Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Hebreeën 9

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 9

Hebrews 9:1

DE TABERNAKEL VAN HET VERBOND EN HET LEVITISCHE OFFER, EEN VOORAFSCHADUWING VAN HET HOGEPRIESTERLIJK AMBT VAN CHRISTUS

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 9

Hebrews 9:1

DE TABERNAKEL VAN HET VERBOND EN HET LEVITISCHE OFFER, EEN VOORAFSCHADUWING VAN HET HOGEPRIESTERLIJK AMBT VAN CHRISTUS

Vers 1

1. Nu had dan wel, om thans op het punt dat in Hebrews 8:4 aangehaald is, terug te komen, ook het eerste onder Mozes opgerichte verbond (Hebrews 8:7, Hebrews 8:13), rechten van godsdienst, rechten betrekking hebbend op goddelijke instellingen (Hebrews 9:6) en het wereldlijk heiligdom (Hebrews 9:10), zoals zij overeenkwamen met het wereldlijk heiligdom dat voor de godsdienst gegeven was.

Vers 1

1. Nu had dan wel, om thans op het punt dat in Hebrews 8:4 aangehaald is, terug te komen, ook het eerste onder Mozes opgerichte verbond (Hebrews 8:7, Hebrews 8:13), rechten van godsdienst, rechten betrekking hebbend op goddelijke instellingen (Hebrews 9:6) en het wereldlijk heiligdom (Hebrews 9:10), zoals zij overeenkwamen met het wereldlijk heiligdom dat voor de godsdienst gegeven was.

Vers 2

2. a) Want, om eerst wat nader te spreken over dit heiligdom, zoals Mozes het moest maken volgens het beeld dat hem op de berg getoond was 2 Kings 25:17, er was een tent ingericht, namelijk de eerste, waarin de kandelaar stond 1) (Exodus 25:31) aan de westzijde (Exodus 40:24) en de tafel met de toonbroden aan de noordzijde (Exodus 25:22; Exodus 40:22); deze tent werd het heilige genoemd (Exodus 26:23

a) Exodus 26:1; Exodus 36:1

1) De kandelaar is het licht in de tent van de HEERE; een licht toebereid uit de olie, het vette van de aarde en versierd uit de schoonste en rijkste pracht van de plantenwereld. Als een aards en menselijk licht laat de HEERE Zich toebereiden, Hij die onder Zijn volk en op aarde woont. Wel is in de eigenlijkste zin Zijn plaats in het allerheilige, dat donker is en daarmee toont Hij dat Hij het aardse licht niet nodig heeft, daar het licht oorspronkelijk van Hem komt (Psalms 36:10). In zoverre dus als de HEERE in de donkerheid van het allerheilige woont, verschijnt Hij in Zijn goddelijk licht, maar in zoverre de kandelaar brandt en zijn licht verspreidt in Zijn heiligdom, belooft Hij dat Hij uit Zijn onbereikbaar licht uittreden en in het licht van de mensen binnenkomen wil.

Vers 2

2. a) Want, om eerst wat nader te spreken over dit heiligdom, zoals Mozes het moest maken volgens het beeld dat hem op de berg getoond was 2 Kings 25:17, er was een tent ingericht, namelijk de eerste, waarin de kandelaar stond 1) (Exodus 25:31) aan de westzijde (Exodus 40:24) en de tafel met de toonbroden aan de noordzijde (Exodus 25:22; Exodus 40:22); deze tent werd het heilige genoemd (Exodus 26:23

a) Exodus 26:1; Exodus 36:1

1) De kandelaar is het licht in de tent van de HEERE; een licht toebereid uit de olie, het vette van de aarde en versierd uit de schoonste en rijkste pracht van de plantenwereld. Als een aards en menselijk licht laat de HEERE Zich toebereiden, Hij die onder Zijn volk en op aarde woont. Wel is in de eigenlijkste zin Zijn plaats in het allerheilige, dat donker is en daarmee toont Hij dat Hij het aardse licht niet nodig heeft, daar het licht oorspronkelijk van Hem komt (Psalms 36:10). In zoverre dus als de HEERE in de donkerheid van het allerheilige woont, verschijnt Hij in Zijn goddelijk licht, maar in zoverre de kandelaar brandt en zijn licht verspreidt in Zijn heiligdom, belooft Hij dat Hij uit Zijn onbereikbaar licht uittreden en in het licht van de mensen binnenkomen wil.

Vers 3

3. Maar achter het tweede voorhangsel, dat zich binnen in het heiligdom bevindt (Exodus 26:21) en van het eerste wel te onderscheiden is (Exodus 36:35, Exodus 36:37v.), was een tent, genaamd het heilige der heiligen, het allerheiligste (1 Kings 6:16).

Waren er, mag men vragen, meer dan n voorhangsel? De Heilige Schrift spreekt maar van n (Exodus 26:31). Daar was wel een neerhangend kleed voor de deur van de tent, maar dat wordt een voorhangsel genoemd; er was niets meer dan n voorhangsel in de tabernakel, noch in de tempel van Salomo: maar in de tweede tempel, waaronder de apostel leefde, waren er twee voorhangsels, die het heilige van het heilige der heiligen afscheidden; op het binnenste van deze twee wordt hier door de apostel gedoeld; en de Joodse schrijvers beweren voortdurend dat er twee voorhangsels waren tussen de gemelde plaatsen en dat jaarlijks twee nieuwe werden gemaakt. Dus wordt er gezegd dat wanneer de hogepriester op de grote Verzoendag met het reukwerk het heilige der heiligen binnenging, hij dan ging in de tempel, totdat hij kwam tussen shette happarochoth, de twee voorhangsels die het heilige afscheidden van het heilige der heiligen en dat er een ruimte van een el daartussen was. De reden van deze twee voorhangsels kunnen wij zien uit het bericht dat Maimonides over deze zaak geeft. In de eerste tempel was een muur, die het heilige van het heilige der heiligen afscheidde, ter dikte van een el; maar toen zij de tweede tempel bouwden, werd eraan getwijfeld of de dikte van de muur afgenomen was van de ruimte van het heilige of van het heilige van de heiligen; om die reden maakten zij het heilige der heiligen twintig volledige ellen groot en zij lieten een ruimte van een el tussen het heilige en het heilige der heiligen en zij bouwden geen muur in de tweede tempel, maar maakten "shetthe parochoth", twee voorhangsels; n aan de zijde van het heilige der heiligen en het andere aan de zijde van het heilige en lieten tussen deze beide een ruimte van een el, zoals de dikte van de muur die er in de eerste tempel was; maar in de eerste tempel was slechts n voorhangsel, zoals gezegd wordt in Exodus 26:33 : "en het voorhangsel zal u een scheiding maken tussen het heilige en het heilige der heiligen. " En met dit verhaal stemmen andere Joodse schrijvers overeen. De ruimte tussen de twee voorhangsels wordt door hen genoemd tarkesn, vanwege de moeilijkheid en verbijstering die deze zaak hun maakte. Dit voorhangsel of deze voorhangsels kunnen opgevat worden als afbeeldingen van de zonde van de mensen, die scheiding maakt tussen God en de mensen en hen buiten de hemel sluit, maar door de dood van Christus weggenomen is, toen het voorhangsel in tweeën scheurde, zodat er nu een open weg naar de hemel is. Christus is daar ingegaan door Zijn eigen bloed en de gelovigen hebben vrijmoedigheid om nu door geloof en hoop in te gaan en zullen hierna persoonlijk daarin gaan; of anders kan dit voorhangsel betekenen de ceremoniële wet, die scheiding maakte tussen Joden en heidenen en vernietigd is door de dood van Christus; of liever was dit voorhangsel een afschaduwing en afbeelding van het vlees of de menselijke natuur van Christus, genaamd het voorhangsel van Zijn vlees (Hebrews 10:20).

Vers 3

3. Maar achter het tweede voorhangsel, dat zich binnen in het heiligdom bevindt (Exodus 26:21) en van het eerste wel te onderscheiden is (Exodus 36:35, Exodus 36:37v.), was een tent, genaamd het heilige der heiligen, het allerheiligste (1 Kings 6:16).

Waren er, mag men vragen, meer dan n voorhangsel? De Heilige Schrift spreekt maar van n (Exodus 26:31). Daar was wel een neerhangend kleed voor de deur van de tent, maar dat wordt een voorhangsel genoemd; er was niets meer dan n voorhangsel in de tabernakel, noch in de tempel van Salomo: maar in de tweede tempel, waaronder de apostel leefde, waren er twee voorhangsels, die het heilige van het heilige der heiligen afscheidden; op het binnenste van deze twee wordt hier door de apostel gedoeld; en de Joodse schrijvers beweren voortdurend dat er twee voorhangsels waren tussen de gemelde plaatsen en dat jaarlijks twee nieuwe werden gemaakt. Dus wordt er gezegd dat wanneer de hogepriester op de grote Verzoendag met het reukwerk het heilige der heiligen binnenging, hij dan ging in de tempel, totdat hij kwam tussen shette happarochoth, de twee voorhangsels die het heilige afscheidden van het heilige der heiligen en dat er een ruimte van een el daartussen was. De reden van deze twee voorhangsels kunnen wij zien uit het bericht dat Maimonides over deze zaak geeft. In de eerste tempel was een muur, die het heilige van het heilige der heiligen afscheidde, ter dikte van een el; maar toen zij de tweede tempel bouwden, werd eraan getwijfeld of de dikte van de muur afgenomen was van de ruimte van het heilige of van het heilige van de heiligen; om die reden maakten zij het heilige der heiligen twintig volledige ellen groot en zij lieten een ruimte van een el tussen het heilige en het heilige der heiligen en zij bouwden geen muur in de tweede tempel, maar maakten "shetthe parochoth", twee voorhangsels; n aan de zijde van het heilige der heiligen en het andere aan de zijde van het heilige en lieten tussen deze beide een ruimte van een el, zoals de dikte van de muur die er in de eerste tempel was; maar in de eerste tempel was slechts n voorhangsel, zoals gezegd wordt in Exodus 26:33 : "en het voorhangsel zal u een scheiding maken tussen het heilige en het heilige der heiligen. " En met dit verhaal stemmen andere Joodse schrijvers overeen. De ruimte tussen de twee voorhangsels wordt door hen genoemd tarkesn, vanwege de moeilijkheid en verbijstering die deze zaak hun maakte. Dit voorhangsel of deze voorhangsels kunnen opgevat worden als afbeeldingen van de zonde van de mensen, die scheiding maakt tussen God en de mensen en hen buiten de hemel sluit, maar door de dood van Christus weggenomen is, toen het voorhangsel in tweeën scheurde, zodat er nu een open weg naar de hemel is. Christus is daar ingegaan door Zijn eigen bloed en de gelovigen hebben vrijmoedigheid om nu door geloof en hoop in te gaan en zullen hierna persoonlijk daarin gaan; of anders kan dit voorhangsel betekenen de ceremoniële wet, die scheiding maakte tussen Joden en heidenen en vernietigd is door de dood van Christus; of liever was dit voorhangsel een afschaduwing en afbeelding van het vlees of de menselijke natuur van Christus, genaamd het voorhangsel van Zijn vlees (Hebrews 10:20).

Vers 4

4. Met een gouden wierookvat, waarmee de hogepriester op de grotenVerzoendag het heilige der heiligen moest bewieroken (Leviticus 16:12), volgens de betekenis van het Griekse woord, die thans bijna algemeen wordt aangenomen, het "gouden wierookaltaar", dat weliswaar voor het voorhangsel (Hebrews 9:3) staat, maar toch tot het heilige der heiligen gerekend wordt (Exodus 30:1v. ; 40:26v. ; 1 Kings 6:20, 1 Kings 6:22 en de ark van het verbond, rondom met goud overdekt 1) (Exodus 25:10v. ; 40:20v., waarin "1 Kings 8:9 de gouden kruik of urn met het manna lag (Exodus 16:32, Exodus 16:33) en de staf van Aron, die gebloeid had (Numbers 17:10) en de tafelen van het verbond; de laatsten in de ark zelf, maar de beide eersten naast of aan de zijde van de ark (Exodus 34:29; Exodus 34:2 Kron. 5:10

1) Deze wordt de ark van het Verbond genoemd, omdat de tafelen van het Verbond, naderhand vermeld, daarin lagen en dat zij rondom met goud overdekt en belegd was, is zeker op te maken uit Exodus 25:11, waar gezegd wordt dat zij overtrokken was met louter goud van binnen en van buiten en het feit dat de ark binnen het voorhangsel en in het heilige der heiligen was, wordt duidelijk in Exodus 40:21, 2 Chronicles 5:7 Dat deze ark ontbrak in de tweede tempel, wordt algemeen toegestaan, maar wie haar wegnam, waar zij gebracht is of wat van haar geworden zij, daaromtrent zijn de gevoelens van de Joodse schrijvers verschillend; sommigen zeggen dat zij door Nebukadnezar naar Babel weggevoerd werd samen met de kostelijke vaten van het huis van de Heere (2 Chronicles 36:10); anderen zeggen dat de profeet Jeremia haar nam en verborg in een hol van de berg Nebo; maar de meest aangenomen hypothese is dat zij verborgen werd door koning Josia in een diepe en verborgen plaats, die Salomo tot dat doel onder de grond had doen bouwen, omdat hij wist dat de tempel zou verwoest worden en dikwijls wordt in de Joodse schriften gezegd dat zij verborgen was onder de vloer van een plaats in de tempel, genaamd "de houtplaats. "

Vers 4

4. Met een gouden wierookvat, waarmee de hogepriester op de grotenVerzoendag het heilige der heiligen moest bewieroken (Leviticus 16:12), volgens de betekenis van het Griekse woord, die thans bijna algemeen wordt aangenomen, het "gouden wierookaltaar", dat weliswaar voor het voorhangsel (Hebrews 9:3) staat, maar toch tot het heilige der heiligen gerekend wordt (Exodus 30:1v. ; 40:26v. ; 1 Kings 6:20, 1 Kings 6:22 en de ark van het verbond, rondom met goud overdekt 1) (Exodus 25:10v. ; 40:20v., waarin "1 Kings 8:9 de gouden kruik of urn met het manna lag (Exodus 16:32, Exodus 16:33) en de staf van Aron, die gebloeid had (Numbers 17:10) en de tafelen van het verbond; de laatsten in de ark zelf, maar de beide eersten naast of aan de zijde van de ark (Exodus 34:29; Exodus 34:2 Kron. 5:10

1) Deze wordt de ark van het Verbond genoemd, omdat de tafelen van het Verbond, naderhand vermeld, daarin lagen en dat zij rondom met goud overdekt en belegd was, is zeker op te maken uit Exodus 25:11, waar gezegd wordt dat zij overtrokken was met louter goud van binnen en van buiten en het feit dat de ark binnen het voorhangsel en in het heilige der heiligen was, wordt duidelijk in Exodus 40:21, 2 Chronicles 5:7 Dat deze ark ontbrak in de tweede tempel, wordt algemeen toegestaan, maar wie haar wegnam, waar zij gebracht is of wat van haar geworden zij, daaromtrent zijn de gevoelens van de Joodse schrijvers verschillend; sommigen zeggen dat zij door Nebukadnezar naar Babel weggevoerd werd samen met de kostelijke vaten van het huis van de Heere (2 Chronicles 36:10); anderen zeggen dat de profeet Jeremia haar nam en verborg in een hol van de berg Nebo; maar de meest aangenomen hypothese is dat zij verborgen werd door koning Josia in een diepe en verborgen plaats, die Salomo tot dat doel onder de grond had doen bouwen, omdat hij wist dat de tempel zou verwoest worden en dikwijls wordt in de Joodse schriften gezegd dat zij verborgen was onder de vloer van een plaats in de tempel, genaamd "de houtplaats. "

Vers 5

5. En bovenop deze ark van het verbond stonden de cherubijnen, deze dragers van de goddelijke heerlijkheid (Leviticus 16:2; 1 Samuel 4:4; 2 Kings 19:15 ) die het verzoendeksel overschaduwden (Exodus 25:18); hierover, over de dingen die hier van Hebrews 9:2-Hebrews 9:5 voor ons opgesomd worden, zullen wij nu niet in bijzonderheden treden, omdat het buiten onze roeping ligt om deze stukken alle in het bijzonder naar hun nadere gedaante en symbolische betekenis te verklaren. Het eerste verbond, zegt de schrijver, was nu weliswaar op zijn wijze zeer godsdienstig ingericht; het had godsdienstige verordeningen van positieve wettelijke kracht, die rustten op goddelijke openbaring, op openbaring van de goddelijke wil. Het had een wereldlijk heiligdom, d. i. een heiligdom dat, wat de stof aangaat waaruit het bestond en de plaats die het innam en de aard en de wijze van zijn bediening, tot de tegenwoordige stoffelijke wereld behoort. Doch dit "maar, " dat reeds wordt gevonden in de uitdrukking "wereldlijk" en in Hebrews 9:6 letterlijk wordt geschreven, komt in Hebrews 9:11v. tot de positieve uitdrukking waarnaar het vanaf Hebrews 9:6 zocht, door de ontkenning die in de uitdrukking ligt. In Hebrews 9:6-Hebrews 9:10 begint de schrijver eerst te spreken over de bepalingen van de godsdienst en hij begint dadelijk te bewijzen dat het Oude Testament ook een heiligdom had en wel n van wereldlijke aard.

Als de lente gekomen is, zeggen wij: "de winter is voorbij", al blijft ook soms nog enige weken in de lente de sneeuw liggen. In deze zin zegt de schrijver: "zo had dan ook wel het eerste verbond voorschriften voor de godsdienst en het wereldlijk heiligdom, hoewel de tempel er nog stond en er zelfs nog geofferd werd; daar echter het Nieuwe Verbond reeds bestond, behoorden de tempel en de offerdienst reeds tot het verleden. Het geloof van de christen ziet scherper dan zijn lichamelijk oog. Terwijl nu echter de schrijver met ons in de geest het Joodse heiligdom binnentreedt en ons een blik laat slaan op zijn heerlijkheid, beschrijft hij ons niet de tempel zoals hij toen voor de ogen van zijn lezers stond, maar gaat met voorbedachte rade terug tot de oorsprong, de eerste inrichting van de tabernakel onder Mozes. Er ontbrak in de toenmalige tempel reeds menig stuk dat hier genoemd wordt, b. v. de ark van het verbond Ezr 6:15, zodat de lezer hieraan reeds kon bemerken dat waar was wat in Hebrews 8:13 over het Oude Verbond gezegd is: "het verbond, dat nu oud gemaakt is en verouderd en nabij de verdwijning". Maar ook in zijn eerste oorspronkelijke reinheid en volkomenheid was het oudtestamentische heiligdom slechts een voorafschaduwing en de priesterdienst onvolmaakt.

Vers 5

5. En bovenop deze ark van het verbond stonden de cherubijnen, deze dragers van de goddelijke heerlijkheid (Leviticus 16:2; 1 Samuel 4:4; 2 Kings 19:15 ) die het verzoendeksel overschaduwden (Exodus 25:18); hierover, over de dingen die hier van Hebrews 9:2-Hebrews 9:5 voor ons opgesomd worden, zullen wij nu niet in bijzonderheden treden, omdat het buiten onze roeping ligt om deze stukken alle in het bijzonder naar hun nadere gedaante en symbolische betekenis te verklaren. Het eerste verbond, zegt de schrijver, was nu weliswaar op zijn wijze zeer godsdienstig ingericht; het had godsdienstige verordeningen van positieve wettelijke kracht, die rustten op goddelijke openbaring, op openbaring van de goddelijke wil. Het had een wereldlijk heiligdom, d. i. een heiligdom dat, wat de stof aangaat waaruit het bestond en de plaats die het innam en de aard en de wijze van zijn bediening, tot de tegenwoordige stoffelijke wereld behoort. Doch dit "maar, " dat reeds wordt gevonden in de uitdrukking "wereldlijk" en in Hebrews 9:6 letterlijk wordt geschreven, komt in Hebrews 9:11v. tot de positieve uitdrukking waarnaar het vanaf Hebrews 9:6 zocht, door de ontkenning die in de uitdrukking ligt. In Hebrews 9:6-Hebrews 9:10 begint de schrijver eerst te spreken over de bepalingen van de godsdienst en hij begint dadelijk te bewijzen dat het Oude Testament ook een heiligdom had en wel n van wereldlijke aard.

Als de lente gekomen is, zeggen wij: "de winter is voorbij", al blijft ook soms nog enige weken in de lente de sneeuw liggen. In deze zin zegt de schrijver: "zo had dan ook wel het eerste verbond voorschriften voor de godsdienst en het wereldlijk heiligdom, hoewel de tempel er nog stond en er zelfs nog geofferd werd; daar echter het Nieuwe Verbond reeds bestond, behoorden de tempel en de offerdienst reeds tot het verleden. Het geloof van de christen ziet scherper dan zijn lichamelijk oog. Terwijl nu echter de schrijver met ons in de geest het Joodse heiligdom binnentreedt en ons een blik laat slaan op zijn heerlijkheid, beschrijft hij ons niet de tempel zoals hij toen voor de ogen van zijn lezers stond, maar gaat met voorbedachte rade terug tot de oorsprong, de eerste inrichting van de tabernakel onder Mozes. Er ontbrak in de toenmalige tempel reeds menig stuk dat hier genoemd wordt, b. v. de ark van het verbond Ezr 6:15, zodat de lezer hieraan reeds kon bemerken dat waar was wat in Hebrews 8:13 over het Oude Verbond gezegd is: "het verbond, dat nu oud gemaakt is en verouderd en nabij de verdwijning". Maar ook in zijn eerste oorspronkelijke reinheid en volkomenheid was het oudtestamentische heiligdom slechts een voorafschaduwing en de priesterdienst onvolmaakt.

Vers 6

6. Deze dingen nu (juister uitgedrukt: "echter waren zo ingericht, het heiligdom naar zijn beide hiervoor genoemde gedeeltes met de gereedschappen die bij elke afdeling in het bijzonder behoren voor alle toekomende tijden a) en zo gingen de priesters, zoals het ook tegenwoordig in de tempel geschiedt, voortdurend de eerste tent binnen (Hebrews 9:2) om de erediensten, zoals in Exodus 30:6vv. voorgeschreven is (Luke 1:8), te volbrengen, tweemaal per dag aan het reukaltaar (Hebrews 9:4).

a) Numbers 28:3

Vers 6

6. Deze dingen nu (juister uitgedrukt: "echter waren zo ingericht, het heiligdom naar zijn beide hiervoor genoemde gedeeltes met de gereedschappen die bij elke afdeling in het bijzonder behoren voor alle toekomende tijden a) en zo gingen de priesters, zoals het ook tegenwoordig in de tempel geschiedt, voortdurend de eerste tent binnen (Hebrews 9:2) om de erediensten, zoals in Exodus 30:6vv. voorgeschreven is (Luke 1:8), te volbrengen, tweemaal per dag aan het reukaltaar (Hebrews 9:4).

a) Numbers 28:3

Vers 7

7. a) Maar in de tweede tent, in het heilige der heiligen (Hebrews 9:3), ging, naar het voorschrift in Exodus 30:10 Leviticus 16:1vv., alleen de hogepriester eenmaal per jaar naar binnen, namelijk op de grote Verzoendag, niet zonder bloed, dat hij zelf offerde, nadat hij het bij het slachten van zijn eigen zondoffer en van het zondoffer voor de gemeente in het priestervoorhof opgevangen had, voor zichzelf en voor de misdaden van het volk, voor zonden door onwetendheid en dwaling begaan (Hebrews 5:2; Hebrews 7:27

a) Hebrews 9:25

Vers 7

7. a) Maar in de tweede tent, in het heilige der heiligen (Hebrews 9:3), ging, naar het voorschrift in Exodus 30:10 Leviticus 16:1vv., alleen de hogepriester eenmaal per jaar naar binnen, namelijk op de grote Verzoendag, niet zonder bloed, dat hij zelf offerde, nadat hij het bij het slachten van zijn eigen zondoffer en van het zondoffer voor de gemeente in het priestervoorhof opgevangen had, voor zichzelf en voor de misdaden van het volk, voor zonden door onwetendheid en dwaling begaan (Hebrews 5:2; Hebrews 7:27

a) Hebrews 9:25

Vers 8

8. Daarmee, met de instelling die het heilige der heiligen zo goed als ontoegankelijk maakt, wilde de Heilige Geest, 1) op wiens bevel en onder wiens ingeving de bepalingen van de wet die op de eredienst van Mozes betrekking hebben, zijn gemaakt (1 Peter 1:11), a) zeggen dat de weg van het heiligdom nog niet openbaar gemaakt was, dat de toegang tot het eigenlijke heiligdom van God (Hebrews 8:1; Hebrews 6:19) nog niet voor iedereen en op elk moment geopend is (Hebrews 10:19), zolang de eerste tent met het voorhangsel, dat haar van de tweede afdeling scheidt, maar dat bij de dood van Jezus doorgescheurd is (Hebrews 9:3 Matthew 27:51), nog bestond. 2)

a) John 14:6

1) Dit toont dat de Heilige Geest bestond en in wezen was onder het Oude Verbond, dat Hij een onderscheiden persoon in de Godheid is, aangezien hier een persoonlijke daad aan Hem wordt toegeschreven; dat Hij waarachtig en eigenlijk God is, de God, Wiens dienst de priesters in de tabernakel verrichtten, door wie Mozes vermaand werd alles in de tabernakel te maken naar het hem getoonde voorbeeld en die de hogepriester waarschuwde om niet op elke moment binnen het voorhangsel te gaan; verder dat de Levitische inzettingen van God waren en een geestelijke betekenis hadden; dat de heiligen van het Oude Verbond niet zonder kennis van de geestelijke betekenis van die dingen waren en dat de Heilige Geest de gever en oorzaak van die kennis was.

2) Deze tekst lijkt mij dat vertroostend leerstuk te leren, dat echter door vele zeer brave, waardige en geleerde christenen niet wordt geloofd, dat wanneer de vromen sterven, zij niet in een staat van slaap vallen en daarin blijven tot de opstanding, maar dat rechtstreeks na hun dood hun zielen naar de hemel gaan en naar de plaats waar onze verheerlijkte Zaligmaker is en daar waarachtig zalig zijn in het genot van Christus en van God. Ik zeg, deze tekst schijnt deze leer te vervatten, omdat ik die anders niet kan verstaan dan in de veronderstelling dat deze leer waar is. Dat de apostel onder het heiligdom hier niet verstaat het heilige der heiligen van de Joodse tabernakel of tempel zal redelijk geaccepteerd worden. Verder dat het niet kan betekenen het hemels Jeruzalem, waarin de verheerlijkte heiligen tot in eeuwigheid zullen wonen na de opstanding, is duidelijk, omdat de apostel hiervan niet kon zeggen dat het niet openbaar gemaakt was, zolang de eerste tabernakel bestond en omdat dezelfde apostel in deze zelfde brief wel zeer uitdrukkelijk zegt dat het openbaar was gemaakt in die tijd. Hij zegt (Hebrews 11:10) dat Abraham, voordat de mozaïsche tabernakel gebouwd was, de stad, dat is het hemels Jeruzalem zelf verwachtte, waarvan God de kunstenaar en bouwmeester is. De apostel voegt erbij, aangaande Abel, Enoch, Abraham, Izaak, Jakob en Sara: "deze allen zijn in het geloof gestorven, zonder de beloften, dat is de vervulling van de beloften, verkregen te hebben, maar zij hebben die van verre gezien en geloofd en omhelsd en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen waren. Want zij die zulke dingen zeggen, tonen duidelijk dat zij een vaderland zoeken. Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse vaderland. Mozes zag op de vergelding van het loon. Anderen namen de aangeboden verlossingen niet aan, opdat zij een betere opstanding zouden verkrijgen dan de terugkering uit het graf in deze wereld. " Uit dit alles blijkt zeer duidelijk dat de weg tot de toekomstige staat van gelukzaligheid na de opstanding openbaar was aan de vromen, terwijl de tabernakel en tempel stonden. De apostel kan dan niet verondersteld worden in deze tekst te spreken van deze toekomstige staat na de opstanding. Dientengevolge moet hij met het heiligdom de hemel bedoelen, waar Christus nu is en waar de vromen nu zijn in een staat van gelukzaligheid tussen hun dood en hun opstanding, wanneer de apostel zegt dat de weg hiertoe niet openbaar gemaakt is, voordat die tabernakel weggedaan werd. Dat de weg tot het heiligdom toen niet openbaar was, werd aangeduid door het feit dat niemand, behalve de hogepriester alleen, in het heilige der heiligen mocht komen. In dat heilige der heiligen was de wolk van de heerlijkheid op het verzoendeksel en verbeeldde de persoonlijke tegenwoordigheid van God. Doordat het volk niet toegelaten werd om in de tegenwoordigheid van God te komen in de tabernakel, werd aangegeven dat de weg voor hen niet open was om in de tegenwoordigheid van God te gaan in de hemel, tussen de dood en de opstanding. Als de apostel zegt dat de weg niet open was, is het duidelijk dat hij niet bedoelt dat de weg niet openbaar was voor onze Hogepriester Christus Jezus; de Heilige Geest kon dus met het binnengaan van de Joodse hogepriester in het heilige der heiligen nooit te kennen willen geven dat de weg van het heiligdom niet openbaar was voor onze Hogepriester. Omdat de weg in het heilige der heiligen open was voor de Joodse hogepriester, moet dat natuurlijk betekenen dat de weg in het allerheilige ook open was voor onze Hogepriester. En zoals de weg in het heilige der heiligen niet openbaar was voor het Joodse volk, zo was de weg naar de hemel op dat moment niet openbaar voor datzelfde volk. Wanneer de hogepriester in het heilige der heiligen ging, kon hij het volk achter hem niet naar binnen laten gaan, maar Christus, die ingegaan is in het heiligdom, dat is in de hemel zelf, heeft een eeuwige verlossing teweeggebracht voor ons, zodat wij, buiten ons lichaam, bij de Heere tegenwoordig zullen zijn. Wij hebben vrijheid om in te gaan in het heiligdom, door het bloed van Jezus.

Vers 8

8. Daarmee, met de instelling die het heilige der heiligen zo goed als ontoegankelijk maakt, wilde de Heilige Geest, 1) op wiens bevel en onder wiens ingeving de bepalingen van de wet die op de eredienst van Mozes betrekking hebben, zijn gemaakt (1 Peter 1:11), a) zeggen dat de weg van het heiligdom nog niet openbaar gemaakt was, dat de toegang tot het eigenlijke heiligdom van God (Hebrews 8:1; Hebrews 6:19) nog niet voor iedereen en op elk moment geopend is (Hebrews 10:19), zolang de eerste tent met het voorhangsel, dat haar van de tweede afdeling scheidt, maar dat bij de dood van Jezus doorgescheurd is (Hebrews 9:3 Matthew 27:51), nog bestond. 2)

a) John 14:6

1) Dit toont dat de Heilige Geest bestond en in wezen was onder het Oude Verbond, dat Hij een onderscheiden persoon in de Godheid is, aangezien hier een persoonlijke daad aan Hem wordt toegeschreven; dat Hij waarachtig en eigenlijk God is, de God, Wiens dienst de priesters in de tabernakel verrichtten, door wie Mozes vermaand werd alles in de tabernakel te maken naar het hem getoonde voorbeeld en die de hogepriester waarschuwde om niet op elke moment binnen het voorhangsel te gaan; verder dat de Levitische inzettingen van God waren en een geestelijke betekenis hadden; dat de heiligen van het Oude Verbond niet zonder kennis van de geestelijke betekenis van die dingen waren en dat de Heilige Geest de gever en oorzaak van die kennis was.

2) Deze tekst lijkt mij dat vertroostend leerstuk te leren, dat echter door vele zeer brave, waardige en geleerde christenen niet wordt geloofd, dat wanneer de vromen sterven, zij niet in een staat van slaap vallen en daarin blijven tot de opstanding, maar dat rechtstreeks na hun dood hun zielen naar de hemel gaan en naar de plaats waar onze verheerlijkte Zaligmaker is en daar waarachtig zalig zijn in het genot van Christus en van God. Ik zeg, deze tekst schijnt deze leer te vervatten, omdat ik die anders niet kan verstaan dan in de veronderstelling dat deze leer waar is. Dat de apostel onder het heiligdom hier niet verstaat het heilige der heiligen van de Joodse tabernakel of tempel zal redelijk geaccepteerd worden. Verder dat het niet kan betekenen het hemels Jeruzalem, waarin de verheerlijkte heiligen tot in eeuwigheid zullen wonen na de opstanding, is duidelijk, omdat de apostel hiervan niet kon zeggen dat het niet openbaar gemaakt was, zolang de eerste tabernakel bestond en omdat dezelfde apostel in deze zelfde brief wel zeer uitdrukkelijk zegt dat het openbaar was gemaakt in die tijd. Hij zegt (Hebrews 11:10) dat Abraham, voordat de mozaïsche tabernakel gebouwd was, de stad, dat is het hemels Jeruzalem zelf verwachtte, waarvan God de kunstenaar en bouwmeester is. De apostel voegt erbij, aangaande Abel, Enoch, Abraham, Izaak, Jakob en Sara: "deze allen zijn in het geloof gestorven, zonder de beloften, dat is de vervulling van de beloften, verkregen te hebben, maar zij hebben die van verre gezien en geloofd en omhelsd en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen waren. Want zij die zulke dingen zeggen, tonen duidelijk dat zij een vaderland zoeken. Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse vaderland. Mozes zag op de vergelding van het loon. Anderen namen de aangeboden verlossingen niet aan, opdat zij een betere opstanding zouden verkrijgen dan de terugkering uit het graf in deze wereld. " Uit dit alles blijkt zeer duidelijk dat de weg tot de toekomstige staat van gelukzaligheid na de opstanding openbaar was aan de vromen, terwijl de tabernakel en tempel stonden. De apostel kan dan niet verondersteld worden in deze tekst te spreken van deze toekomstige staat na de opstanding. Dientengevolge moet hij met het heiligdom de hemel bedoelen, waar Christus nu is en waar de vromen nu zijn in een staat van gelukzaligheid tussen hun dood en hun opstanding, wanneer de apostel zegt dat de weg hiertoe niet openbaar gemaakt is, voordat die tabernakel weggedaan werd. Dat de weg tot het heiligdom toen niet openbaar was, werd aangeduid door het feit dat niemand, behalve de hogepriester alleen, in het heilige der heiligen mocht komen. In dat heilige der heiligen was de wolk van de heerlijkheid op het verzoendeksel en verbeeldde de persoonlijke tegenwoordigheid van God. Doordat het volk niet toegelaten werd om in de tegenwoordigheid van God te komen in de tabernakel, werd aangegeven dat de weg voor hen niet open was om in de tegenwoordigheid van God te gaan in de hemel, tussen de dood en de opstanding. Als de apostel zegt dat de weg niet open was, is het duidelijk dat hij niet bedoelt dat de weg niet openbaar was voor onze Hogepriester Christus Jezus; de Heilige Geest kon dus met het binnengaan van de Joodse hogepriester in het heilige der heiligen nooit te kennen willen geven dat de weg van het heiligdom niet openbaar was voor onze Hogepriester. Omdat de weg in het heilige der heiligen open was voor de Joodse hogepriester, moet dat natuurlijk betekenen dat de weg in het allerheilige ook open was voor onze Hogepriester. En zoals de weg in het heilige der heiligen niet openbaar was voor het Joodse volk, zo was de weg naar de hemel op dat moment niet openbaar voor datzelfde volk. Wanneer de hogepriester in het heilige der heiligen ging, kon hij het volk achter hem niet naar binnen laten gaan, maar Christus, die ingegaan is in het heiligdom, dat is in de hemel zelf, heeft een eeuwige verlossing teweeggebracht voor ons, zodat wij, buiten ons lichaam, bij de Heere tegenwoordig zullen zijn. Wij hebben vrijheid om in te gaan in het heiligdom, door het bloed van Jezus.

Vers 9

9. Deze eerste voorhof, waarin de priesters altijd mochten komen (Hebrews 9:6), was een gelijkenis of afbeelding (Hebrews 11:19), van die tegenwoordige tijd, zolang het Oude Verbond recht van bestaan had, waarin gaven en slachtoffers (Hebrews 5:1) geofferd werden, die als zodanig beantwoordden aan hun vooraf schaduwend karakter, die degene die de dienst pleegde, niet konden heiligen (Hebrews 7:19) naar het geweten, zodat zij het bewustzijn konden hebben nu werkelijk bereikt te hebben waarnaar zij gestreefd hadden, om zo met God verzoend en Hem aangenaam te zijn.

Wat beeldde die eerste tent af? Ik aarzel niet hierop dit antwoord te geven, waardoor het hier gebruikte voorzetsel (voor of tot) in dubbele zin gebruikt wordt en twee gedachten in n zinsnede worden uitgedrukt; die eerste tent, die tot in de tegenwoordige tijd moest dienen, was ook de afbeelding van deze tegenwoordige tijd. De tegenwoordige tijd is dan die waarin Christus tot ons is gekomen, zonder dat wij Hem reeds in het binnenste heiligdom achter het voorhangsel, in de hemel zijn gevolgd. Welnu, is dit het niet juist wat door de dienst in het heilige werd afgebeeld? Daar verkeerden dagelijks de priesters zonder onderscheid van rang en brachten er de gaven en offers van het volk. Daar geschiedde dus de dagelijkse godsdienst van het volk. De zich daar bevindende voorwerpen toonden aan, wij zagen het, de zaliging van het natuurlijke leven. Is het nu niet juist deze dienst die in de gemeente van de Heere vervuld is? Wat is daar symbolisch geworden? Is niet, door de dienst van Christus in deze wereld, deze wereld aan God gewijd? Is Hij niet door Zijn komst in de duisternis, het licht van deze wereld, zoals in het duistere heiligdom de gouden kandelaar brandde, als teken van het licht in de duisternis? Richt Hij niet Zijn priesterlijke tafel aan voor ons in deze wereld in het heilig avondmaal, dat niet als een afzonderlijke maaltijd moet beschouwd worden, afgescheiden van onze dagelijkse maaltijden, maar als de maaltijd van de gemeente, van die gemeente, die ook in haar huizen Christus opneemt en Hem als gast eert aan de huiselijke tafel? Is de voorstelling van de broden niet het symbool van het feit dat Christus in ons midden heeft gewoond, Hij eigenlijk Zijn tabernakel heeft opgericht, (John 1:14) al het onze, ons huiselijk en maatschappelijk leven, het Zijne is geworden? Voorwaar, de eerste tent was afbeelding en geen wezen en alles wat daarin plaats vond, was afbeelding van een toestand waarin het wezen van deze dingen openbaar zou zijn geworden, maar wees daardoor ook op die toestand als afbeelding van de toekomende tijd.

Vers 9

9. Deze eerste voorhof, waarin de priesters altijd mochten komen (Hebrews 9:6), was een gelijkenis of afbeelding (Hebrews 11:19), van die tegenwoordige tijd, zolang het Oude Verbond recht van bestaan had, waarin gaven en slachtoffers (Hebrews 5:1) geofferd werden, die als zodanig beantwoordden aan hun vooraf schaduwend karakter, die degene die de dienst pleegde, niet konden heiligen (Hebrews 7:19) naar het geweten, zodat zij het bewustzijn konden hebben nu werkelijk bereikt te hebben waarnaar zij gestreefd hadden, om zo met God verzoend en Hem aangenaam te zijn.

Wat beeldde die eerste tent af? Ik aarzel niet hierop dit antwoord te geven, waardoor het hier gebruikte voorzetsel (voor of tot) in dubbele zin gebruikt wordt en twee gedachten in n zinsnede worden uitgedrukt; die eerste tent, die tot in de tegenwoordige tijd moest dienen, was ook de afbeelding van deze tegenwoordige tijd. De tegenwoordige tijd is dan die waarin Christus tot ons is gekomen, zonder dat wij Hem reeds in het binnenste heiligdom achter het voorhangsel, in de hemel zijn gevolgd. Welnu, is dit het niet juist wat door de dienst in het heilige werd afgebeeld? Daar verkeerden dagelijks de priesters zonder onderscheid van rang en brachten er de gaven en offers van het volk. Daar geschiedde dus de dagelijkse godsdienst van het volk. De zich daar bevindende voorwerpen toonden aan, wij zagen het, de zaliging van het natuurlijke leven. Is het nu niet juist deze dienst die in de gemeente van de Heere vervuld is? Wat is daar symbolisch geworden? Is niet, door de dienst van Christus in deze wereld, deze wereld aan God gewijd? Is Hij niet door Zijn komst in de duisternis, het licht van deze wereld, zoals in het duistere heiligdom de gouden kandelaar brandde, als teken van het licht in de duisternis? Richt Hij niet Zijn priesterlijke tafel aan voor ons in deze wereld in het heilig avondmaal, dat niet als een afzonderlijke maaltijd moet beschouwd worden, afgescheiden van onze dagelijkse maaltijden, maar als de maaltijd van de gemeente, van die gemeente, die ook in haar huizen Christus opneemt en Hem als gast eert aan de huiselijke tafel? Is de voorstelling van de broden niet het symbool van het feit dat Christus in ons midden heeft gewoond, Hij eigenlijk Zijn tabernakel heeft opgericht, (John 1:14) al het onze, ons huiselijk en maatschappelijk leven, het Zijne is geworden? Voorwaar, de eerste tent was afbeelding en geen wezen en alles wat daarin plaats vond, was afbeelding van een toestand waarin het wezen van deze dingen openbaar zou zijn geworden, maar wees daardoor ook op die toestand als afbeelding van de toekomende tijd.

Vers 10

10. Daar zij alleen a) (slechts) bestonden uit spijzen en dranken (Romans 14:17 Colossians 2:16) b) en verscheidene wassingen (2 Kings 5:14 Mark 7:4) en dergelijke rechtvaardigmakingen van het vlees, zoals de wet ze voorschrijft, behalve de gaven en offeranden die zulke inzettingen uitmaken, opgelegd tot op de tijd van de verbetering die met het beloofde Nieuwe Verbond (Hebrews 8:8) zou beginnen (Acts 15:10 Galatians 4:3, Galatians 4:9). a) Leviticus 11:2 b) Numbers 19:7, enz.

Aan het einde van het vijfde vers verklaarde de schrijver dat hij hier niet de juiste betekenis van alle vroeger opgenoemde voorbeelden in het bijzonder wilde verklaren. Hij wijst echter de juiste betekenis aan van de beide hoofdafdelingen van de tabernakel zelf en zo begint hij dan in Hebrews 9:6, terwijl hij nu de bepalingen van de godsdienst (Hebrews 9:1) bij n van haar hoofdpunten aanhaalt, zo'n verklaring en laat die in Hebrews 9:8 ook werkelijk volgen. De gedachte, in dit vers uitgedrukt, is deze: door de verordening dat het heilige der heiligen, de zetel van God en de plaats waar Hij Zich openbaart, niet mag betreden worden, behalve op n dag per jaar, alleen door de Hogepriester en daarentegen de dagelijkse Levitische priesterdienst in het heilige plaats heeft en de toegang tot het heilige der heiligen daardoor wordt versperd en gesloten, spreekt de Heilige Geest uit dat zolang de Levitische priesterdienst bestaat, de onmiddellijke toegang tot God nog niet veroorloofd is. Er moet dus nog iets anders geschieden om een volkomen en directe gemeenschap met God te bewerken en mogelijk te maken, hetgeen reeds door de jaarlijkse dienst van de hogepriester op de grote verzoendag is voor afgebeeld.

Bij de beschrijving van de bouw van het heiligdom (Hebrews 9:2-Hebrews 9:5), heeft de schrijver zich niet gehouden aan de Herodiaanse tempel, maar aan de beschrijving die door Mozes gegeven is van het oorspronkelijke heiligdom, de tabernakel. Herodes heeft zich toch bij de verbouwing van de tempel velerlei veranderingen veroorloofd (slotw. bij 1 Makk. nr. 11), zodat men ook hieruit de waarheid kan zien van hetgeen in Hebrews 8:13 gezegd is. Hier echter, waar hij van de uitoefening van de godsdienst spreekt, beschrijft hij ze als nog voortdurend. Deze handelingen toch waren dezelfde gebleven, evenals ook het tweevoudige van het heiligdom als heilige en heilige der heiligen, hoewel in een andere vorm, bewaard gebleven is.

Evenmin als de priesters van het Oude Verbond, volgens de wet van het heiligdom van het Oude Verbond, zelf niet tot God kunnen naderen (Leviticus 16:1), evenmin kunnen zij ook anderen een vrije toegang tot God verschaffen; slechts in het heilige mogen zij komen en daar in eerbiedige vorm God door hun priesterlijk werk eren. En zo is dit heilige een treffende afbeelding van de tijd van het Oude Verbond, waarin slechts een onvolkomen nadering tot God mogelijk was, waarin zelfs zij die het allereerst Hem konden naderen, nog door een voorhangsel van Hem gescheiden bleven. Ja, zelfs de enige onder hen, voor wie het allerhoogste, als hem alleen toekomend, weggelegd was, mocht zich altijd slechts zeer kort en slechts wanneer hij elke keer verzoening deed voor zijn zonden, in de onmiddellijke, maar toch nog slechts uiterlijk symbolische nabijheid van God wagen. Het hele karakter van de tijd van het Oude Verbond, van zijn godsdienst en zijn godsdienstig leven wordt dus door het heilige als in een gelijkenis voorgesteld. Dit symbool, dat het karakter van de hele tijd van het Oude Verbond voorstelt, doet ons ook zien dat de offers van het Oude Verbond, het voornaamste onderdeel van de priesterdienst, onvolmaakt waren en slechts een heel onvolkomen, uiterlijke nadering tot God mogelijk maakten. Daarbij noemt de schrijver nog andere godsdienstige inzettingen, die behalve de priesterdienst, nog bekwaam hadden kunnen maken tot de nadering tot God; maar ook zij zijn van hetzelfde karakter; alles samen is niets dan een menigte uiterlijke, vleselijke inzettingen.

EPISTEL OP DE VIJFDE ZONDAG IN DE VASTENTIJD: JUDICA

In deze brief zien wij onze Heere niet alleen als de onschuldige en reine, zoals in het evangelie van de Zondag, niet alleen in majestueuze rust door de haat van Zijn vijanden heengaan; maar wij zien Hem daar aangedaan met de hogepriesterlijke waardigheid. De beide eerste verzen van onze tekst vertellen ons over Zijn intreden in de volmaakte tabernakel. Hij wordt ons voorgesteld, zoals Hij met Zijn eigen bloed binnengaat. In de twee volgende verzen worden ons de zalige gevolgen van al het lijden van Christus op aarde voorgesteld; en evenals het bloed in het eerste gedeelte van de tekst, in de hemel een eeuwige verlossing uitwerkt, zo wordt ons nu getoond wat een vrede en grote vrijheid datzelfde wonderbare middel op aarde in de harten en het geweten van de gelovigen teweegbrengt. Tenslotte verkondigt ons het laatste vers niet alleen wat het bloed van de Heere in de hemel bewerkt, maar ook hoe de gelovigen door de kracht van het bloed zelf de hemel ingaan en de beloofde erfenis verkrijgen.

Christus, onze Hogepriester: 1) door de heerlijkheid van Zijn offer, 2) door de werking van Zijn bloed.

Van het hogepriesterlijk ambt van Christus: 1) hoe dit reeds in het Oude Testament voor afgebeeld is, 2) hoe Christus het uitgeoefend heeft en nog uitoefent, 3) welke winst dat ambt ons geeft.

Het hogepriesterschap van Jezus Christus: 1) het altaar waarop Hij Zijn offer brengt, 2) het heiligdom waar Hij als priester regeert, 3) de zegen die Hij uitstort.

De verzoening van de zondige mensheid met God: 1) hoe zij bewerkt is door het bloed van Christus, 2) hoe zij kracht verleent voor de dienst van God, 3) hoe zij de eeuwige erfenis voor ons ontsluit. De reiniging van ons geweten; wij vertegenwoordigen ons 1) de dode werken, die ons geweten bevlekken, 2) het middel, waardoor wij van deze bevrijd kunnen worden, 3) de heiligmaking, die op de bevrijding volgt.

Van de eeuwige verlossing; 1) wie is de mens die haar verworven heeft? 2) wat is de prijs die er voor betaald is? 3) welke winst heeft zij aangebracht?

In hoeverre is onze Heere Jezus Christus de Middelaar van het Nieuwe Verbond? In zoverre Hij 1) het offer werkelijk brengt dat in het Oude Testament slechts voor afgebeeld wordt, 2) de gerechtigheid aanbiedt die in het Oude Testament wel geëist, maar niet gegeven werd, 3) ons de eeuwige goederen aanbiedt die in het Oude Testament beloofd worden.

Vers 10

10. Daar zij alleen a) (slechts) bestonden uit spijzen en dranken (Romans 14:17 Colossians 2:16) b) en verscheidene wassingen (2 Kings 5:14 Mark 7:4) en dergelijke rechtvaardigmakingen van het vlees, zoals de wet ze voorschrijft, behalve de gaven en offeranden die zulke inzettingen uitmaken, opgelegd tot op de tijd van de verbetering die met het beloofde Nieuwe Verbond (Hebrews 8:8) zou beginnen (Acts 15:10 Galatians 4:3, Galatians 4:9). a) Leviticus 11:2 b) Numbers 19:7, enz.

Aan het einde van het vijfde vers verklaarde de schrijver dat hij hier niet de juiste betekenis van alle vroeger opgenoemde voorbeelden in het bijzonder wilde verklaren. Hij wijst echter de juiste betekenis aan van de beide hoofdafdelingen van de tabernakel zelf en zo begint hij dan in Hebrews 9:6, terwijl hij nu de bepalingen van de godsdienst (Hebrews 9:1) bij n van haar hoofdpunten aanhaalt, zo'n verklaring en laat die in Hebrews 9:8 ook werkelijk volgen. De gedachte, in dit vers uitgedrukt, is deze: door de verordening dat het heilige der heiligen, de zetel van God en de plaats waar Hij Zich openbaart, niet mag betreden worden, behalve op n dag per jaar, alleen door de Hogepriester en daarentegen de dagelijkse Levitische priesterdienst in het heilige plaats heeft en de toegang tot het heilige der heiligen daardoor wordt versperd en gesloten, spreekt de Heilige Geest uit dat zolang de Levitische priesterdienst bestaat, de onmiddellijke toegang tot God nog niet veroorloofd is. Er moet dus nog iets anders geschieden om een volkomen en directe gemeenschap met God te bewerken en mogelijk te maken, hetgeen reeds door de jaarlijkse dienst van de hogepriester op de grote verzoendag is voor afgebeeld.

Bij de beschrijving van de bouw van het heiligdom (Hebrews 9:2-Hebrews 9:5), heeft de schrijver zich niet gehouden aan de Herodiaanse tempel, maar aan de beschrijving die door Mozes gegeven is van het oorspronkelijke heiligdom, de tabernakel. Herodes heeft zich toch bij de verbouwing van de tempel velerlei veranderingen veroorloofd (slotw. bij 1 Makk. nr. 11), zodat men ook hieruit de waarheid kan zien van hetgeen in Hebrews 8:13 gezegd is. Hier echter, waar hij van de uitoefening van de godsdienst spreekt, beschrijft hij ze als nog voortdurend. Deze handelingen toch waren dezelfde gebleven, evenals ook het tweevoudige van het heiligdom als heilige en heilige der heiligen, hoewel in een andere vorm, bewaard gebleven is.

Evenmin als de priesters van het Oude Verbond, volgens de wet van het heiligdom van het Oude Verbond, zelf niet tot God kunnen naderen (Leviticus 16:1), evenmin kunnen zij ook anderen een vrije toegang tot God verschaffen; slechts in het heilige mogen zij komen en daar in eerbiedige vorm God door hun priesterlijk werk eren. En zo is dit heilige een treffende afbeelding van de tijd van het Oude Verbond, waarin slechts een onvolkomen nadering tot God mogelijk was, waarin zelfs zij die het allereerst Hem konden naderen, nog door een voorhangsel van Hem gescheiden bleven. Ja, zelfs de enige onder hen, voor wie het allerhoogste, als hem alleen toekomend, weggelegd was, mocht zich altijd slechts zeer kort en slechts wanneer hij elke keer verzoening deed voor zijn zonden, in de onmiddellijke, maar toch nog slechts uiterlijk symbolische nabijheid van God wagen. Het hele karakter van de tijd van het Oude Verbond, van zijn godsdienst en zijn godsdienstig leven wordt dus door het heilige als in een gelijkenis voorgesteld. Dit symbool, dat het karakter van de hele tijd van het Oude Verbond voorstelt, doet ons ook zien dat de offers van het Oude Verbond, het voornaamste onderdeel van de priesterdienst, onvolmaakt waren en slechts een heel onvolkomen, uiterlijke nadering tot God mogelijk maakten. Daarbij noemt de schrijver nog andere godsdienstige inzettingen, die behalve de priesterdienst, nog bekwaam hadden kunnen maken tot de nadering tot God; maar ook zij zijn van hetzelfde karakter; alles samen is niets dan een menigte uiterlijke, vleselijke inzettingen.

EPISTEL OP DE VIJFDE ZONDAG IN DE VASTENTIJD: JUDICA

In deze brief zien wij onze Heere niet alleen als de onschuldige en reine, zoals in het evangelie van de Zondag, niet alleen in majestueuze rust door de haat van Zijn vijanden heengaan; maar wij zien Hem daar aangedaan met de hogepriesterlijke waardigheid. De beide eerste verzen van onze tekst vertellen ons over Zijn intreden in de volmaakte tabernakel. Hij wordt ons voorgesteld, zoals Hij met Zijn eigen bloed binnengaat. In de twee volgende verzen worden ons de zalige gevolgen van al het lijden van Christus op aarde voorgesteld; en evenals het bloed in het eerste gedeelte van de tekst, in de hemel een eeuwige verlossing uitwerkt, zo wordt ons nu getoond wat een vrede en grote vrijheid datzelfde wonderbare middel op aarde in de harten en het geweten van de gelovigen teweegbrengt. Tenslotte verkondigt ons het laatste vers niet alleen wat het bloed van de Heere in de hemel bewerkt, maar ook hoe de gelovigen door de kracht van het bloed zelf de hemel ingaan en de beloofde erfenis verkrijgen.

Christus, onze Hogepriester: 1) door de heerlijkheid van Zijn offer, 2) door de werking van Zijn bloed.

Van het hogepriesterlijk ambt van Christus: 1) hoe dit reeds in het Oude Testament voor afgebeeld is, 2) hoe Christus het uitgeoefend heeft en nog uitoefent, 3) welke winst dat ambt ons geeft.

Het hogepriesterschap van Jezus Christus: 1) het altaar waarop Hij Zijn offer brengt, 2) het heiligdom waar Hij als priester regeert, 3) de zegen die Hij uitstort.

De verzoening van de zondige mensheid met God: 1) hoe zij bewerkt is door het bloed van Christus, 2) hoe zij kracht verleent voor de dienst van God, 3) hoe zij de eeuwige erfenis voor ons ontsluit. De reiniging van ons geweten; wij vertegenwoordigen ons 1) de dode werken, die ons geweten bevlekken, 2) het middel, waardoor wij van deze bevrijd kunnen worden, 3) de heiligmaking, die op de bevrijding volgt.

Van de eeuwige verlossing; 1) wie is de mens die haar verworven heeft? 2) wat is de prijs die er voor betaald is? 3) welke winst heeft zij aangebracht?

In hoeverre is onze Heere Jezus Christus de Middelaar van het Nieuwe Verbond? In zoverre Hij 1) het offer werkelijk brengt dat in het Oude Testament slechts voor afgebeeld wordt, 2) de gerechtigheid aanbiedt die in het Oude Testament wel geëist, maar niet gegeven werd, 3) ons de eeuwige goederen aanbiedt die in het Oude Testament beloofd worden.

Vers 11

11. Maar Christus is, a) in onderscheiding van de priesters van het Oude Testament (Hebrews 9:6 Hebrews 8:5), die slechts tot voorafschaduwing dienden, de Hogepriester van de toekomende goederen, die tot de toekomstige wereld (Hebrews 10:1; Hebrews 2:5; Hebrews 13:14) behoren. Hij is het die door Zijn hogepriesterlijke dienst deze aanbrengt en dan ook op hogepriesterlijke wijze bestuurt (Hebrews 8:2). En nadat Hij bij Zijn lijden als het ware de hogepriesterlijke dienst van de Grote Verzoendag in het voorhof heeft vervuld (Hebrews 5:7; Hebrews 7:27 het begin van de tijd van de verbetering (Hebrews 9:10), is Hij door de meerdere en volmaaktere tabernakel (Hebrews 9:6, Hebrews 9:8) heengegaan (Hebrews 4:14). Deze is niet zoals het heiligdom van Mozes (Hebrews 9:2) met handen gemaakt (Hebrews 8:2), dat is, om nader aan te duiden welke tabernakel hier bedoeld wordt, niet van dit maaksel (beter, zoals Luther eerst vertaald heeft, niet van deze schepping). Ik bedoel de tabernakel die niet tot deze aardse zichtbare wereld behoort, maar zich in de onzichtbare wereld aan de andere zijde bevindt, namelijk in de verblijfplaats van de hemelse legermacht (Hebrews 4:14; Hebrews 7:26 a) Hebrews 3:1; Hebrews 4:14; Hebrews 6:20; Hebrews 8:1

Vers 11

11. Maar Christus is, a) in onderscheiding van de priesters van het Oude Testament (Hebrews 9:6 Hebrews 8:5), die slechts tot voorafschaduwing dienden, de Hogepriester van de toekomende goederen, die tot de toekomstige wereld (Hebrews 10:1; Hebrews 2:5; Hebrews 13:14) behoren. Hij is het die door Zijn hogepriesterlijke dienst deze aanbrengt en dan ook op hogepriesterlijke wijze bestuurt (Hebrews 8:2). En nadat Hij bij Zijn lijden als het ware de hogepriesterlijke dienst van de Grote Verzoendag in het voorhof heeft vervuld (Hebrews 5:7; Hebrews 7:27 het begin van de tijd van de verbetering (Hebrews 9:10), is Hij door de meerdere en volmaaktere tabernakel (Hebrews 9:6, Hebrews 9:8) heengegaan (Hebrews 4:14). Deze is niet zoals het heiligdom van Mozes (Hebrews 9:2) met handen gemaakt (Hebrews 8:2), dat is, om nader aan te duiden welke tabernakel hier bedoeld wordt, niet van dit maaksel (beter, zoals Luther eerst vertaald heeft, niet van deze schepping). Ik bedoel de tabernakel die niet tot deze aardse zichtbare wereld behoort, maar zich in de onzichtbare wereld aan de andere zijde bevindt, namelijk in de verblijfplaats van de hemelse legermacht (Hebrews 4:14; Hebrews 7:26 a) Hebrews 3:1; Hebrews 4:14; Hebrews 6:20; Hebrews 8:1

Vers 12

12. Niet door het bloed van bokken en kalveren zoals de levitische hogepriester (Hebrews 9:7 Leviticus 16:15v., 12v.), heeft Hij Zich de intrede in het heilige verschaft, a) maar door Zijn eigen bloed, dat Hij in Zijn verheerlijkt lichaam met Zich bracht en waarin de verzoenende kracht woonde van Zijn aan het kruis vergoten bloed. Hij is eenmaal voor altijd (Acts 3:21), niet om het net als de levitische hogepriester elk jaar weer te moeten doen (Hebrews 9:25), ingegaan in het heiligdom, dat in de hoogste zin van het woord het heilige der heiligen is, in de troonhemel van God (Hebrews 9:24 Matthew 6:9), waardoor Hij een eeuwige verlossing teweeg bracht van alle schuld en straf van de zonde, om die te geven aan allen die in Zijn naam geloven, zodat wij nu werkelijk en waarachtig, hetgeen de Levitische priester nooit met zijn offerdienst kon bewerken (Hebrews 9:9), geheiligd Zijn naar het geweten.

a) Acts 20:28 Ephesians 1:7 Colossians 1:14 Hebrews 10:10; 1 Peter 1:19

Het is niet zonder betekenis dat het onderwerp in deze beide verzen "Christus" is en niet zoals in Hebrews 7:22 "Jezus". Hier wordt niet gezegd wat wij aan Jezus hebben, maar hoe geheel anders het met het hogepriesterlijk werk gesteld is dat de beloofde Middelaar gedaan heeft nadat Hij verschenen is, dan met het werk van de vorige ordening van God en van haar heiligdom. Hij is namelijk als de beloofde Middelaar "een hogepriester van de toekomende goederen, " waarmee de goederen bedoeld zijn, die verwezenlijkt zullen worden aan het einde van de geschiedenis die tussen God en de mensheid plaats heeft, in tegenstelling tot de goederen die behoren tot de toestand van de wereld, zoals die door de schepping teweeggebracht is.

Als Hogepriester van de toekomende goederen, in Hebrews 9:15 met de uitdrukking "de beloofde eeuwige erfenis" aangeduid, is Christus ingegaan in "het heilige", d. i. in het hemelse heilige der heiligen, in de plaats van de onmiddellijke nabijheid van God en van de volkomen openbaring van Zijn heerlijkheid. Evenals de hogepriester van het Oude Verbond van het voorhof in het heilige en hierdoor in het heilige der heiligen van de mozaïsche tabernakel ging, zo is Christus bij Zijn hemelvaart van de aarde, door alle ruimten van de hemel, naar de hoogste hemel, in het hemelse heilige der heiligen gegaan. Dat er boven de zichtbare sterrenhemel nog andere hemelen zijn, die tot de geestelijke wereld behoren en waarvan de allerhoogste pas als de eigenlijke woonplaats van God is te beschouwen, wordt in 2 Corinthians 12:2 aangetoond. Daar zegt Paulus dat hij opgetrokken is geweest tot in de derde hemel. De hemelen nu, waar Christus doorgegaan is (waar de engelen als gewone priesters God dienen nacht en dagen Hebrews 9:6) zijn "niet met handen gemaakt" zoals de tabernakel van Mozes. Zij zijn wel geschapen, maar behoren niet tot deze schepping, niet tot de stoffelijke schepping die men met het oog kan zien (Psalms 33:6) en die de grondstoffen levert waarmee mensenhanden een tent als de tabernakel konden maken (Hebrews 8:2). Als behorend tot het gebied van een bovennatuurlijke wereld, zijn zij een "grotere en meer volmaakte tabernakel", dan het voorste gedeelte (Hebrews 9:2) van de tabernakel, die wat tijd en ruimte betreft, beperkt was.

De schrijver noemt deze hemelse tabernakel groter, in tegenstelling tot de nietigheid en volmaakter in tegenstelling tot de ontoereikendheid van het heilige in de tabernakel van Mozes, waarachter een ondoordringbaar, maar beperkt heilige der heiligen lag. De hemelse woonplaats van de reine geesten heeft weliswaar het heilige der heiligen, de verblijfplaats van de godheid achter zich, maar zij is door geen voorhangsel van Gods tegenwoordigheid gescheiden. "Niet door het bloed van bokken en kalveren", zegt de schrijver, terugziende op de hogepriester van het Oude Verbond die met het bloed van een bok voor de zonden van het volk en met het bloed van een stier voor zijn eigen zonden het heilige der heiligen moet binnengaan. Er werd, weliswaar, elke keer slechts n bok en slechts n stier geslacht, maar elk jaar moest die slachting herhaald worden en in de loop der jaren waren de offeranden voor de hogepriester en voor het volk reeds vele geworden. Daar tegenover staat dat Christus eenmaal het heilige der heiligen is binnengegaan en wel met Zijn eigen bloed.

Daarheen, waar Hij van eeuwigheid was als Gods Zoon (John 1:1v. ; 17:5) ging Christus als Mensenzoon bij Zijn hemelvaart (John 17:11 Mark 16:19) door middel van "Zijn eigen bloed, " hoe moeten wij ons dit voorstellen? Toen Hij aan het kruis Zijn bloed vergoot, heeft Hij niet al het bloed vergoten dat in Hem was, maar slechts zoveel als tot Zijn dood, tot Zijn sterven nodig was. Dit vergoten bloed drinkt de aarde, die met Gods vloek beladen was (Genesis 3:17) en voor haar is het een heilig zaad, dat zij verbergt en dat haar in staat stelt eens opnieuw verlevendigd en verheerlijkt te worden. Ook hij die het lichaam en het bloed van Christus ontvangen heeft, heeft een tegengif tegen de dood, een zaadkorrel van de opstanding in zich. Het bloed daarentegen dat bij de dood van de Heere achterbleef en dat de verzoenende kracht van het bloed dat Hij vergoten heeft en dat nauw met Hem verbonden is met Zich droeg, dat bloed voert Hij in Zijn weer opgestaan en verheerlijkt lichaam met Zich tot het heilige der heiligen in de hemel.

Als hogepriesterlijk Middelaar voor de zondige mensheid was ook voor Hem de toegang tot de heilige majesteit van God nog gesloten, zolang Hij de offerdood nog niet had ondergaan; want als zodanig had Hij toch de zaak van de mensheid tot Zijn eigen gemaakt; wat dus naar de onveranderlijke verordeningen van de goddelijke heiligheid en gerechtigheid voor hen gold, moest ook voor Hem gelden. Hij moest de straf van de zonde, de dood, vrijwillig op Zich nemen, voor Hij als Middelaar voor God verschijnen en om genade en vergeving voor hen bidden kon. Nu Hij echter de dood ondergaan heeft en zo door Zijn eigen bloed het hemelse heiligdom binnenging, heeft Hij "een eeuwige verlossing teweeggebracht"; aan de verordeningen van de heiligheid en gerechtigheid is voldaan, ook nu zij toch voor de door Christus vrijgekochte zondaars niet meer aangewend hoeven te worden.

Een eeuwige verlossing van zonde, satan, de wet en de dood, waaronder Zijn volk in slavernij was; en deze verlossing heeft Christus teweeggebracht door een losprijs daarvoor te betalen, die niet bestond in vergankelijke dingen, zoals zilver en goud, maar in Zijn dierbaar bloed. In de grondtekst staat "een eeuwige verlossing gevonden hebbend"; hier schijnt een toespeling te worden gemaakt op Job 33:24 Deze verlossing werd reeds lang gezocht door de heiligen van het Oude Testament, die deze zaligheid wensten, verwachtten en reikhalzend tegemoet zagen; zij is een zeer dierbaar ding en moeilijk te vinden: zij kan nergens verkregen worden dan alleen in Christus en wanneer zij in Hem gevonden is, is zij reden tot grote blijdschap voor ontwaakte zondaren; God vond ze in Christus en vond Hem een allergeschiktst persoon om haar teweeg te brengen en Christus heeft ze gevonden door de oorzaak daarvan te zijn. Deze wordt genoemd een eeuwige verlossing, omdat zij zich uitstrekt tot de heiligen in alle eeuwen, zowel in voorgaande als in de toekomende tijd: omdat zij een eeuwig leven en eeuwige zaligheid insluit en omdat zij die daar deel aan hebben, nooit zullen vergaan, maar gezaligd zullen worden met een eeuwige zaligheid; en zij wordt zo genoemd in tegenstelling tot de vleselijke verzoeningen van de hogepriesters en in onderscheiding van tijdelijke verlossingen, bevrijdingen en zaligingen. Opmerkelijk is de uitbreiding van Jonathan en Uzziël over Genesis 49:18 Jakob zei, toen hij Gideon, de zoon van Joas en Simson, de zoon van Manoah zag, die verlossers zouden zijn: ik wacht niet op de verlossing van Gideon, noch zie ik uit naar de verlossing van Simson, want hun verlossing is een tijdelijke verlossing, maar op Uw verlossing wacht ik en naar deze zie ik uit, o Heere, want Uw verlossing is purkan olamin, een eeuwige verlossing.

Vers 12

12. Niet door het bloed van bokken en kalveren zoals de levitische hogepriester (Hebrews 9:7 Leviticus 16:15v., 12v.), heeft Hij Zich de intrede in het heilige verschaft, a) maar door Zijn eigen bloed, dat Hij in Zijn verheerlijkt lichaam met Zich bracht en waarin de verzoenende kracht woonde van Zijn aan het kruis vergoten bloed. Hij is eenmaal voor altijd (Acts 3:21), niet om het net als de levitische hogepriester elk jaar weer te moeten doen (Hebrews 9:25), ingegaan in het heiligdom, dat in de hoogste zin van het woord het heilige der heiligen is, in de troonhemel van God (Hebrews 9:24 Matthew 6:9), waardoor Hij een eeuwige verlossing teweeg bracht van alle schuld en straf van de zonde, om die te geven aan allen die in Zijn naam geloven, zodat wij nu werkelijk en waarachtig, hetgeen de Levitische priester nooit met zijn offerdienst kon bewerken (Hebrews 9:9), geheiligd Zijn naar het geweten.

a) Acts 20:28 Ephesians 1:7 Colossians 1:14 Hebrews 10:10; 1 Peter 1:19

Het is niet zonder betekenis dat het onderwerp in deze beide verzen "Christus" is en niet zoals in Hebrews 7:22 "Jezus". Hier wordt niet gezegd wat wij aan Jezus hebben, maar hoe geheel anders het met het hogepriesterlijk werk gesteld is dat de beloofde Middelaar gedaan heeft nadat Hij verschenen is, dan met het werk van de vorige ordening van God en van haar heiligdom. Hij is namelijk als de beloofde Middelaar "een hogepriester van de toekomende goederen, " waarmee de goederen bedoeld zijn, die verwezenlijkt zullen worden aan het einde van de geschiedenis die tussen God en de mensheid plaats heeft, in tegenstelling tot de goederen die behoren tot de toestand van de wereld, zoals die door de schepping teweeggebracht is.

Als Hogepriester van de toekomende goederen, in Hebrews 9:15 met de uitdrukking "de beloofde eeuwige erfenis" aangeduid, is Christus ingegaan in "het heilige", d. i. in het hemelse heilige der heiligen, in de plaats van de onmiddellijke nabijheid van God en van de volkomen openbaring van Zijn heerlijkheid. Evenals de hogepriester van het Oude Verbond van het voorhof in het heilige en hierdoor in het heilige der heiligen van de mozaïsche tabernakel ging, zo is Christus bij Zijn hemelvaart van de aarde, door alle ruimten van de hemel, naar de hoogste hemel, in het hemelse heilige der heiligen gegaan. Dat er boven de zichtbare sterrenhemel nog andere hemelen zijn, die tot de geestelijke wereld behoren en waarvan de allerhoogste pas als de eigenlijke woonplaats van God is te beschouwen, wordt in 2 Corinthians 12:2 aangetoond. Daar zegt Paulus dat hij opgetrokken is geweest tot in de derde hemel. De hemelen nu, waar Christus doorgegaan is (waar de engelen als gewone priesters God dienen nacht en dagen Hebrews 9:6) zijn "niet met handen gemaakt" zoals de tabernakel van Mozes. Zij zijn wel geschapen, maar behoren niet tot deze schepping, niet tot de stoffelijke schepping die men met het oog kan zien (Psalms 33:6) en die de grondstoffen levert waarmee mensenhanden een tent als de tabernakel konden maken (Hebrews 8:2). Als behorend tot het gebied van een bovennatuurlijke wereld, zijn zij een "grotere en meer volmaakte tabernakel", dan het voorste gedeelte (Hebrews 9:2) van de tabernakel, die wat tijd en ruimte betreft, beperkt was.

De schrijver noemt deze hemelse tabernakel groter, in tegenstelling tot de nietigheid en volmaakter in tegenstelling tot de ontoereikendheid van het heilige in de tabernakel van Mozes, waarachter een ondoordringbaar, maar beperkt heilige der heiligen lag. De hemelse woonplaats van de reine geesten heeft weliswaar het heilige der heiligen, de verblijfplaats van de godheid achter zich, maar zij is door geen voorhangsel van Gods tegenwoordigheid gescheiden. "Niet door het bloed van bokken en kalveren", zegt de schrijver, terugziende op de hogepriester van het Oude Verbond die met het bloed van een bok voor de zonden van het volk en met het bloed van een stier voor zijn eigen zonden het heilige der heiligen moet binnengaan. Er werd, weliswaar, elke keer slechts n bok en slechts n stier geslacht, maar elk jaar moest die slachting herhaald worden en in de loop der jaren waren de offeranden voor de hogepriester en voor het volk reeds vele geworden. Daar tegenover staat dat Christus eenmaal het heilige der heiligen is binnengegaan en wel met Zijn eigen bloed.

Daarheen, waar Hij van eeuwigheid was als Gods Zoon (John 1:1v. ; 17:5) ging Christus als Mensenzoon bij Zijn hemelvaart (John 17:11 Mark 16:19) door middel van "Zijn eigen bloed, " hoe moeten wij ons dit voorstellen? Toen Hij aan het kruis Zijn bloed vergoot, heeft Hij niet al het bloed vergoten dat in Hem was, maar slechts zoveel als tot Zijn dood, tot Zijn sterven nodig was. Dit vergoten bloed drinkt de aarde, die met Gods vloek beladen was (Genesis 3:17) en voor haar is het een heilig zaad, dat zij verbergt en dat haar in staat stelt eens opnieuw verlevendigd en verheerlijkt te worden. Ook hij die het lichaam en het bloed van Christus ontvangen heeft, heeft een tegengif tegen de dood, een zaadkorrel van de opstanding in zich. Het bloed daarentegen dat bij de dood van de Heere achterbleef en dat de verzoenende kracht van het bloed dat Hij vergoten heeft en dat nauw met Hem verbonden is met Zich droeg, dat bloed voert Hij in Zijn weer opgestaan en verheerlijkt lichaam met Zich tot het heilige der heiligen in de hemel.

Als hogepriesterlijk Middelaar voor de zondige mensheid was ook voor Hem de toegang tot de heilige majesteit van God nog gesloten, zolang Hij de offerdood nog niet had ondergaan; want als zodanig had Hij toch de zaak van de mensheid tot Zijn eigen gemaakt; wat dus naar de onveranderlijke verordeningen van de goddelijke heiligheid en gerechtigheid voor hen gold, moest ook voor Hem gelden. Hij moest de straf van de zonde, de dood, vrijwillig op Zich nemen, voor Hij als Middelaar voor God verschijnen en om genade en vergeving voor hen bidden kon. Nu Hij echter de dood ondergaan heeft en zo door Zijn eigen bloed het hemelse heiligdom binnenging, heeft Hij "een eeuwige verlossing teweeggebracht"; aan de verordeningen van de heiligheid en gerechtigheid is voldaan, ook nu zij toch voor de door Christus vrijgekochte zondaars niet meer aangewend hoeven te worden.

Een eeuwige verlossing van zonde, satan, de wet en de dood, waaronder Zijn volk in slavernij was; en deze verlossing heeft Christus teweeggebracht door een losprijs daarvoor te betalen, die niet bestond in vergankelijke dingen, zoals zilver en goud, maar in Zijn dierbaar bloed. In de grondtekst staat "een eeuwige verlossing gevonden hebbend"; hier schijnt een toespeling te worden gemaakt op Job 33:24 Deze verlossing werd reeds lang gezocht door de heiligen van het Oude Testament, die deze zaligheid wensten, verwachtten en reikhalzend tegemoet zagen; zij is een zeer dierbaar ding en moeilijk te vinden: zij kan nergens verkregen worden dan alleen in Christus en wanneer zij in Hem gevonden is, is zij reden tot grote blijdschap voor ontwaakte zondaren; God vond ze in Christus en vond Hem een allergeschiktst persoon om haar teweeg te brengen en Christus heeft ze gevonden door de oorzaak daarvan te zijn. Deze wordt genoemd een eeuwige verlossing, omdat zij zich uitstrekt tot de heiligen in alle eeuwen, zowel in voorgaande als in de toekomende tijd: omdat zij een eeuwig leven en eeuwige zaligheid insluit en omdat zij die daar deel aan hebben, nooit zullen vergaan, maar gezaligd zullen worden met een eeuwige zaligheid; en zij wordt zo genoemd in tegenstelling tot de vleselijke verzoeningen van de hogepriesters en in onderscheiding van tijdelijke verlossingen, bevrijdingen en zaligingen. Opmerkelijk is de uitbreiding van Jonathan en Uzziël over Genesis 49:18 Jakob zei, toen hij Gideon, de zoon van Joas en Simson, de zoon van Manoah zag, die verlossers zouden zijn: ik wacht niet op de verlossing van Gideon, noch zie ik uit naar de verlossing van Simson, want hun verlossing is een tijdelijke verlossing, maar op Uw verlossing wacht ik en naar deze zie ik uit, o Heere, want Uw verlossing is purkan olamin, een eeuwige verlossing.

Vers 14

14. Ja, hoeveel te meer zal a) het bloed van Christus, b) die door de eeuwige Geest, die Hem vervulde en die Zijn daad maakte tot een vrijwillige gehoorzaamheid aan God en tot opofferende liefde voor Zijn broeders, Zichzelf (Hebrews 7:27) aan God als een smetteloos offer gebracht heeft, zoals het bij een volmaakt offer nodig is (Leviticus 1:3; Leviticus 4:3v. ; 22:19 en daardoor de reiniging van onze zonden teweeggebracht heeft (Hebrews 1:3), wanneer wij nu met hetzelfde bloed in ons hart gereinigd worden (Hebrews 10:22), uw geweten reinigen van dode werken. En in zulke werken, die niet voortkomen uit, noch vervuld zijn van het leven in God, c) hebben wij tot hiertoe geleefd (Hebrews 6:1). Maar dat bloed zal ertoe leiden om de levende God te dienen, in levende, waarlijk goede werken (Hebrews 10:24; Hebrews 13:21).

a) 1 John 1:7 Openbaring :5 b) Galatians 1:4 Ephesians 5:2 Titus 2:14 c) Luke 1:74 Romans 6:13 Galatians 2:20; 1 Peter 4:2

Een "eeuwige verlossing" heeft onze Hogepriester teweeggebracht. Dit woord is vroeger alleen als een bewering voorgesteld; thans echter wordt het bewijs daarvoor geleverd en tegelijk gezegd waarin die verlossing bestaat, namelijk in de reiniging van ons geweten van de zondenlast en in de versterking van onze zedelijke kracht. Het bewijs wordt echter, te oordelen naar de algemene wijze van behandeling in deze brief, genomen uit een vergelijking met de reinigingsmaatregelen in het Oude Testament en de aanvoering van het bewijs heeft plaats in de vorm van een gevolgtrekking a minori ad majus (van het mindere tot het meerdere). Gods volk uit het Oude Testament had een dubbele reiniging nodig, daar het zich voor God verontreinigd had of doordat het zelf in de zonde behagen had of doordat het iemand had aangeraakt die aan de dood, de straf van zonde, ten prooi was geworden. Voor de ene soort van verontreinigingen werd op de jaarlijkse grote Verzoendag een reinigingsoffer gebracht voor de hele gemeente; voor de andere soort was de besprenging met water, gemengd met de as van een rode koe, vereist (en wordt, wijzend op de hele offerdienst van Mozes, waarvan de beide uiteinden worden voorgesteld in het offer van de hogepriester op de grote Verzoendag en in de offering van de rode koe, die door de zoon en vermoedelijke opvolger van de hogepriester moest worden gedaan, samengevat). Deze reinigingsmiddelen van het Oude Verbond brachten geen reiniging van het hart van de zonden, noch een bevrijding van de straf van de zonde, van de dood, teweeg, maar "heiligden slechts de onreinen tot de reinheid van het vlees". De reiniging die zij bewerkte, bestond in niets anders dan daarin, dat hetgeen de leden van het volk van God van de gemeenschap met God buitensloot, hun door een symbolische handeling werd ontnomen, zodat daardoor de uiterlijke gemeenschap met God weer tot stand kwam. Slechts zo'n uiterlijke reiniging, die, daar het lichaam onze uiterlijke gedaante vormt en ons uiterlijk verkeer mogelijk maakt, daarom ook slechts door uiterlijke heilige gebruiken aan het lichaam geschiedt, was de uitwerking van deze reiniging. Men moet echter deze werking niet gering achten: het is reeds iets zeer groots, wanneer voor de mens die voor God gezondigd of zich verontreinigd heeft, de uiterlijke toegang tot God en Zijn heiligdommen weer geopend is en hem tenminste de uiterlijke gemeenschap met zijn God weer plechtig en stellig beloofd wordt. Dit heil wordt des te groter, omdat in de offerdienst van Mozes geen inzettingen zijn die de mens, om zijn hart tot rust te brengen, zelf heeft opgericht, maar omdat deze heilige ceremoniën, die de uiterlijke gemeenschap met God herstellen, allemaal verordeningen van God zelf zijn. Dezelfde zichtbare tekenen en onderpanden van de genade van zijn God worden dus de mens aangeboden; maar wat zijn deze reinigingsmiddelen van het Oude Verbond, vergeleken bij de reinigingsmiddelen van het Nieuwe? Wanneer die reinigingsmiddelen reeds zo'n uitwerking gehad hebben, wat een uitwerking zal dan het bloed van Christus niet hebben! Zoveel hoger als het bloed van Christus staat in de ogen van God boven het bloed van de stieren en bokken, zoveel groter moet de uitwerking van het bloed van Christus zijn.

Met de woorden "die door de eeuwige Geest Zichzelf aan God als een smetteloos offer gebracht heeft", treedt Christus als offer op in tegenstelling tot de offeranden van het Oude Testament, zoals in het bijzonder het woord "smetteloos" boven alle twijfel verheft; wij moeten dus denken aan Zijn zelfopoffering aan het kruis, aan het offer op Golgotha ("Heb 5:8. Door de kracht van de Heilige Geest heeft Christus daar Zichzelf geofferd: voor het dier is de offerdood een werk van dwang, het gedraagt zich bij het werk van de offering slechts lijdelijk, zonder bewustzijn; de zelfopoffering van Christus daarentegen geschiedt in de kracht van de Heilige Geest, is dus een geheel vrije daad van de gehoorzaamheid en van de liefde, met het volle bewustzijn gedaan; de Heilige Geest is het, die deze daad bezielt. Daarom is zij niet een voorafschaduwing, maar werkelijk een verzoening, die voor God voldoende is; zij is de overgave van een geheel rein, onschuldig leven, maar ook een oneindig leven dat door de Heilige Geest voortleeft (Hebrews 7:16) en dus een werk van oneindige intensiteit, dat de zaligheid bewerkt heeft niet alleen van enkelen, maar van de hele mensheid. De schrijver houdt hun de jaarlijkse zoenoffers voor het gehele volk en de as van de rode koe, die niet voor enkelen, maar voor de behoefte van alle leden van de gemeente bestemd was, voor ogen; hij heeft dus blijkbaar de algemeenheid van hun zaligheid op het oog. De reiniging van het geweten van dode werken tot de dienst van de levende God is dus de uitwerking, die men van dit heilig bloed van God (Acts 20:28) kan verwachten en die zij allen zeker zullen ervaren, die er zich van willen laten bedienen, waartoe de Heere het ook heeft vergoten, toen Hij Zich opofferde om ons met God te verzoenen. Voor de verzoende en gereinigde van het Oude Verbond was de uiterlijke deelname aan de algemene godsdienst en het gemeenteleven weer geoorloofd zonder dat hij een innerlijke verandering, die van het offer en de besprenging uitging, ervaren had. Maar de gereinigde door Christus' bloed is daarentegen door de kracht van Christus' zoenoffer, in de levensgemeenschap met de levende God gebracht en zo niet meer alleen tot de uiterlijke en dode, maar tot de innerlijke en levende dienst van de levende God in staat gesteld.

Velen hebben onder de eeuwige geest verstaan de Godheid in het algemeen of de goddelijke natuur van Christus. Maar omdat de woorden zeer goed te verstaan zijn, verkies ik die laatste uitleg als de beste. Bisschop Fell begrijpt dit wonder op dezelfde wijze en meldt wel degelijk Christus' ontvangenis, roeping, zalving om wonderwerken en Zijn vrijwillig aanbrengen en aannemen van Zijn leven door deze Geest. En ik heb het genoegen te vinden dat de heer Owen zich op dezelfde wijze uitdrukt, wanneer hij meldt dat Christus door deze Geest versterkt werd in het oefenen van dat wonderbare geloof en die onderwerping, liefde en ijver, die Hij in Zijn stervende ogenblikken vertoonde.

Met het bloed dat het geweten reinigt, wordt het bloed van de besprenging bedoeld, waarmee de Hogepriester van de toekomende goederen het hemelse heiligdom binnentrad (Hebrews 9:11; Hebrews 9:12:24). Evenals de verhandeling over het besprengd worden van het hart in Hebrews 10:22 voorafgegaan wordt door de verhandeling over de offerande (Hebrews 10:14, Hebrews 10:18), zo wordt hier ook de reiniging van het geweten door het bloed voorafgegaan door het woord: "die Zichzelf aan God opgeofferd heeft. " Het Zichzelf opofferen van Christus is Zijn hogepriesterlijk werk op aarde, maar de besprenging met Zijn bloed, die Hij ons ten deel laat vallen, is Zijn hogepriesterlijk werk in de hemel; zij heeft ten gevolge de reiniging van het geweten en met haar gaat hand aan hand de vernieuwing van het leven.

Het was bij de reinigingsmiddelen van het Oude Verbond niet genoeg dat het bloed van de stieren en bokken in het heiligdom gebracht werd, maar de besprenging van de as van de jonge koe moest in het bijzonder bij enkelen gebruikt en toegedeeld worden. Daaruit zou men moeten concluderen dat ook in het Nieuwe Testament het bloed van Jezus Christus, de Zoon van God, aan de gelovige zondaars op een bijzondere wijze toegedeeld wordt. En dat geschiedt dan ook inderdaad in de beide sacramenten: als bewijs voor het feit dat in de doop een besprenging met het bloed van Christus plaats heeft, spreekt het woord in Hebrews 10:22, waar "onze harten gereinigd van het kwaad geweten" met "het lichaam gewassen met rein water", samengevoegd is. Zoals echter in het eerste sacrament, in de heilige doop, het begin ligt van de gave van het bloed van Christus, zo is het heilig avondmaal de voortzetting ervan. Werkelijk, hier opent zich voor ons een hemel op aarde, de aarde wordt tot een voorhof van het eeuwige heiligdom. Wat daarboven geschiedt, wordt hier beneden ondervonden en van de bediening van het eeuwige hogepriesterschap ontvangen wij bij het naderen tot het sacrament in het heiligdom de hemelse boodschap. Daar is het ons alsof de tempel van de eeuwigheid zich tot dit tijdelijke leven uitstrekte, alsof de viering van het sacrament zelf tot het hemelse heiligdom behoorde, alsof slechts een dunne scheidsmuur ons scheidde van de verheven plaats, waar Christus, de Alomtegenwoordige, Zijn eeuwig, hogepriesterlijk ambt bekleedt.

Vers 14

14. Ja, hoeveel te meer zal a) het bloed van Christus, b) die door de eeuwige Geest, die Hem vervulde en die Zijn daad maakte tot een vrijwillige gehoorzaamheid aan God en tot opofferende liefde voor Zijn broeders, Zichzelf (Hebrews 7:27) aan God als een smetteloos offer gebracht heeft, zoals het bij een volmaakt offer nodig is (Leviticus 1:3; Leviticus 4:3v. ; 22:19 en daardoor de reiniging van onze zonden teweeggebracht heeft (Hebrews 1:3), wanneer wij nu met hetzelfde bloed in ons hart gereinigd worden (Hebrews 10:22), uw geweten reinigen van dode werken. En in zulke werken, die niet voortkomen uit, noch vervuld zijn van het leven in God, c) hebben wij tot hiertoe geleefd (Hebrews 6:1). Maar dat bloed zal ertoe leiden om de levende God te dienen, in levende, waarlijk goede werken (Hebrews 10:24; Hebrews 13:21).

a) 1 John 1:7 Openbaring :5 b) Galatians 1:4 Ephesians 5:2 Titus 2:14 c) Luke 1:74 Romans 6:13 Galatians 2:20; 1 Peter 4:2

Een "eeuwige verlossing" heeft onze Hogepriester teweeggebracht. Dit woord is vroeger alleen als een bewering voorgesteld; thans echter wordt het bewijs daarvoor geleverd en tegelijk gezegd waarin die verlossing bestaat, namelijk in de reiniging van ons geweten van de zondenlast en in de versterking van onze zedelijke kracht. Het bewijs wordt echter, te oordelen naar de algemene wijze van behandeling in deze brief, genomen uit een vergelijking met de reinigingsmaatregelen in het Oude Testament en de aanvoering van het bewijs heeft plaats in de vorm van een gevolgtrekking a minori ad majus (van het mindere tot het meerdere). Gods volk uit het Oude Testament had een dubbele reiniging nodig, daar het zich voor God verontreinigd had of doordat het zelf in de zonde behagen had of doordat het iemand had aangeraakt die aan de dood, de straf van zonde, ten prooi was geworden. Voor de ene soort van verontreinigingen werd op de jaarlijkse grote Verzoendag een reinigingsoffer gebracht voor de hele gemeente; voor de andere soort was de besprenging met water, gemengd met de as van een rode koe, vereist (en wordt, wijzend op de hele offerdienst van Mozes, waarvan de beide uiteinden worden voorgesteld in het offer van de hogepriester op de grote Verzoendag en in de offering van de rode koe, die door de zoon en vermoedelijke opvolger van de hogepriester moest worden gedaan, samengevat). Deze reinigingsmiddelen van het Oude Verbond brachten geen reiniging van het hart van de zonden, noch een bevrijding van de straf van de zonde, van de dood, teweeg, maar "heiligden slechts de onreinen tot de reinheid van het vlees". De reiniging die zij bewerkte, bestond in niets anders dan daarin, dat hetgeen de leden van het volk van God van de gemeenschap met God buitensloot, hun door een symbolische handeling werd ontnomen, zodat daardoor de uiterlijke gemeenschap met God weer tot stand kwam. Slechts zo'n uiterlijke reiniging, die, daar het lichaam onze uiterlijke gedaante vormt en ons uiterlijk verkeer mogelijk maakt, daarom ook slechts door uiterlijke heilige gebruiken aan het lichaam geschiedt, was de uitwerking van deze reiniging. Men moet echter deze werking niet gering achten: het is reeds iets zeer groots, wanneer voor de mens die voor God gezondigd of zich verontreinigd heeft, de uiterlijke toegang tot God en Zijn heiligdommen weer geopend is en hem tenminste de uiterlijke gemeenschap met zijn God weer plechtig en stellig beloofd wordt. Dit heil wordt des te groter, omdat in de offerdienst van Mozes geen inzettingen zijn die de mens, om zijn hart tot rust te brengen, zelf heeft opgericht, maar omdat deze heilige ceremoniën, die de uiterlijke gemeenschap met God herstellen, allemaal verordeningen van God zelf zijn. Dezelfde zichtbare tekenen en onderpanden van de genade van zijn God worden dus de mens aangeboden; maar wat zijn deze reinigingsmiddelen van het Oude Verbond, vergeleken bij de reinigingsmiddelen van het Nieuwe? Wanneer die reinigingsmiddelen reeds zo'n uitwerking gehad hebben, wat een uitwerking zal dan het bloed van Christus niet hebben! Zoveel hoger als het bloed van Christus staat in de ogen van God boven het bloed van de stieren en bokken, zoveel groter moet de uitwerking van het bloed van Christus zijn.

Met de woorden "die door de eeuwige Geest Zichzelf aan God als een smetteloos offer gebracht heeft", treedt Christus als offer op in tegenstelling tot de offeranden van het Oude Testament, zoals in het bijzonder het woord "smetteloos" boven alle twijfel verheft; wij moeten dus denken aan Zijn zelfopoffering aan het kruis, aan het offer op Golgotha ("Heb 5:8. Door de kracht van de Heilige Geest heeft Christus daar Zichzelf geofferd: voor het dier is de offerdood een werk van dwang, het gedraagt zich bij het werk van de offering slechts lijdelijk, zonder bewustzijn; de zelfopoffering van Christus daarentegen geschiedt in de kracht van de Heilige Geest, is dus een geheel vrije daad van de gehoorzaamheid en van de liefde, met het volle bewustzijn gedaan; de Heilige Geest is het, die deze daad bezielt. Daarom is zij niet een voorafschaduwing, maar werkelijk een verzoening, die voor God voldoende is; zij is de overgave van een geheel rein, onschuldig leven, maar ook een oneindig leven dat door de Heilige Geest voortleeft (Hebrews 7:16) en dus een werk van oneindige intensiteit, dat de zaligheid bewerkt heeft niet alleen van enkelen, maar van de hele mensheid. De schrijver houdt hun de jaarlijkse zoenoffers voor het gehele volk en de as van de rode koe, die niet voor enkelen, maar voor de behoefte van alle leden van de gemeente bestemd was, voor ogen; hij heeft dus blijkbaar de algemeenheid van hun zaligheid op het oog. De reiniging van het geweten van dode werken tot de dienst van de levende God is dus de uitwerking, die men van dit heilig bloed van God (Acts 20:28) kan verwachten en die zij allen zeker zullen ervaren, die er zich van willen laten bedienen, waartoe de Heere het ook heeft vergoten, toen Hij Zich opofferde om ons met God te verzoenen. Voor de verzoende en gereinigde van het Oude Verbond was de uiterlijke deelname aan de algemene godsdienst en het gemeenteleven weer geoorloofd zonder dat hij een innerlijke verandering, die van het offer en de besprenging uitging, ervaren had. Maar de gereinigde door Christus' bloed is daarentegen door de kracht van Christus' zoenoffer, in de levensgemeenschap met de levende God gebracht en zo niet meer alleen tot de uiterlijke en dode, maar tot de innerlijke en levende dienst van de levende God in staat gesteld.

Velen hebben onder de eeuwige geest verstaan de Godheid in het algemeen of de goddelijke natuur van Christus. Maar omdat de woorden zeer goed te verstaan zijn, verkies ik die laatste uitleg als de beste. Bisschop Fell begrijpt dit wonder op dezelfde wijze en meldt wel degelijk Christus' ontvangenis, roeping, zalving om wonderwerken en Zijn vrijwillig aanbrengen en aannemen van Zijn leven door deze Geest. En ik heb het genoegen te vinden dat de heer Owen zich op dezelfde wijze uitdrukt, wanneer hij meldt dat Christus door deze Geest versterkt werd in het oefenen van dat wonderbare geloof en die onderwerping, liefde en ijver, die Hij in Zijn stervende ogenblikken vertoonde.

Met het bloed dat het geweten reinigt, wordt het bloed van de besprenging bedoeld, waarmee de Hogepriester van de toekomende goederen het hemelse heiligdom binnentrad (Hebrews 9:11; Hebrews 9:12:24). Evenals de verhandeling over het besprengd worden van het hart in Hebrews 10:22 voorafgegaan wordt door de verhandeling over de offerande (Hebrews 10:14, Hebrews 10:18), zo wordt hier ook de reiniging van het geweten door het bloed voorafgegaan door het woord: "die Zichzelf aan God opgeofferd heeft. " Het Zichzelf opofferen van Christus is Zijn hogepriesterlijk werk op aarde, maar de besprenging met Zijn bloed, die Hij ons ten deel laat vallen, is Zijn hogepriesterlijk werk in de hemel; zij heeft ten gevolge de reiniging van het geweten en met haar gaat hand aan hand de vernieuwing van het leven.

Het was bij de reinigingsmiddelen van het Oude Verbond niet genoeg dat het bloed van de stieren en bokken in het heiligdom gebracht werd, maar de besprenging van de as van de jonge koe moest in het bijzonder bij enkelen gebruikt en toegedeeld worden. Daaruit zou men moeten concluderen dat ook in het Nieuwe Testament het bloed van Jezus Christus, de Zoon van God, aan de gelovige zondaars op een bijzondere wijze toegedeeld wordt. En dat geschiedt dan ook inderdaad in de beide sacramenten: als bewijs voor het feit dat in de doop een besprenging met het bloed van Christus plaats heeft, spreekt het woord in Hebrews 10:22, waar "onze harten gereinigd van het kwaad geweten" met "het lichaam gewassen met rein water", samengevoegd is. Zoals echter in het eerste sacrament, in de heilige doop, het begin ligt van de gave van het bloed van Christus, zo is het heilig avondmaal de voortzetting ervan. Werkelijk, hier opent zich voor ons een hemel op aarde, de aarde wordt tot een voorhof van het eeuwige heiligdom. Wat daarboven geschiedt, wordt hier beneden ondervonden en van de bediening van het eeuwige hogepriesterschap ontvangen wij bij het naderen tot het sacrament in het heiligdom de hemelse boodschap. Daar is het ons alsof de tempel van de eeuwigheid zich tot dit tijdelijke leven uitstrekte, alsof de viering van het sacrament zelf tot het hemelse heiligdom behoorde, alsof slechts een dunne scheidsmuur ons scheidde van de verheven plaats, waar Christus, de Alomtegenwoordige, Zijn eeuwig, hogepriesterlijk ambt bekleedt.

Vers 15

15. En omdat Hij, zoals in Hebrews 9:12 gezegd is, niet door het bloed van stieren en bokken, maar door Zijn eigen bloed eenmaal het heiligdom binnengegaan is, is Hij, om hier weer in de in Hebrews 8:6v. voorgestelde gedachtereeks te treden, de Middelaar van het Nieuwe Testament, dat naar Gods eigen Woord, dat daar aangehaald wordt, in de plaats van het Oude moest treden. Hij is dat a) opdat door de door Hem als Middelaar ondergane dood er een middel zou zijn tot verzoening van de overtredingen, die door het verbondsvolk onder het eerste testament zijn begaan, door de voorafschaduwende middelen van de verzoening echter niet werkelijk verzoend, maar slechts aan Gods geduld overgeleverd waren (Handelingen 13: : Acts 13:38v. Romans 3:25); om die reden kon ook onder dit testament de vervulling van de belofte niet plaatshebben. Hij heeft die dood namelijk geleden, opdat degenen die geroepen zijn, die de kring van de geroepenen vormen, d. i. de leden van het oudtestamentische verbondsvolk (Luke 14:17), de belofte van de eeuwige erfenis, de inbezitneming van de hemelse goederen (Hebrews 9:11) ontvangen zouden, opdat zo het verbond van God met het uitverkoren volk tot volmaking zou komen (Romans 15:8v.).

a) Romans 5:6; 1 Peter 3:18

Het gedeelte dat nu volgt, gaat terug op Hebrews 8:1, waar in het algemeen wordt uitgesproken dat God beloofd heeft een nieuw verbond te stichten en dat door het nieuwe het oude moest worden vernietigd. In Hebrews 9:1 spreekt de schrijver nader over het Oude Verbond, erkent zijn waarde, maar toont ook aan dat zowel het heiligdom van dat verbond als de dienst die daarin gehouden werd, slechts heen wees naar een toekomstig en volmaakt heiligdom. Tegelijk bewijst hij ook dat het laatste met Christus' verschijning nu voorhanden is; dan toont hij verder nog aan hoe de dood, die door Christus als priester ondergaan is, nu ook het Nieuwe Verbond tot stand brengt.

De schrijver heeft bij die verklaring allereerst Israël op het oog, want de heidenen waren toch buiten het verbond met God en vreemd aan het verbond van de belofte (Ephesians 2:12). Israël had dus de eerste roeping om van een gemeente van het Oude Verbond een gemeente van het Nieuwe te worden. Dezelfde Christus nu, die hij eerder als het tegenbeeld van Aron heeft voorgesteld, stelt hij hier voor als het tegenbeeld van Mozes, noemt Hem de Middelaar van het Nieuwe Verbond; dan denkt hij ook bij het woord dat hij voor Testament gebruikt, niet wat wij, maar wat de Grieken daarbij denken; want in het Griekse woord liggen de begrippen van wederzijdse beschikking (verbond) en van uiterste wil (testament) ("Jer 31:34" en "2Co 3:6. Dadelijk vanaf het begin staat hem het Nieuwe Verbond voor de geest, als gegrond op de belofte van een erfenis, dus een beschikking zowel van een verbond als van een erfenis. Christus is dus als de Middelaar aan de zijde van de mensen degene, in wie het erfgoed gelegen is om dit aan de mensen over te geven en aan de zijde van God degene, die voor de mensen teweeg moet brengen wat voor hen de voorwaarde is om in het werkelijk bezit van dat erfgoed te komen. Het overgaan van de erfenis tot eigendom van de geroepene was echter niet mogelijk, zonder dat vooraf een sterven plaats had, dat de geroepene door verzoening van de onder het eerste verbond opgehoopte overtredingen bekwaam maakte de erfenis te aanvaarden en die erfenis zelf vrijmaakte, zodat zij in bezit kon worden genomen.

Zij, die tot de eeuwige erfenis geroepen waren (de kinderen van Abraham) waren gevangen gemaakt om de overtredingen die zij in de tijd van het eerste verbond begaan hadden. Deze overtredingen hadden krachtens het verbond door God met Israël gesloten, recht en macht om het volk de vervulling van die belofte te doen verliezen; het Nieuwe Verbond kon dus niet in de plaats van het Oude treden en de geroepenen tot de eeuwige erfenis konden de belofte niet deelachtig worden, voordat zij van deze overtredingen vrijgekocht waren. Terwijl nu echter Hij aan wie God volmacht gegeven heeft om de geroepenen tot de erfenis de belofte deelachtig te doen worden, de dood onderging, zo is aan die overtredingen recht gedaan. Niets staat de vervulling van de belofte meer in de weg en het Nieuwe Verbond kan in de plaats van het Oude treden.

Volgens hetgeen in Galatians 4:6 opgemerkt wordt, hebben de heidenen het recht zich te achten als mede behorend tot de gemeente van het Oude Testament en komt de inlijving van die gemeente bij het Nieuwe Verbond ook hun ten goede.

Vers 15

15. En omdat Hij, zoals in Hebrews 9:12 gezegd is, niet door het bloed van stieren en bokken, maar door Zijn eigen bloed eenmaal het heiligdom binnengegaan is, is Hij, om hier weer in de in Hebrews 8:6v. voorgestelde gedachtereeks te treden, de Middelaar van het Nieuwe Testament, dat naar Gods eigen Woord, dat daar aangehaald wordt, in de plaats van het Oude moest treden. Hij is dat a) opdat door de door Hem als Middelaar ondergane dood er een middel zou zijn tot verzoening van de overtredingen, die door het verbondsvolk onder het eerste testament zijn begaan, door de voorafschaduwende middelen van de verzoening echter niet werkelijk verzoend, maar slechts aan Gods geduld overgeleverd waren (Handelingen 13: : Acts 13:38v. Romans 3:25); om die reden kon ook onder dit testament de vervulling van de belofte niet plaatshebben. Hij heeft die dood namelijk geleden, opdat degenen die geroepen zijn, die de kring van de geroepenen vormen, d. i. de leden van het oudtestamentische verbondsvolk (Luke 14:17), de belofte van de eeuwige erfenis, de inbezitneming van de hemelse goederen (Hebrews 9:11) ontvangen zouden, opdat zo het verbond van God met het uitverkoren volk tot volmaking zou komen (Romans 15:8v.).

a) Romans 5:6; 1 Peter 3:18

Het gedeelte dat nu volgt, gaat terug op Hebrews 8:1, waar in het algemeen wordt uitgesproken dat God beloofd heeft een nieuw verbond te stichten en dat door het nieuwe het oude moest worden vernietigd. In Hebrews 9:1 spreekt de schrijver nader over het Oude Verbond, erkent zijn waarde, maar toont ook aan dat zowel het heiligdom van dat verbond als de dienst die daarin gehouden werd, slechts heen wees naar een toekomstig en volmaakt heiligdom. Tegelijk bewijst hij ook dat het laatste met Christus' verschijning nu voorhanden is; dan toont hij verder nog aan hoe de dood, die door Christus als priester ondergaan is, nu ook het Nieuwe Verbond tot stand brengt.

De schrijver heeft bij die verklaring allereerst Israël op het oog, want de heidenen waren toch buiten het verbond met God en vreemd aan het verbond van de belofte (Ephesians 2:12). Israël had dus de eerste roeping om van een gemeente van het Oude Verbond een gemeente van het Nieuwe te worden. Dezelfde Christus nu, die hij eerder als het tegenbeeld van Aron heeft voorgesteld, stelt hij hier voor als het tegenbeeld van Mozes, noemt Hem de Middelaar van het Nieuwe Verbond; dan denkt hij ook bij het woord dat hij voor Testament gebruikt, niet wat wij, maar wat de Grieken daarbij denken; want in het Griekse woord liggen de begrippen van wederzijdse beschikking (verbond) en van uiterste wil (testament) ("Jer 31:34" en "2Co 3:6. Dadelijk vanaf het begin staat hem het Nieuwe Verbond voor de geest, als gegrond op de belofte van een erfenis, dus een beschikking zowel van een verbond als van een erfenis. Christus is dus als de Middelaar aan de zijde van de mensen degene, in wie het erfgoed gelegen is om dit aan de mensen over te geven en aan de zijde van God degene, die voor de mensen teweeg moet brengen wat voor hen de voorwaarde is om in het werkelijk bezit van dat erfgoed te komen. Het overgaan van de erfenis tot eigendom van de geroepene was echter niet mogelijk, zonder dat vooraf een sterven plaats had, dat de geroepene door verzoening van de onder het eerste verbond opgehoopte overtredingen bekwaam maakte de erfenis te aanvaarden en die erfenis zelf vrijmaakte, zodat zij in bezit kon worden genomen.

Zij, die tot de eeuwige erfenis geroepen waren (de kinderen van Abraham) waren gevangen gemaakt om de overtredingen die zij in de tijd van het eerste verbond begaan hadden. Deze overtredingen hadden krachtens het verbond door God met Israël gesloten, recht en macht om het volk de vervulling van die belofte te doen verliezen; het Nieuwe Verbond kon dus niet in de plaats van het Oude treden en de geroepenen tot de eeuwige erfenis konden de belofte niet deelachtig worden, voordat zij van deze overtredingen vrijgekocht waren. Terwijl nu echter Hij aan wie God volmacht gegeven heeft om de geroepenen tot de erfenis de belofte deelachtig te doen worden, de dood onderging, zo is aan die overtredingen recht gedaan. Niets staat de vervulling van de belofte meer in de weg en het Nieuwe Verbond kan in de plaats van het Oude treden.

Volgens hetgeen in Galatians 4:6 opgemerkt wordt, hebben de heidenen het recht zich te achten als mede behorend tot de gemeente van het Oude Testament en komt de inlijving van die gemeente bij het Nieuwe Verbond ook hun ten goede.

Vers 16

16. "Toen de dood daar tussen gekomen is, " zo luidt het in het vorige vers; zo zullen zij de erfenis verkrijgen, want waar een testament voorhanden is, dat werkelijk nagekomen zal worden, daar is het noodzaak dat eerst de dood van de testamentmaker, de dood van hem die de erfenis nalaat, tussenkomt.

Vers 16

16. "Toen de dood daar tussen gekomen is, " zo luidt het in het vorige vers; zo zullen zij de erfenis verkrijgen, want waar een testament voorhanden is, dat werkelijk nagekomen zal worden, daar is het noodzaak dat eerst de dood van de testamentmaker, de dood van hem die de erfenis nalaat, tussenkomt.

Vers 17

17. Want een testament wordt pas van kracht, zodat de erfenis aanvaard kan worden, door de dood van de erflater, omdat het nog geen kracht heeft om volgens het recht geldig te worden; het rust veeleer wanneer de testamentmaker leeft (Vgl. John 16:7). a)

a) Galatians 3:16

Eigenlijk is hij die het testament maakt, de oprichter van het testament, God; maar daar God de erfenis, die voor de mensen bestemd was, aan Christus overgegeven heeft, om die als Middelaar aan de mensen te brengen, zodat deze slechts erfgenamen van God kunnen worden, wanneer zij mede-erfgenamen van Christus worden (Romans 8:17), is het Christus, die aan de avond v r Zijn dood van Zichzelf zegt (Luke 22:29v.): "en Ik beschik u het koninkrijk, zoals Mijn Vader dat Mij beschikt heeft, opdat gij eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn koninkrijk. " In Zijn hand is de eeuwige erfenis, die daar "koninkrijk" genoemd wordt, gelegd; Hij is dus de testamentmaker die sterven moet, opdat voor ons het in bezit nemen van het genadegoed mogelijk zou worden, waarvan toch de gedachte verwijderd moet blijven dat Hij door Zijn sterven zou verliezen wat op ons overgaat.

Wanneer God aan Abraham de belofte geeft: "in uw zaad zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden, " dan is zeker het woord "zaad" een collectief woord, d. i. een woord dat, hoewel het in het enkelvoud staat, toch de hele menigte van alle mensen van hetzelfde geslacht, al de nakomelingen van Abraham, insluit. Toch doelt het woord, zoals de Schrift uitdrukkelijk zegt (Galatians 3:16) naar de bedoeling van God, op n uit het zaad van Abraham, op n enkele van zijn nakomelingen. Op n, die bij voorkeur Abrahams zoon genoemd wordt, die daar zijn zal tot een zegen voor alle geslachten van de aarde. Evenzo is het als God in het paradijs zegt (Genesis 3:15), als Hij de slang verdoemt en het menselijk geslacht, heil en verlossing belooft: "Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, tussen uw zaad en tussen haar zaad; dat zal u de kop vermorzelen. " Ook daar sluit het woord "zaad" de hele nakomelingschap van de vrouw in, als gij als een huisgezin van kinderen van God, tegenover een huisgezin van kinderen van de wereld, de heilige door God bevolen strijd tegen de slang zullen voeren en volhouden. Toch heeft God slechts het oog op n vrouwenzaad, op n zoon van de moeder van alle levenden, op n, die bij voorkeur de Mensenzoon genoemd wordt, die zowel de zonde als de slang overwinnen zou door Zijn verhoging aan het kruis. Deze n zoon van Abraham en Zoon van de mensen, zoals Hij Zichzelf noemt, is nu ook aangesteld tot een erfgenaam over alles (Hebrews 1:2). Hij is degene onder wiens voeten God alle dingen onderworpen heeft (Hebrews 2:8). Alle andere mensen konden slechts door Hem de eeuwige erfenis verkrijgen, slechts dan wanneer Hij hun als Zijn broeders het recht verleende om mede erfgenamen te zijn. Dit geeft aan de Zijnen de hoop om tot het bezit te komen van hetgeen Hij Zich verworven heeft, wat Zijn eigendom is, als een testament nagelaten. Hij heeft hun het Zijne vermaakt; maar Zijn testament moest eerst vast worden en kracht en geldigheid verkrijgen door Zijn dood, zodat Zijn erfenis aanvaard kan worden door hen die in het testament staan. Toch kon Hij hen, die Hij als broeders aangenomen had, niet zo, zonder meer, het recht verlenen om mede erfgenamen te zijn van de eeuwige, onbevlekte, hemelse erfenis; eerst moest Hij de zondaren verzoenen, de onreinen reinigen, voor de overtreders van de wet aan de wet voldoen, opdat zij rechtmatig bevrijd zouden woorden van de vloek en de verdoemenis van de wet; en ook dat kon niet geschieden zonder Zijn dood, waarmee Hij de reiniging van onze zonden door Zichzelf teweeggebracht heeft (Hebrews 1:3). Om nu aan zijn lezers nog eens van deze zijde de betekenis van de dood van Christus onder de aandacht te brengen en om hun te leren dat zij, als de geroepen erfgenamen, niet in het werkelijke bezit van de beloofde eeuwige erfenis konden komen, tenzij zij eerst verzoend, gereinigd en geheiligd werden, wijst de schrijver vervolgens op het feit dat ook het Oude Verbond niet zonder bloed gesticht is.

Vers 17

17. Want een testament wordt pas van kracht, zodat de erfenis aanvaard kan worden, door de dood van de erflater, omdat het nog geen kracht heeft om volgens het recht geldig te worden; het rust veeleer wanneer de testamentmaker leeft (Vgl. John 16:7). a)

a) Galatians 3:16

Eigenlijk is hij die het testament maakt, de oprichter van het testament, God; maar daar God de erfenis, die voor de mensen bestemd was, aan Christus overgegeven heeft, om die als Middelaar aan de mensen te brengen, zodat deze slechts erfgenamen van God kunnen worden, wanneer zij mede-erfgenamen van Christus worden (Romans 8:17), is het Christus, die aan de avond v r Zijn dood van Zichzelf zegt (Luke 22:29v.): "en Ik beschik u het koninkrijk, zoals Mijn Vader dat Mij beschikt heeft, opdat gij eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn koninkrijk. " In Zijn hand is de eeuwige erfenis, die daar "koninkrijk" genoemd wordt, gelegd; Hij is dus de testamentmaker die sterven moet, opdat voor ons het in bezit nemen van het genadegoed mogelijk zou worden, waarvan toch de gedachte verwijderd moet blijven dat Hij door Zijn sterven zou verliezen wat op ons overgaat.

Wanneer God aan Abraham de belofte geeft: "in uw zaad zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden, " dan is zeker het woord "zaad" een collectief woord, d. i. een woord dat, hoewel het in het enkelvoud staat, toch de hele menigte van alle mensen van hetzelfde geslacht, al de nakomelingen van Abraham, insluit. Toch doelt het woord, zoals de Schrift uitdrukkelijk zegt (Galatians 3:16) naar de bedoeling van God, op n uit het zaad van Abraham, op n enkele van zijn nakomelingen. Op n, die bij voorkeur Abrahams zoon genoemd wordt, die daar zijn zal tot een zegen voor alle geslachten van de aarde. Evenzo is het als God in het paradijs zegt (Genesis 3:15), als Hij de slang verdoemt en het menselijk geslacht, heil en verlossing belooft: "Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, tussen uw zaad en tussen haar zaad; dat zal u de kop vermorzelen. " Ook daar sluit het woord "zaad" de hele nakomelingschap van de vrouw in, als gij als een huisgezin van kinderen van God, tegenover een huisgezin van kinderen van de wereld, de heilige door God bevolen strijd tegen de slang zullen voeren en volhouden. Toch heeft God slechts het oog op n vrouwenzaad, op n zoon van de moeder van alle levenden, op n, die bij voorkeur de Mensenzoon genoemd wordt, die zowel de zonde als de slang overwinnen zou door Zijn verhoging aan het kruis. Deze n zoon van Abraham en Zoon van de mensen, zoals Hij Zichzelf noemt, is nu ook aangesteld tot een erfgenaam over alles (Hebrews 1:2). Hij is degene onder wiens voeten God alle dingen onderworpen heeft (Hebrews 2:8). Alle andere mensen konden slechts door Hem de eeuwige erfenis verkrijgen, slechts dan wanneer Hij hun als Zijn broeders het recht verleende om mede erfgenamen te zijn. Dit geeft aan de Zijnen de hoop om tot het bezit te komen van hetgeen Hij Zich verworven heeft, wat Zijn eigendom is, als een testament nagelaten. Hij heeft hun het Zijne vermaakt; maar Zijn testament moest eerst vast worden en kracht en geldigheid verkrijgen door Zijn dood, zodat Zijn erfenis aanvaard kan worden door hen die in het testament staan. Toch kon Hij hen, die Hij als broeders aangenomen had, niet zo, zonder meer, het recht verlenen om mede erfgenamen te zijn van de eeuwige, onbevlekte, hemelse erfenis; eerst moest Hij de zondaren verzoenen, de onreinen reinigen, voor de overtreders van de wet aan de wet voldoen, opdat zij rechtmatig bevrijd zouden woorden van de vloek en de verdoemenis van de wet; en ook dat kon niet geschieden zonder Zijn dood, waarmee Hij de reiniging van onze zonden door Zichzelf teweeggebracht heeft (Hebrews 1:3). Om nu aan zijn lezers nog eens van deze zijde de betekenis van de dood van Christus onder de aandacht te brengen en om hun te leren dat zij, als de geroepen erfgenamen, niet in het werkelijke bezit van de beloofde eeuwige erfenis konden komen, tenzij zij eerst verzoend, gereinigd en geheiligd werden, wijst de schrijver vervolgens op het feit dat ook het Oude Verbond niet zonder bloed gesticht is.

Vers 18

18. In Hebrews 9:15 stond verder "tot verzoening van de overtredingen die onder het eerste testament waren. " Om die reden, omdat het nodig was dat er een verlossing van vroegere zonden en overtredingen door het offerbloed vooraf ging om te komen tot het verbond met God, is ook het eerste testament, dat meestal verbond genoemd wordt (Jeremiah 31:31v.), niet zonder bloed ingewijd, zoals wij in Exodus 24:4-Exodus 24:8 gezien hebben.

Vers 18

18. In Hebrews 9:15 stond verder "tot verzoening van de overtredingen die onder het eerste testament waren. " Om die reden, omdat het nodig was dat er een verlossing van vroegere zonden en overtredingen door het offerbloed vooraf ging om te komen tot het verbond met God, is ook het eerste testament, dat meestal verbond genoemd wordt (Jeremiah 31:31v.), niet zonder bloed ingewijd, zoals wij in Exodus 24:4-Exodus 24:8 gezien hebben.

Vers 19

19. Want nadat al de geboden naar de wet van Mozes voor heel het volk uitgesproken waren, al die geboden in het bijzonder, daar toch de wet een samenvoegsel van verschillende geboden was die aan het volk voorgelegd werden, waarbij hun de verplichting werd opgelegd om ze te houden, nam hij het bloed van de kalveren en bokken, dat hij van de dank- en brandoffers genomen had. Daarvan sprengde hij de ene helft op het altaar, met water vermengd en zich nu bedienend van een sprengkwast (Leviticus 14:6)van purperen wol en hysop, besprengde hij met de andere helft zowel het boek zelf, hetgeen de zo-even meegedeelde geboden als grondslagen van het verbond bevatte, als heel het volk, dat in het verbond met God ingelijfd zou worden en daarvoor een reiniging van vroegere zonden nodig had.

Bij Mozes wordt geen melding gemaakt van zijn besprenging van het boek. En ook kan het verband van de woorden hier heel goed dit zijn (zoals Grotius heeft opgemerkt): nam hij het bloed van de kalveren en bokken met water en purperen wol en hysop en het boek zelf en besprengde heel het volk. Hij hield het boek van het Verbond in zijn hand; en wanneer hij al de geboden tot het volk had uitgesproken, besprengde hij het altaar aan de ene kant en heel het volk aan de andere kant, met bloed. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij op dezelfde wijze het boek zelf besprengde. De plechtigheid was nadrukkelijk en veelbetekenend; zij hield in dat de overeenkomende partijen in dat verbond verplicht werden tot een stipte nakoming van hetgeen dat verbond hun oplegde. Het bloed werd gehouden voor het leven van alle dieren zowel als van de mensen; en deze plechtigheid werd geacht in te sluiten dat de personen, die een op deze manier aangegaan verbond schonden, bereid waren om hun bloed te laten vergieten, zoals het bloed van het dier, dat voor hen stond, vergoten werd. Het altaar werd besprengd van Gods zijde, die zich dus vernederde om naar de manier van de mensen te handelen; het volk werd besprengd ten teken van hun gezindheid om het verbond te houden en tot erkentenis van hun bereidheid dat hun bloed vergoten werd, indien zij het verbraken. En het boek zelf werd mogelijk besprengd, ten teken en bewijs dat dit het verbond zelf bevatte, waarin de overeenkomende partijen op zo'n plechtige wijze bewilligd hadden.

Vers 19

19. Want nadat al de geboden naar de wet van Mozes voor heel het volk uitgesproken waren, al die geboden in het bijzonder, daar toch de wet een samenvoegsel van verschillende geboden was die aan het volk voorgelegd werden, waarbij hun de verplichting werd opgelegd om ze te houden, nam hij het bloed van de kalveren en bokken, dat hij van de dank- en brandoffers genomen had. Daarvan sprengde hij de ene helft op het altaar, met water vermengd en zich nu bedienend van een sprengkwast (Leviticus 14:6)van purperen wol en hysop, besprengde hij met de andere helft zowel het boek zelf, hetgeen de zo-even meegedeelde geboden als grondslagen van het verbond bevatte, als heel het volk, dat in het verbond met God ingelijfd zou worden en daarvoor een reiniging van vroegere zonden nodig had.

Bij Mozes wordt geen melding gemaakt van zijn besprenging van het boek. En ook kan het verband van de woorden hier heel goed dit zijn (zoals Grotius heeft opgemerkt): nam hij het bloed van de kalveren en bokken met water en purperen wol en hysop en het boek zelf en besprengde heel het volk. Hij hield het boek van het Verbond in zijn hand; en wanneer hij al de geboden tot het volk had uitgesproken, besprengde hij het altaar aan de ene kant en heel het volk aan de andere kant, met bloed. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij op dezelfde wijze het boek zelf besprengde. De plechtigheid was nadrukkelijk en veelbetekenend; zij hield in dat de overeenkomende partijen in dat verbond verplicht werden tot een stipte nakoming van hetgeen dat verbond hun oplegde. Het bloed werd gehouden voor het leven van alle dieren zowel als van de mensen; en deze plechtigheid werd geacht in te sluiten dat de personen, die een op deze manier aangegaan verbond schonden, bereid waren om hun bloed te laten vergieten, zoals het bloed van het dier, dat voor hen stond, vergoten werd. Het altaar werd besprengd van Gods zijde, die zich dus vernederde om naar de manier van de mensen te handelen; het volk werd besprengd ten teken van hun gezindheid om het verbond te houden en tot erkentenis van hun bereidheid dat hun bloed vergoten werd, indien zij het verbraken. En het boek zelf werd mogelijk besprengd, ten teken en bewijs dat dit het verbond zelf bevatte, waarin de overeenkomende partijen op zo'n plechtige wijze bewilligd hadden.

Vers 20

20. Hij deed dat, zeggende, terwijl hij op die wijze het bloed voor de kinderen van Israël gebruikte: a) "Dit is het bloed van het testament (vgl. Luke 22:20), dat (het woord testament wordt hier in de betekenis van verbond gebruikt), God aan u heeft geboden en dat gij voortaan verplicht zijt te houden (Joshua 23:16).

a) Exodus 24:8 Matthew 26:28

Vers 20

20. Hij deed dat, zeggende, terwijl hij op die wijze het bloed voor de kinderen van Israël gebruikte: a) "Dit is het bloed van het testament (vgl. Luke 22:20), dat (het woord testament wordt hier in de betekenis van verbond gebruikt), God aan u heeft geboden en dat gij voortaan verplicht zijt te houden (Joshua 23:16).

a) Exodus 24:8 Matthew 26:28

Vers 21

21. En hij besprengde evenzo ook de tabernakel en al de vaten voor de eredienst, als later de tabernakel met zijn gereedschappen opgericht en voor de eredienst gewijd moest worden, met het bloed (Exodus 40:9 Leviticus 8:10).

Vers 21

21. En hij besprengde evenzo ook de tabernakel en al de vaten voor de eredienst, als later de tabernakel met zijn gereedschappen opgericht en voor de eredienst gewijd moest worden, met het bloed (Exodus 40:9 Leviticus 8:10).

Vers 22

22. En, zoals hier met de tabernakel en met de vaten voor de eredienst geschiedde, zo is het ook in het verdere godsdienstig leven van Israël. Bijna alle dingen wordendoor het bloed gereinigd naar de wet, terwijl alleen bij kleinere verontreinigingen het gebruik van water alleen voldoende is (Leviticus 15:5); en wat de eigenlijk zedelijke reiniging van personen (Hebrews 9:19), in onderscheiding van de uiterlijke reiniging van zaken aangaat (Hebrews 9:21), zo geldt daar, zoals de Joodse leraars dit zelf erkennen, de grondstelling: "zonder bloedstorting door het doen van slachtoffersgeschiedt volgens het woord in Leviticus 17:11 geen vergeving van de zonden, in zoverre deze in het Oude Testament kon plaatshebben. "

De schrijver wil niet zeggen dat vermits er bij de stichting van het Oude Verbond bloed vloeide, dit ook in de eigenlijke zin een testament was, zoals het Nieuwe is. Integendeel, omdat de offers van dieren slechts afbeeldingen van het eigenlijke offer waren: omdat de stichter van het verbond, de testamentmaker niet zelf stierf kon ook het Oude Verbond geen eigenlijk testament zijn. Het was slechts uiterlijk, symbolisch. Het algemene denkbeeld "zonder bloedvergieten geen vergeving, " zonder voldoening geen schulddelging, zonder algehele zelfverzaking en zonder overgave tot in de dood geen verzoening en geen hemels erfdeel, dit denkbeeld werd symbolisch voorgesteld door het dierlijk offer. Maar omdat het de zonde niet kon wegnemen, was het Oude Testament ook slechts in afbeeldende zin een Testament, in zoverre het dierlijk offer geen voldoening schenken kon en door zijn onvolkomenheid zelf op het eens te wachten enig volkomen offer heen wees.

Daar volgens de wet van de heilige gebruiken en symbolische handelingen van het Oude Verbond bijna alles met bloed gereinigd werd en zonder bloedstorting geen vergeving geschiedde, stelde die wet aan de Israëlieten overal de noodzaak en het oneindige belang van het offer voor ogen tot verzoening en tot besprenging, tot vergeving van de zonde, die een schuld is en tot reiniging van de zonde, die een verderf en een verontreiniging is. Bij deze symbolische profetische eredienst van het Oude Testament was de dood van het offer iets van zeer veel betekenis en het bloed van dat offer werd, als zo belangrijk en vol diepe betekenis, naar boven opgeheven en nauwkeurig onder de aandacht gebracht. Zo leerde en predikte, profeteerde en evangeliseerde de wet van het heiligdom overal de heilige dienst van het priesterdom van Christus en betuigde dat Christus slechts de Christus kon zijn door Zijn dood en door Zijn vergoten bloed. Alles wat Hij nu, nadat Hij werkelijk verschenen is, geworden is: Vervuller van de wet, Verzoener van de wereld, Gever van het eeuwige leven en van de eeuwige erfenis, Hogepriester van het hemelse heiligdom, Koning van het rijk van God, dat is Hij dan inderdaad door de betekenis van Zijn dood; en alles wat wij door Hem worden en verkrijgen, wordt ons nu, indien wij deel hebben gekregen aan Zijn vergoten bloed, tot verzoening en tot reiniging.

Men moet Christus niet als priester en offer beschouwen, als zich schikkend naar Joodse voorstellingen en spreekwijzen van de rabbijnen; veeleer moet men de Levitische offers opvatten vanuit het gezichtspunt van een type van een offer, dat in het eeuwig raadsbesluit van God besloten is en daar door Christus vrijwillig overgenomen is.

Dit is de stem van de onveranderlijke waarheid: bij alle Joodse plechtigheden werden de zonden alleen door bloedstorting weggenomen. In geen geval en door geen ander middel dan door verzoening kunnen de zonden worden kwijtgescholden. Het is dus duidelijk dat er buiten Christus voor mij geen hoop is; want er is geen andere bloedstorting die ook slechts een gedachte aan verzoening van de zonde waardig is. Geloof ik dan in Hem? Is mijn ziel echt besprengd met het bloed van Zijn verzoening? Alle mensen hebben dezelfde behoefte aan Hem. Al zijn wij ook nog zo braaf, zo edelmoedig, beminnelijk, of vaderlandslievend, op deze regel wordt nooit een uitzondering gemaakt. De zonde wijkt voor niets minder dan het bloed van Hem, die God voorgesteld heeft tot een verzoening. Wat een zaligheid, dat daar de enige weg tot vergeving is! Waarom zouden wij een andere zoeken? Zij die slechts vormelijk godsdienstig zijn, kunnen niet begrijpen hoe wij zo verheugd kunnen wezen dat al onze zonden om Christus' wil ons vergeven zijn. Hun werken en gebeden en godsdienstplechtigheden geven hun een zeer arme troost en zij hebben werkelijk wel reden om onrustig te zijn, daar zij op de ene grote zaligheid geen acht geven en vergeving trachten te verkrijgen zonder bloed. O mijn ziel, zit neer en zie de rechtvaardigheid van God, die verplicht is om de zonde te straffen; zie die straf gelegd op uw Heer Jezus, zink neer in ootmoedige vreugde en kus de dierbare voeten van Hem, wiens bloed verzoening voor u heeft teweeggebracht. Wanneer het geweten wakker is, neemt men tevergeefs voor vertroosting de toevlucht tot bevindingen en kentekenen; dat is een gewoonte die wij hebben aangeleerd in het Egypte van onze vroegere slavernij van de wet. Het enige geneesmiddel voor een schuldig geweten is een blik op het lijden van de Heere Jezus aan het kruis. "Zijn ziel is in het bloed, " zegt de Levitische wet en laat ons verzekerd zijn dat dit het leven van het geloof, van de blijdschap en van elke andere heerlijke genade is. O hoe zalig voor `t gemoed; `t Vloeien van mijns Heilands bloed: En te weten heerlijk lot! `k Ben door Hem verzoend met God.

Vers 22

22. En, zoals hier met de tabernakel en met de vaten voor de eredienst geschiedde, zo is het ook in het verdere godsdienstig leven van Israël. Bijna alle dingen wordendoor het bloed gereinigd naar de wet, terwijl alleen bij kleinere verontreinigingen het gebruik van water alleen voldoende is (Leviticus 15:5); en wat de eigenlijk zedelijke reiniging van personen (Hebrews 9:19), in onderscheiding van de uiterlijke reiniging van zaken aangaat (Hebrews 9:21), zo geldt daar, zoals de Joodse leraars dit zelf erkennen, de grondstelling: "zonder bloedstorting door het doen van slachtoffersgeschiedt volgens het woord in Leviticus 17:11 geen vergeving van de zonden, in zoverre deze in het Oude Testament kon plaatshebben. "

De schrijver wil niet zeggen dat vermits er bij de stichting van het Oude Verbond bloed vloeide, dit ook in de eigenlijke zin een testament was, zoals het Nieuwe is. Integendeel, omdat de offers van dieren slechts afbeeldingen van het eigenlijke offer waren: omdat de stichter van het verbond, de testamentmaker niet zelf stierf kon ook het Oude Verbond geen eigenlijk testament zijn. Het was slechts uiterlijk, symbolisch. Het algemene denkbeeld "zonder bloedvergieten geen vergeving, " zonder voldoening geen schulddelging, zonder algehele zelfverzaking en zonder overgave tot in de dood geen verzoening en geen hemels erfdeel, dit denkbeeld werd symbolisch voorgesteld door het dierlijk offer. Maar omdat het de zonde niet kon wegnemen, was het Oude Testament ook slechts in afbeeldende zin een Testament, in zoverre het dierlijk offer geen voldoening schenken kon en door zijn onvolkomenheid zelf op het eens te wachten enig volkomen offer heen wees.

Daar volgens de wet van de heilige gebruiken en symbolische handelingen van het Oude Verbond bijna alles met bloed gereinigd werd en zonder bloedstorting geen vergeving geschiedde, stelde die wet aan de Israëlieten overal de noodzaak en het oneindige belang van het offer voor ogen tot verzoening en tot besprenging, tot vergeving van de zonde, die een schuld is en tot reiniging van de zonde, die een verderf en een verontreiniging is. Bij deze symbolische profetische eredienst van het Oude Testament was de dood van het offer iets van zeer veel betekenis en het bloed van dat offer werd, als zo belangrijk en vol diepe betekenis, naar boven opgeheven en nauwkeurig onder de aandacht gebracht. Zo leerde en predikte, profeteerde en evangeliseerde de wet van het heiligdom overal de heilige dienst van het priesterdom van Christus en betuigde dat Christus slechts de Christus kon zijn door Zijn dood en door Zijn vergoten bloed. Alles wat Hij nu, nadat Hij werkelijk verschenen is, geworden is: Vervuller van de wet, Verzoener van de wereld, Gever van het eeuwige leven en van de eeuwige erfenis, Hogepriester van het hemelse heiligdom, Koning van het rijk van God, dat is Hij dan inderdaad door de betekenis van Zijn dood; en alles wat wij door Hem worden en verkrijgen, wordt ons nu, indien wij deel hebben gekregen aan Zijn vergoten bloed, tot verzoening en tot reiniging.

Men moet Christus niet als priester en offer beschouwen, als zich schikkend naar Joodse voorstellingen en spreekwijzen van de rabbijnen; veeleer moet men de Levitische offers opvatten vanuit het gezichtspunt van een type van een offer, dat in het eeuwig raadsbesluit van God besloten is en daar door Christus vrijwillig overgenomen is.

Dit is de stem van de onveranderlijke waarheid: bij alle Joodse plechtigheden werden de zonden alleen door bloedstorting weggenomen. In geen geval en door geen ander middel dan door verzoening kunnen de zonden worden kwijtgescholden. Het is dus duidelijk dat er buiten Christus voor mij geen hoop is; want er is geen andere bloedstorting die ook slechts een gedachte aan verzoening van de zonde waardig is. Geloof ik dan in Hem? Is mijn ziel echt besprengd met het bloed van Zijn verzoening? Alle mensen hebben dezelfde behoefte aan Hem. Al zijn wij ook nog zo braaf, zo edelmoedig, beminnelijk, of vaderlandslievend, op deze regel wordt nooit een uitzondering gemaakt. De zonde wijkt voor niets minder dan het bloed van Hem, die God voorgesteld heeft tot een verzoening. Wat een zaligheid, dat daar de enige weg tot vergeving is! Waarom zouden wij een andere zoeken? Zij die slechts vormelijk godsdienstig zijn, kunnen niet begrijpen hoe wij zo verheugd kunnen wezen dat al onze zonden om Christus' wil ons vergeven zijn. Hun werken en gebeden en godsdienstplechtigheden geven hun een zeer arme troost en zij hebben werkelijk wel reden om onrustig te zijn, daar zij op de ene grote zaligheid geen acht geven en vergeving trachten te verkrijgen zonder bloed. O mijn ziel, zit neer en zie de rechtvaardigheid van God, die verplicht is om de zonde te straffen; zie die straf gelegd op uw Heer Jezus, zink neer in ootmoedige vreugde en kus de dierbare voeten van Hem, wiens bloed verzoening voor u heeft teweeggebracht. Wanneer het geweten wakker is, neemt men tevergeefs voor vertroosting de toevlucht tot bevindingen en kentekenen; dat is een gewoonte die wij hebben aangeleerd in het Egypte van onze vroegere slavernij van de wet. Het enige geneesmiddel voor een schuldig geweten is een blik op het lijden van de Heere Jezus aan het kruis. "Zijn ziel is in het bloed, " zegt de Levitische wet en laat ons verzekerd zijn dat dit het leven van het geloof, van de blijdschap en van elke andere heerlijke genade is. O hoe zalig voor `t gemoed; `t Vloeien van mijns Heilands bloed: En te weten heerlijk lot! `k Ben door Hem verzoend met God.

Vers 23

23. Zo was het dan noodzaak, zoals blijkt uit de zaak die in Hebrews 9:21 gemeld wordt en die toch op een goddelijke verordening berustte en niet op menselijke instellingen, dat wel de voorbeeldingen van de dingen diein de hemelen zijn (juister uitgedrukt "afbeeldingen, " waaronder wij in Hebrews 8:5 de tabernakel met zijn beide gedeeltes, het heilige en het heilige der heiligen met hun gereedschappen verstonden), hiermee, met het bloed van verschillende offers van dieren (Leviticus 8:14) gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf, dingen die voor de aardse de oorspronkelijke beelden zijn en waarop reeds in Hebrews 9:11, Hebrews 9:12 gewezen werd, met betere offeranden dan deze offers van dieren.

Vreemd zou het kunnen voorkomen dat van de hemelse dingen gezegd wordt dat zij reiniging nodig hadden. Men moet er hier opletten dat de hemel zelf niet genoemd wordt, maar veeleer de dingen die een hemels karakter dragen onder de mensen en die bestemd zijn om aan de mensen die hemel te verschaffen. Daarom ontving ook de tabernakel in Israël het bloed van de verzoening niet voordat de priesters er hun dienst in begonnen. Onder de hemelse dingen verstaan wij dus de hele inrichting van het Nieuwe Verbond voor zover die hemels is, de gemeente gezien, niet in haar onvolmaaktheid en in haar strijd, maar in haar voleinding. Die gemeente is dan niet alleen zichtbaar, maar ook levend in een zichtbare wereld die met haar behoeften en haar heilig karakter volkomen overeenstemt, namelijk in de hemel. Welnu, die hemel, niet als woonplaats van God, maar als woonplaats van de gemeente, dus de hele hemelse inrichting van de gemeente, het hemelse organisme, als ik het zo mag uitdrukken, van haar leven, zowel voor zover het tot de sfeer van de zichtbaarheid behoort als tot de onzichtbare dingen van de Geest: de gemeente, in n woord, als hemelse maatschappij, heeft, om te bestaan, reiniging nodig, kan niet anders ontstaan dan door middel van reiniging. Door reiniging alleen wordt zij gemeente, omdat de uitgangen van de gemeente onrein zijn, de gemeente was in haar oorsprong wereld. Daarom zegt de apostel Paulus van de gemeente dat Christus haar heeft liefgehad en Zichzelf voor haar heeft overgegeven, opdat Hij haar heiligen zou, na haar gereinigd te hebben met het bad van het water door het woord, opdat Hij haar Zichzelf heerlijk zou voorstellen, een gemeente die vlek noch rimpel heeft, noch iets dergelijks, maar dat zij heilig zou zijn en onberispelijk (Ephesians 5:25-Ephesians 5:26). Een dergelijke gedachte wordt hier ook uitgesproken in de vorm van een tegenstelling met de reiniging van de tabernakel en dientengevolge in uitdrukkingen aan die tegenstelling ontleend.

Vers 23

23. Zo was het dan noodzaak, zoals blijkt uit de zaak die in Hebrews 9:21 gemeld wordt en die toch op een goddelijke verordening berustte en niet op menselijke instellingen, dat wel de voorbeeldingen van de dingen diein de hemelen zijn (juister uitgedrukt "afbeeldingen, " waaronder wij in Hebrews 8:5 de tabernakel met zijn beide gedeeltes, het heilige en het heilige der heiligen met hun gereedschappen verstonden), hiermee, met het bloed van verschillende offers van dieren (Leviticus 8:14) gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf, dingen die voor de aardse de oorspronkelijke beelden zijn en waarop reeds in Hebrews 9:11, Hebrews 9:12 gewezen werd, met betere offeranden dan deze offers van dieren.

Vreemd zou het kunnen voorkomen dat van de hemelse dingen gezegd wordt dat zij reiniging nodig hadden. Men moet er hier opletten dat de hemel zelf niet genoemd wordt, maar veeleer de dingen die een hemels karakter dragen onder de mensen en die bestemd zijn om aan de mensen die hemel te verschaffen. Daarom ontving ook de tabernakel in Israël het bloed van de verzoening niet voordat de priesters er hun dienst in begonnen. Onder de hemelse dingen verstaan wij dus de hele inrichting van het Nieuwe Verbond voor zover die hemels is, de gemeente gezien, niet in haar onvolmaaktheid en in haar strijd, maar in haar voleinding. Die gemeente is dan niet alleen zichtbaar, maar ook levend in een zichtbare wereld die met haar behoeften en haar heilig karakter volkomen overeenstemt, namelijk in de hemel. Welnu, die hemel, niet als woonplaats van God, maar als woonplaats van de gemeente, dus de hele hemelse inrichting van de gemeente, het hemelse organisme, als ik het zo mag uitdrukken, van haar leven, zowel voor zover het tot de sfeer van de zichtbaarheid behoort als tot de onzichtbare dingen van de Geest: de gemeente, in n woord, als hemelse maatschappij, heeft, om te bestaan, reiniging nodig, kan niet anders ontstaan dan door middel van reiniging. Door reiniging alleen wordt zij gemeente, omdat de uitgangen van de gemeente onrein zijn, de gemeente was in haar oorsprong wereld. Daarom zegt de apostel Paulus van de gemeente dat Christus haar heeft liefgehad en Zichzelf voor haar heeft overgegeven, opdat Hij haar heiligen zou, na haar gereinigd te hebben met het bad van het water door het woord, opdat Hij haar Zichzelf heerlijk zou voorstellen, een gemeente die vlek noch rimpel heeft, noch iets dergelijks, maar dat zij heilig zou zijn en onberispelijk (Ephesians 5:25-Ephesians 5:26). Een dergelijke gedachte wordt hier ook uitgesproken in de vorm van een tegenstelling met de reiniging van de tabernakel en dientengevolge in uitdrukkingen aan die tegenstelling ontleend.

Vers 24

24. En deze noodzakelijkheid heeft nu door een ander geschiedkundig feit, dat bij ons christenen algemeen bekend is en waaraan algemeen geloof gehecht wordt, haar bevestiging zowel als haar vervulling gevonden. Want Christus is niet, zoals de Joodse hogepriester op de grote Verzoendag, binnengegaan in het heiligdom dat met handen gemaakt is, in het heilige der heiligen van de tempel (Hebrews 8:2), dat nog niet het werkelijke heiligdom zelf is, maar slechts een tegenbeeld van het ware, van het werkelijke heilige der heiligen, maar Hij is zoals in Hebrews 9:12 gezegd is, de hemel zelf door Zijn eigen bloed binnengegaan om nu werkelijk en letterlijk, niet meer op symbolische wijze zoals met de Joodse hogepriester het geval was (Acts 7:48), te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons, nadat hij de reiniging van onze zonden door Zichzelf teweeggebracht had (Hebrews 1:3).

Hoe men moet opvatten wat de schrijver zegt, dat wanneer Christus als onze Middelaar voor God zou verschijnen er een reiniging van het hemelse heiligdom door Zijn zelfopoffering nodig was, wordt ons het duidelijkste uit de tekst in Leviticus 16:16, Leviticus 16:19, waar staat dat door het bloed van het zoenoffer het heiligdom van de onreinheid en de zonden van de kinderen van Israël gereinigd werd. De grond voor deze voorstelling is dus dat de zonden van het volk het heiligdom, dat zich midden in hun onreinheden bevindt, bevlekken. Dit heiligdom wordt gereinigd doordat deze vlekken door het verzoenende offerbloed bedekt worden, zodat het oog van God ze niet meer ziet, maar in de plaats daarvan het bloed, dat teken van het feit dat er een leven in de dood gegeven is tot verzoening van de zonden en dat God die zonden daarom niet meer hoeft te straffen. Zo wordt hier ook aan de zonden gedacht als aan vlekken die aan de troon van God en aan het hemelse heiligdom kleven. Maar God heeft in Zijn genade het besluit genomen dat de mensen, die toch met zonde bevlekt zijn, Zijn heilige, hemelse woning binnengaan, het hemelse heiligdom betreden, tot Zijn troon naderen en in het hemelse heiligdom hun eeuwige woonplaats zouden vinden. Zo is ook het hele hemelse heiligdom, zolang er nog geen verzoening voor de zonden geschied is, even bevlekt als de symbolische woning van God, die de heilige God in Zijn liefderijk raadsbesluit over het volk van Israël in het midden van het volk opgeslagen heeft, hoewel het nog (v r de verzoening die steeds weer geschiedde) een zondig en onrein volk is. Indien God dit raadsbesluit niet genomen had, zou het hemelse heiligdom niet door de zonden van de mensen bevlekt zijn; het wonderbare genadige raadsbesluit van de Heilige over de zondaren is de reden waarom de zonden de verheven woning van God konden bevlekken. Deze bevlekking zou het straffen van de zonden noodzakelijk en daarom de verwezenlijking van dit liefderijk raadsbesluit onmogelijk maken, wanneer niet door het bloed van Christus de troon van God en het hemelse heiligdom gereinigd werden, daar het deze vlekken bedekt. God ziet nu niet meer de zonden van de mensen, maar het bloed van Christus, dat, zoals het bloed van Abel om wraak riep (Hebrews 12:24), ervan getuigt dat er een verzoening van de zonden geschied is, omdat Christus Zijn leven, dat aan de dood overgegeven is, aan God heeft aangeboden. Daarom kan God de Middelaar van de zondige mensheid en in Hem de mensheid zelf in Zijn gemeenschap opnemen, zonder dat Zijn troon en Zijn woning bevlekt wordt, d. i. Zijn heilige Majesteit benadeeld wordt, zonder dat Hij Zijn heilige verhevenheid verliest en in Zijn gerechtigheid gekrenkt wordt, want door de offerdood van Christus is aan Zijn Heilige Majesteit recht geschied en aan de eisen van Zijn heiligheid en gerechtigheid voldaan.

Indien de reiniging van de aardse tabernakel nodig was omdat hij in het midden van een zondig volk stond, dan is die ook nodig voor de hemelse, omdat er een zondig volk in komen zal: want het zijn zondaars die de toekomstige stad, het hemelse Jeruzalem, de stad van de levende God zoeken (Hebrews 12:22; Hebrews 13:14). De verschijning van de Gezalfde met Zijn bloed in de hemel bewaart dat bloed voor elke verontreiniging door hen die na Hem zullen komen (vgl. John 14:2v.).

Zolang wij nog in deze wereld leven, behoren ook nog onze gebeden aan haar; zij zouden, wanneer ze tot de troon van God opklimmen, met het vele gebrekkige en zondige dat ze aankleeft, het hemelse heiligdom bevlekken; daarom kunnen ze ook slechts verhoring vinden wanneer ze in Jezus' naam geschieden (John 14:13; John 16:24vv.).

Vers 24

24. En deze noodzakelijkheid heeft nu door een ander geschiedkundig feit, dat bij ons christenen algemeen bekend is en waaraan algemeen geloof gehecht wordt, haar bevestiging zowel als haar vervulling gevonden. Want Christus is niet, zoals de Joodse hogepriester op de grote Verzoendag, binnengegaan in het heiligdom dat met handen gemaakt is, in het heilige der heiligen van de tempel (Hebrews 8:2), dat nog niet het werkelijke heiligdom zelf is, maar slechts een tegenbeeld van het ware, van het werkelijke heilige der heiligen, maar Hij is zoals in Hebrews 9:12 gezegd is, de hemel zelf door Zijn eigen bloed binnengegaan om nu werkelijk en letterlijk, niet meer op symbolische wijze zoals met de Joodse hogepriester het geval was (Acts 7:48), te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons, nadat hij de reiniging van onze zonden door Zichzelf teweeggebracht had (Hebrews 1:3).

Hoe men moet opvatten wat de schrijver zegt, dat wanneer Christus als onze Middelaar voor God zou verschijnen er een reiniging van het hemelse heiligdom door Zijn zelfopoffering nodig was, wordt ons het duidelijkste uit de tekst in Leviticus 16:16, Leviticus 16:19, waar staat dat door het bloed van het zoenoffer het heiligdom van de onreinheid en de zonden van de kinderen van Israël gereinigd werd. De grond voor deze voorstelling is dus dat de zonden van het volk het heiligdom, dat zich midden in hun onreinheden bevindt, bevlekken. Dit heiligdom wordt gereinigd doordat deze vlekken door het verzoenende offerbloed bedekt worden, zodat het oog van God ze niet meer ziet, maar in de plaats daarvan het bloed, dat teken van het feit dat er een leven in de dood gegeven is tot verzoening van de zonden en dat God die zonden daarom niet meer hoeft te straffen. Zo wordt hier ook aan de zonden gedacht als aan vlekken die aan de troon van God en aan het hemelse heiligdom kleven. Maar God heeft in Zijn genade het besluit genomen dat de mensen, die toch met zonde bevlekt zijn, Zijn heilige, hemelse woning binnengaan, het hemelse heiligdom betreden, tot Zijn troon naderen en in het hemelse heiligdom hun eeuwige woonplaats zouden vinden. Zo is ook het hele hemelse heiligdom, zolang er nog geen verzoening voor de zonden geschied is, even bevlekt als de symbolische woning van God, die de heilige God in Zijn liefderijk raadsbesluit over het volk van Israël in het midden van het volk opgeslagen heeft, hoewel het nog (v r de verzoening die steeds weer geschiedde) een zondig en onrein volk is. Indien God dit raadsbesluit niet genomen had, zou het hemelse heiligdom niet door de zonden van de mensen bevlekt zijn; het wonderbare genadige raadsbesluit van de Heilige over de zondaren is de reden waarom de zonden de verheven woning van God konden bevlekken. Deze bevlekking zou het straffen van de zonden noodzakelijk en daarom de verwezenlijking van dit liefderijk raadsbesluit onmogelijk maken, wanneer niet door het bloed van Christus de troon van God en het hemelse heiligdom gereinigd werden, daar het deze vlekken bedekt. God ziet nu niet meer de zonden van de mensen, maar het bloed van Christus, dat, zoals het bloed van Abel om wraak riep (Hebrews 12:24), ervan getuigt dat er een verzoening van de zonden geschied is, omdat Christus Zijn leven, dat aan de dood overgegeven is, aan God heeft aangeboden. Daarom kan God de Middelaar van de zondige mensheid en in Hem de mensheid zelf in Zijn gemeenschap opnemen, zonder dat Zijn troon en Zijn woning bevlekt wordt, d. i. Zijn heilige Majesteit benadeeld wordt, zonder dat Hij Zijn heilige verhevenheid verliest en in Zijn gerechtigheid gekrenkt wordt, want door de offerdood van Christus is aan Zijn Heilige Majesteit recht geschied en aan de eisen van Zijn heiligheid en gerechtigheid voldaan.

Indien de reiniging van de aardse tabernakel nodig was omdat hij in het midden van een zondig volk stond, dan is die ook nodig voor de hemelse, omdat er een zondig volk in komen zal: want het zijn zondaars die de toekomstige stad, het hemelse Jeruzalem, de stad van de levende God zoeken (Hebrews 12:22; Hebrews 13:14). De verschijning van de Gezalfde met Zijn bloed in de hemel bewaart dat bloed voor elke verontreiniging door hen die na Hem zullen komen (vgl. John 14:2v.).

Zolang wij nog in deze wereld leven, behoren ook nog onze gebeden aan haar; zij zouden, wanneer ze tot de troon van God opklimmen, met het vele gebrekkige en zondige dat ze aankleeft, het hemelse heiligdom bevlekken; daarom kunnen ze ook slechts verhoring vinden wanneer ze in Jezus' naam geschieden (John 14:13; John 16:24vv.).

Vers 25

25. Hij is ook niet op zo'n onvolmaakte wijze dit heiligdom binnengegaan, dat hij het weer zou moeten verlaten, opdat Hij terug zou keren in de wereld om Zichzelf vaker, elk jaar weer, op te offeren om daarna steeds weer opnieuw metZijn bloed het heiligdom binnen te gaan, a) zoals de hogepriester van de Joodse tempel elk jaar het heiligdom, het heilige der heiligen, binnengaat met vreemd bloed, nadat hij weer het voorgeschreven offer op de grote Verzoendag heeft gebracht.

a) Exodus 30:10 Leviticus 16:2, Leviticus 16:34 Hebrews 9:7 Hebrews 9:26. Anders, indien het in dit opzicht met Zijn hogepriesterschap net zo stond als met dat van Aron, had Hij dikwijls de offerdood (Hebrews 13:12) moeten lijden vanaf de grondlegging van de wereld, daar alle geslachten vanaf het begin (Luke 11:51) door Hem verzoend moesten worden (Hebrews 2:9). Maar nu is Hij eenmaal bij de voleinding van de eeuwen (Hebrews 1:2; 1 Peter 1:20; 1 Peter 1:1 Corinthiërs 10:11 de zonde teniet te doen (1 John 3:5), zodat ze bij onze relatie tot God eens voor altijd niet meer aanwezig is (Romans 6:9), door het offer van Hemzelf, in plaats van de offerande van dieren (Hebrews 9:25, Hebrews 9:12).

Reeds in Hebrews 9:12 heeft de schrijver niet nagelaten nadrukkelijk op te merken dat Christus eens voor altijd het hemelse heilige der heiligen is binnengegaan en dat Hij door deze weg door het verheven karakter dat die weg kenmerkt, een eeuwige verlossing gevonden heeft. Hij spreekt nu nog verder over de verhevenheid van de hogepriesterlijke dienst van Christus en bewijst dat er bij Christus volstrekt niet gedacht kan worden aan herhaalde offerande. Het doel van zijn brief vereiste dit des te meer omdat de lezers juist door hun gehechtheid aan de offerdienst van het Oude Testament, die zij voortdurend meenden nodig te hebben tot verzoening van de zonden, blootgesteld waren aan het gevaar van afval. Er ontbrak hun een duidelijke kennis van de algenoegzaamheid van het offer van Christus; de zich herhalende offeranden op de Grote Verzoendag, die jaarlijks terugkwamen, bevielen hun beter en schenen hun beter geschikt om hun geweten tot rust te brengen en om hen van de toekomstige zaligheid te verzekeren. Evenzo heeft het katholieke zogenaamde misoffer dat aan zo'n gewaande behoefte wil tegemoet komen, soms voor evangelische christenen, die zich op hetzelfde beperkte standpunt bevinden, iets aantrekkelijks dat hen uiteindelijk bijna verleidt om van hun kerk af te vallen.

Vers 25

25. Hij is ook niet op zo'n onvolmaakte wijze dit heiligdom binnengegaan, dat hij het weer zou moeten verlaten, opdat Hij terug zou keren in de wereld om Zichzelf vaker, elk jaar weer, op te offeren om daarna steeds weer opnieuw metZijn bloed het heiligdom binnen te gaan, a) zoals de hogepriester van de Joodse tempel elk jaar het heiligdom, het heilige der heiligen, binnengaat met vreemd bloed, nadat hij weer het voorgeschreven offer op de grote Verzoendag heeft gebracht.

a) Exodus 30:10 Leviticus 16:2, Leviticus 16:34 Hebrews 9:7 Hebrews 9:26. Anders, indien het in dit opzicht met Zijn hogepriesterschap net zo stond als met dat van Aron, had Hij dikwijls de offerdood (Hebrews 13:12) moeten lijden vanaf de grondlegging van de wereld, daar alle geslachten vanaf het begin (Luke 11:51) door Hem verzoend moesten worden (Hebrews 2:9). Maar nu is Hij eenmaal bij de voleinding van de eeuwen (Hebrews 1:2; 1 Peter 1:20; 1 Peter 1:1 Corinthiërs 10:11 de zonde teniet te doen (1 John 3:5), zodat ze bij onze relatie tot God eens voor altijd niet meer aanwezig is (Romans 6:9), door het offer van Hemzelf, in plaats van de offerande van dieren (Hebrews 9:25, Hebrews 9:12).

Reeds in Hebrews 9:12 heeft de schrijver niet nagelaten nadrukkelijk op te merken dat Christus eens voor altijd het hemelse heilige der heiligen is binnengegaan en dat Hij door deze weg door het verheven karakter dat die weg kenmerkt, een eeuwige verlossing gevonden heeft. Hij spreekt nu nog verder over de verhevenheid van de hogepriesterlijke dienst van Christus en bewijst dat er bij Christus volstrekt niet gedacht kan worden aan herhaalde offerande. Het doel van zijn brief vereiste dit des te meer omdat de lezers juist door hun gehechtheid aan de offerdienst van het Oude Testament, die zij voortdurend meenden nodig te hebben tot verzoening van de zonden, blootgesteld waren aan het gevaar van afval. Er ontbrak hun een duidelijke kennis van de algenoegzaamheid van het offer van Christus; de zich herhalende offeranden op de Grote Verzoendag, die jaarlijks terugkwamen, bevielen hun beter en schenen hun beter geschikt om hun geweten tot rust te brengen en om hen van de toekomstige zaligheid te verzekeren. Evenzo heeft het katholieke zogenaamde misoffer dat aan zo'n gewaande behoefte wil tegemoet komen, soms voor evangelische christenen, die zich op hetzelfde beperkte standpunt bevinden, iets aantrekkelijks dat hen uiteindelijk bijna verleidt om van hun kerk af te vallen.

Vers 27

27. En zoals het de mensen, naar het plan van God, beschikt is eenmaal te sterven en daarmee hun leven voor altijd te beëindigen, en daarna het oordeel, dat over hun toestand aan de andere kant van het graf beslist;

Het is de mens beschikt te sterven. Onder dit opschrift wordt deel bij deel aan de geschiedenis van het mensdom toegevoegd. Het is een spreuk die niet slechts op de graven, maar ook op wiegen te lezen staat. Niet slechts het bleek, maar ook menig blozend gelaat roept ze ons toe. Wij voelen, wij ondervinden haar waarheid. Alles zal leven zijn, om ons heen en binnen in ons; onze ogen zien niets dan levensvreugde en bloeiende kracht, opeens! daar betrekt een gelaat, daar zinkt een hoofd op de borst, daar wordt een dode uitgedragen! Of wel, wijzelf voelen ons door een onzichtbare hand aangetast; ons hart krimpt samen, onze pols begint te jagen. misschien is het slechts een koorts die voorbijgaat, maar als wij het willen aannemen, ook daarin horen wij het gelui van een klok, waarvan de klepel verkondigt: het is de mens beschikt te sterven. Redelijkerwijs verwacht men dat de gedachte aan hetgeen zo zeker en dus ernstig is en allen treffen zal, ook een zekere invloed zal oefenen op ieders stemming, ieders gedrag en dat, daar het allen beschikt is te sterven, allen ook zullen trachten zich enigszins eigen te maken met het denkbeeld en de werkelijkheid van dat lot. In deze verwachtingen wordt men teleurgesteld. Ziende op het leven en de bedrijvigheid van velen, heeft men het recht uit te roepen aan de ene kant: is er zoveel, aan de andere kant: is er zo weinig nodig om te sterven! Zoveel zorg en onrust en inspanning en verwarring van allerlei hartstocht voor tijdelijk goed en eer? Zo weinig voorbereiding en ernstig nadenken op dat ontzaglijk en onzeker uur? Zich in het leven eigen te maken met de dood, hoe weinigen achten het menselijk. Als het anders was, zouden wij wel zo vaak wenend moeten aanschouwen hoe de ene sterveling de andere, soms tot op het sterfbed toe, met gemoedelijke zorg tracht te behoeden voor de gedachte: het is de mensen, het is u beschikt te sterven? Niemand is er die niet weet hoeveel lichtzinnigheid de mens in dat leven ten dienste staat, hoeveel zelfbedrog hem vaak tot in het sterven bijblijft, om de punt af te breken van die scherpe pijl van de Heere: gij zijt stof en zult tot stof wederkeren! Niemand is er die niet weet dat een sterflijst van zestig eeuwen en een graf groot als de aarde, hoe gehoorzaam ook om dat slangenwoord te logenstraffen: gij zult de dood niet sterven, toch onvoldoende zijn om het graag bedrogen Adamskind te verbieden naar de herhaling van die leugen te luisteren, alsof zij waarheid bevatte, alsof zij hem bemoedigen en besturen moest. Elk uur kan voor mij het laatste zijn, dit weet men; maar in het onheilig middelpunt van het levenslustig hart van de mens spreekt een stem die uitroept: nog niet! En met dit "nog niet" wordt de ziel heimelijk getroost, met dit "nog niet" wandelt zij verder op de weg van de begeerlijkheden, van de ijdelheden, van de bekommeringen van deze wereld, alsof er geen eind aan was; aan dit "nog niet" houdt hij zich vast. De jaren vermeerderen, de krachten nemen af; reeds wandelt men niet meer alleen tussen graven van voorgeslachten, maar ook van tijdgenoten en jongeren dan men zelf is; alles roept uit: bijna! Maar nog houdt het hart vol met zijn "nog niet" en wordt er in gesterkt door allen die even levenslustig zijn en even stervensschuw; en dit op de stilzwijgende voorwaarde dat men ook anderen niet storen zal in de behagelijke droom, die zij wensen door te dromen. Dan, ziedaar de tijd door God bepaald. Men voelt wat men nog nooit voeld heeft, maar nauwelijks miskennen kan: banden van de dood, zwarte schaduwen, ruisende wateren, zou dit sterven zijn? Men durft het niet te vragen, men durft geen antwoord te verwachten. In een nevel ziet men hen die rondom het ziekbed staan. Bedenkelijke gezichten genoeg, zeker, bij arts en huisgenoot en vriend. Misschien verschijnt onwillekeurig de vraag in het brekend oog: nu al? Dan verhelderen die gezichten, alsof zij nog eenmaal wilden vleien: nog niet! Helaas, nog een enkele dag van verzwijgen en verbergen, nog een enkel uur van bewusteloos lijden, nog een enkel ogenblik van een naamloos gevoel en er wordt niets meer gevraagd. Er hoeft ook niets meer gezegd te worden of verzwegen. Zo gaat het, waar het vlees de weg van het vlees gaat, dwaas in het leven, dwaas in het sterven. Mijn lezer, zal het bij u anders zijn? Hebt gij reeds gevoeld dat een waarheid zo ernstig als deze: et is u beschikt te sterven, recht heeft om in uw hart te leven en u in het gebruik van het leven te leiden? Hebt gij al leren zien dat die ontzettende waarheid voor u nuttig en bruikbaar is, vertroostend worden kan? Hebt gij reeds pogingen gedaan om u eigen te maken met een gedachte, waarvan anderszins het vlees zo schuw terugtreedt? Als de Heilige Schrift u toeroept: het is de mens beschikt te sterven, hoort gij er een vermaning in om u op dat sterven voor te bereiden? En zijt gij reeds gekomen tot overdenkingen, maatregelen, stappen, voor uzelf en anderen van meer gewicht dan de zorg wie uw eigendommen zal hebben en wie uw geld; met welk doodskleed gij bekleed, op welke plank gij zult uitgestrekt worden en of het een zode zijn zal of een steen, waaronder gij de lange slaap zult slapen? Of zou hetgeen wij dwaasheid genoemd hebben, inderdaad een hoge wijsheid zijn? En eerder dwaasheid om in het sterfelijk hart enigszins een waarheid te laten hechten, die zo diep grieft en zo smartelijk schijnt? Wijsheid, de gedachte aan de dood als het stof van de graven af te schudden en als wij tot de dood zelf niet zeggen kunnen "nog niet" dat woord tenminste toe te roepen aan de verschrikkingen die van hem uitgaan? Dwaasheid, zoveel strenge ernst te plaatsen tussen het leven en het genot van het leven? Wijsheid, toe te geven aan een begoocheling, die ons van dag tot dag gerust stelt? Dwaasheid, tot de Heere te zeggen: maak mij mijn einde bekend en wat de maat van mijn dagen is, zodat ik weet hoe vergankelijk ik ben? Wijsheid, zijn ziel toe te roepen: ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren; eet, drink en wees vrolijk? Ja, de hoogste wijsheid van het leven, niet aan het sterven te denken om des te gulziger het leven in te zwelgen: laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij? Wij staan versteld van deze dierlijke leer, waar zij zo grof en onbeschaamd geleerd wordt; wij keren ons af waar dit slordig stelsel met ruwe zinnelijkheid wordt beoefend; laat ons bedenken dat wij het in beginsel aannemen, wanneer wij, op grond van de kortheid van het leven, aan de ijdelheden van het leven zo zeer toegevend zijn en dit woord ons een vrijbrief is voor zonde en dwaasheid: de mens leeft slechts eenmaal. Mijn lezer, laat niemand ons met ijdele woorden verleiden! Als wij tot elkaar of in ons hart zeggen: we laten ons het leven niet verbitteren door te veel ernst, de mens leeft slechts eenmaal, dan heeft Gods Woord een ontzettend woord daartegen over te stellen: eenmaal sterft de mens, het is hem beschikt eenmaal te sterven en daarna. niet de vernietiging, die misschien wenselijk zou lijken voor hen die een heel leven in nietigheid van zonde en wereld hebben doorgebracht. Daarna niet nog weer een proeftijd om het anders te leren inzien en het beter te maken dan men het in dit leven met het leven en de gedachte van de dood gemaakt heeft en dan voor eeuwig gelukkig te zijn; donkere hoop van een lichtschuw hart dat geen bekering wil en dan toch eenmaal zou willen bekeerd zijn! Daarna: niet het ontwaken op een hoge trap van zedelijke ontwikkeling, waartoe niet de oefening en de strijd van het doorleefde leven, maar de dood de mens zou ontwikkeld hebben; waartoe hij zou veranderd zijn, niet door een goddelijke werking in zijn redelijke zelfbewuste geest, maar in de bewusteloosheid van een ellendig sterven, om zo verder van trap tot trap op te klimmen, totdat hij het hoogste toppunt zou bereikt hebben; ijdele verwachtingen, voorgegeven door mensen die de hoogmoed van hun verstand voor redelijke ernst houden en door honderden nagepraat die van niets anders weten dan zich dagelijks in de goederen en de besmettingen van de wereld te wentelen! Daarna niets van dit alles, daarna het oordeel! Het is de mens beschikt eenmaal te sterven en na dit ontzaglijk eenmaal, het nog zo veel ontzaglijker daarna; het oordeel, even zeker als de dood, even zeker als die ontzettende zekerheid dat men slechts eenmaal sterven kan. Ja men sterft slechts eenmaal om tot een onherroepelijk oordeel te ontwaken; men sterft en het eeuwig lot is beslist; men weet, men voelt, men verneemt wat voor eeuwig zijn lot zal zijn; en de dag komt, waarop men geopenbaard zal worden voor de rechterstoel van Christus. Men kan niet sterven bij wijze van proef om te zien of Gods woord waarheid spreekt of het aan de andere kant inderdaad zo is als ons gezegd en gepredikt werd. Het sterven zelf is de proef van het leven en brengt tot beslissing en openbaring of wij een leven gezocht en gevonden hebben dat niet sterft of dat wij in de dood gebleven zijn en nu de eeuwige dood moeten ondergaan. De vraag "wat denkt u van de dood? " is gelijk aan de vraag "wat denkt u van de eeuwigheid, die gij tegemoet gaat? " Zich op het sterven voorbereiden, is zich voorbereiden op het oordeel. Slechts eenmaal sterft de mens, die slechts eenmaal leeft; dat eenmaal kan nog heden zijn; en als het nog heden is, dan is nog heden zijn eeuwigheid van zaligheid of van smart begonnen. Zoals de boom valt blijft hij liggen. Het is hoog tijd voor het gebed: leer mij mijn dagen zo tellen, dat ik een wijs hart bekome. Maak mij de wegen van het leven bekend.

Vers 27

27. En zoals het de mensen, naar het plan van God, beschikt is eenmaal te sterven en daarmee hun leven voor altijd te beëindigen, en daarna het oordeel, dat over hun toestand aan de andere kant van het graf beslist;

Het is de mens beschikt te sterven. Onder dit opschrift wordt deel bij deel aan de geschiedenis van het mensdom toegevoegd. Het is een spreuk die niet slechts op de graven, maar ook op wiegen te lezen staat. Niet slechts het bleek, maar ook menig blozend gelaat roept ze ons toe. Wij voelen, wij ondervinden haar waarheid. Alles zal leven zijn, om ons heen en binnen in ons; onze ogen zien niets dan levensvreugde en bloeiende kracht, opeens! daar betrekt een gelaat, daar zinkt een hoofd op de borst, daar wordt een dode uitgedragen! Of wel, wijzelf voelen ons door een onzichtbare hand aangetast; ons hart krimpt samen, onze pols begint te jagen. misschien is het slechts een koorts die voorbijgaat, maar als wij het willen aannemen, ook daarin horen wij het gelui van een klok, waarvan de klepel verkondigt: het is de mens beschikt te sterven. Redelijkerwijs verwacht men dat de gedachte aan hetgeen zo zeker en dus ernstig is en allen treffen zal, ook een zekere invloed zal oefenen op ieders stemming, ieders gedrag en dat, daar het allen beschikt is te sterven, allen ook zullen trachten zich enigszins eigen te maken met het denkbeeld en de werkelijkheid van dat lot. In deze verwachtingen wordt men teleurgesteld. Ziende op het leven en de bedrijvigheid van velen, heeft men het recht uit te roepen aan de ene kant: is er zoveel, aan de andere kant: is er zo weinig nodig om te sterven! Zoveel zorg en onrust en inspanning en verwarring van allerlei hartstocht voor tijdelijk goed en eer? Zo weinig voorbereiding en ernstig nadenken op dat ontzaglijk en onzeker uur? Zich in het leven eigen te maken met de dood, hoe weinigen achten het menselijk. Als het anders was, zouden wij wel zo vaak wenend moeten aanschouwen hoe de ene sterveling de andere, soms tot op het sterfbed toe, met gemoedelijke zorg tracht te behoeden voor de gedachte: het is de mensen, het is u beschikt te sterven? Niemand is er die niet weet hoeveel lichtzinnigheid de mens in dat leven ten dienste staat, hoeveel zelfbedrog hem vaak tot in het sterven bijblijft, om de punt af te breken van die scherpe pijl van de Heere: gij zijt stof en zult tot stof wederkeren! Niemand is er die niet weet dat een sterflijst van zestig eeuwen en een graf groot als de aarde, hoe gehoorzaam ook om dat slangenwoord te logenstraffen: gij zult de dood niet sterven, toch onvoldoende zijn om het graag bedrogen Adamskind te verbieden naar de herhaling van die leugen te luisteren, alsof zij waarheid bevatte, alsof zij hem bemoedigen en besturen moest. Elk uur kan voor mij het laatste zijn, dit weet men; maar in het onheilig middelpunt van het levenslustig hart van de mens spreekt een stem die uitroept: nog niet! En met dit "nog niet" wordt de ziel heimelijk getroost, met dit "nog niet" wandelt zij verder op de weg van de begeerlijkheden, van de ijdelheden, van de bekommeringen van deze wereld, alsof er geen eind aan was; aan dit "nog niet" houdt hij zich vast. De jaren vermeerderen, de krachten nemen af; reeds wandelt men niet meer alleen tussen graven van voorgeslachten, maar ook van tijdgenoten en jongeren dan men zelf is; alles roept uit: bijna! Maar nog houdt het hart vol met zijn "nog niet" en wordt er in gesterkt door allen die even levenslustig zijn en even stervensschuw; en dit op de stilzwijgende voorwaarde dat men ook anderen niet storen zal in de behagelijke droom, die zij wensen door te dromen. Dan, ziedaar de tijd door God bepaald. Men voelt wat men nog nooit voeld heeft, maar nauwelijks miskennen kan: banden van de dood, zwarte schaduwen, ruisende wateren, zou dit sterven zijn? Men durft het niet te vragen, men durft geen antwoord te verwachten. In een nevel ziet men hen die rondom het ziekbed staan. Bedenkelijke gezichten genoeg, zeker, bij arts en huisgenoot en vriend. Misschien verschijnt onwillekeurig de vraag in het brekend oog: nu al? Dan verhelderen die gezichten, alsof zij nog eenmaal wilden vleien: nog niet! Helaas, nog een enkele dag van verzwijgen en verbergen, nog een enkel uur van bewusteloos lijden, nog een enkel ogenblik van een naamloos gevoel en er wordt niets meer gevraagd. Er hoeft ook niets meer gezegd te worden of verzwegen. Zo gaat het, waar het vlees de weg van het vlees gaat, dwaas in het leven, dwaas in het sterven. Mijn lezer, zal het bij u anders zijn? Hebt gij reeds gevoeld dat een waarheid zo ernstig als deze: et is u beschikt te sterven, recht heeft om in uw hart te leven en u in het gebruik van het leven te leiden? Hebt gij al leren zien dat die ontzettende waarheid voor u nuttig en bruikbaar is, vertroostend worden kan? Hebt gij reeds pogingen gedaan om u eigen te maken met een gedachte, waarvan anderszins het vlees zo schuw terugtreedt? Als de Heilige Schrift u toeroept: het is de mens beschikt te sterven, hoort gij er een vermaning in om u op dat sterven voor te bereiden? En zijt gij reeds gekomen tot overdenkingen, maatregelen, stappen, voor uzelf en anderen van meer gewicht dan de zorg wie uw eigendommen zal hebben en wie uw geld; met welk doodskleed gij bekleed, op welke plank gij zult uitgestrekt worden en of het een zode zijn zal of een steen, waaronder gij de lange slaap zult slapen? Of zou hetgeen wij dwaasheid genoemd hebben, inderdaad een hoge wijsheid zijn? En eerder dwaasheid om in het sterfelijk hart enigszins een waarheid te laten hechten, die zo diep grieft en zo smartelijk schijnt? Wijsheid, de gedachte aan de dood als het stof van de graven af te schudden en als wij tot de dood zelf niet zeggen kunnen "nog niet" dat woord tenminste toe te roepen aan de verschrikkingen die van hem uitgaan? Dwaasheid, zoveel strenge ernst te plaatsen tussen het leven en het genot van het leven? Wijsheid, toe te geven aan een begoocheling, die ons van dag tot dag gerust stelt? Dwaasheid, tot de Heere te zeggen: maak mij mijn einde bekend en wat de maat van mijn dagen is, zodat ik weet hoe vergankelijk ik ben? Wijsheid, zijn ziel toe te roepen: ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren; eet, drink en wees vrolijk? Ja, de hoogste wijsheid van het leven, niet aan het sterven te denken om des te gulziger het leven in te zwelgen: laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij? Wij staan versteld van deze dierlijke leer, waar zij zo grof en onbeschaamd geleerd wordt; wij keren ons af waar dit slordig stelsel met ruwe zinnelijkheid wordt beoefend; laat ons bedenken dat wij het in beginsel aannemen, wanneer wij, op grond van de kortheid van het leven, aan de ijdelheden van het leven zo zeer toegevend zijn en dit woord ons een vrijbrief is voor zonde en dwaasheid: de mens leeft slechts eenmaal. Mijn lezer, laat niemand ons met ijdele woorden verleiden! Als wij tot elkaar of in ons hart zeggen: we laten ons het leven niet verbitteren door te veel ernst, de mens leeft slechts eenmaal, dan heeft Gods Woord een ontzettend woord daartegen over te stellen: eenmaal sterft de mens, het is hem beschikt eenmaal te sterven en daarna. niet de vernietiging, die misschien wenselijk zou lijken voor hen die een heel leven in nietigheid van zonde en wereld hebben doorgebracht. Daarna niet nog weer een proeftijd om het anders te leren inzien en het beter te maken dan men het in dit leven met het leven en de gedachte van de dood gemaakt heeft en dan voor eeuwig gelukkig te zijn; donkere hoop van een lichtschuw hart dat geen bekering wil en dan toch eenmaal zou willen bekeerd zijn! Daarna: niet het ontwaken op een hoge trap van zedelijke ontwikkeling, waartoe niet de oefening en de strijd van het doorleefde leven, maar de dood de mens zou ontwikkeld hebben; waartoe hij zou veranderd zijn, niet door een goddelijke werking in zijn redelijke zelfbewuste geest, maar in de bewusteloosheid van een ellendig sterven, om zo verder van trap tot trap op te klimmen, totdat hij het hoogste toppunt zou bereikt hebben; ijdele verwachtingen, voorgegeven door mensen die de hoogmoed van hun verstand voor redelijke ernst houden en door honderden nagepraat die van niets anders weten dan zich dagelijks in de goederen en de besmettingen van de wereld te wentelen! Daarna niets van dit alles, daarna het oordeel! Het is de mens beschikt eenmaal te sterven en na dit ontzaglijk eenmaal, het nog zo veel ontzaglijker daarna; het oordeel, even zeker als de dood, even zeker als die ontzettende zekerheid dat men slechts eenmaal sterven kan. Ja men sterft slechts eenmaal om tot een onherroepelijk oordeel te ontwaken; men sterft en het eeuwig lot is beslist; men weet, men voelt, men verneemt wat voor eeuwig zijn lot zal zijn; en de dag komt, waarop men geopenbaard zal worden voor de rechterstoel van Christus. Men kan niet sterven bij wijze van proef om te zien of Gods woord waarheid spreekt of het aan de andere kant inderdaad zo is als ons gezegd en gepredikt werd. Het sterven zelf is de proef van het leven en brengt tot beslissing en openbaring of wij een leven gezocht en gevonden hebben dat niet sterft of dat wij in de dood gebleven zijn en nu de eeuwige dood moeten ondergaan. De vraag "wat denkt u van de dood? " is gelijk aan de vraag "wat denkt u van de eeuwigheid, die gij tegemoet gaat? " Zich op het sterven voorbereiden, is zich voorbereiden op het oordeel. Slechts eenmaal sterft de mens, die slechts eenmaal leeft; dat eenmaal kan nog heden zijn; en als het nog heden is, dan is nog heden zijn eeuwigheid van zaligheid of van smart begonnen. Zoals de boom valt blijft hij liggen. Het is hoog tijd voor het gebed: leer mij mijn dagen zo tellen, dat ik een wijs hart bekome. Maak mij de wegen van het leven bekend.

Vers 28

28. a) Zo zal ook Christus, nadat Hij zich eveneens slechts eenmaal geofferd heeft, aan de offerdood overgegeven is (Romans 8:32) om de zonden van velen weg te nemen (Hebrews 7:27; Hebrews 10:12, een tweede maal, wanneer Hij weer in de wereld komt, hetgeen bij Hem zeker nog eens zal geschieden (Hebrews 10:37 Acts 1:11), zonder zonde, niet meer met de zonden beladen zoals bij Zijn eerste verschijning (2 Corinthians 5:21), gezien worden door degenen die Hem verwachten (1 Corinthians 1:7 Philippians 3:20; 1 Thessalonians 1:10 tot hun heil (2 Thessalonicenzen. 1:7; 1 Peter 4:13

a) Romans 5:6, Romans 5:8; 1 Peter 3:18

De schrijver neemt hier tot maatstaf het afgeslotene van het met de dood eindigende mensenleven, waarop alleen het gericht nog volgt, voor hetgeen men zich van Christus moet voorstellen. Hiernaar te oordelen heeft Christus na Zijn offer niets meer te doen van dien aard, maar Hem wacht alleen nog op Zijn wederkomst in de wereld. Op de dood volgt een gericht, waardoor aan de gestorvene zijn plaats en toestand aan de andere kant van het graf wordt toegewezen. Wanneer dit gericht eenmaal geschied is, (zoals bij hen die uit de dood opgewekt werden, nog niet het geval was), dan kan een gestorvene niet weer in het oude aardse leven terugkeren, dus ook niet voor de tweede maal sterven. Ook bij Christus heeft in zekere zin een gericht van God beslist over Zijn tegenwoordige toestand; Hij is door opstanding en hemelvaart tot Zijn heerlijkheid ingegaan; vandaar keert Hij niet in deze tegenwoordige wereld terug. Het katholieke misoffer heeft dus geen werkelijke gebeurtenis tot grond. Wanneer Christus aan het einde van de wereld terugkomt, komt Hij juist in heerlijkheid om een einde aan de wereld te maken.

Zijn dood is geweest wat geen dood van een mens geweest is, het heilige offer dat een heilige mensheid brengt aan God. Is de dood van de zondaar beeld en teken van het oordeel van God over hem, de dood van Christus is de triomf van de gehoorzaamheid, de verwerving van de heiligheid in de mensheid. De mensheid brengt in de mens Jezus aan God het volmaakte offer. Daarom is ook die dood verzoenend, de zonden van velen wegnemend. Het ene volmaakte offer is toereikend om menigte van zonden en de zonden van velen weg te nemen. Christus neemt ze weg door ze te dragen. Zijn lijden tot in de dood is een lijden van de straf van de zonden, een ondergaan van die straf is de volmaakste gehoorzaamheid, zodat, wordt de dood in Hem overwonnen ten leven, de kracht van die overwinning ligt in het overwinnen van de zonde door de heiligheid. Is Gods Zoon door Zijn verbroedering met het menselijk geslacht zo volkomen in de lotsbedeling van dat geslacht ingegaan, dat wat dat lot als bitterst heeft, de toorn van God over de zonde, door Hem, de Heilige, gesmaakt wordt, zoals door geen zondaar; welnu, juist in dat bittere lijden van de dood viert de mensheid haar triomf, wordt in het vlees van de zonde de Heilige Geest gevonden, hervonden, wordt de schuld vernietigd en de smet van de zonde uitgewist. Zo is het offer van Zijn gehoorzaamheid een zoenoffer geworden, bedekkend in de n de zonden van de velen. Dit verzoeningswerk echter wacht zijn voltooiing. De Geest van de verzoening werkt verder met kracht te midden van de zondaren; Hij wekt zondaren tot bekering en brengt hen tot die wederkerige aansluiting aan, vereniging met het onzichtbare Hoofd in de hemel, die gegrond is in zijn oorspronkelijke aansluiting aan en vereniging met hen, de zondaren. Waar dit werk voltooid is, de gemeente geheiligd, daar valt het voorhangsel van de dood weg; het oordeel dat ieder mens wacht na de dood blijkt een verlossing te zijn voor hen die Christus verwachten. Verlost moeten zij worden, verlost van het lichaam van de dood, verlost van de zondige hun vreemd geworden wereld. Het doet hier niets ter zake of die verlossing persoonlijk of gemeentelijk gedacht moet worden. De kracht van de redenering hier ligt noch in het persoonlijke, noch in het gemeentelijke van de verlossing; op beide is hier het gezegde van toepassing; het ligt in het feit dat voor hen, die Christus verwachten, het oordeel een komst is van Hem tot hun verlossing. Hiermee wordt de hogepriesterlijke dienst van de Middelaar vervuld. Hij komt terug van achter het voorhangsel van de dood, zoals de hogepriester uit het heilige der heiligen terugkwam; Hij komt terug, maar niet om nu opnieuw het strijden met, het lijden voor de zonde te beginnen; Hij komt terug zonder zonde, niet meer haar last, haar vloek dragend zoals toen Hij in de wereld was; maar als de verheerlijkte, de verheerlijkte Mensenzoon, om in Zijn heerlijkheid op te nemen degenen die Hem verwachten. Onverschillig is het, ik herhaal het, of men zich die toekomst, dit wegvallen van het voorhangsel tussen de tweede en de eerste tent, voorstelt als iets dat plaats heeft bij de dood van de gelovige individu's of bij de voleinding van de eeuwen voor de mensheid; genoeg is het dat voor de enkelen zowel als voor de gemeente het wegvallen van dat voorhangsel de laatste voorwaarde is van de volkomen verlossing. Aan deze zijde van het graf staat de gemeente als in de eerste tent haar priesterlijke dienst vervullend op aarde, zij wacht op de terugkeer van haar eeuwige Voorganger en Hogepriester, die in het binnenste heiligdom is ingegaan met het bloed van het Nieuwe Testament, maar die eenmaal terugkeert om ons de blik te doen slaan in en de toegang te verlenen tot de heerlijkheid van de tweede tent, die de hemel van de heerlijkheid van God is, geworden tot een hemel van heerlijkheid voor de mens.

Vers 28

28. a) Zo zal ook Christus, nadat Hij zich eveneens slechts eenmaal geofferd heeft, aan de offerdood overgegeven is (Romans 8:32) om de zonden van velen weg te nemen (Hebrews 7:27; Hebrews 10:12, een tweede maal, wanneer Hij weer in de wereld komt, hetgeen bij Hem zeker nog eens zal geschieden (Hebrews 10:37 Acts 1:11), zonder zonde, niet meer met de zonden beladen zoals bij Zijn eerste verschijning (2 Corinthians 5:21), gezien worden door degenen die Hem verwachten (1 Corinthians 1:7 Philippians 3:20; 1 Thessalonians 1:10 tot hun heil (2 Thessalonicenzen. 1:7; 1 Peter 4:13

a) Romans 5:6, Romans 5:8; 1 Peter 3:18

De schrijver neemt hier tot maatstaf het afgeslotene van het met de dood eindigende mensenleven, waarop alleen het gericht nog volgt, voor hetgeen men zich van Christus moet voorstellen. Hiernaar te oordelen heeft Christus na Zijn offer niets meer te doen van dien aard, maar Hem wacht alleen nog op Zijn wederkomst in de wereld. Op de dood volgt een gericht, waardoor aan de gestorvene zijn plaats en toestand aan de andere kant van het graf wordt toegewezen. Wanneer dit gericht eenmaal geschied is, (zoals bij hen die uit de dood opgewekt werden, nog niet het geval was), dan kan een gestorvene niet weer in het oude aardse leven terugkeren, dus ook niet voor de tweede maal sterven. Ook bij Christus heeft in zekere zin een gericht van God beslist over Zijn tegenwoordige toestand; Hij is door opstanding en hemelvaart tot Zijn heerlijkheid ingegaan; vandaar keert Hij niet in deze tegenwoordige wereld terug. Het katholieke misoffer heeft dus geen werkelijke gebeurtenis tot grond. Wanneer Christus aan het einde van de wereld terugkomt, komt Hij juist in heerlijkheid om een einde aan de wereld te maken.

Zijn dood is geweest wat geen dood van een mens geweest is, het heilige offer dat een heilige mensheid brengt aan God. Is de dood van de zondaar beeld en teken van het oordeel van God over hem, de dood van Christus is de triomf van de gehoorzaamheid, de verwerving van de heiligheid in de mensheid. De mensheid brengt in de mens Jezus aan God het volmaakte offer. Daarom is ook die dood verzoenend, de zonden van velen wegnemend. Het ene volmaakte offer is toereikend om menigte van zonden en de zonden van velen weg te nemen. Christus neemt ze weg door ze te dragen. Zijn lijden tot in de dood is een lijden van de straf van de zonden, een ondergaan van die straf is de volmaakste gehoorzaamheid, zodat, wordt de dood in Hem overwonnen ten leven, de kracht van die overwinning ligt in het overwinnen van de zonde door de heiligheid. Is Gods Zoon door Zijn verbroedering met het menselijk geslacht zo volkomen in de lotsbedeling van dat geslacht ingegaan, dat wat dat lot als bitterst heeft, de toorn van God over de zonde, door Hem, de Heilige, gesmaakt wordt, zoals door geen zondaar; welnu, juist in dat bittere lijden van de dood viert de mensheid haar triomf, wordt in het vlees van de zonde de Heilige Geest gevonden, hervonden, wordt de schuld vernietigd en de smet van de zonde uitgewist. Zo is het offer van Zijn gehoorzaamheid een zoenoffer geworden, bedekkend in de n de zonden van de velen. Dit verzoeningswerk echter wacht zijn voltooiing. De Geest van de verzoening werkt verder met kracht te midden van de zondaren; Hij wekt zondaren tot bekering en brengt hen tot die wederkerige aansluiting aan, vereniging met het onzichtbare Hoofd in de hemel, die gegrond is in zijn oorspronkelijke aansluiting aan en vereniging met hen, de zondaren. Waar dit werk voltooid is, de gemeente geheiligd, daar valt het voorhangsel van de dood weg; het oordeel dat ieder mens wacht na de dood blijkt een verlossing te zijn voor hen die Christus verwachten. Verlost moeten zij worden, verlost van het lichaam van de dood, verlost van de zondige hun vreemd geworden wereld. Het doet hier niets ter zake of die verlossing persoonlijk of gemeentelijk gedacht moet worden. De kracht van de redenering hier ligt noch in het persoonlijke, noch in het gemeentelijke van de verlossing; op beide is hier het gezegde van toepassing; het ligt in het feit dat voor hen, die Christus verwachten, het oordeel een komst is van Hem tot hun verlossing. Hiermee wordt de hogepriesterlijke dienst van de Middelaar vervuld. Hij komt terug van achter het voorhangsel van de dood, zoals de hogepriester uit het heilige der heiligen terugkwam; Hij komt terug, maar niet om nu opnieuw het strijden met, het lijden voor de zonde te beginnen; Hij komt terug zonder zonde, niet meer haar last, haar vloek dragend zoals toen Hij in de wereld was; maar als de verheerlijkte, de verheerlijkte Mensenzoon, om in Zijn heerlijkheid op te nemen degenen die Hem verwachten. Onverschillig is het, ik herhaal het, of men zich die toekomst, dit wegvallen van het voorhangsel tussen de tweede en de eerste tent, voorstelt als iets dat plaats heeft bij de dood van de gelovige individu's of bij de voleinding van de eeuwen voor de mensheid; genoeg is het dat voor de enkelen zowel als voor de gemeente het wegvallen van dat voorhangsel de laatste voorwaarde is van de volkomen verlossing. Aan deze zijde van het graf staat de gemeente als in de eerste tent haar priesterlijke dienst vervullend op aarde, zij wacht op de terugkeer van haar eeuwige Voorganger en Hogepriester, die in het binnenste heiligdom is ingegaan met het bloed van het Nieuwe Testament, maar die eenmaal terugkeert om ons de blik te doen slaan in en de toegang te verlenen tot de heerlijkheid van de tweede tent, die de hemel van de heerlijkheid van God is, geworden tot een hemel van heerlijkheid voor de mens.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hebrews 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hebrews-9.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile