die hier zoekt is de Heilige Geest zelf, die op verschillende manieren, door kastijding en aanmaning, leer en straf een plaats zoekt in de harten van de mensen. Juist omdat de Heilige Geest, om zo te zeggen, niet tevreden was met een plaats in instelling en gebod, zoekt Hij een andere en betere. Mensen mogen in verschillenden graad die wegen van God in de geschiedenis hebben begrepen; naar die mate van hun begrip zijn zij min of meer verlicht, min of meer profeet. Maar v r de plaats zelf in het middelpunt van de mensen gevonden is, v r de menswording van God in de eniggeboren Zoon, treedt toch bij de werkzaamheid van God in de geschiedenis de mens op de achtergrond. Wel is hij het doelwit van die werkzaamheid, maar nog niet, althans nog niet volkomen het middel, het orgaan daarvan. Tegenover de objectieve machten van de geschiedenis zoals men nu zou zeggen d. i. tegenover de daden van God in de geschiedenis die in de natuur en in de lotsbedeling van de volkeren Zijn Almachtige kracht en wezen openbaren, treedt de subjectiviteit van de mensen op de achtergrond. Nog is het de mens niet gegeven om, in de volkomen onderwerping aan God, zich heer te voelen en te betonen van natuur en eigen lotsbeschikking. Nog weet hij het niet dat hij het is die de geschiedenis maakt, maar dat hij zelf dienaar is van de Allerhoogste, diens wil volbrengt, diens raad verkondigt. Dit zoekt de Heilige Geest. Hij streeft er als het ware naar om uit de instelling en in de mensen te komen. Dit streven van de Heilige Geest openbaart zich in de profetische verkondiging; en hier wordt het reeds voorlopig verwerkelijkt. Het is toch het kenmerk van de profetie om de uiterlijke wereld, zoals die zich in de lotsbeschikking van de mensen afspiegelt, afhankelijk te stellen van de innerlijke wereld en in natuur en geschiedenis de oordelen van God over Zijn volk te tonen. En wat bedoelt God met deze oordelen? Zijn eer te handhaven en de onkreukbaarheid van Zijn wet aan te tonen? Zeker, maar die eer bestaat juist daarin, dat Hij als God erkend en geëerd wordt door de mens; en de wet stelt als hoogste eis, eindpunt van alle bijzondere verordeningen, liefde tot God. In de profetische verkondiging komt dit geestelijk karakter van de wet en het geestelijk doel van de levenservaringen van de mensen het duidelijkst voor de dag. Beide, natuur en mensenwereld, worden verheerlijkt in de Geest. Men kan dus beweren dat in de profetie de Heilige Geest het voorwerp wordt van het zelfbewustzijn van de mensen en de mens zichzelf leert kennen als in God gegrond en voor God geschapen. Dit is het wat onze schrijver noemt een zoeken van een plaats voor een tweede verbond. In het eerste verbond, het verbond van de wet, was voor dit geestelijk leven geen plaats. De wet, ook al mocht zij naar de letter worden opgevolgd, geeft geen vereniging met God. Als wetgever blijft God buiten en tegenover de mens. Pas waar de wet als een ondergeschikte openbaring van God beschouwd wordt en de hogere is gevonden, kan ook de wet als geestelijk worden beschouwd. V r die tijd niet. Wordt nu dit hogere gezocht, dan wordt openbaar dat de wet als wet, afgezien van haar waarde als ondergeschikt moment in de goddelijke heilsopenbaringen niet onberispelijk is. Berispelijk is het eerste, onvolmaakt; niet omdat het niet geheel waarheid is en het wezen van God uitdrukt, maar omdat het de waarborg mist dat de mens aan zijn verbondsverplichtingen zal kunnen voldoen. De berisping komt dus op het verbond door de mens heen, als het ware. Eerst valt zij op de mens en omdat zij op de mens valt, zonder de mens te veranderen, valt zij op het verbond zelf, dat onmachtig blijkt te zijn om die verandering teweeg te brengen. Berispelijk is het verbond, omdat het rekent op Hem, op wie niet te rekenen valt. Doch deze berisping wordt een lof, wanneer blijkt, zoals de aangehaalde profetie en de hele reeks van oudtestamentische getuigenissen overvloedig aantoont, dat het Oude Verbond zich van zijn eigen onvolmaaktheid bewust is, d. i. erop aangelegd is om het betere in het leven te roepen, dat de hele betekenis van dit verbond daarin opgaat, dat daardoor een plaats gezocht wordt voor het betere.
Vers 7
7. Want indien dat eerste of oude verbond zoals het gewoonlijk genoemd wordt (Hebrews 8:13), onberispelijk, zonder gebreken (Hebrews 7:18) geweest was, dan zou door God, zoals toch door Hemzelf geschiedt in de profetie die later aangehaald zou worden, voor het tweede of nieuwe, geen plaats gezocht zijn door het eerste of oude te verdringen en terzijde te stellen, om voortaan de plaats daarvan in de geschiedenis van het heil in te nemen.Wanneer onze schrijver spreekt van het zoeken van een plaats voor een tweede verbond, dan bedoelt hij niet dat mensen, uit zichzelf ontevreden met het eerste, een ander en beter gezocht hebben. Hij die hier zoekt is de Heilige Geest zelf, die op verschillende manieren, door kastijding en aanmaning, leer en straf een plaats zoekt in de harten van de mensen. Juist omdat de Heilige Geest, om zo te zeggen, niet tevreden was met een plaats in instelling en gebod, zoekt Hij een andere en betere. Mensen mogen in verschillenden graad die wegen van God in de geschiedenis hebben begrepen; naar die mate van hun begrip zijn zij min of meer verlicht, min of meer profeet. Maar v r de plaats zelf in het middelpunt van de mensen gevonden is, v r de menswording van God in de eniggeboren Zoon, treedt toch bij de werkzaamheid van God in de geschiedenis de mens op de achtergrond. Wel is hij het doelwit van die werkzaamheid, maar nog niet, althans nog niet volkomen het middel, het orgaan daarvan. Tegenover de objectieve machten van de geschiedenis zoals men nu zou zeggen d. i. tegenover de daden van God in de geschiedenis die in de natuur en in de lotsbedeling van de volkeren Zijn Almachtige kracht en wezen openbaren, treedt de subjectiviteit van de mensen op de achtergrond. Nog is het de mens niet gegeven om, in de volkomen onderwerping aan God, zich heer te voelen en te betonen van natuur en eigen lotsbeschikking. Nog weet hij het niet dat hij het is die de geschiedenis maakt, maar dat hij zelf dienaar is van de Allerhoogste, diens wil volbrengt, diens raad verkondigt. Dit zoekt de Heilige Geest. Hij streeft er als het ware naar om uit de instelling en in de mensen te komen. Dit streven van de Heilige Geest openbaart zich in de profetische verkondiging; en hier wordt het reeds voorlopig verwerkelijkt. Het is toch het kenmerk van de profetie om de uiterlijke wereld, zoals die zich in de lotsbeschikking van de mensen afspiegelt, afhankelijk te stellen van de innerlijke wereld en in natuur en geschiedenis de oordelen van God over Zijn volk te tonen. En wat bedoelt God met deze oordelen? Zijn eer te handhaven en de onkreukbaarheid van Zijn wet aan te tonen? Zeker, maar die eer bestaat juist daarin, dat Hij als God erkend en geëerd wordt door de mens; en de wet stelt als hoogste eis, eindpunt van alle bijzondere verordeningen, liefde tot God. In de profetische verkondiging komt dit geestelijk karakter van de wet en het geestelijk doel van de levenservaringen van de mensen het duidelijkst voor de dag. Beide, natuur en mensenwereld, worden verheerlijkt in de Geest. Men kan dus beweren dat in de profetie de Heilige Geest het voorwerp wordt van het zelfbewustzijn van de mensen en de mens zichzelf leert kennen als in God gegrond en voor God geschapen. Dit is het wat onze schrijver noemt een zoeken van een plaats voor een tweede verbond. In het eerste verbond, het verbond van de wet, was voor dit geestelijk leven geen plaats. De wet, ook al mocht zij naar de letter worden opgevolgd, geeft geen vereniging met God. Als wetgever blijft God buiten en tegenover de mens. Pas waar de wet als een ondergeschikte openbaring van God beschouwd wordt en de hogere is gevonden, kan ook de wet als geestelijk worden beschouwd. V r die tijd niet. Wordt nu dit hogere gezocht, dan wordt openbaar dat de wet als wet, afgezien van haar waarde als ondergeschikt moment in de goddelijke heilsopenbaringen niet onberispelijk is. Berispelijk is het eerste, onvolmaakt; niet omdat het niet geheel waarheid is en het wezen van God uitdrukt, maar omdat het de waarborg mist dat de mens aan zijn verbondsverplichtingen zal kunnen voldoen. De berisping komt dus op het verbond door de mens heen, als het ware. Eerst valt zij op de mens en omdat zij op de mens valt, zonder de mens te veranderen, valt zij op het verbond zelf, dat onmachtig blijkt te zijn om die verandering teweeg te brengen. Berispelijk is het verbond, omdat het rekent op Hem, op wie niet te rekenen valt. Doch deze berisping wordt een lof, wanneer blijkt, zoals de aangehaalde profetie en de hele reeks van oudtestamentische getuigenissen overvloedig aantoont, dat het Oude Verbond zich van zijn eigen onvolmaaktheid bewust is, d. i. erop aangelegd is om het betere in het leven te roepen, dat de hele betekenis van dit verbond daarin opgaat, dat daardoor een plaats gezocht wordt voor het betere.
Vers 8
8. Want hen die in dit verbond begrepen waren, de kinderen van Israël, berispt Hij, de Heere, die dat verbond met de kinderen van Israël door Mozes opgericht heeft, wanneer Hij tot hen in Jeremiah 31:31-Jeremiah 31:34 zegt: "Zie, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik over het huis van israël en over het huis Juda, die zich in twee huizen of rijken verdeeld hebben, een nieuw verbond zal oprichten;Vers 8
8. Want hen die in dit verbond begrepen waren, de kinderen van Israël, berispt Hij, de Heere, die dat verbond met de kinderen van Israël door Mozes opgericht heeft, wanneer Hij tot hen in Jeremiah 31:31-Jeremiah 31:34 zegt: "Zie, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik over het huis van israël en over het huis Juda, die zich in twee huizen of rijken verdeeld hebben, een nieuw verbond zal oprichten;Vers 9
9. Niet naar het verbond, niet weer een verbond naar de wijze en gedaante van het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage dat Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypte te leiden, zodat zeker ook aan dit verbond grote gunstbewijzen van Mijn zijde voorafgegaan waren (Exodus 19:4) en ook daaraan een zekere duidelijkheid eigen was (2 Corinthians 3:7), want zij zijn, omdat hun hart daardoor niet vernieuwd kon worden, in dit verbond niet gebleven; en Ik heb Mij niet meer om hen bekommerd, dat Ik hen nog langer in het verbond met Mij zou gedenken, zegt de Heere. Het moet een verbond zijn van een heel andere aard, dus werkelijk een nieuw verbond, dat Ik maken wil. 10. Want dit is het verbond dat Ik met het huis Israël, Israël en Juda weer tot een geheel verenigd, maken zal na die dagen (Ezekiel 37:15), wanneer de daarvoor bepaalde tijd zal gekomen zijn (Galatians 4:4), zegt de Heere: a) Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven en in hun harten zal Ik die schrijven (Ezekiel 36:26; Ezekiel 11:19), b) en Ik zal, wanneer nu werkelijk de voorwaarde (Exodus 19:5) vervuld zal zijn, die reeds bij het eerste verbond voor deze belofte gemaakt is, hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn (Ezekiel 36:28; Ezekiel 34:30).a) Jeremiah 31:33 b) Zechariah 8:8
Ik zal hun tot een God zijn; niet zoals Hij de God is van het hele mensdom of als Hij de God was van Israël op een bijzondere wijze, maar zoals Hij de God is van Christus en van al de uitverkorenen in Hem en Hij is deze God, niet slechts als de God van de natuur en voorzienigheid, maar als de God van alle genade; Hij is hun Verbondsgod en in Christus en uit kracht van de verkiezende genade, hetgeen kenbaar is uit hun krachtdadige roeping; en als die God heeft Hij Zijn hart op hen gezet en hen voor Zich afgezonderd; Hij zaligt hen door Zijn Zoon, neemt hen aan tot Zijn kinderen en doet hen wedergeboren worden, rechtvaardigt en heiligt hen, laat Zijn Voorzienigheid over hen gaan, beschermt en bewaakt hen en zalig zijn zij die deel hebben aan dit gezegend verbond; zij hebben alles en ontberen niets goeds; zij hoeven geen vijand te vrezen, alle dingen werken samen tot hun nut en God blijft hun God, zowel in leven als in dood, zodat zij zich volkomen op Zijn liefde en macht mogen verlaten, alle nodige bijstand van genade verwachten en erop vertrouwen dat zij, in de betrachtingen van alle plicht en door alle beproevingen heen geholpen, deel zullen krijgen aan de eerste opstanding en de eeuwige zaligheid zullen genieten. Zij zullen Mij tot een volk zijn, niet zoals het hele mensdom is of de Joden op een meer bijzondere wijze waren, maar zoals al Gods uitverkorenen, hetzij Joden of heidenen; zij zijn het die God geliefd heeft met een bijzondere liefde. Zij die Hij in Christus verkoren, aan Hem gegeven en met wie Hij een verbond in Hem gemaakt heeft, die Christus door Zijn bloed zaligt van hun zonden en door Zijn Geest en genade roept en die zichzelf aan Hem overgeven, deze zijn een onderscheiden en bijzonder volk, een volk dat aan de Heere toebehoort, allen gerechtvaardigd in Christus en gewillig gemaakt in de dag van Zijn mogendheid op hun zielen.
God schreef eens Zijn wetten aan Zijn volk (Hebrews 8:10) en nu wil Hij ze in hen schrijven; Hij wil hun het verstand geven om Zijn wetten te kennen en te geloven; Hij wil hun het geheugen geven om ze te onthouden; Hij wil hun harten geven om ze lief te hebben en bewustheid om ze te erkennen. Hij wil hun moed geven om ze te belijden en macht om ze in toepassing te brengen. De hele toestand en inhoud van hun zielen zal een tafel zijn, beschreven met de wet van God. Dit is de grondslag van het verbond en wanneer deze gelegd is, zal men zijn plicht wijs, oprecht, gemakkelijk, graag, beslist, standvastig en getroost doen. Hij wil hun tot een God zijn; Hij wil alles voor hen doen wat God voor hen zijn en doen kan. Niets meer kan gezegd worden in duizend boekdelen, dan begrepen is in deze weinige woorden: "Ik zal hun tot een God zijn; zij zullen Hem tot een volk zijn; " Hem in alle dingen beminnen, eren, naleven en gehoorzamen. Zij zullen meer en meer bekend worden met hun God (Hebrews 8:11 b) Bij gebrek aan beter onderwijs zou de ene buur de andere leren God te kennen, indien zij bekwaamheid en gelegenheid hadden. Een overvloedige uitstorting van de Geest van God zal de dienst van het evangelie zo krachtdadig maken dat er een machtige vermeerdering en uitbreiding van christelijke kennis in mensen van allerlei soort zal zijn. O, dat deze belofte in onze dagen vervuld mag worden, dat de hand van God mag zijn met Zijn dienaren, dat grote getalen mogen geloven en tot de Heere gekeerd worden. 11. a) En zij zullen elkaar niet meer leren, ieder aan zijn naaste en ieder aan zijn broeder, zeggende: "Ken de Heere, " zoals bij het eerste verbond het geval was, waar bijzondere middelaars en profeten nodig waren om Mijn kennis te openbaren, want zij zullen Mij allen kennen van de kleinste tot de grootste onder hen.
a) John 6:45, John 6:65; 1 John 2:27
Van de zuigelingen tot de vaders in Christus: zij zullen kennen, niet met een natuurlijke, maar met een geestelijke kennis; niet met een algemene kennis van God, dat Hij bestaat, maar met een bijzondere kennis van Hem, dat Hij hun God is, niet met een wettische maar met een evangelische kennis van Hem in en door de schepselen, in Christus en dat niet slechts beschouwelijk, maar rechtstreeks en uit ervaring; met een kennis die vergezeld gaat met geloof in, vrees voor en liefde tot Hem en een blijmoedige gehoorzaamheid aan Zijn wil. De kennis van de Heere onder de bedeling van het Nieuwe Verbond is groter dan onder de voorgaande bedelingen; het onderwerp daarvan is duidelijker. God is meer bekend in de personen van de Vader, Zoon en Geest, in de volmaaktheden van Zijn natuur, in Zijn namen en hoedanigheden, in Zijn Zoon; zij aan wie deze kennis meegedeeld is, zijn talrijker; deze kennis is niet beperkt tot de Joden, maar ook aan de heidenen gegeven en dit alles moet toegekend worden aan een ruimere uitstorting van de Heilige Geest!
In al het tijdelijke en eindige is een groot verschil tussen mensen. In een hoeveelheid van schakeringen openbaart zich de altijd weerkerende tegenstelling van het menselijk leven tussen groot en klein. Hier gelden niet alleen de maatschappelijke verschillen, de uiterlijke voorrechten, zij zijn afhankelijk van en worden beheerst door het grote onderscheid dat in de menselijke vermogens en vatbaarheden zelf bestaat. Zo keert dan op ieder gebied en met velerlei overgangen van het ene gebied op het andere, de voortdurende tegenstelling terug van kleinen en groten. Er is een gebied, waarop die tegenstelling niet bestaat. Het is het gebied van de Heilige Geest, het gebied van het eeuwige. Waar God zelf tot de harten spreekt, daar ontvangt ook het kleinste een goddelijke wijding en een eeuwig karakter; daar wordt ook de kleine een door God geleerde; daar is tussen hem en de wijze en verstandige evenmin onderscheid als tussen hem en de aanzienlijke en machtige. De grote naar de wereld is niet groter dan hij; en de kleine is niet kleiner dan de grote, die door God is onderwezen. Hier bestaat de ware gelijkheid. Tot de waarachtige Godskennis baat ons alle geleerdheid niet, evenmin als rijkdom en aanzien. Niet alsof enige van deze voorrechten hun waarde verloren. Integendeel, zij krijgen die pas werkelijk, wanneer zij die hogere wijding, die doop van de Heilige Geest ontvangen hebben. Die Geest leert geen wereldverachting, maar verheerlijking van die wereld door de gemeenschap met God. Alleen in datgene, wat die wijding geeft is geen onderscheid. In de eerste ware toenadering tot God en toewijding aan God ligt reeds de volheid van het eeuwige leven; in de eerste geestelijke zegen ligt reeds al de rijkdom van het Verbond van de genade. Reeds aan de armen van geest, die nog niets anders zijn dan dit en niet anders kennen dan hun armoede, behoort het koninkrijk van de hemelen. Dit is de waarheid in de gelijkenis uitgesproken, dat zij die de hele dag in de wijngaard van de Heere hadden gewerkt, toch op de dag van de afrekening hetzelfde loon ontvingen als de in het laatste uur gehuurden. Het ene talent is onuitputtelijk. Dat talent wordt dan ook niet door mensen gegeven. Het kan in een veelheid van menselijke krachten en werkzaamheden zijn waarde openbaren en alle natuurlijke gaven in geestelijke veranderen, op zichzelf staat het niet in de macht van de mensen om het toe te delen. Hier geldt het paulinische: het is niet van degene die loopt, noch van degene die wil, maar van hem over wie God zich ontfermt. Wat de mens bijdraagt aan de gave van God is immers slechts de buitenste schors, de bolster, die de kern omvat. Het talent van de godsdienstleraars bestaat geenszins in het fatsoeneren, naar vatbaarheid en begrip van de mensen, van een toereikend stelsel waarmee hij, zo goed hij kan, zich in de wereld op zijn plaats zal vinden en haar verschijnselen en zijn eigen ervaring zo goed mogelijk verklaren en beheersen. Nee, het bestaat erin altijd heen te leiden naar de binnenste kern, naar hetgeen in de godsdienst onbeschrijfelijk en onmededeelbaar is, naar "die haven van de mystiek, " zoals zij trots zeggen, die in hun dwaze overmoed menen het laatste woord van het wereldraadsel gevonden te hebben en niet inzien of voelen dat dit laatste woord juist het onuitsprekelijke is. Zij zullen niet meer zeggen een ieder tot zijn naaste of een ieder tot zijn medeburger: ken de Heere. Geen nationale godsdienst meer, geen onderwerping van het eeuwige aan de tijdelijke, zelfs wettige vorm, die het aanneemt. Niet in een vaderlandse kerk op zichzelf, maar in hetgeen in die vaderlandse kerk uit God is en naar God leidt, zal zich het eeuwige verbond openbaren. Ook niet in de broederlijke gemeenschap op zichzelf. Geen lidmaatschap van enige bijzondere kring, al is ook dat lidmaatschap oprecht en welgemeend, geen kring van vrome huisgenoten of gelijkgezinde vrienden verschaft die hogere kennis, die ware godgeleerdheid. Zij zullen niet meer zeggen, een ieder tot zijn broeder: ken de Heere. Een ieder wordt verwezen naar die godstaal in zijn binnenste en om hem daarheen te verwijzen, behouden al deze dingen, vaderlandse en huiselijke en broederlijke godsdienstgemeenschap, kracht en waarde. Niet buiten dit doel. Integendeel, stelt men ze in de plaats van dat doel, dan vormen zij zelf een afgodische eredienst. Zij zullen Mij allen kennen van de kleinste tot de grootste onder hen. In deze persoonlijke godskennis, gegrond op de rechtstreekse werking van God in het hart, ligt ook de grond en de waarborg voor alle broederlijke gemeenschap en geestelijke kerkorde. Daardoor pas wordt de bedoeling van het Oude Verbond bereikt en een volk van priesters de Heere gewijd.
Vers 9
9. Niet naar het verbond, niet weer een verbond naar de wijze en gedaante van het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage dat Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypte te leiden, zodat zeker ook aan dit verbond grote gunstbewijzen van Mijn zijde voorafgegaan waren (Exodus 19:4) en ook daaraan een zekere duidelijkheid eigen was (2 Corinthians 3:7), want zij zijn, omdat hun hart daardoor niet vernieuwd kon worden, in dit verbond niet gebleven; en Ik heb Mij niet meer om hen bekommerd, dat Ik hen nog langer in het verbond met Mij zou gedenken, zegt de Heere. Het moet een verbond zijn van een heel andere aard, dus werkelijk een nieuw verbond, dat Ik maken wil. 10. Want dit is het verbond dat Ik met het huis Israël, Israël en Juda weer tot een geheel verenigd, maken zal na die dagen (Ezekiel 37:15), wanneer de daarvoor bepaalde tijd zal gekomen zijn (Galatians 4:4), zegt de Heere: a) Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven en in hun harten zal Ik die schrijven (Ezekiel 36:26; Ezekiel 11:19), b) en Ik zal, wanneer nu werkelijk de voorwaarde (Exodus 19:5) vervuld zal zijn, die reeds bij het eerste verbond voor deze belofte gemaakt is, hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn (Ezekiel 36:28; Ezekiel 34:30).a) Jeremiah 31:33 b) Zechariah 8:8
Ik zal hun tot een God zijn; niet zoals Hij de God is van het hele mensdom of als Hij de God was van Israël op een bijzondere wijze, maar zoals Hij de God is van Christus en van al de uitverkorenen in Hem en Hij is deze God, niet slechts als de God van de natuur en voorzienigheid, maar als de God van alle genade; Hij is hun Verbondsgod en in Christus en uit kracht van de verkiezende genade, hetgeen kenbaar is uit hun krachtdadige roeping; en als die God heeft Hij Zijn hart op hen gezet en hen voor Zich afgezonderd; Hij zaligt hen door Zijn Zoon, neemt hen aan tot Zijn kinderen en doet hen wedergeboren worden, rechtvaardigt en heiligt hen, laat Zijn Voorzienigheid over hen gaan, beschermt en bewaakt hen en zalig zijn zij die deel hebben aan dit gezegend verbond; zij hebben alles en ontberen niets goeds; zij hoeven geen vijand te vrezen, alle dingen werken samen tot hun nut en God blijft hun God, zowel in leven als in dood, zodat zij zich volkomen op Zijn liefde en macht mogen verlaten, alle nodige bijstand van genade verwachten en erop vertrouwen dat zij, in de betrachtingen van alle plicht en door alle beproevingen heen geholpen, deel zullen krijgen aan de eerste opstanding en de eeuwige zaligheid zullen genieten. Zij zullen Mij tot een volk zijn, niet zoals het hele mensdom is of de Joden op een meer bijzondere wijze waren, maar zoals al Gods uitverkorenen, hetzij Joden of heidenen; zij zijn het die God geliefd heeft met een bijzondere liefde. Zij die Hij in Christus verkoren, aan Hem gegeven en met wie Hij een verbond in Hem gemaakt heeft, die Christus door Zijn bloed zaligt van hun zonden en door Zijn Geest en genade roept en die zichzelf aan Hem overgeven, deze zijn een onderscheiden en bijzonder volk, een volk dat aan de Heere toebehoort, allen gerechtvaardigd in Christus en gewillig gemaakt in de dag van Zijn mogendheid op hun zielen.
God schreef eens Zijn wetten aan Zijn volk (Hebrews 8:10) en nu wil Hij ze in hen schrijven; Hij wil hun het verstand geven om Zijn wetten te kennen en te geloven; Hij wil hun het geheugen geven om ze te onthouden; Hij wil hun harten geven om ze lief te hebben en bewustheid om ze te erkennen. Hij wil hun moed geven om ze te belijden en macht om ze in toepassing te brengen. De hele toestand en inhoud van hun zielen zal een tafel zijn, beschreven met de wet van God. Dit is de grondslag van het verbond en wanneer deze gelegd is, zal men zijn plicht wijs, oprecht, gemakkelijk, graag, beslist, standvastig en getroost doen. Hij wil hun tot een God zijn; Hij wil alles voor hen doen wat God voor hen zijn en doen kan. Niets meer kan gezegd worden in duizend boekdelen, dan begrepen is in deze weinige woorden: "Ik zal hun tot een God zijn; zij zullen Hem tot een volk zijn; " Hem in alle dingen beminnen, eren, naleven en gehoorzamen. Zij zullen meer en meer bekend worden met hun God (Hebrews 8:11 b) Bij gebrek aan beter onderwijs zou de ene buur de andere leren God te kennen, indien zij bekwaamheid en gelegenheid hadden. Een overvloedige uitstorting van de Geest van God zal de dienst van het evangelie zo krachtdadig maken dat er een machtige vermeerdering en uitbreiding van christelijke kennis in mensen van allerlei soort zal zijn. O, dat deze belofte in onze dagen vervuld mag worden, dat de hand van God mag zijn met Zijn dienaren, dat grote getalen mogen geloven en tot de Heere gekeerd worden. 11. a) En zij zullen elkaar niet meer leren, ieder aan zijn naaste en ieder aan zijn broeder, zeggende: "Ken de Heere, " zoals bij het eerste verbond het geval was, waar bijzondere middelaars en profeten nodig waren om Mijn kennis te openbaren, want zij zullen Mij allen kennen van de kleinste tot de grootste onder hen.
a) John 6:45, John 6:65; 1 John 2:27
Van de zuigelingen tot de vaders in Christus: zij zullen kennen, niet met een natuurlijke, maar met een geestelijke kennis; niet met een algemene kennis van God, dat Hij bestaat, maar met een bijzondere kennis van Hem, dat Hij hun God is, niet met een wettische maar met een evangelische kennis van Hem in en door de schepselen, in Christus en dat niet slechts beschouwelijk, maar rechtstreeks en uit ervaring; met een kennis die vergezeld gaat met geloof in, vrees voor en liefde tot Hem en een blijmoedige gehoorzaamheid aan Zijn wil. De kennis van de Heere onder de bedeling van het Nieuwe Verbond is groter dan onder de voorgaande bedelingen; het onderwerp daarvan is duidelijker. God is meer bekend in de personen van de Vader, Zoon en Geest, in de volmaaktheden van Zijn natuur, in Zijn namen en hoedanigheden, in Zijn Zoon; zij aan wie deze kennis meegedeeld is, zijn talrijker; deze kennis is niet beperkt tot de Joden, maar ook aan de heidenen gegeven en dit alles moet toegekend worden aan een ruimere uitstorting van de Heilige Geest!
In al het tijdelijke en eindige is een groot verschil tussen mensen. In een hoeveelheid van schakeringen openbaart zich de altijd weerkerende tegenstelling van het menselijk leven tussen groot en klein. Hier gelden niet alleen de maatschappelijke verschillen, de uiterlijke voorrechten, zij zijn afhankelijk van en worden beheerst door het grote onderscheid dat in de menselijke vermogens en vatbaarheden zelf bestaat. Zo keert dan op ieder gebied en met velerlei overgangen van het ene gebied op het andere, de voortdurende tegenstelling terug van kleinen en groten. Er is een gebied, waarop die tegenstelling niet bestaat. Het is het gebied van de Heilige Geest, het gebied van het eeuwige. Waar God zelf tot de harten spreekt, daar ontvangt ook het kleinste een goddelijke wijding en een eeuwig karakter; daar wordt ook de kleine een door God geleerde; daar is tussen hem en de wijze en verstandige evenmin onderscheid als tussen hem en de aanzienlijke en machtige. De grote naar de wereld is niet groter dan hij; en de kleine is niet kleiner dan de grote, die door God is onderwezen. Hier bestaat de ware gelijkheid. Tot de waarachtige Godskennis baat ons alle geleerdheid niet, evenmin als rijkdom en aanzien. Niet alsof enige van deze voorrechten hun waarde verloren. Integendeel, zij krijgen die pas werkelijk, wanneer zij die hogere wijding, die doop van de Heilige Geest ontvangen hebben. Die Geest leert geen wereldverachting, maar verheerlijking van die wereld door de gemeenschap met God. Alleen in datgene, wat die wijding geeft is geen onderscheid. In de eerste ware toenadering tot God en toewijding aan God ligt reeds de volheid van het eeuwige leven; in de eerste geestelijke zegen ligt reeds al de rijkdom van het Verbond van de genade. Reeds aan de armen van geest, die nog niets anders zijn dan dit en niet anders kennen dan hun armoede, behoort het koninkrijk van de hemelen. Dit is de waarheid in de gelijkenis uitgesproken, dat zij die de hele dag in de wijngaard van de Heere hadden gewerkt, toch op de dag van de afrekening hetzelfde loon ontvingen als de in het laatste uur gehuurden. Het ene talent is onuitputtelijk. Dat talent wordt dan ook niet door mensen gegeven. Het kan in een veelheid van menselijke krachten en werkzaamheden zijn waarde openbaren en alle natuurlijke gaven in geestelijke veranderen, op zichzelf staat het niet in de macht van de mensen om het toe te delen. Hier geldt het paulinische: het is niet van degene die loopt, noch van degene die wil, maar van hem over wie God zich ontfermt. Wat de mens bijdraagt aan de gave van God is immers slechts de buitenste schors, de bolster, die de kern omvat. Het talent van de godsdienstleraars bestaat geenszins in het fatsoeneren, naar vatbaarheid en begrip van de mensen, van een toereikend stelsel waarmee hij, zo goed hij kan, zich in de wereld op zijn plaats zal vinden en haar verschijnselen en zijn eigen ervaring zo goed mogelijk verklaren en beheersen. Nee, het bestaat erin altijd heen te leiden naar de binnenste kern, naar hetgeen in de godsdienst onbeschrijfelijk en onmededeelbaar is, naar "die haven van de mystiek, " zoals zij trots zeggen, die in hun dwaze overmoed menen het laatste woord van het wereldraadsel gevonden te hebben en niet inzien of voelen dat dit laatste woord juist het onuitsprekelijke is. Zij zullen niet meer zeggen een ieder tot zijn naaste of een ieder tot zijn medeburger: ken de Heere. Geen nationale godsdienst meer, geen onderwerping van het eeuwige aan de tijdelijke, zelfs wettige vorm, die het aanneemt. Niet in een vaderlandse kerk op zichzelf, maar in hetgeen in die vaderlandse kerk uit God is en naar God leidt, zal zich het eeuwige verbond openbaren. Ook niet in de broederlijke gemeenschap op zichzelf. Geen lidmaatschap van enige bijzondere kring, al is ook dat lidmaatschap oprecht en welgemeend, geen kring van vrome huisgenoten of gelijkgezinde vrienden verschaft die hogere kennis, die ware godgeleerdheid. Zij zullen niet meer zeggen, een ieder tot zijn broeder: ken de Heere. Een ieder wordt verwezen naar die godstaal in zijn binnenste en om hem daarheen te verwijzen, behouden al deze dingen, vaderlandse en huiselijke en broederlijke godsdienstgemeenschap, kracht en waarde. Niet buiten dit doel. Integendeel, stelt men ze in de plaats van dat doel, dan vormen zij zelf een afgodische eredienst. Zij zullen Mij allen kennen van de kleinste tot de grootste onder hen. In deze persoonlijke godskennis, gegrond op de rechtstreekse werking van God in het hart, ligt ook de grond en de waarborg voor alle broederlijke gemeenschap en geestelijke kerkorde. Daardoor pas wordt de bedoeling van het Oude Verbond bereikt en een volk van priesters de Heere gewijd.
Vers 12
12. Want Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn en hun zonden en hun overtredingen zal Ik geenszins meer gedenken (Isaiah 33:24).De schrijver wil juist niet zeggen dat God in de aangehaalde profetie het Oude Verbond, dat Hij vroeger als "niet onberispelijk" heeft voorgesteld, minacht. Veeleer zijn het juist de leden van het oudtestamentische Verbond, die hier berispt worden. De berisping valt echter zeker volgens het inzicht van de schrijver en in de zin van de profetie van het Oude Testament op het Verbond zelf terug en daarmee is duidelijk genoeg de gebrekkigheid van het Oude Verbond uitgesproken, wanneer gezegd wordt dat het Nieuwe Verbond niet meer zijn zal zoals het Oude. Zoals men zien kan uit de berisping die de leden van het Oude Verbond ontvangen, was in dit Verbond geen voorzorg genomen, waardoor de verbreking van het Verbond en de noodzakelijk daarop volgende verwerping van het Verbondsvolk had kunnen verhoed worden; daarentegen bestaat de uitnemendheid en volmaaktheid van het Nieuwe Verbond erin dat daarin zo'n voorzorg zal worden genomen, dat het een onverbreekbaar Verbond kan zijn. Wat dit Verbond onverbreekbaar maakt, zegt de verdere inhoud van de profetie in drie beloften. De eerste is: in het Nieuwe Verbond zal God Zijn Verbondsvolk Zijn wetten in het verstand geven en die schrijven op de tafelen van hun harten. Zij zullen niet meer uiterlijk tegenover de wet van God staan, maar God zelf zal er zorg voor dragen dat Zijn wet voor al de leden van het Verbond een innerlijke wet wordt, opdat zij allen Hem niet alleen kennen, maar zich ook innerlijk gedreven voelen om de wil van God te vervullen. De wetten van God zullen een levendig werkzame macht over de harten zijn; zo zal dan een schennis van de plichten van het Verbond en een verbreking van het Verbond een onmogelijkheid worden; God zal voortdurend aan de leden van het nieuwtestamentische Verbond als hun God en zij wederkerig als Zijn volk, tot elkaar behoren. De tweede belofte is nauw met de eerste verbonden, maar toch is zij juist niet als een gevolg van de eerste te beschouwen; men zou evengoed een omgekeerde verhouding kunnen aannemen. Zij maakt ons namelijk bekend dat in het Nieuwe Verbond niet meer de n de ander zal leren en vermanen, zeggende: "ken de Heere", daar allen klein en groot, God zullen kennen: het onderscheid tussen godgeleerden en leken zal ophouden, terwijl allen zonder onderscheid door God zelf onderwezen zullen worden. Wij hebben hierbij natuurlijk niet aan een enkel theoretische godskennis te denken, maar aan een levendige persoonlijke omgang, aan een innige vertrouwelijkheid met God. Hieraan moet natuurlijk voorafgaan dat de wetten van God in de harten geschreven zijn, maar aan de andere zijde heeft dit ook als gevolg dat de wet in het binnenste van de harten geschreven wordt het ene is met het andere ten nauwste verbonden. De derde belofte is die van de genade van God en van de vergeving van de zonden; zij wordt aangehaald als een samenvatting van de beide eersten, omdat Gods genade bij de stichting van het Nieuwe Verbond de zonden, die tot hiertoe gepleegd zijn, vergeven zal; daarom zullen de wetten van God in de harten van de leden van het Nieuwe Testament leven en daarom zullen zij allen God kennen en met Hem omgaan; want pas dan zullen zij allen God kennen en voor Zijn aangezicht wandelen, wanneer Hij over ons zondaren Zijn aangezicht genadig laat lichten. Deze waarheid is reeds geopenbaard in het woord dat door Jeremia gesproken is; reeds daarin wordt de vergeving van de zonden de voornaamste daad van God in het Nieuwe Verbond genoemd, waarvan al het andere het gevolg en de vrucht is. Men moet er wel op letten dat de schrijver de aanwijzing van de gebrekkigheid van het Oude en de uitnemendheid van Nieuwe Verbond ontleent aan een profetie uit de schriften van het Oude Verbond. In het Oude Verbond zelf zijn betere beloften gegeven, die voor het Nieuwe Verbond gelden; zij zijn echter niet van toepassing op het Oude Verbond, maar zij wijzen uitdrukkelijk op een nieuw en beter Verbond, ver boven het Oude verheven. Het is dus en dit is van groot belang omdat men proselitische lezers moest overtuigen van de uitnemendheid van het Oude Verbond boven het Nieuwe, niet de schrijver, ook niet alleen het woord dat door Christus gesproken is, maar veeleer het woord van God in het Oude Verbond zelf dat de onvolkomenheid van het Nieuwe uitspreekt. Het Oude Verbond wil zelfs niet gehouden worden voor volmaakt en op den duur voldoende; het is daarom ook geen loochening, maar een erkentenis van de goddelijke heerschappij in het Oude Verbond, wanneer men de gebrekkigheid van het Oude en de uitnemendheid van het Nieuwe Verbond verdedigt.
Hieronder moeten alle soorten zonden worden verstaan, erfzonde en directe zonde, zonden voor en na de bekering, alle zonden behalve die tegen de Heilige Geest en aan deze is Gods verbondsvolk nooit schuldig; deze zonden gedenkt God niet meer. Hij werpt ze achter Zijn rug en in de diepte van de zee, zodat als men ze zoekt ze niet gevonden zullen worden, God zal hen nooit daarvan beschuldigen of hen daarvoor straffen. Dit is een andere spreekwijze om de vergeving van de zonde uit te drukken en het Nieuwe Verbond is van het Oude, of de voorgaande bedeling onderscheiden door het feit dat in het laatste, hoewel er veel afbeeldende slachtoffers en een afschaduwende wegneming van de zonden waren, echter jaarlijks weer gedachtenis van de zonde plaats had.
Als men hier denkt aan ongerechtigheden en overtredingen van het verleden, in de veronderstelling dat, wanneer die eenmaal vergeven zijn, nu heiligheid en gerechtigheid daarvoor in de plaats treden, dan zou men het hele Nieuwe Verbond tot een illusie maken, voor zondaren d. i. voor mensen niet bruikbaar. Nee, het mysterie bestaat juist in de zedelijke paradox van het evangelie, die wijsheid van God, die voor de mensen dwaasheid is, dat de genade van God de ongerechtigheden en overtredingen overdekt, beheerst, ze schijnbaar onaangeroerd laat en zij zelf er niet door wordt aangedaan. Niet alsof de zonde ooit ophield zonde te zijn, het God onverschillig laat en de mens die zondigt, kon ophouden het voorwerp te zijn van Gods heilige toorn! Geenszins: maar er wordt als het ware een terrein gezocht buiten de zonde om, d. i. buiten de actuele toestand van de mens, een terrein in Zijn ideale bestemming en goddelijke voorbeschikking en op dit terrein wordt de mens geplaatst, opdat hij daar vijand zal worden van zijn eigen natuurlijk bestaan, van dat natuurlijke ik, waarin de zonde zetelt en bestrijder van zijn eigen natuurlijk leven. Hem wordt door de goddelijke genade een nieuw leven gegeven, opdat hij door de krachten van dat levens het oude leven zou kunnen doden. Opgegeven wordt de voor dit doel, de bestrijding van de zonde onvruchtbare, maar toch met het oog op andere doeleinden noodzakelijke poging om met de mens een verbond te sluiten, waarin hij zelf iets zou moeten meebrengen en meewerken uit eigen kracht. De ongerechtigheden bij overtredingen, hoewel veroordeeld door de wet van de Heere en de mens schuldig stellend tegenover Hem, worden in het Nieuwe Verbond de voorwerpen van het goddelijk medelijden. God eist niets meer van de mens, maar geeft hem alles. God beschouwt de zondaar meer als ellendig dan als schuldig. Niet alsof zijn schuld niet echt zou zijn, maar in de schuld ziet Hij ellende. Dat de mens zich vruchteloos aftobt om uit de noodlottige tovercirkel van zonde en straf en straf en zonde te komen en het hem niet lukt, dat wordt in het Nieuwe Verbond aanleiding en grond van zijn verlossing, Zijn eigen onmacht dus. De onmacht heeft eerst voor de dag moeten komen door de wet v r de ondoorgrondelijke diepte van de goddelijke barmhartigheden jegens de zondaar kon blijken. Wel zijn die barmhartigheden van eeuwigheid, wel was ook de wet gegeven met het oog op de belofte en is deze belofte de openbaring van de eeuwige vredesraad van God jegens mensen, door geen zonden te vernietigen, doch geopenbaard d. i. in de geschiedenis verwezenlijkt, is die raad van God slechts door het Nieuwe Verbond. Het wezen dus van dit Verbond, de eigenlijke heilsverkondiging bestaat erin dat God de ongerechtigheden van Zijn volk genadig is en hun overtredingen geenszins meer gedenkt. Van Zijn volk! Hier kunnen we niet aan voorbijzien. Dit is niet in strijd met de algemene evangelieverkondiging: God heeft in Christus de wereld met Zichzelf verzoent, door haar haar zonden niet toe te rekenen (2 Corinthians 5:19). Het heil is in Christus objectief voor de wereld verworven. Evenals de hele toestand van zonde en dood een collectieve toestand was, een vervreemding van de mensheid van God en een openbaring van Gods toorn over de zondige mensheid, zo is ook, in Christus, de mensheid als n lichaam met God verzoend (Vergel. Romans 5:18, Romans 5:19). Maar wat voor het geslacht bereikt is en dus voor de individu slechts als beginsel en kracht (potentieel) bestaat, moet in het leven van de individu tot historische werkelijkheid worden en daardoor pas wordt het ook in het geslacht tot historische werkelijkheid, wordt het potentiële actueel; het ideale, Gods raad, wordt tot geschiedenis. Daarom wordt hier als kenmerkend eigenschap van het volk van God opgegeven en wel als iets waarin de overige, vroeger genoemde, voorrechten gegrond zijn, dat God hun ongerechtigheden genadig is en hun overtredingen geenszins meer gedenkt. De toestand van hen, die niet tot dit volk behoren, is en blijft een toestand van toorn (John 3:36). Zij blijven in de noodlottige cirkel van zonde en straf, straf en zonde zonder dat het beginsel in hen is gelegd en de kracht in hen bestaat waardoor die cirkel verbroken wordt. Hun ongerechtigheden verwijderen Gods aangezicht van hen, hun overtredingen blijven voor Hem bestaan. Maar zij die Christus door het geloof zijn ingeplant, zijn begenadigden van God; hun ongerechtigheden is Hij genadig, aan hun overtredingen denkt Hij niet meer. Niet alsof er onrechtvaardigheid was in God. Want wat Hij in hen liefheeft en spaart en bewaart, is niet die mens, die ongerechtigheden bedrijft en in overtredingen leeft. Integendeel, deze wordt door de harde kastijdingen van de liefde aan de dood overgegeven. De Heer tuchtigt wie Hij liefheeft. Altijd beginnen Zijn oordelen met Zijn huis. De zonden van de Zijnen worden hun bezocht, niet in kinderen of kindskinderen naar het troostrijke woord dat voorafgaat bij Jeremia (Hebrews 8:29, Hebrews 8:30; Verg. Ezekiel 18:1vv.), want de genade overtreft en vernietigt steeds alle gevolgen van de zonde, in persoonlijke ervaringen die door hen als oordelen van God erkend, in het geloof goedgekeurd en aangenomen worden en daardoor tot waarachtige boete leiden. Zo is dan in het geloofsleven zelf, in hun verzoend zijn met God door Christus de waarborg gelegen van de overwinning van de zonde en blijkt dus in hun leven hoe de goddelijke genade, de goddelijke gerechtigheid niet uitsluit, maar integendeel die bevat en daaruit ontspruit. Wat God toch in Zijn volk liefheeft, dat is de eeuwige Zoon en hun ongerechtigheden en overtredingen worden niet in hen verontschuldigd, maar integendeel ten dode gedoemd en uitgedelgd.
Vers 12
12. Want Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn en hun zonden en hun overtredingen zal Ik geenszins meer gedenken (Isaiah 33:24).De schrijver wil juist niet zeggen dat God in de aangehaalde profetie het Oude Verbond, dat Hij vroeger als "niet onberispelijk" heeft voorgesteld, minacht. Veeleer zijn het juist de leden van het oudtestamentische Verbond, die hier berispt worden. De berisping valt echter zeker volgens het inzicht van de schrijver en in de zin van de profetie van het Oude Testament op het Verbond zelf terug en daarmee is duidelijk genoeg de gebrekkigheid van het Oude Verbond uitgesproken, wanneer gezegd wordt dat het Nieuwe Verbond niet meer zijn zal zoals het Oude. Zoals men zien kan uit de berisping die de leden van het Oude Verbond ontvangen, was in dit Verbond geen voorzorg genomen, waardoor de verbreking van het Verbond en de noodzakelijk daarop volgende verwerping van het Verbondsvolk had kunnen verhoed worden; daarentegen bestaat de uitnemendheid en volmaaktheid van het Nieuwe Verbond erin dat daarin zo'n voorzorg zal worden genomen, dat het een onverbreekbaar Verbond kan zijn. Wat dit Verbond onverbreekbaar maakt, zegt de verdere inhoud van de profetie in drie beloften. De eerste is: in het Nieuwe Verbond zal God Zijn Verbondsvolk Zijn wetten in het verstand geven en die schrijven op de tafelen van hun harten. Zij zullen niet meer uiterlijk tegenover de wet van God staan, maar God zelf zal er zorg voor dragen dat Zijn wet voor al de leden van het Verbond een innerlijke wet wordt, opdat zij allen Hem niet alleen kennen, maar zich ook innerlijk gedreven voelen om de wil van God te vervullen. De wetten van God zullen een levendig werkzame macht over de harten zijn; zo zal dan een schennis van de plichten van het Verbond en een verbreking van het Verbond een onmogelijkheid worden; God zal voortdurend aan de leden van het nieuwtestamentische Verbond als hun God en zij wederkerig als Zijn volk, tot elkaar behoren. De tweede belofte is nauw met de eerste verbonden, maar toch is zij juist niet als een gevolg van de eerste te beschouwen; men zou evengoed een omgekeerde verhouding kunnen aannemen. Zij maakt ons namelijk bekend dat in het Nieuwe Verbond niet meer de n de ander zal leren en vermanen, zeggende: "ken de Heere", daar allen klein en groot, God zullen kennen: het onderscheid tussen godgeleerden en leken zal ophouden, terwijl allen zonder onderscheid door God zelf onderwezen zullen worden. Wij hebben hierbij natuurlijk niet aan een enkel theoretische godskennis te denken, maar aan een levendige persoonlijke omgang, aan een innige vertrouwelijkheid met God. Hieraan moet natuurlijk voorafgaan dat de wetten van God in de harten geschreven zijn, maar aan de andere zijde heeft dit ook als gevolg dat de wet in het binnenste van de harten geschreven wordt het ene is met het andere ten nauwste verbonden. De derde belofte is die van de genade van God en van de vergeving van de zonden; zij wordt aangehaald als een samenvatting van de beide eersten, omdat Gods genade bij de stichting van het Nieuwe Verbond de zonden, die tot hiertoe gepleegd zijn, vergeven zal; daarom zullen de wetten van God in de harten van de leden van het Nieuwe Testament leven en daarom zullen zij allen God kennen en met Hem omgaan; want pas dan zullen zij allen God kennen en voor Zijn aangezicht wandelen, wanneer Hij over ons zondaren Zijn aangezicht genadig laat lichten. Deze waarheid is reeds geopenbaard in het woord dat door Jeremia gesproken is; reeds daarin wordt de vergeving van de zonden de voornaamste daad van God in het Nieuwe Verbond genoemd, waarvan al het andere het gevolg en de vrucht is. Men moet er wel op letten dat de schrijver de aanwijzing van de gebrekkigheid van het Oude en de uitnemendheid van Nieuwe Verbond ontleent aan een profetie uit de schriften van het Oude Verbond. In het Oude Verbond zelf zijn betere beloften gegeven, die voor het Nieuwe Verbond gelden; zij zijn echter niet van toepassing op het Oude Verbond, maar zij wijzen uitdrukkelijk op een nieuw en beter Verbond, ver boven het Oude verheven. Het is dus en dit is van groot belang omdat men proselitische lezers moest overtuigen van de uitnemendheid van het Oude Verbond boven het Nieuwe, niet de schrijver, ook niet alleen het woord dat door Christus gesproken is, maar veeleer het woord van God in het Oude Verbond zelf dat de onvolkomenheid van het Nieuwe uitspreekt. Het Oude Verbond wil zelfs niet gehouden worden voor volmaakt en op den duur voldoende; het is daarom ook geen loochening, maar een erkentenis van de goddelijke heerschappij in het Oude Verbond, wanneer men de gebrekkigheid van het Oude en de uitnemendheid van het Nieuwe Verbond verdedigt.
Hieronder moeten alle soorten zonden worden verstaan, erfzonde en directe zonde, zonden voor en na de bekering, alle zonden behalve die tegen de Heilige Geest en aan deze is Gods verbondsvolk nooit schuldig; deze zonden gedenkt God niet meer. Hij werpt ze achter Zijn rug en in de diepte van de zee, zodat als men ze zoekt ze niet gevonden zullen worden, God zal hen nooit daarvan beschuldigen of hen daarvoor straffen. Dit is een andere spreekwijze om de vergeving van de zonde uit te drukken en het Nieuwe Verbond is van het Oude, of de voorgaande bedeling onderscheiden door het feit dat in het laatste, hoewel er veel afbeeldende slachtoffers en een afschaduwende wegneming van de zonden waren, echter jaarlijks weer gedachtenis van de zonde plaats had.
Als men hier denkt aan ongerechtigheden en overtredingen van het verleden, in de veronderstelling dat, wanneer die eenmaal vergeven zijn, nu heiligheid en gerechtigheid daarvoor in de plaats treden, dan zou men het hele Nieuwe Verbond tot een illusie maken, voor zondaren d. i. voor mensen niet bruikbaar. Nee, het mysterie bestaat juist in de zedelijke paradox van het evangelie, die wijsheid van God, die voor de mensen dwaasheid is, dat de genade van God de ongerechtigheden en overtredingen overdekt, beheerst, ze schijnbaar onaangeroerd laat en zij zelf er niet door wordt aangedaan. Niet alsof de zonde ooit ophield zonde te zijn, het God onverschillig laat en de mens die zondigt, kon ophouden het voorwerp te zijn van Gods heilige toorn! Geenszins: maar er wordt als het ware een terrein gezocht buiten de zonde om, d. i. buiten de actuele toestand van de mens, een terrein in Zijn ideale bestemming en goddelijke voorbeschikking en op dit terrein wordt de mens geplaatst, opdat hij daar vijand zal worden van zijn eigen natuurlijk bestaan, van dat natuurlijke ik, waarin de zonde zetelt en bestrijder van zijn eigen natuurlijk leven. Hem wordt door de goddelijke genade een nieuw leven gegeven, opdat hij door de krachten van dat levens het oude leven zou kunnen doden. Opgegeven wordt de voor dit doel, de bestrijding van de zonde onvruchtbare, maar toch met het oog op andere doeleinden noodzakelijke poging om met de mens een verbond te sluiten, waarin hij zelf iets zou moeten meebrengen en meewerken uit eigen kracht. De ongerechtigheden bij overtredingen, hoewel veroordeeld door de wet van de Heere en de mens schuldig stellend tegenover Hem, worden in het Nieuwe Verbond de voorwerpen van het goddelijk medelijden. God eist niets meer van de mens, maar geeft hem alles. God beschouwt de zondaar meer als ellendig dan als schuldig. Niet alsof zijn schuld niet echt zou zijn, maar in de schuld ziet Hij ellende. Dat de mens zich vruchteloos aftobt om uit de noodlottige tovercirkel van zonde en straf en straf en zonde te komen en het hem niet lukt, dat wordt in het Nieuwe Verbond aanleiding en grond van zijn verlossing, Zijn eigen onmacht dus. De onmacht heeft eerst voor de dag moeten komen door de wet v r de ondoorgrondelijke diepte van de goddelijke barmhartigheden jegens de zondaar kon blijken. Wel zijn die barmhartigheden van eeuwigheid, wel was ook de wet gegeven met het oog op de belofte en is deze belofte de openbaring van de eeuwige vredesraad van God jegens mensen, door geen zonden te vernietigen, doch geopenbaard d. i. in de geschiedenis verwezenlijkt, is die raad van God slechts door het Nieuwe Verbond. Het wezen dus van dit Verbond, de eigenlijke heilsverkondiging bestaat erin dat God de ongerechtigheden van Zijn volk genadig is en hun overtredingen geenszins meer gedenkt. Van Zijn volk! Hier kunnen we niet aan voorbijzien. Dit is niet in strijd met de algemene evangelieverkondiging: God heeft in Christus de wereld met Zichzelf verzoent, door haar haar zonden niet toe te rekenen (2 Corinthians 5:19). Het heil is in Christus objectief voor de wereld verworven. Evenals de hele toestand van zonde en dood een collectieve toestand was, een vervreemding van de mensheid van God en een openbaring van Gods toorn over de zondige mensheid, zo is ook, in Christus, de mensheid als n lichaam met God verzoend (Vergel. Romans 5:18, Romans 5:19). Maar wat voor het geslacht bereikt is en dus voor de individu slechts als beginsel en kracht (potentieel) bestaat, moet in het leven van de individu tot historische werkelijkheid worden en daardoor pas wordt het ook in het geslacht tot historische werkelijkheid, wordt het potentiële actueel; het ideale, Gods raad, wordt tot geschiedenis. Daarom wordt hier als kenmerkend eigenschap van het volk van God opgegeven en wel als iets waarin de overige, vroeger genoemde, voorrechten gegrond zijn, dat God hun ongerechtigheden genadig is en hun overtredingen geenszins meer gedenkt. De toestand van hen, die niet tot dit volk behoren, is en blijft een toestand van toorn (John 3:36). Zij blijven in de noodlottige cirkel van zonde en straf, straf en zonde zonder dat het beginsel in hen is gelegd en de kracht in hen bestaat waardoor die cirkel verbroken wordt. Hun ongerechtigheden verwijderen Gods aangezicht van hen, hun overtredingen blijven voor Hem bestaan. Maar zij die Christus door het geloof zijn ingeplant, zijn begenadigden van God; hun ongerechtigheden is Hij genadig, aan hun overtredingen denkt Hij niet meer. Niet alsof er onrechtvaardigheid was in God. Want wat Hij in hen liefheeft en spaart en bewaart, is niet die mens, die ongerechtigheden bedrijft en in overtredingen leeft. Integendeel, deze wordt door de harde kastijdingen van de liefde aan de dood overgegeven. De Heer tuchtigt wie Hij liefheeft. Altijd beginnen Zijn oordelen met Zijn huis. De zonden van de Zijnen worden hun bezocht, niet in kinderen of kindskinderen naar het troostrijke woord dat voorafgaat bij Jeremia (Hebrews 8:29, Hebrews 8:30; Verg. Ezekiel 18:1vv.), want de genade overtreft en vernietigt steeds alle gevolgen van de zonde, in persoonlijke ervaringen die door hen als oordelen van God erkend, in het geloof goedgekeurd en aangenomen worden en daardoor tot waarachtige boete leiden. Zo is dan in het geloofsleven zelf, in hun verzoend zijn met God door Christus de waarborg gelegen van de overwinning van de zonde en blijkt dus in hun leven hoe de goddelijke genade, de goddelijke gerechtigheid niet uitsluit, maar integendeel die bevat en daaruit ontspruit. Wat God toch in Zijn volk liefheeft, dat is de eeuwige Zoon en hun ongerechtigheden en overtredingen worden niet in hen verontschuldigd, maar integendeel ten dode gedoemd en uitgedelgd.
Vers 13
13. Als Hij, God de Heere, bij het begin van deze tekst (Hebrews 8:8) zegt: "Een nieuw verbond wil Ik oprichten", dan heeft Hij het eerste, dat Hij door Mozes opgericht heeft, oud gemaakt, Hij verklaart het voor oud, omdat toch het woord "nieuw" deze tegenstelling in zich besluit. Wat nu oud gemaakt is en verouderd, bijna de grijsheid ingetreden en dus afgeleefd, is niet ver van de verdwijning, om uiteindelijk geheel te vergaan.Sedert het Nieuwe Verbond in het bloed van Jezus Christus gesloten is, leeft het Oude nog slechts schijnbaar in de gedachte van de Israëlieten; in werkelijkheid behoort het tot de afgelopen geschiedenis en is het gestorven en begraven. De verhouding van de psalmisten en profeten tot de wet van Mozes kan niet juister beoordeeld worden dan zo dat reeds in hun dagen het Oude Verbond "oud en verouderd" was. Hoe zou ook anders zo'n tegenstelling met hun eredienst mogelijk zijn, zoals in 1 Samuel 15:22 Psalms 40:7; Psalms 50:8-Psalms 50:9; Psalms 51:18 Proverbs 21:3 Hosea 6:6 Jeremiah 7:21 en overal in de profetieën onze aandacht trekt. Het is daar overal alsof wij reeds het laatste uur van het Oude Verbond horen slaan; het tweede Verbond worstelt reeds met het eerste om het bestaan en schudt aan zijn grijs lichaam. Maar in de tijd van onze schrijver was deze wording van het nieuwe en deze sloping van het oude reeds lang beëindigd; het Oude Verbond was gestorven en het Nieuwe opgestaan; het eerste lag in alle heerlijkheid van de tempeldienst, die nog slechts weinige jaren zou bestaan, op het praalbed; dit leidde in alle nederigheid de gemeente van Christus op tot een hemels leven, dat naar boven heen wijst. Toch waren de lezers geneigd zich te laten verblinden door de uiterlijke glans van het Jodendom en daarentegen zich te ergeren aan de arme kruisbanier van de christelijke gemeente.
God zelf heeft door in het profetisch woord te spreken van een Nieuw Verbond daarmee over het Oude het oordeel uitgesproken. Hij heeft het eerste oud gemaakt, eigenlijk oud verklaard. Van de eerste overtreding af is de kracht van het verbond gebroken. Een verbond, in wederkerigheid gegrond, is innerlijk verbroken, zodra de kracht aan de ene partij ontbreekt om het te behouden. Wanneer God spreekt van een Nieuw Verbond, dan verklaart Hij daarmee wat in het wezen van de zaak bestaat. Maar Zijn verklaring is een oordeel. Dat wezen van de zaak wordt als Zijn oordeel voorgesteld. Dat oordeel zal openbaar worden in de werkelijkheid en daarmee wordt de zaak zelf in haar wezen bekend. Dit tweeledige, dat in de grond n zaak is, van twee zijden beschouwd, wordt door de twee woorden uitgedrukt: wat oud gemaakt is en verouderd. Verouderen is de openbaring van het verminderen en van lieverlee ontbreken van levenskracht. Maar hoe komt dit verminderen en ontbreken, tenzij van Hem die de levenskracht onttrekt, die doodt of levend maakt. En wat is het einde van die onttrekking en vermindering? De dood zelf: de verdwijning. Wat oud gemaakt is (door God) en verouderd is (in zichzelf), is nabij de verdwijning. Z met de mens, z in de mensheid; z met al het geschapene, in de stoffelijke en zedelijke wereld. Z dus ook met de machten die de geschiedenis beheersen met instellingen, wetten en zeden. Zo verwelkt alles wat gebloeid heeft, maar laat de kiem na van nieuwe levenskracht en nieuwe ontwikkeling. Zo gaat het Oude Verbond over in het Nieuwe en wordt de tempel van Jeruzalem vervangen door de gemeente, die er haar eerste wijding in heeft ontvangen. "Gij breekt de tempel af, maar in drie dagen bouw Ik hem weer op". Zo had Hij gesproken die het Verbond is van het volk, de eenheid van het Oude en van het Nieuwe.
Vers 13
13. Als Hij, God de Heere, bij het begin van deze tekst (Hebrews 8:8) zegt: "Een nieuw verbond wil Ik oprichten", dan heeft Hij het eerste, dat Hij door Mozes opgericht heeft, oud gemaakt, Hij verklaart het voor oud, omdat toch het woord "nieuw" deze tegenstelling in zich besluit. Wat nu oud gemaakt is en verouderd, bijna de grijsheid ingetreden en dus afgeleefd, is niet ver van de verdwijning, om uiteindelijk geheel te vergaan.Sedert het Nieuwe Verbond in het bloed van Jezus Christus gesloten is, leeft het Oude nog slechts schijnbaar in de gedachte van de Israëlieten; in werkelijkheid behoort het tot de afgelopen geschiedenis en is het gestorven en begraven. De verhouding van de psalmisten en profeten tot de wet van Mozes kan niet juister beoordeeld worden dan zo dat reeds in hun dagen het Oude Verbond "oud en verouderd" was. Hoe zou ook anders zo'n tegenstelling met hun eredienst mogelijk zijn, zoals in 1 Samuel 15:22 Psalms 40:7; Psalms 50:8-Psalms 50:9; Psalms 51:18 Proverbs 21:3 Hosea 6:6 Jeremiah 7:21 en overal in de profetieën onze aandacht trekt. Het is daar overal alsof wij reeds het laatste uur van het Oude Verbond horen slaan; het tweede Verbond worstelt reeds met het eerste om het bestaan en schudt aan zijn grijs lichaam. Maar in de tijd van onze schrijver was deze wording van het nieuwe en deze sloping van het oude reeds lang beëindigd; het Oude Verbond was gestorven en het Nieuwe opgestaan; het eerste lag in alle heerlijkheid van de tempeldienst, die nog slechts weinige jaren zou bestaan, op het praalbed; dit leidde in alle nederigheid de gemeente van Christus op tot een hemels leven, dat naar boven heen wijst. Toch waren de lezers geneigd zich te laten verblinden door de uiterlijke glans van het Jodendom en daarentegen zich te ergeren aan de arme kruisbanier van de christelijke gemeente.
God zelf heeft door in het profetisch woord te spreken van een Nieuw Verbond daarmee over het Oude het oordeel uitgesproken. Hij heeft het eerste oud gemaakt, eigenlijk oud verklaard. Van de eerste overtreding af is de kracht van het verbond gebroken. Een verbond, in wederkerigheid gegrond, is innerlijk verbroken, zodra de kracht aan de ene partij ontbreekt om het te behouden. Wanneer God spreekt van een Nieuw Verbond, dan verklaart Hij daarmee wat in het wezen van de zaak bestaat. Maar Zijn verklaring is een oordeel. Dat wezen van de zaak wordt als Zijn oordeel voorgesteld. Dat oordeel zal openbaar worden in de werkelijkheid en daarmee wordt de zaak zelf in haar wezen bekend. Dit tweeledige, dat in de grond n zaak is, van twee zijden beschouwd, wordt door de twee woorden uitgedrukt: wat oud gemaakt is en verouderd. Verouderen is de openbaring van het verminderen en van lieverlee ontbreken van levenskracht. Maar hoe komt dit verminderen en ontbreken, tenzij van Hem die de levenskracht onttrekt, die doodt of levend maakt. En wat is het einde van die onttrekking en vermindering? De dood zelf: de verdwijning. Wat oud gemaakt is (door God) en verouderd is (in zichzelf), is nabij de verdwijning. Z met de mens, z in de mensheid; z met al het geschapene, in de stoffelijke en zedelijke wereld. Z dus ook met de machten die de geschiedenis beheersen met instellingen, wetten en zeden. Zo verwelkt alles wat gebloeid heeft, maar laat de kiem na van nieuwe levenskracht en nieuwe ontwikkeling. Zo gaat het Oude Verbond over in het Nieuwe en wordt de tempel van Jeruzalem vervangen door de gemeente, die er haar eerste wijding in heeft ontvangen. "Gij breekt de tempel af, maar in drie dagen bouw Ik hem weer op". Zo had Hij gesproken die het Verbond is van het volk, de eenheid van het Oude en van het Nieuwe.