Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Hebreeën 7

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 7

Hebrews 7:1

VERGELIJKING VAN CHRISTUS MET MELCHIZEDEK

B. Hebrews 7:1-Hebrews 7:28. De schrijver gaat nu uiteenzetten wat het betekent: "Jezus, een Hogepriester geworden in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. " In de eerste plaats reproduceert hij wat de oudtestamentische geschiedenis omtrent het priesterschap van de voorafbeeldende Melchizedek bericht. Hij ontwikkelt daaruit diens ideale verhouding tot het later optredende priesterschap en zet zo uiteen hoe op voorafbeeldende wijze reeds aan niemand de voorrang boven deze gegeven was. Hij gaat daarbij uit van de juiste veronderstelling dat n en dezelfde priesteridee in de loop van de geschiedenis eerst aan Melchizedek op voorlopige, onvolkomene wijze verwezenlijkt is, om later naar de hele volheid van de inhoud in Christus werkelijkheid te worden. En omdat hij nu van de overtuiging doordrongen is dat God de geschiedenis van Melchizedek, niet alleen zoals die werkelijk heeft plaatsgehad, maar ook in haar bijbelse voorstelling erop heeft ingericht dat men in haar de omtrekken kon herkennen van de gedaante van de Hogepriester van het Nieuwe Testament, gebruikt hij bij zijn nadere behandeling niet alleen datgene wat de Schrift van deze man zegt, maar ook wat zij van hem verzwijgt (Hebrews 7:1-Hebrews 7:10). Daarna gaat hij over tot de voorafgebeelde Melchizedek en stelt diens verhouding tot het Levitische priesterschap naar de drie bestanddelen van het reeds dikwijls aangehaalde psalmwoord in omgekeerde volgorde voor. De onvergelijkelijke verhevenheid van deze blijkt in ieder opzicht; daar nu echter in Hem de volkomenheid bereikt is die het Levitische priesterschap van de wet niet kon bereiken, ontstaat voor dit in het ene opzicht een verandering, in het andere een opheffing (Hebrews 7:11-Hebrews 7:22). Had de schrijver tot hiertoe in het algemeen gesproken van de Levitische priesters en tegenover deze, zoals het profetische woord zich uitdrukt, de priester naar de ordening van Melchizedek gesteld, nu komt hij op de voorstelling van Christus als Hogepriester en op de vergelijking van Hem met de Joodse hogepriester terug, dus op het thema dat hij reeds eerder, in de inleiding van dit derde gedeelte (hoofst. 5:1vv.) begon te behandelen. Hij breidt de gedachte, daar reeds uitgedrukt, uit, daar hij erop kan rekenen dat de gezichtskring van de lezers na de scherpe terechtwijzing die hij hun toedeelt, na de vriendelijke toenadering waarmee hij zich in zijn zielszorg tot hen in betrekking heeft gesteld en na de verklaring van de inhoud van de Schrift, waardoor hij getracht heeft hun een inzicht te openen, intussen aanmerkelijk ruimer geworden is (Hebrews 7:23-Hebrews 7:28).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 7

Hebrews 7:1

VERGELIJKING VAN CHRISTUS MET MELCHIZEDEK

B. Hebrews 7:1-Hebrews 7:28. De schrijver gaat nu uiteenzetten wat het betekent: "Jezus, een Hogepriester geworden in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. " In de eerste plaats reproduceert hij wat de oudtestamentische geschiedenis omtrent het priesterschap van de voorafbeeldende Melchizedek bericht. Hij ontwikkelt daaruit diens ideale verhouding tot het later optredende priesterschap en zet zo uiteen hoe op voorafbeeldende wijze reeds aan niemand de voorrang boven deze gegeven was. Hij gaat daarbij uit van de juiste veronderstelling dat n en dezelfde priesteridee in de loop van de geschiedenis eerst aan Melchizedek op voorlopige, onvolkomene wijze verwezenlijkt is, om later naar de hele volheid van de inhoud in Christus werkelijkheid te worden. En omdat hij nu van de overtuiging doordrongen is dat God de geschiedenis van Melchizedek, niet alleen zoals die werkelijk heeft plaatsgehad, maar ook in haar bijbelse voorstelling erop heeft ingericht dat men in haar de omtrekken kon herkennen van de gedaante van de Hogepriester van het Nieuwe Testament, gebruikt hij bij zijn nadere behandeling niet alleen datgene wat de Schrift van deze man zegt, maar ook wat zij van hem verzwijgt (Hebrews 7:1-Hebrews 7:10). Daarna gaat hij over tot de voorafgebeelde Melchizedek en stelt diens verhouding tot het Levitische priesterschap naar de drie bestanddelen van het reeds dikwijls aangehaalde psalmwoord in omgekeerde volgorde voor. De onvergelijkelijke verhevenheid van deze blijkt in ieder opzicht; daar nu echter in Hem de volkomenheid bereikt is die het Levitische priesterschap van de wet niet kon bereiken, ontstaat voor dit in het ene opzicht een verandering, in het andere een opheffing (Hebrews 7:11-Hebrews 7:22). Had de schrijver tot hiertoe in het algemeen gesproken van de Levitische priesters en tegenover deze, zoals het profetische woord zich uitdrukt, de priester naar de ordening van Melchizedek gesteld, nu komt hij op de voorstelling van Christus als Hogepriester en op de vergelijking van Hem met de Joodse hogepriester terug, dus op het thema dat hij reeds eerder, in de inleiding van dit derde gedeelte (hoofst. 5:1vv.) begon te behandelen. Hij breidt de gedachte, daar reeds uitgedrukt, uit, daar hij erop kan rekenen dat de gezichtskring van de lezers na de scherpe terechtwijzing die hij hun toedeelt, na de vriendelijke toenadering waarmee hij zich in zijn zielszorg tot hen in betrekking heeft gesteld en na de verklaring van de inhoud van de Schrift, waardoor hij getracht heeft hun een inzicht te openen, intussen aanmerkelijk ruimer geworden is (Hebrews 7:23-Hebrews 7:28).

Vers 1

1. Want deze Melchizedek, naar wiens ordening Jezus een Hogepriester in eeuwigheid geworden is, was, om nu nader te spreken over de bijzonderheden die hier in aanmerking komen, overeenkomstig hetgeen in Genesis 14:17vv. wordt bericht, koning van Salem, een priester van de Allerhoogste God, die Abraham tegemoet ging, toen hij, Abraham, terugkeerde van het verslaan van de koningen, van de zegevierende strijd tegen Kedor Laomer en diens vazallen en hem zegende bij de ontmoeting in het koningsdal bij Jeruzalem Joshua 10:1krachtens zijn priesterlijk ambt,

Vers 1

1. Want deze Melchizedek, naar wiens ordening Jezus een Hogepriester in eeuwigheid geworden is, was, om nu nader te spreken over de bijzonderheden die hier in aanmerking komen, overeenkomstig hetgeen in Genesis 14:17vv. wordt bericht, koning van Salem, een priester van de Allerhoogste God, die Abraham tegemoet ging, toen hij, Abraham, terugkeerde van het verslaan van de koningen, van de zegevierende strijd tegen Kedor Laomer en diens vazallen en hem zegende bij de ontmoeting in het koningsdal bij Jeruzalem Joshua 10:1krachtens zijn priesterlijk ambt,

Vers 2

2. aan wie ook Abraham, daar hij hem als zijn priester erkende, van alles, van alle goederen die hij bij zich had (Hebrews 7:4), een tiende gaf en die ten eerste wat zijn naam betreft, in onze taal vertaald, koning (Melchi) van de gerechtigheid was (Zedek: "Joshua 10:1"Jeremiah 23:6; Jeremiah 33:15) en vervolgens ook, als men naast zijn naam de titel van zijn waardigheid in aanmerking neemt, een koning van Salem, dat is: koning van de vrede ("Joshua 15:63" Isaiah 9:6 Zechariah 9:9v. Romans 14:17 Romans 14:3. Ook blijkt hij overigens in de hele geschiedenis vol betekenis te zijn. Hij komt ons in de geschiedenis voor zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, dus zonder dat iets gezegd wordt van zijn afkomst of van zijn nakomelingschap (Hebrews 7:13vv.). Hij treedt daar opeens op, zonder begin van dagen of einde van leven, daar de Heilige Schrift over zijn geboorte en zijn dood een geheimvol zwijgen bewaart, terwijl toch anders bij belangrijke personen dergelijke omstandigheden niet onbesproken worden gelaten. Maar, als hij zo wat zijn persoon betreft als zonder tijd daar voor ons staat, gelijk aan de Zoon van God, als type of voorbeeld wijzend op Hem die geen begin of einde van dagen heeft, blijft hij, om ook in dit opzicht Zijn type te zijn, een priester in eeuwigheid, in zoverre het priesterschap, waarvan hij als drager tot de heilige geschiedenis behoort, zijn eigendom is gebleven en op geen ander is overgegaan.

De schrijver gaat hier eerst van de psalmtekst over tot de oorsprong daarvan, tot het historisch bericht in Genesis, om daaruit aan te wijzen wat de uitdrukking "naar de ordening van Melchizedek" wil zeggen. Met dat doel geeft hij eerst een karakteristiek van Melchizedek, de priester van de Allerhoogste God. Volgens mededeling van de geschiedkundige feiten, die uitdrukkelijk door hem zijn meegedeeld en waarvan de vermelding hier alleen dient om zijn beeld aan de lezer voor te stellen, maar die zeker later worden gebruikt, noemt de schrijver wat in deze priester vooral opmerkelijk is. Hij vertaalt Zijn namen "Koning van de gerechtigheid" en "Koning van de vrede" en herinnert daarmee eraan dat Melchizedek met de priesterlijke waardigheid de koninklijke heeft verenigd en dat zijn bestuur rechtvaardig en vreedzaam geweest is. Zonder twijfel wordt Melchizedek ook in dit opzicht door onze schrijver als een voorbeeld van Christus beschouwd, die eveneens de priesterlijke en koninklijke waardigheid in Zijn persoon verenigt en in hogere zin de namen "koning van de gerechtigheid" en "koning van de vrede" draagt, aangezien Hij namelijk niet alleen zelf de volheid van de gerechtigheid en van de vrede in Zich draagt en een rechtvaardig en vreedzaam bestuur voert, maar ook aan de leden van Zijn rijk gerechtigheid en vrede geeft. Toch geeft de schrijver dit slechts terloops aan en komt hij later daarop terug, zonder nader op het voorbeeld van Melchizedek te letten. De beide eigenschappen van Melchizedek, waarom het hem hier voornamelijk te doen is, zijn in de eerste plaats dat in de Heilige Schrift noch zijn vader noch zijn moeder, noch zijn geslacht wordt genoemd en ten tweede dat evenmin een begin of een einde van zijn leven wordt bericht, zodat Hij in de voorstelling van de Heilige Schrift aan de Zoon van God gelijk is gemaakt. Dit zijn de beide eigenschappen die men in het oog moet houden om te begrijpen wat bedoeld is met de uitdrukking "priester naar de ordening van Melchizedek. " Er is een priester bedoeld wiens priesterschap er geheel onafhankelijk van is wie zijn vader, wie zijn moeder en uit welk geslacht hij is. Vleselijke afstamming van Aron of Levi of in het algemeen uit de theocratische geslachtslijn komt bij hem in het geheel niet in aanmerking. Zijn priesterschap hangt van zulke uiterlijke voorwaarden niet af. Het moet hem dus alleen door persoonlijke bekwaamheid toekomen. Er wordt dus een priester bedoeld wiens leven niet menselijk beperkt is, geen begin of einde van tijd heeft, maar eeuwig is, een priester die daarom noch de navolger is van een ander, noch zelfs een navolger heeft, die geen lid is van een op elkaar volgende rij van priesters, maar, enig in zijn soort, voor altijd priester blijft.

De mening van de schrijver is duidelijk dat de Geest van God, die de feitelijke vormen van de geschiedenis van het Koninkrijk evenals de vorm waarin de heilige geschiedenis ons is meegedeeld, bezield en geregeld heeft, aan de gedachte van de toen nog in Gods raad besloten en nog toekomstige Middelaar van de zaligheid zekere karakteristieke trekken ontleend heeft en deze niet alleen in de geschiedkundige persoon van Melchizedek heeft gelegd, maar er ook voor gezorgd heeft dat die in het bericht over Melchizedek op de voorgrond treden en wel zo dat het bericht over hem zowel de werkelijk overeenstemmende trekken volledig en duidelijk doet uitkomen, als ook door opmerkelijk voorbijgaan aan de overeenstemmende trekken een verduisteren van de gelijkheid verhoedt, zodat niet alleen het positieve spreken, maar ook het privatieve zwijgen een typisch Messiaanse betekenis heeft.

De apostel spreekt hier van Melchizedek, beschouwd als priester en dus moeten de uitdrukkingen "zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, zonder begin van dagen of einde van leven" niet onbepaald worden opgevat, maar met betrekking tot het predikambt. Hij was zonder priesterlijke vader, zonder priesterlijke moeder, zonder priesterlijk geslachtsregister. Hij overtrof dan daarin de Levitische priesters, die deze waardigheid niet bekleden konden, wanneer zij niet uit priesterlijke ouders geboren waren en wanneer zij hun erfrecht of recht van Arons nakomelingen niet konden aantonen. Dit alles had Melchizedek niet nodig gehad, omdat hij, als de eerste en enige priester in zijn soort, door Gods rechtstreekse roeping was aangesteld. In datzelfde verband had hij ook geen begin van dagen noch einde van leven. Het begin van dagen van de Levitische priesters wordt gerekend vanaf de dag van hun plechtige inwijding; wanneer zij stierven en door een ander werden opgevolgd, was het einde van hun priesterlijk leven gekomen. In zoverre was Melchizedek aan de Zoon van God gelijk geworden dat hij priester was, niet uit kracht van erfrecht of opvolging, maar door een rechtstreekse roeping. Ook is hij aan Gods Zoon gelijk in het feit dat hij een priester in eeuwigheid blijft, omdat zijn priesterschap, evenals dat van Christus, zijn luisterrijk tegenbeeld, uit geen erfrecht ontstaan, nooit door een gewone inwijding begonnen en ook nooit door de opvolging van een ander beëindigd is, zodat het priesterschap van Melchizedek een duurzaamheid vertoonde die nooit begonnen en nooit geëindigd is, ter uitbeelding van de eeuwigheid die aan het priesterschap van Christus in veel grotere nadruk eigen is.

Vers 2

2. aan wie ook Abraham, daar hij hem als zijn priester erkende, van alles, van alle goederen die hij bij zich had (Hebrews 7:4), een tiende gaf en die ten eerste wat zijn naam betreft, in onze taal vertaald, koning (Melchi) van de gerechtigheid was (Zedek: "Joshua 10:1"Jeremiah 23:6; Jeremiah 33:15) en vervolgens ook, als men naast zijn naam de titel van zijn waardigheid in aanmerking neemt, een koning van Salem, dat is: koning van de vrede ("Joshua 15:63" Isaiah 9:6 Zechariah 9:9v. Romans 14:17 Romans 14:3. Ook blijkt hij overigens in de hele geschiedenis vol betekenis te zijn. Hij komt ons in de geschiedenis voor zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, dus zonder dat iets gezegd wordt van zijn afkomst of van zijn nakomelingschap (Hebrews 7:13vv.). Hij treedt daar opeens op, zonder begin van dagen of einde van leven, daar de Heilige Schrift over zijn geboorte en zijn dood een geheimvol zwijgen bewaart, terwijl toch anders bij belangrijke personen dergelijke omstandigheden niet onbesproken worden gelaten. Maar, als hij zo wat zijn persoon betreft als zonder tijd daar voor ons staat, gelijk aan de Zoon van God, als type of voorbeeld wijzend op Hem die geen begin of einde van dagen heeft, blijft hij, om ook in dit opzicht Zijn type te zijn, een priester in eeuwigheid, in zoverre het priesterschap, waarvan hij als drager tot de heilige geschiedenis behoort, zijn eigendom is gebleven en op geen ander is overgegaan.

De schrijver gaat hier eerst van de psalmtekst over tot de oorsprong daarvan, tot het historisch bericht in Genesis, om daaruit aan te wijzen wat de uitdrukking "naar de ordening van Melchizedek" wil zeggen. Met dat doel geeft hij eerst een karakteristiek van Melchizedek, de priester van de Allerhoogste God. Volgens mededeling van de geschiedkundige feiten, die uitdrukkelijk door hem zijn meegedeeld en waarvan de vermelding hier alleen dient om zijn beeld aan de lezer voor te stellen, maar die zeker later worden gebruikt, noemt de schrijver wat in deze priester vooral opmerkelijk is. Hij vertaalt Zijn namen "Koning van de gerechtigheid" en "Koning van de vrede" en herinnert daarmee eraan dat Melchizedek met de priesterlijke waardigheid de koninklijke heeft verenigd en dat zijn bestuur rechtvaardig en vreedzaam geweest is. Zonder twijfel wordt Melchizedek ook in dit opzicht door onze schrijver als een voorbeeld van Christus beschouwd, die eveneens de priesterlijke en koninklijke waardigheid in Zijn persoon verenigt en in hogere zin de namen "koning van de gerechtigheid" en "koning van de vrede" draagt, aangezien Hij namelijk niet alleen zelf de volheid van de gerechtigheid en van de vrede in Zich draagt en een rechtvaardig en vreedzaam bestuur voert, maar ook aan de leden van Zijn rijk gerechtigheid en vrede geeft. Toch geeft de schrijver dit slechts terloops aan en komt hij later daarop terug, zonder nader op het voorbeeld van Melchizedek te letten. De beide eigenschappen van Melchizedek, waarom het hem hier voornamelijk te doen is, zijn in de eerste plaats dat in de Heilige Schrift noch zijn vader noch zijn moeder, noch zijn geslacht wordt genoemd en ten tweede dat evenmin een begin of een einde van zijn leven wordt bericht, zodat Hij in de voorstelling van de Heilige Schrift aan de Zoon van God gelijk is gemaakt. Dit zijn de beide eigenschappen die men in het oog moet houden om te begrijpen wat bedoeld is met de uitdrukking "priester naar de ordening van Melchizedek. " Er is een priester bedoeld wiens priesterschap er geheel onafhankelijk van is wie zijn vader, wie zijn moeder en uit welk geslacht hij is. Vleselijke afstamming van Aron of Levi of in het algemeen uit de theocratische geslachtslijn komt bij hem in het geheel niet in aanmerking. Zijn priesterschap hangt van zulke uiterlijke voorwaarden niet af. Het moet hem dus alleen door persoonlijke bekwaamheid toekomen. Er wordt dus een priester bedoeld wiens leven niet menselijk beperkt is, geen begin of einde van tijd heeft, maar eeuwig is, een priester die daarom noch de navolger is van een ander, noch zelfs een navolger heeft, die geen lid is van een op elkaar volgende rij van priesters, maar, enig in zijn soort, voor altijd priester blijft.

De mening van de schrijver is duidelijk dat de Geest van God, die de feitelijke vormen van de geschiedenis van het Koninkrijk evenals de vorm waarin de heilige geschiedenis ons is meegedeeld, bezield en geregeld heeft, aan de gedachte van de toen nog in Gods raad besloten en nog toekomstige Middelaar van de zaligheid zekere karakteristieke trekken ontleend heeft en deze niet alleen in de geschiedkundige persoon van Melchizedek heeft gelegd, maar er ook voor gezorgd heeft dat die in het bericht over Melchizedek op de voorgrond treden en wel zo dat het bericht over hem zowel de werkelijk overeenstemmende trekken volledig en duidelijk doet uitkomen, als ook door opmerkelijk voorbijgaan aan de overeenstemmende trekken een verduisteren van de gelijkheid verhoedt, zodat niet alleen het positieve spreken, maar ook het privatieve zwijgen een typisch Messiaanse betekenis heeft.

De apostel spreekt hier van Melchizedek, beschouwd als priester en dus moeten de uitdrukkingen "zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, zonder begin van dagen of einde van leven" niet onbepaald worden opgevat, maar met betrekking tot het predikambt. Hij was zonder priesterlijke vader, zonder priesterlijke moeder, zonder priesterlijk geslachtsregister. Hij overtrof dan daarin de Levitische priesters, die deze waardigheid niet bekleden konden, wanneer zij niet uit priesterlijke ouders geboren waren en wanneer zij hun erfrecht of recht van Arons nakomelingen niet konden aantonen. Dit alles had Melchizedek niet nodig gehad, omdat hij, als de eerste en enige priester in zijn soort, door Gods rechtstreekse roeping was aangesteld. In datzelfde verband had hij ook geen begin van dagen noch einde van leven. Het begin van dagen van de Levitische priesters wordt gerekend vanaf de dag van hun plechtige inwijding; wanneer zij stierven en door een ander werden opgevolgd, was het einde van hun priesterlijk leven gekomen. In zoverre was Melchizedek aan de Zoon van God gelijk geworden dat hij priester was, niet uit kracht van erfrecht of opvolging, maar door een rechtstreekse roeping. Ook is hij aan Gods Zoon gelijk in het feit dat hij een priester in eeuwigheid blijft, omdat zijn priesterschap, evenals dat van Christus, zijn luisterrijk tegenbeeld, uit geen erfrecht ontstaan, nooit door een gewone inwijding begonnen en ook nooit door de opvolging van een ander beëindigd is, zodat het priesterschap van Melchizedek een duurzaamheid vertoonde die nooit begonnen en nooit geëindigd is, ter uitbeelding van de eeuwigheid die aan het priesterschap van Christus in veel grotere nadruk eigen is.

Vers 4

4. Merkt dan op hoe groot in waarde en hoogheid deze geweest is in vergelijking met de Levitische priesters, aan wie Abraham, de patriarch, de stamvader van heel Israël en dus ook van Levi, een tiende gegeven heeft van de buit en zich dus vrijwillig en eerbiedig aan hem als aan een meerdere onderdanig betoond heeft.

Vers 4

4. Merkt dan op hoe groot in waarde en hoogheid deze geweest is in vergelijking met de Levitische priesters, aan wie Abraham, de patriarch, de stamvader van heel Israël en dus ook van Levi, een tiende gegeven heeft van de buit en zich dus vrijwillig en eerbiedig aan hem als aan een meerdere onderdanig betoond heeft.

Vers 5

5. En de kinderen van Levi zijn nu wel het door God uit de kinderen van Israël uitverkoren geslacht en elk van hen is het als behorend tot dat geslacht. Zij die het priesterschap met zijn plichten en voorrechten (Sir. 45:8 ontvangen, a) hebben wel bevel om tienden te nemen van het volk, naar de wet (Numbers 18:20vv.), dat is van hun broeders, de kinderen van Israël uit de overige stammen. Zij mogen dat doen naar de nadere bepalingen in de wet, die pas het betalen van de tienden door het volk aan de Levieten en vervolgens door de Levieten aan de priesters voorschrijven, hoewel die overige Israëlieten die de eerste tienden geven, uit de lendenen van Abraham voortgekomen zijn (Genesis 35:11; 2 Chronicles 6:9 en dus aan hen volkomen gelijk zijn wat afkomst aangaat.

a) Deuteronomy 18:1 Joshua 14:4; 2 Chronicles 31:5

Vers 5

5. En de kinderen van Levi zijn nu wel het door God uit de kinderen van Israël uitverkoren geslacht en elk van hen is het als behorend tot dat geslacht. Zij die het priesterschap met zijn plichten en voorrechten (Sir. 45:8 ontvangen, a) hebben wel bevel om tienden te nemen van het volk, naar de wet (Numbers 18:20vv.), dat is van hun broeders, de kinderen van Israël uit de overige stammen. Zij mogen dat doen naar de nadere bepalingen in de wet, die pas het betalen van de tienden door het volk aan de Levieten en vervolgens door de Levieten aan de priesters voorschrijven, hoewel die overige Israëlieten die de eerste tienden geven, uit de lendenen van Abraham voortgekomen zijn (Genesis 35:11; 2 Chronicles 6:9 en dus aan hen volkomen gelijk zijn wat afkomst aangaat.

a) Deuteronomy 18:1 Joshua 14:4; 2 Chronicles 31:5

Vers 6

6. Maar hij, die zich niet tot zijn geslacht kon rekenen, tot de kinderen van Levi en die dus daartoe geen enkele wettige volmacht had, namelijk Melchizedek, die heeft van Abraham tienden genomen en zich dus in zijn eigen persoonlijkheid als meerdere doen kennen en dat had hij reeds vroeger op een nog veel duidelijker wijze uitgesproken, volgens Genesis 14:19 ; want hem die de belofte droeg dat in hem alle geslachten van de aarde gezegend zouden worden, heeft hij gezegend (Genesis 12:3). 7. Nu wordt zonder enig tegenspreken hetgeen minder is gezegend door hetgeen meerder is en blijkt dus uit dat zegenen het verheven zijn van Melchizedek boven Abraham nog in het bijzonder.

Nadat de schrijver in Hebrews 7:1-Hebrews 7:3, duidelijk verwijzend naar de Levitische priesters, Melchizedek, de priester van de Allerhoogste God gekarakteriseerd heeft en daarmee het belangrijkste heeft gezegd tot verklaring van de woorden "naar de ordening van Melchizedek, " wijst hij aan dat reeds volgens het geschiedkundig bericht bij Mozes Melchizedek boven de Levitische priesters verheven is. In die uitdrukking "naar de ordening van Melchizedek", die het woord van de profetie van Christus gebruikt, is dus ook de verhevenheid van de Hogepriester van het Nieuwe Testament boven die van het Oude Verbond onvoorwaardelijk uitgesproken. De schrijver wijst dat aan door er in de eerste plaats opmerkzaam op te maken hoe groot en verheven Melchizedek in de geschiedenis voorkomt, daar Abraham hem de tienden gaf van het beste van de buit, hij, de beroemde en hoogverheven patriarch (Hebrews 7:4). Daarna geeft hij drie gronden, waaruit men die rangschikking van Abraham beneden Melchizedek en de verhevenheid van de laatste boven de Levitische priesters moet concluderen. De eerste (Hebrews 7:5-Hebrews 7:7) is deze: wel heffen zij die ten gevolge van hun afstamming van Levi het priesterschap ontvangen, volgens een voorschrift van de wet, de tienden van het volk, d. i. van hun broeders, hoewel deze uit de lendenen van Abraham zijn voortgekomen. Onder degenen die zich beroemen Abrahams nakomelingen te zijn, komt hun dus volgens een bepaling van de wet zonder twijfel een voorrang toe. Hun afstamming van Levi aan de ene en de bepaling van de wet aan de andere zijde verheft hen boven degenen aan wie zij overigens als hun broeders gelijk zijn. Daarenboven legt hij, wiens stamboom niet tot hem terugleidt, Abraham zelf tienden op en zegent hem die de goddelijke belofte ontvangen had, hetgeen onweersprekelijk bewijst hoezeer hij boven Abraham verheven was. Ondanks het hoge aanzien van Abraham, die zoals erkend wordt, niet alleen boven het in Hebrews 7:5 genoemde volk, maar ook boven de Levitische priesters staat en op wiens persoon ook de voorrang, die deze laatsten hebben, als op zijn eigenlijk fundament rust en ondanks de grote beloften die hem waren gegeven, staat toch Melchizedek boven hem en dat niet uit kracht van zijn afkomst en niet uit kracht een wettelijke bepaling, maar alleen uit kracht van de hogere waarde die in zijn persoon gelegen is; hoe hoog moet Hij dus boven de Levitische priesters verheven zijn!

In Hebrews 7:4-Hebrews 7:7 leert de schrijver de beide feiten op zichzelf in hun betekenis waarderen, dat Abraham aan Melchizedek tienden gaf en dat Melchizedek Abraham heeft gezegend. In de geschiedenis zelf gaat het zegenen aan de tienden vooraf. Juist in dat zegenen erkende Abraham het goddelijk recht van Melchizedek's ereplaats. Onze schrijver keert echter de beide gebeurtenissen om, omdat het hem niet aankomt op de geschiedkundige gevolgen, maar op de innerlijke betekenis ervan en dan klimt hij van het mindere tot het hogere op. In het tienden nemen van Abraham handelt Melchizedek als degene, die boven de wet staat. Maar zoals hij boven de wet staat, zo staat hij ook boven de belofte, in zoverre die aan de verbondslijn gebonden is, terwijl hij, de geheimzinnige vreemde, de door alle mensen en voor alle mensen gezegende zegent. Zijn priesterschap berust niet op afkomst, niet op wet, hoewel toch op goddelijke grond en overtreft als zuiver persoonlijk en enig in zijn soort zowel de wet als de belofte in haar oudtestamentische grenzen en wel in haar meest verheven oudtestamentische drager, die de door beide machten beheerste oudtestamentische geschiedenis van het godsrijk opent en de grond ervoor legt.

Steekt Melchizedek, als hij van Abraham de tienden neemt, boven de orde van zaken door de wet gesteld uit, dan verheft hij ook door zijn zegenen de zaligheid in de belofte vervat. Maar niet van Melchizedek's persoon in het algemeen geldt wat hem boven wet en belofte stelt, maar alleen van hem op dat ogenblik, toen hij tegenover Abraham stond.

Vers 6

6. Maar hij, die zich niet tot zijn geslacht kon rekenen, tot de kinderen van Levi en die dus daartoe geen enkele wettige volmacht had, namelijk Melchizedek, die heeft van Abraham tienden genomen en zich dus in zijn eigen persoonlijkheid als meerdere doen kennen en dat had hij reeds vroeger op een nog veel duidelijker wijze uitgesproken, volgens Genesis 14:19 ; want hem die de belofte droeg dat in hem alle geslachten van de aarde gezegend zouden worden, heeft hij gezegend (Genesis 12:3). 7. Nu wordt zonder enig tegenspreken hetgeen minder is gezegend door hetgeen meerder is en blijkt dus uit dat zegenen het verheven zijn van Melchizedek boven Abraham nog in het bijzonder.

Nadat de schrijver in Hebrews 7:1-Hebrews 7:3, duidelijk verwijzend naar de Levitische priesters, Melchizedek, de priester van de Allerhoogste God gekarakteriseerd heeft en daarmee het belangrijkste heeft gezegd tot verklaring van de woorden "naar de ordening van Melchizedek, " wijst hij aan dat reeds volgens het geschiedkundig bericht bij Mozes Melchizedek boven de Levitische priesters verheven is. In die uitdrukking "naar de ordening van Melchizedek", die het woord van de profetie van Christus gebruikt, is dus ook de verhevenheid van de Hogepriester van het Nieuwe Testament boven die van het Oude Verbond onvoorwaardelijk uitgesproken. De schrijver wijst dat aan door er in de eerste plaats opmerkzaam op te maken hoe groot en verheven Melchizedek in de geschiedenis voorkomt, daar Abraham hem de tienden gaf van het beste van de buit, hij, de beroemde en hoogverheven patriarch (Hebrews 7:4). Daarna geeft hij drie gronden, waaruit men die rangschikking van Abraham beneden Melchizedek en de verhevenheid van de laatste boven de Levitische priesters moet concluderen. De eerste (Hebrews 7:5-Hebrews 7:7) is deze: wel heffen zij die ten gevolge van hun afstamming van Levi het priesterschap ontvangen, volgens een voorschrift van de wet, de tienden van het volk, d. i. van hun broeders, hoewel deze uit de lendenen van Abraham zijn voortgekomen. Onder degenen die zich beroemen Abrahams nakomelingen te zijn, komt hun dus volgens een bepaling van de wet zonder twijfel een voorrang toe. Hun afstamming van Levi aan de ene en de bepaling van de wet aan de andere zijde verheft hen boven degenen aan wie zij overigens als hun broeders gelijk zijn. Daarenboven legt hij, wiens stamboom niet tot hem terugleidt, Abraham zelf tienden op en zegent hem die de goddelijke belofte ontvangen had, hetgeen onweersprekelijk bewijst hoezeer hij boven Abraham verheven was. Ondanks het hoge aanzien van Abraham, die zoals erkend wordt, niet alleen boven het in Hebrews 7:5 genoemde volk, maar ook boven de Levitische priesters staat en op wiens persoon ook de voorrang, die deze laatsten hebben, als op zijn eigenlijk fundament rust en ondanks de grote beloften die hem waren gegeven, staat toch Melchizedek boven hem en dat niet uit kracht van zijn afkomst en niet uit kracht een wettelijke bepaling, maar alleen uit kracht van de hogere waarde die in zijn persoon gelegen is; hoe hoog moet Hij dus boven de Levitische priesters verheven zijn!

In Hebrews 7:4-Hebrews 7:7 leert de schrijver de beide feiten op zichzelf in hun betekenis waarderen, dat Abraham aan Melchizedek tienden gaf en dat Melchizedek Abraham heeft gezegend. In de geschiedenis zelf gaat het zegenen aan de tienden vooraf. Juist in dat zegenen erkende Abraham het goddelijk recht van Melchizedek's ereplaats. Onze schrijver keert echter de beide gebeurtenissen om, omdat het hem niet aankomt op de geschiedkundige gevolgen, maar op de innerlijke betekenis ervan en dan klimt hij van het mindere tot het hogere op. In het tienden nemen van Abraham handelt Melchizedek als degene, die boven de wet staat. Maar zoals hij boven de wet staat, zo staat hij ook boven de belofte, in zoverre die aan de verbondslijn gebonden is, terwijl hij, de geheimzinnige vreemde, de door alle mensen en voor alle mensen gezegende zegent. Zijn priesterschap berust niet op afkomst, niet op wet, hoewel toch op goddelijke grond en overtreft als zuiver persoonlijk en enig in zijn soort zowel de wet als de belofte in haar oudtestamentische grenzen en wel in haar meest verheven oudtestamentische drager, die de door beide machten beheerste oudtestamentische geschiedenis van het godsrijk opent en de grond ervoor legt.

Steekt Melchizedek, als hij van Abraham de tienden neemt, boven de orde van zaken door de wet gesteld uit, dan verheft hij ook door zijn zegenen de zaligheid in de belofte vervat. Maar niet van Melchizedek's persoon in het algemeen geldt wat hem boven wet en belofte stelt, maar alleen van hem op dat ogenblik, toen hij tegenover Abraham stond.

Vers 8

8. En hier, zolang het Levitische priesterschap hier nog bestaat, nemen de mensen die sterven (liever zonder lidwoord "mensen, die sterven wel tienden, zij die als leden van hun geslacht daartoe recht hebben, om ze bij hun sterven af te staan aan anderen die hun plaats weer innemen; maar daar, in het geval van Melchizedek neemt hij ze, van wie, doordat hij tienden van Abraham neemt, getuigd wordt dat hij leeft, want hij doet hetgeen hij doet als iemand die in geen ander een opvolger heeft.

Het getuigenis dat hij leeft, vinden wij van Melchizedek niet woordelijk, maar zakelijk. Er wordt van Gods Zoon getuigt dat Hij priester is in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. Daardoor wordt ook Melchizedek daar uitgebeeld als een eeuwig levend priester. Niet als een eeuwig levend mens, want als mens is Melchizedek, net als zijn natuurgenoten, gestorven. Zoals hij wordt voorgesteld als iemand die in zijn betrekking van priester noch begin van dagen noch einde van leven heeft, zo komt hij ook hier voor als een priester die, met betrekking tot zijn waardigheid volgens het aangehaalde getuigenis nooit heeft opgehouden te leven, voor zover er namelijk nooit, door opvolging van een soortgelijk priester, aan zijn priesterleven een einde gekomen is.

Vers 8

8. En hier, zolang het Levitische priesterschap hier nog bestaat, nemen de mensen die sterven (liever zonder lidwoord "mensen, die sterven wel tienden, zij die als leden van hun geslacht daartoe recht hebben, om ze bij hun sterven af te staan aan anderen die hun plaats weer innemen; maar daar, in het geval van Melchizedek neemt hij ze, van wie, doordat hij tienden van Abraham neemt, getuigd wordt dat hij leeft, want hij doet hetgeen hij doet als iemand die in geen ander een opvolger heeft.

Het getuigenis dat hij leeft, vinden wij van Melchizedek niet woordelijk, maar zakelijk. Er wordt van Gods Zoon getuigt dat Hij priester is in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. Daardoor wordt ook Melchizedek daar uitgebeeld als een eeuwig levend priester. Niet als een eeuwig levend mens, want als mens is Melchizedek, net als zijn natuurgenoten, gestorven. Zoals hij wordt voorgesteld als iemand die in zijn betrekking van priester noch begin van dagen noch einde van leven heeft, zo komt hij ook hier voor als een priester die, met betrekking tot zijn waardigheid volgens het aangehaalde getuigenis nooit heeft opgehouden te leven, voor zover er namelijk nooit, door opvolging van een soortgelijk priester, aan zijn priesterleven een einde gekomen is.

Vers 9

9. En om zo te spreken, om mij van een enigszins gewaagde uitdrukking te bedienen voor een juiste gedachte, die echter moeilijk met juiste woorden kan worden uitgedrukt, heeft ook Levi, die volgens hetgeen in Hebrews 7:5 werd gezegd, van zijn broeders tienden neemt, door Abrahamtienden gegeven, toen die ze aan Melchizedek gaf.

Vers 9

9. En om zo te spreken, om mij van een enigszins gewaagde uitdrukking te bedienen voor een juiste gedachte, die echter moeilijk met juiste woorden kan worden uitgedrukt, heeft ook Levi, die volgens hetgeen in Hebrews 7:5 werd gezegd, van zijn broeders tienden neemt, door Abrahamtienden gegeven, toen die ze aan Melchizedek gaf.

Vers 10

10. Want hij, Levi, met al de leden van zijn volk, zelfs ook de beide andere aartsvaders, Izaak en Jakob niet uitgezonderd, was nog in de lendenen van zijn vader, toen Melchizedek hem tegemoet ging en stond daardoor tot deze geheel in de verhouding waarin hij zich tegenover deze plaatste.

De tweede reden, in Hebrews 7:8 uiteengezet, van Melchizedek's verhevenheid boven de Levitische priesters, is ontleend aan de voorafgegane karakteristiek van de eerste. Wanneer ook de laatsten, evenals hij, tienden ontvangen en dus boven anderen bevoorrecht en onderscheiden zijn, dan is toch tussen beiden dit grote onderscheid dat de Levieten wegstervende mensen zijn, zodat de dood aan hun voorrechten een einde maakt, terwijl van Melchizedek wordt getuigd dat Hij leeft. Hem, de vertegenwoordiger van een priesterschap dat niet verbonden is aan afkomst en niet van de een op de ander overgaat, stelt de Heilige Schrift voor als iemand die voortdurend leeft, die zijn bevoorrechte plaats behoudt en voor geen ander wijkt. Terwijl dus de sterfelijke priesters met al hun navolgers hun hogere plaats en het tiendrecht delen, staat hij voor altijd geheel enig in zijn soort en het nemen van tienden heeft daarom een veel hogere betekenis. De derde reden, in Hebrews 7:9, Hebrews 7:10, is deze: ook Levi, de stamvader van de priesters die de tienden ontvangen, heeft, om zo te spreken, zelf door Abraham aan Melchizedek tienden gegeven en daardoor zijn hogere rang erkend; want hij was nog in de lendenen van zijn vader, toen Melchizedek hem tegemoet kwam. De stamvader Abraham is namelijk vertegenwoordiger van zijn nog ongeboren nakomelingen en het blijkt, daar hij zich beneden Melchizedek plaatst, dat hij zijn hele nakomelingschap onder hem rangschikt; want daar de bevoorrechte stand van de Levitische priesters in de theocratie rustte op het feit dat zij uit de lendenen van Levi en uit de lendenen van Abraham waren voortgekomen, moet de plaats die Abraham ten opzichte van Melchizedek had ingenomen, toen zij nog in zijn lendenen waren, ook als hun stand tot Melchizedek worden beschouwd. De beide feiten, dat Melchizedek van Abraham tienden nam en dat hij hem gezegend heeft, waren tevoren geplaatst in het licht van hun betekenis voor het godsrijk. In Hebrews 7:8vv. wordt de eerste op die wijze verklaard dat Melchizedek's grootheid nu niet meer tegenover Abraham (en daardoor rechtstreeks ook tegenover het Levitische priesterschap), maar tegenover de Levitische priesters wordt gesteld: ten eerste (Hebrews 7:8) met de tegenstelling van "het" en "daar", op zo'n wijze dat de schrijver het tienden nemen in het eerste geval als een daad van stervende mensen voorstelt, in het tweede geval daarentegen als een daad van een mens, van wie gezegd wordt dat hij leeft. Is het eerste zo bedoeld dat de Levitische priesters, die de tienden ontvangen, bestaan uit mensen die na elkaar wegsterven en dus slechts als leden van hun geslacht de tienden ontvangen zonder eeuwig ander recht dan dat het van hen overgaat op anderen die in hun plaats komen, zo is daarentegen het ontvangen van tienden door Melchizedek, zoals hij in de heilige geschiedenis naar voren komt, zuiver persoonlijk en dus iets van zijn eigen leven, dat niet, zoals het tienden heffen van de Levitische priesters, een einde tegemoet zag dat met de dood plaats had.

De Levieten ontvangen de erkenning van hun voorrecht en van hun waardigheid alleen als leden van een geslacht dat voortdurend wegsterft. De bijzondere personen behoren niet krachtens hun persoonlijkheid, maar alleen krachtens de volmacht van Levi's stam tot de familie van Aron, waartoe zij, komend en gaand, behoren als voortdurend weggaande leden. Anders is het daar, aan de zijde van Melchizedek; daar ontvangt iemand de tienden van wie getuigd wordt dat hij in het leven blijft; want de geschiedkundige Melchizedek is wel gestorven, maar de Melchizedek van het godsrijk blijft, zonder te sterven, door de heilige pen van de heilige geschiedenis voor altijd als levende voorgesteld en daardoor gestempeld tot een type van de Zoon van God, de eeuwig levende Priester. Als het nu voor Joodse lezers voor de hand lag om te zeggen: ja, Abraham was geen priester en daarom gaf Melchizedek de tienden en liet hij zich door hem zegenen, dan is dit natuurlijk; pas Aron en diens geslacht werd met de priesterlijke waardigheid begenadigd, dan beantwoordt de schrijver in Hebrews 7:9v. die tegenspraak met een paradoxe, maar desalniettemin ware bewering: Levi zelf, die in zijn tot de dienst voor het heiligdom verkoren nakomelingen tienden neemt en die toen Melchizedek Abraham ontmoette, nog in de lendenen van zijn vader was, van hem zijn in en met Abraham tienden genomen. Terecht is dit woord over het tienden nemen door Levi in de lendenen van Abraham vanouds als belangrijk beschouwd voor de betekenis van de val. De stelling, al is die ook niet in Romans 5:12 uitgesproken, dat wij allen in Adam gezondigd hebben, is schriftuurlijk en heeft in onze tekst een niet verwerpelijke steun.

Zeer te verwonderen is het dat vele uitleggers in het woord van de schrijver een moeilijkheid hebben gevonden, in zoverre als Jezus, omdat Hij nakomeling van David en Abraham is, dan ook lager dan Melchizedek zou staan; maar is dan Jezus uit de lendenen van een menselijke vader voortgekomen?

Vers 10

10. Want hij, Levi, met al de leden van zijn volk, zelfs ook de beide andere aartsvaders, Izaak en Jakob niet uitgezonderd, was nog in de lendenen van zijn vader, toen Melchizedek hem tegemoet ging en stond daardoor tot deze geheel in de verhouding waarin hij zich tegenover deze plaatste.

De tweede reden, in Hebrews 7:8 uiteengezet, van Melchizedek's verhevenheid boven de Levitische priesters, is ontleend aan de voorafgegane karakteristiek van de eerste. Wanneer ook de laatsten, evenals hij, tienden ontvangen en dus boven anderen bevoorrecht en onderscheiden zijn, dan is toch tussen beiden dit grote onderscheid dat de Levieten wegstervende mensen zijn, zodat de dood aan hun voorrechten een einde maakt, terwijl van Melchizedek wordt getuigd dat Hij leeft. Hem, de vertegenwoordiger van een priesterschap dat niet verbonden is aan afkomst en niet van de een op de ander overgaat, stelt de Heilige Schrift voor als iemand die voortdurend leeft, die zijn bevoorrechte plaats behoudt en voor geen ander wijkt. Terwijl dus de sterfelijke priesters met al hun navolgers hun hogere plaats en het tiendrecht delen, staat hij voor altijd geheel enig in zijn soort en het nemen van tienden heeft daarom een veel hogere betekenis. De derde reden, in Hebrews 7:9, Hebrews 7:10, is deze: ook Levi, de stamvader van de priesters die de tienden ontvangen, heeft, om zo te spreken, zelf door Abraham aan Melchizedek tienden gegeven en daardoor zijn hogere rang erkend; want hij was nog in de lendenen van zijn vader, toen Melchizedek hem tegemoet kwam. De stamvader Abraham is namelijk vertegenwoordiger van zijn nog ongeboren nakomelingen en het blijkt, daar hij zich beneden Melchizedek plaatst, dat hij zijn hele nakomelingschap onder hem rangschikt; want daar de bevoorrechte stand van de Levitische priesters in de theocratie rustte op het feit dat zij uit de lendenen van Levi en uit de lendenen van Abraham waren voortgekomen, moet de plaats die Abraham ten opzichte van Melchizedek had ingenomen, toen zij nog in zijn lendenen waren, ook als hun stand tot Melchizedek worden beschouwd. De beide feiten, dat Melchizedek van Abraham tienden nam en dat hij hem gezegend heeft, waren tevoren geplaatst in het licht van hun betekenis voor het godsrijk. In Hebrews 7:8vv. wordt de eerste op die wijze verklaard dat Melchizedek's grootheid nu niet meer tegenover Abraham (en daardoor rechtstreeks ook tegenover het Levitische priesterschap), maar tegenover de Levitische priesters wordt gesteld: ten eerste (Hebrews 7:8) met de tegenstelling van "het" en "daar", op zo'n wijze dat de schrijver het tienden nemen in het eerste geval als een daad van stervende mensen voorstelt, in het tweede geval daarentegen als een daad van een mens, van wie gezegd wordt dat hij leeft. Is het eerste zo bedoeld dat de Levitische priesters, die de tienden ontvangen, bestaan uit mensen die na elkaar wegsterven en dus slechts als leden van hun geslacht de tienden ontvangen zonder eeuwig ander recht dan dat het van hen overgaat op anderen die in hun plaats komen, zo is daarentegen het ontvangen van tienden door Melchizedek, zoals hij in de heilige geschiedenis naar voren komt, zuiver persoonlijk en dus iets van zijn eigen leven, dat niet, zoals het tienden heffen van de Levitische priesters, een einde tegemoet zag dat met de dood plaats had.

De Levieten ontvangen de erkenning van hun voorrecht en van hun waardigheid alleen als leden van een geslacht dat voortdurend wegsterft. De bijzondere personen behoren niet krachtens hun persoonlijkheid, maar alleen krachtens de volmacht van Levi's stam tot de familie van Aron, waartoe zij, komend en gaand, behoren als voortdurend weggaande leden. Anders is het daar, aan de zijde van Melchizedek; daar ontvangt iemand de tienden van wie getuigd wordt dat hij in het leven blijft; want de geschiedkundige Melchizedek is wel gestorven, maar de Melchizedek van het godsrijk blijft, zonder te sterven, door de heilige pen van de heilige geschiedenis voor altijd als levende voorgesteld en daardoor gestempeld tot een type van de Zoon van God, de eeuwig levende Priester. Als het nu voor Joodse lezers voor de hand lag om te zeggen: ja, Abraham was geen priester en daarom gaf Melchizedek de tienden en liet hij zich door hem zegenen, dan is dit natuurlijk; pas Aron en diens geslacht werd met de priesterlijke waardigheid begenadigd, dan beantwoordt de schrijver in Hebrews 7:9v. die tegenspraak met een paradoxe, maar desalniettemin ware bewering: Levi zelf, die in zijn tot de dienst voor het heiligdom verkoren nakomelingen tienden neemt en die toen Melchizedek Abraham ontmoette, nog in de lendenen van zijn vader was, van hem zijn in en met Abraham tienden genomen. Terecht is dit woord over het tienden nemen door Levi in de lendenen van Abraham vanouds als belangrijk beschouwd voor de betekenis van de val. De stelling, al is die ook niet in Romans 5:12 uitgesproken, dat wij allen in Adam gezondigd hebben, is schriftuurlijk en heeft in onze tekst een niet verwerpelijke steun.

Zeer te verwonderen is het dat vele uitleggers in het woord van de schrijver een moeilijkheid hebben gevonden, in zoverre als Jezus, omdat Hij nakomeling van David en Abraham is, dan ook lager dan Melchizedek zou staan; maar is dan Jezus uit de lendenen van een menselijke vader voortgekomen?

Vers 11

11. a) Indien dan nu, zoals gij in uw te hoge waardering van de Joodse tempeldienst "Heb 1:2 meent, de volmaaktheid van de verhouding van de mensen tot God, om Hem met een goed geweten te benaderen en met een geheiligd hart te kunnen dienen (Hebrews 7:19; Hebrews 7:10:1v. 9:8vv., door het Levitische priesterschap gebracht was, dan zou men ook nu, om voortaan nog de zegeningen van dit priesterschap te behouden, streng aan de mozaïsche wet moeten vasthouden en zich niet aan een andere wet mogen onderwerpen (want onder dit priesterschap, onder voorwaarde en veronderstelling hiervan, heeft het volk de wet ontvangen, zodat men zeker de wet niet kan hebben, zonder tevens het priesterschap te behouden, dat daarmee staat en valt). Maar als dat zo was, waarom was het dan nog nodig, zoals toch Gods eigen woord in Psalms 110:4 uitdrukkelijk zegt, dat een andere priester, die dat was naar de ordening van Melchizedek zou opstaan en waarvan niet zou gezegd worden dat hij een priester naar de ordening van Aron was?

a) Galatians 2:21

Vers 11

11. a) Indien dan nu, zoals gij in uw te hoge waardering van de Joodse tempeldienst "Heb 1:2 meent, de volmaaktheid van de verhouding van de mensen tot God, om Hem met een goed geweten te benaderen en met een geheiligd hart te kunnen dienen (Hebrews 7:19; Hebrews 7:10:1v. 9:8vv., door het Levitische priesterschap gebracht was, dan zou men ook nu, om voortaan nog de zegeningen van dit priesterschap te behouden, streng aan de mozaïsche wet moeten vasthouden en zich niet aan een andere wet mogen onderwerpen (want onder dit priesterschap, onder voorwaarde en veronderstelling hiervan, heeft het volk de wet ontvangen, zodat men zeker de wet niet kan hebben, zonder tevens het priesterschap te behouden, dat daarmee staat en valt). Maar als dat zo was, waarom was het dan nog nodig, zoals toch Gods eigen woord in Psalms 110:4 uitdrukkelijk zegt, dat een andere priester, die dat was naar de ordening van Melchizedek zou opstaan en waarvan niet zou gezegd worden dat hij een priester naar de ordening van Aron was?

a) Galatians 2:21

Vers 12

12. Dit verlaten van de wettige priesterorde kan alleen zijn grond hebben in het onvoldoende zijn ervan, omdat nog een andere gewichtige verandering daarvan het gevolg is. Want wanneer het priesterschap veranderd, geschiedt er ook noodzakelijk verandering van de wet, volgens hetgeen vroeger werd gezegd "hieronder heeft het volk de wet ontvangen. "

Vers 12

12. Dit verlaten van de wettige priesterorde kan alleen zijn grond hebben in het onvoldoende zijn ervan, omdat nog een andere gewichtige verandering daarvan het gevolg is. Want wanneer het priesterschap veranderd, geschiedt er ook noodzakelijk verandering van de wet, volgens hetgeen vroeger werd gezegd "hieronder heeft het volk de wet ontvangen. "

Vers 13

13. Zo'n wetsverandering geeft het profetische woord, waarvan wij spreken, zelf reeds aan: want Hij, op wie deze dingen in de profetie slaan: "Gij zijt priester naar de ordening van Melchizedek, " namelijk de toekomstige Messias, tot wie zonder twijfel dit woord gezegd wordt, behoort, wat zijn afkomst betreft, zoals reeds in Genesis 49:10 Ge tevoren bepaald was, tot een andere stam, waarvan niemand zich tot de dienst van het altaar (hoofst. 13:10) begeven heeft.

Vers 13

13. Zo'n wetsverandering geeft het profetische woord, waarvan wij spreken, zelf reeds aan: want Hij, op wie deze dingen in de profetie slaan: "Gij zijt priester naar de ordening van Melchizedek, " namelijk de toekomstige Messias, tot wie zonder twijfel dit woord gezegd wordt, behoort, wat zijn afkomst betreft, zoals reeds in Genesis 49:10 Ge tevoren bepaald was, tot een andere stam, waarvan niemand zich tot de dienst van het altaar (hoofst. 13:10) begeven heeft.

Vers 14

14. Dat is dan ook in de historische Christus inderdaad vervuld: want het is naar alles wat in de christelijke gemeente van Zijn stamboom bekend is (Matthew 1:1vv. Luke 3:23vv.) openbaar, a) dat onze Heere Jezus (Openbaring :5) uit het huis van David, en dus uit de stam van Juda (1 Chronicles 29:4) gesproten is (Luke 1:78); ten aanzien van die stam heeft Mozes niets gezegd heeft over het priesterschap, dat dit ooit, zolang de ordening van de wet bestond, door iemand uit deze stam zou mogen worden bediend, integendeel was het aan ieder buiten Levi's stam uitdrukkelijk ontzegd (2 Chronicles 26:16vv.).

a) Isaiah 11:1

Bij de ontwikkeling van de verhouding van de voorafbeeldende Melchizedek tot de Levitische priesterschap in Hebrews 7:1-Hebrews 7:10 heeft de schrijver de uitspraken van het geschiedkundig bericht in Genesis 14:17vv. gevolgd. Nu ontwikkelt hij uit de woorden van de profetie in Psalms 110:4 de verhouding van de voorafbeeldende Melchizedek tot het Levitische priesterschap en wijst de onvergelijkelijke verhevenheid van de eerste boven de laatsten aan, waarbij de drie bestanddelen van deze uitspraak: 1) de Heere heeft gezworen, 2) Gij zijt een priester in eeuwigheid, 3) naar de ordening van Melchizedek in omgekeerde volgorde worden toegepast: namelijk de derde in Hebrews 7:11-Hebrews 7:14, de tweede in Hebrews 7:15-Hebrews 7:19 en de eerste in Hebrews 7:16-Hebrews 7:22 De beide eerste als bewijs van de hele abrogatie (afschaffing) van niet alleen het Levitische priesterschap, maar ook van de hele daarop gegronde wet: de laatste daarentegen als bewijs van de veel hogere waarde, die het nieuwtestamentische hogepriesterschap had in de vredesraad van God. Daaraan sluit zich dan nog in Hebrews 7:23-Hebrews 7:28 de aanwijzing aan dat aan de eisen, die aan een volkomen hogepriesterschap moeten gesteld worden, namelijk eeuwige, onveranderlijke duur, absolute zondeloosheid en hemelse verhevenheid, alleen Christus voldeed en niet de Levitische priesters. Beschouwen wij nu in de eerste plaats het gedeelte in Hebrews 7:11-Hebrews 7:14, dan vinden wij de volgende gedachten ontwikkeld: doordat de priester, in Psalms 110:4 beloofd, een priester naar de ordening van Melchizedek wordt genoemd en niet naar de ordening van Aron, zoals Christus dan ook werkelijk uit de stam van Juda afkomstig was en niet uit de stam van Levi, aan wie de wet uitsluitend een priesterlijke roeping had toegekend, is de noodzaak uitgesproken van een latere en nu reeds begonnen afschaffing van het Levitische priesterschap, maar ook van de hele daarop rustende instelling van het Oude Verbond en zo ook het onvoldoende karakter ervan om de voltooiing van het godsrijk teweeg te brengen. De wet kan als uitdrukking van Gods wil de volkomenheid alleen beschrijven, maar niet persoonlijk voorstellen. Zij kan verder als gebod van God aan Zijn volk de menselijke volmaaktheid alleen eisen, maar niet teweegbrengen; zij kan tenslotte als wet van de heilige God aan de volmaaktheid, die overal gemist wordt, niet voorbijzien of bij hen die tot haar verplicht zijn, onaangeroerd laten, zij moet integendeel de zonde, die overal door haar wordt ontdekt, veroordelen; zij kan omdat alle mensen zondaars zijn, alleen veroordelen, maar niet vrijspreken. Dat is de onvolkomenheid van de wet, die in haar aard ligt en dus ook in de goddelijke wet, dat haar zwakheid of ongeschiktheid tot volmaking (vgl. Romans 8:3 Galatians 4:9). Zal nu bij deze stand van zaken een positieve verbondsrelatie mogelijk zijn tussen God en Zijn volk, dat tot de wet plechtig verbonden is, dan kan dit alleen plaatshebben in de veronderstelling van een verzoening. Die is dan in het Oude Verbond op wettige wijze door het instellen van het Levitische priesterschap en de offerdienst door God vastgelegd en met direct doelen op de latere werkzaamheid in de wet gebracht. Daarbij is echter zo weinig gedacht aan het teweegbrengen van de voleindiging door deze instelling, dat integendeel niet alleen op het typische en symbolische karakter ervan wordt gewezen, maar dat ook de tijdelijke betekenis ervan door de directe voorspelling van een priesterschap van andere aard uitdrukkelijk in het Oude Testament zelf is voorgesteld, waar opzettelijk de Messias niet alleen als priesterkoning wordt geschilderd, maar ook wordt voorgesteld als een naar de ordening van Melchizedek en dus als een niet-Aronitische priester.

Vers 14

14. Dat is dan ook in de historische Christus inderdaad vervuld: want het is naar alles wat in de christelijke gemeente van Zijn stamboom bekend is (Matthew 1:1vv. Luke 3:23vv.) openbaar, a) dat onze Heere Jezus (Openbaring :5) uit het huis van David, en dus uit de stam van Juda (1 Chronicles 29:4) gesproten is (Luke 1:78); ten aanzien van die stam heeft Mozes niets gezegd heeft over het priesterschap, dat dit ooit, zolang de ordening van de wet bestond, door iemand uit deze stam zou mogen worden bediend, integendeel was het aan ieder buiten Levi's stam uitdrukkelijk ontzegd (2 Chronicles 26:16vv.).

a) Isaiah 11:1

Bij de ontwikkeling van de verhouding van de voorafbeeldende Melchizedek tot de Levitische priesterschap in Hebrews 7:1-Hebrews 7:10 heeft de schrijver de uitspraken van het geschiedkundig bericht in Genesis 14:17vv. gevolgd. Nu ontwikkelt hij uit de woorden van de profetie in Psalms 110:4 de verhouding van de voorafbeeldende Melchizedek tot het Levitische priesterschap en wijst de onvergelijkelijke verhevenheid van de eerste boven de laatsten aan, waarbij de drie bestanddelen van deze uitspraak: 1) de Heere heeft gezworen, 2) Gij zijt een priester in eeuwigheid, 3) naar de ordening van Melchizedek in omgekeerde volgorde worden toegepast: namelijk de derde in Hebrews 7:11-Hebrews 7:14, de tweede in Hebrews 7:15-Hebrews 7:19 en de eerste in Hebrews 7:16-Hebrews 7:22 De beide eerste als bewijs van de hele abrogatie (afschaffing) van niet alleen het Levitische priesterschap, maar ook van de hele daarop gegronde wet: de laatste daarentegen als bewijs van de veel hogere waarde, die het nieuwtestamentische hogepriesterschap had in de vredesraad van God. Daaraan sluit zich dan nog in Hebrews 7:23-Hebrews 7:28 de aanwijzing aan dat aan de eisen, die aan een volkomen hogepriesterschap moeten gesteld worden, namelijk eeuwige, onveranderlijke duur, absolute zondeloosheid en hemelse verhevenheid, alleen Christus voldeed en niet de Levitische priesters. Beschouwen wij nu in de eerste plaats het gedeelte in Hebrews 7:11-Hebrews 7:14, dan vinden wij de volgende gedachten ontwikkeld: doordat de priester, in Psalms 110:4 beloofd, een priester naar de ordening van Melchizedek wordt genoemd en niet naar de ordening van Aron, zoals Christus dan ook werkelijk uit de stam van Juda afkomstig was en niet uit de stam van Levi, aan wie de wet uitsluitend een priesterlijke roeping had toegekend, is de noodzaak uitgesproken van een latere en nu reeds begonnen afschaffing van het Levitische priesterschap, maar ook van de hele daarop rustende instelling van het Oude Verbond en zo ook het onvoldoende karakter ervan om de voltooiing van het godsrijk teweeg te brengen. De wet kan als uitdrukking van Gods wil de volkomenheid alleen beschrijven, maar niet persoonlijk voorstellen. Zij kan verder als gebod van God aan Zijn volk de menselijke volmaaktheid alleen eisen, maar niet teweegbrengen; zij kan tenslotte als wet van de heilige God aan de volmaaktheid, die overal gemist wordt, niet voorbijzien of bij hen die tot haar verplicht zijn, onaangeroerd laten, zij moet integendeel de zonde, die overal door haar wordt ontdekt, veroordelen; zij kan omdat alle mensen zondaars zijn, alleen veroordelen, maar niet vrijspreken. Dat is de onvolkomenheid van de wet, die in haar aard ligt en dus ook in de goddelijke wet, dat haar zwakheid of ongeschiktheid tot volmaking (vgl. Romans 8:3 Galatians 4:9). Zal nu bij deze stand van zaken een positieve verbondsrelatie mogelijk zijn tussen God en Zijn volk, dat tot de wet plechtig verbonden is, dan kan dit alleen plaatshebben in de veronderstelling van een verzoening. Die is dan in het Oude Verbond op wettige wijze door het instellen van het Levitische priesterschap en de offerdienst door God vastgelegd en met direct doelen op de latere werkzaamheid in de wet gebracht. Daarbij is echter zo weinig gedacht aan het teweegbrengen van de voleindiging door deze instelling, dat integendeel niet alleen op het typische en symbolische karakter ervan wordt gewezen, maar dat ook de tijdelijke betekenis ervan door de directe voorspelling van een priesterschap van andere aard uitdrukkelijk in het Oude Testament zelf is voorgesteld, waar opzettelijk de Messias niet alleen als priesterkoning wordt geschilderd, maar ook wordt voorgesteld als een naar de ordening van Melchizedek en dus als een niet-Aronitische priester.

Vers 15

15. En dit, dat door het Levitische priesterschap de volmaaktheid niet kon worden teweeggebracht en dus de toekomstige opheffing ervan een reeds dadelijk bij God besloten zaak was, is nog veel duideljker, als er naar de verdere inhoud van dat profetisch woord naar de gelijkenis van Melchizedek, in zoverre deze het getuigenis heeft dat hij leeft (Hebrews 7:8), een ander priester opstaat,

Vers 15

15. En dit, dat door het Levitische priesterschap de volmaaktheid niet kon worden teweeggebracht en dus de toekomstige opheffing ervan een reeds dadelijk bij God besloten zaak was, is nog veel duideljker, als er naar de verdere inhoud van dat profetisch woord naar de gelijkenis van Melchizedek, in zoverre deze het getuigenis heeft dat hij leeft (Hebrews 7:8), een ander priester opstaat,

Vers 16

16. die dit niet naar de wet van een vleselijk gebod is geworden, niet in uiterlijke, met het vlees samenhangende en de vergankelijkheid daarvan in zich bevattende zaken alle waarde stelt, noch rust op mensen, die de dood wegneemt (Hebrews 7:23 vgl. Hebrews 7:8), maar naar de kracht van het onvernietigbare leven, naar de kracht van een leven dat door geen dood kan worden ontbonden, zoals dat alleen in de Zoon van God woont (John 10:18).

Vers 16

16. die dit niet naar de wet van een vleselijk gebod is geworden, niet in uiterlijke, met het vlees samenhangende en de vergankelijkheid daarvan in zich bevattende zaken alle waarde stelt, noch rust op mensen, die de dood wegneemt (Hebrews 7:23 vgl. Hebrews 7:8), maar naar de kracht van het onvernietigbare leven, naar de kracht van een leven dat door geen dood kan worden ontbonden, zoals dat alleen in de Zoon van God woont (John 10:18).

Vers 17

17. Want Hij, die dit woord spreekt, God de Heere, getuigt, om nu die voorstelling van het nieuwtestamentische priesterschap mede te noemen, dat hierboven (Hebrews 7:11) nog terzijde bleef en hier het hoofdgewicht daarop te leggen: a) "Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. "

a) Psalms 110:4 Hebrews 5:6

Vers 17

17. Want Hij, die dit woord spreekt, God de Heere, getuigt, om nu die voorstelling van het nieuwtestamentische priesterschap mede te noemen, dat hierboven (Hebrews 7:11) nog terzijde bleef en hier het hoofdgewicht daarop te leggen: a) "Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. "

a) Psalms 110:4 Hebrews 5:6

Vers 18

18. Dat woord "in eeuwigheid" is van groot belang voor de zaak waarover wij spraken; want de vernietiging van het voorgaande gebod, van dat vleselijke gebod, zoals Mozes' wet omtrent het priesterschap spreekt (Hebrews 7:16), gebeurt omwille van zijn zwakheid en nutteloosheid. Het is te zwak om door een werkelijke en waarachtige verzoening een gewenst einde teweeg te brengen en dit is nutteloos of onbekwaam om werkelijke zaligheid aan te brengen.

De ceremoniële wet was nutteloos, niet v r de komst van Christus, want toen was zij een schaduw, een afbeelding, een schoolmeester, en had haar nut; maar sedert Zijn komst, die het lichaam en wezen daarvan was, is zij zonder nut om bij Hem gevoegd te worden; van geen dienst tot onze behoudenis; niet anders dan een lastig juk van dienstbaarheid; ja, zij maakt Christus nutteloos en ijdel, wanneer men zich aan haar onderwerpt als in kracht zijnde en als noodzakelijk voor de zaligheid; en hierom is zij afgeschaft, vernietigd en ijdel gemaakt. De Joden, hoewel zij sterke beweerders zijn van de onveranderlijkheid van Mozes' wet, zijn echter soms genoodzaakt de afschaffing van de ceremoniële wet in de dagen van de Messias te erkennen; het gebod, zeggen zij, en zij menen dit, zal ophouden in de toekomst en bovendien, alle offeranden zullen ophouden in de toekomende staat, of in de toekomende tijd (dat is de tijd van de Messias), behalve het lofoffer.

Vers 18

18. Dat woord "in eeuwigheid" is van groot belang voor de zaak waarover wij spraken; want de vernietiging van het voorgaande gebod, van dat vleselijke gebod, zoals Mozes' wet omtrent het priesterschap spreekt (Hebrews 7:16), gebeurt omwille van zijn zwakheid en nutteloosheid. Het is te zwak om door een werkelijke en waarachtige verzoening een gewenst einde teweeg te brengen en dit is nutteloos of onbekwaam om werkelijke zaligheid aan te brengen.

De ceremoniële wet was nutteloos, niet v r de komst van Christus, want toen was zij een schaduw, een afbeelding, een schoolmeester, en had haar nut; maar sedert Zijn komst, die het lichaam en wezen daarvan was, is zij zonder nut om bij Hem gevoegd te worden; van geen dienst tot onze behoudenis; niet anders dan een lastig juk van dienstbaarheid; ja, zij maakt Christus nutteloos en ijdel, wanneer men zich aan haar onderwerpt als in kracht zijnde en als noodzakelijk voor de zaligheid; en hierom is zij afgeschaft, vernietigd en ijdel gemaakt. De Joden, hoewel zij sterke beweerders zijn van de onveranderlijkheid van Mozes' wet, zijn echter soms genoodzaakt de afschaffing van de ceremoniële wet in de dagen van de Messias te erkennen; het gebod, zeggen zij, en zij menen dit, zal ophouden in de toekomst en bovendien, alle offeranden zullen ophouden in de toekomende staat, of in de toekomende tijd (dat is de tijd van de Messias), behalve het lofoffer.

Vers 19

19. a) Want de wet, zoals die door Mozes is gegeven (John 1:17) heeft in geen enkel opzicht het volmaakte gebracht. Zij kon in geen enkel geval het eigenlijke heil voortbrengen (Galatians 4:9). De wet kon alleen een voorwerp leren kennen, dat de mens voortdurend ernaar deed zuchten, maar kon zelf dat niet aanbrengen (hoofst. 9:6vv.). Zij gaf dus niets, b) maar werd de aanleiding tot een betere hoop, namelijk op werkelijke en volkomen verzoening, waardoor wij tot God naderen, zodat wij nu zelf mogen doordringen tot de troon van de genade in het allerheiligste (hoofst. 6:18v. ; 10:19vv. Openbaring :5v.).

a) Acts 13:39 Romans 3:28; Romans 8:3 b) Romans 3:21

In Hebrews 7:11-Hebrews 7:14 heeft de schrijver naar de profetie van een niet-aronitische, niet uit de stam van Levi gesproten priester laten afmeten of het Levitische priesterschap een middel geweest is tot herstel van een volkomen verhouding tot God. Nu bewijst hij dat het dit niet geweest is, uit het verschil tussen deze priester en het Levitische priesterschap. Nog meer, zegt hij, dan uit het feit dat een niet-aronitische priester wordt genoemd, is de onbekwaamheid van het Levitische priesterschap om een volkomen relatie met God te herstellen, zichtbaar uit de belofte van een priester, die het is naar de ordening van Melchizedek. Waarin nu het tegengestelde van de nieuwe priester bestaat, zegt de bijzin van Hebrews 7:16 : "die dit niet naar de wet van een vleselijk gebod is geworden, maar naar de kracht van het onvergankelijke leven".

In deze woorden wordt een drievoudige tegenstelling gevonden. Tegenover "de wet" staat "de kracht", tegenover "het gebod", "het leven", tegenover het "vleselijk" het "onvergankelijk". De zin van deze tegenstelling zullen wij ons het best kunnen voorstellen door de volgende vragen: a) hoe is het Levitische priesterschap ontstaan? Volgens een wet die bepaalde dat de nakomelingen van Aron priester zouden zijn, zij mochten innerlijk gesteld zijn zoals zij wilden. Hoe is daarentegen de Messias tot priester geworden? Onafhankelijk van de wet, ja, tegen de wet, alleen ten gevolge van de kracht die persoonlijk in Hem was, die Hem recht gaf en bekwaam maakte om de mensen voor God te vertegenwoordigen! b) Hoe was die wet gesteld? Zij betoonde zich als een uiterlijke inzetting, als een gebod! Hoe openbaart zich daarentegen die kracht? Als leven, als rechtstreekse kracht en werkelijkheid van het leven. c) Wat was het karakter van dat gebod? Het was vijandig, behoorde tot de pedagogische voorschool, waar nog geen sprake was van inplanting van geestelijk leven in de door de zonde dode mensheid, maar van uiterlijke grenzen van de zonde en voorbeelden van het goede voor de natuurlijke, vleselijke mensen! Hoe is daarentegen dat leven gesteld? Oneindig of onoplosbaar, d. i. de krachten van de eeuwigheid in zich omdraaiend. Aan de ene zijde dus, aan de zijde van het Levitische priesterschap bestaat nog de scheiding van de mensheid van haar Schepper, waarbij het goddelijk wezen zich slechts uiterlijk als een strenge wet tegenover de mens plaatst, zonder hem innerlijk te veranderen. Aan de andere zijde daarentegen, aan de zijde van de Hogepriester naar de ordening van Melchizedek, heeft God Zich met de mensheid verenigd, Zichzelf, daar Hij de natuur van de mensen aannam, als het begin en de beginner van een nieuw leven in hen ingeplant en daar Hij Zijn goddelijke kracht in plaatsbekledend dragen en in overwinning van de opstanding betoonde, Zichzelf bewezen de ware volmaakte Hogepriester te zijn.

Het is duidelijk dat volgens de bedoeling van de schrijver het "naar de kracht van het onvergankelijke leven" overeenstemt met de uitdrukking in Hebrews 7:15 gebruikt "naar de gelijkenis van Melchizedek; " en zo legt hij nu op het "eeuwigheid" in Hebrews 7:17 de nadruk, zoals hij ook verder de eeuwigheid van de priesterlijke persoon als de voornaamste karaktertrek van het priesterschap naar Melchizedek beschouwt.

Op deze wijze, waarop in Hebrews 7:11 het woord van de Psalm werd gebruikt "naar de ordening van Melchizedek" was de nieuwtestamentische Hogepriester in vergelijking met de oudtestamentische eerst voorgesteld als een "ander priester, " die in de plaats van de Levitische zou treden, dat ook nog had kunnen gezegd worden van een tijdelijke opheffing van het Levitische priesterschap. Door de opname van "in eeuwigheid" in Hebrews 7:17, wordt echter nu ook de mogelijkheid uitgesloten van zo'n verkeerde verklaring. En evenals nu daar in Hebrews 7:12 alleen een gevolgtrekking wordt getrokken tot een verandering van het priesterschap en verder van de wet, zo wordt in Hebrews 7:18v. van een opheffing (abrogatie) van beide gesproken. Het "en dit is nog veel duidelijker" aan het begin van Hebrews 7:15 is dus nog meer gerechtvaardigd niet alleen door het "naar de ordening van Melchizedek, " maar ook en wel nog duidelijker, door het "in eeuwigheid; " in die profetie is de wet voorgesteld als onvoldoende te zijn en als te moeten worden afgeschaft. Zwak en daarom ook nutteloos, schrijft de schrijver in Hebrews 7:18v., was de inzetting van het Levitische priesterschap, omdat het zijn doel, de volkomenheid niet kon bereiken; maar niet alleen het Levitische priesterschap, zo merkt hij op in de tussenzin aan het begin van Hebrews 7:19, maar ook de gehele mozaïsche wet bleek tot het aanbrengen van volmaaktheid in alle opzichten krachteloos.

De afschaffing van de huishouding van de wet wordt hier nog duidelijker doordat de naar de ordening van Melchizedek ingestelde priester de eeuwige priester is. De priesters uit Arons geslacht zijn namelijk ingesteld "naar de wet van het vleselijke gebod, " door een van buiten afgegeven gebod, een eenvoudig uiterlijke beschikking, in verband met een vleselijke afstamming. Wat dit betekende maakt de tegenstelling geheel en al duidelijk. De priester naar de ordening van Melchizedek is priester door de innerlijke kracht van het onvergankelijke leven. De verordening van een uiterlijk gebod (d. i. van een gebod dat slechts iets uiterlijks en aards bepaalde, de priesterlijke waardigheid aan vleselijke afkomst verbonden) bepaalde dat Aron en zijn nakomelingen priesters zouden zijn, het kon het priesterschap alleen als iets blijvends bewaren doordat het dit toevertrouwde aan een lange reeks van mannen uit een geslacht; maar zij ontvangen die waardigheid niet door een hun eigen hogere natuur; noch werd hun daardoor een blijvend hoger leven geschonken. Het bleef daarom dus ook een vleselijk gebod, in zoverre dat het hen in hun vlees (d. i. in hun machteloze sterfelijke natuur) liet en alleen uiterlijke verordeningen vaststelde. Anders was het met de eeuwige Priester naar de ordening van Melchizedek. Hij is Priester door Zijn eeuwige goddelijke natuur en Zijn Priesterschap is mede goddelijk en eeuwig.

Terwijl de wet zo voortdreef van de ene sterfelijke hogepriester naar de andere, heeft zij te doen met een hoop die geen uitzicht of gevolg belooft. Nu treedt in haar plaats en van de door haar slechts voorgehouden hoop, met de oprichting van het priesterschap van Melchizedek een betere hoop voor de dag, waardoor wij in werkelijkheid naderen tot God.

In het Oude Verbond waren de Levitische priesters de middelaars tussen God en het volk; zij hadden de eervolle naam (Leviticus 10:3) "zij die tot de HEERE naderen. " Sedert de werkzaamheid van Christus als de enige en eeuwige Middelaar heeft daarentegen het hele volk van God de bestemming ontvangen van een koninklijk priesterschap; een vrij toegaan tot de Vader is voor alle gelovigen geopend en de verwezenlijking van een betere hoop is begonnen, die in de voorzegging van het Oude Testament van de priester naar Melchizedek's ordening bij de wet werd gevoegd en daarboven verhief.

Vers 19

19. a) Want de wet, zoals die door Mozes is gegeven (John 1:17) heeft in geen enkel opzicht het volmaakte gebracht. Zij kon in geen enkel geval het eigenlijke heil voortbrengen (Galatians 4:9). De wet kon alleen een voorwerp leren kennen, dat de mens voortdurend ernaar deed zuchten, maar kon zelf dat niet aanbrengen (hoofst. 9:6vv.). Zij gaf dus niets, b) maar werd de aanleiding tot een betere hoop, namelijk op werkelijke en volkomen verzoening, waardoor wij tot God naderen, zodat wij nu zelf mogen doordringen tot de troon van de genade in het allerheiligste (hoofst. 6:18v. ; 10:19vv. Openbaring :5v.).

a) Acts 13:39 Romans 3:28; Romans 8:3 b) Romans 3:21

In Hebrews 7:11-Hebrews 7:14 heeft de schrijver naar de profetie van een niet-aronitische, niet uit de stam van Levi gesproten priester laten afmeten of het Levitische priesterschap een middel geweest is tot herstel van een volkomen verhouding tot God. Nu bewijst hij dat het dit niet geweest is, uit het verschil tussen deze priester en het Levitische priesterschap. Nog meer, zegt hij, dan uit het feit dat een niet-aronitische priester wordt genoemd, is de onbekwaamheid van het Levitische priesterschap om een volkomen relatie met God te herstellen, zichtbaar uit de belofte van een priester, die het is naar de ordening van Melchizedek. Waarin nu het tegengestelde van de nieuwe priester bestaat, zegt de bijzin van Hebrews 7:16 : "die dit niet naar de wet van een vleselijk gebod is geworden, maar naar de kracht van het onvergankelijke leven".

In deze woorden wordt een drievoudige tegenstelling gevonden. Tegenover "de wet" staat "de kracht", tegenover "het gebod", "het leven", tegenover het "vleselijk" het "onvergankelijk". De zin van deze tegenstelling zullen wij ons het best kunnen voorstellen door de volgende vragen: a) hoe is het Levitische priesterschap ontstaan? Volgens een wet die bepaalde dat de nakomelingen van Aron priester zouden zijn, zij mochten innerlijk gesteld zijn zoals zij wilden. Hoe is daarentegen de Messias tot priester geworden? Onafhankelijk van de wet, ja, tegen de wet, alleen ten gevolge van de kracht die persoonlijk in Hem was, die Hem recht gaf en bekwaam maakte om de mensen voor God te vertegenwoordigen! b) Hoe was die wet gesteld? Zij betoonde zich als een uiterlijke inzetting, als een gebod! Hoe openbaart zich daarentegen die kracht? Als leven, als rechtstreekse kracht en werkelijkheid van het leven. c) Wat was het karakter van dat gebod? Het was vijandig, behoorde tot de pedagogische voorschool, waar nog geen sprake was van inplanting van geestelijk leven in de door de zonde dode mensheid, maar van uiterlijke grenzen van de zonde en voorbeelden van het goede voor de natuurlijke, vleselijke mensen! Hoe is daarentegen dat leven gesteld? Oneindig of onoplosbaar, d. i. de krachten van de eeuwigheid in zich omdraaiend. Aan de ene zijde dus, aan de zijde van het Levitische priesterschap bestaat nog de scheiding van de mensheid van haar Schepper, waarbij het goddelijk wezen zich slechts uiterlijk als een strenge wet tegenover de mens plaatst, zonder hem innerlijk te veranderen. Aan de andere zijde daarentegen, aan de zijde van de Hogepriester naar de ordening van Melchizedek, heeft God Zich met de mensheid verenigd, Zichzelf, daar Hij de natuur van de mensen aannam, als het begin en de beginner van een nieuw leven in hen ingeplant en daar Hij Zijn goddelijke kracht in plaatsbekledend dragen en in overwinning van de opstanding betoonde, Zichzelf bewezen de ware volmaakte Hogepriester te zijn.

Het is duidelijk dat volgens de bedoeling van de schrijver het "naar de kracht van het onvergankelijke leven" overeenstemt met de uitdrukking in Hebrews 7:15 gebruikt "naar de gelijkenis van Melchizedek; " en zo legt hij nu op het "eeuwigheid" in Hebrews 7:17 de nadruk, zoals hij ook verder de eeuwigheid van de priesterlijke persoon als de voornaamste karaktertrek van het priesterschap naar Melchizedek beschouwt.

Op deze wijze, waarop in Hebrews 7:11 het woord van de Psalm werd gebruikt "naar de ordening van Melchizedek" was de nieuwtestamentische Hogepriester in vergelijking met de oudtestamentische eerst voorgesteld als een "ander priester, " die in de plaats van de Levitische zou treden, dat ook nog had kunnen gezegd worden van een tijdelijke opheffing van het Levitische priesterschap. Door de opname van "in eeuwigheid" in Hebrews 7:17, wordt echter nu ook de mogelijkheid uitgesloten van zo'n verkeerde verklaring. En evenals nu daar in Hebrews 7:12 alleen een gevolgtrekking wordt getrokken tot een verandering van het priesterschap en verder van de wet, zo wordt in Hebrews 7:18v. van een opheffing (abrogatie) van beide gesproken. Het "en dit is nog veel duidelijker" aan het begin van Hebrews 7:15 is dus nog meer gerechtvaardigd niet alleen door het "naar de ordening van Melchizedek, " maar ook en wel nog duidelijker, door het "in eeuwigheid; " in die profetie is de wet voorgesteld als onvoldoende te zijn en als te moeten worden afgeschaft. Zwak en daarom ook nutteloos, schrijft de schrijver in Hebrews 7:18v., was de inzetting van het Levitische priesterschap, omdat het zijn doel, de volkomenheid niet kon bereiken; maar niet alleen het Levitische priesterschap, zo merkt hij op in de tussenzin aan het begin van Hebrews 7:19, maar ook de gehele mozaïsche wet bleek tot het aanbrengen van volmaaktheid in alle opzichten krachteloos.

De afschaffing van de huishouding van de wet wordt hier nog duidelijker doordat de naar de ordening van Melchizedek ingestelde priester de eeuwige priester is. De priesters uit Arons geslacht zijn namelijk ingesteld "naar de wet van het vleselijke gebod, " door een van buiten afgegeven gebod, een eenvoudig uiterlijke beschikking, in verband met een vleselijke afstamming. Wat dit betekende maakt de tegenstelling geheel en al duidelijk. De priester naar de ordening van Melchizedek is priester door de innerlijke kracht van het onvergankelijke leven. De verordening van een uiterlijk gebod (d. i. van een gebod dat slechts iets uiterlijks en aards bepaalde, de priesterlijke waardigheid aan vleselijke afkomst verbonden) bepaalde dat Aron en zijn nakomelingen priesters zouden zijn, het kon het priesterschap alleen als iets blijvends bewaren doordat het dit toevertrouwde aan een lange reeks van mannen uit een geslacht; maar zij ontvangen die waardigheid niet door een hun eigen hogere natuur; noch werd hun daardoor een blijvend hoger leven geschonken. Het bleef daarom dus ook een vleselijk gebod, in zoverre dat het hen in hun vlees (d. i. in hun machteloze sterfelijke natuur) liet en alleen uiterlijke verordeningen vaststelde. Anders was het met de eeuwige Priester naar de ordening van Melchizedek. Hij is Priester door Zijn eeuwige goddelijke natuur en Zijn Priesterschap is mede goddelijk en eeuwig.

Terwijl de wet zo voortdreef van de ene sterfelijke hogepriester naar de andere, heeft zij te doen met een hoop die geen uitzicht of gevolg belooft. Nu treedt in haar plaats en van de door haar slechts voorgehouden hoop, met de oprichting van het priesterschap van Melchizedek een betere hoop voor de dag, waardoor wij in werkelijkheid naderen tot God.

In het Oude Verbond waren de Levitische priesters de middelaars tussen God en het volk; zij hadden de eervolle naam (Leviticus 10:3) "zij die tot de HEERE naderen. " Sedert de werkzaamheid van Christus als de enige en eeuwige Middelaar heeft daarentegen het hele volk van God de bestemming ontvangen van een koninklijk priesterschap; een vrij toegaan tot de Vader is voor alle gelovigen geopend en de verwezenlijking van een betere hoop is begonnen, die in de voorzegging van het Oude Testament van de priester naar Melchizedek's ordening bij de wet werd gevoegd en daarboven verhief.

Vers 20

20. En hierbij komt nog iets van groot belang, namelijk dat het invoeren van een betere hoop niet zonder eedzwering is gebeurd (want niemand, namelijk van de Levitische priesters (Hebrews 7:11, Hebrews 7:16), is zonder eedzwering van de zijde van God priester geworden, waaruit blijkt dat de instelling van hun priesterschap nog niet het hoogste was;

Vers 20

20. En hierbij komt nog iets van groot belang, namelijk dat het invoeren van een betere hoop niet zonder eedzwering is gebeurd (want niemand, namelijk van de Levitische priesters (Hebrews 7:11, Hebrews 7:16), is zonder eedzwering van de zijde van God priester geworden, waaruit blijkt dat de instelling van hun priesterschap nog niet het hoogste was;

Vers 21

21. Maar deze, de andere priester (Hebrews 7:15), is in Zijn ambt gesteld met eedzwering, met toevoeging van een eed, door Hem die als de Gever van het bericht dat Zijn rede in Psalms 110:4 inleidt en er een geheel mee vormt, tot Hem gezegd heeft: "De Heere heeft gezworen en hetgeen Hij in zo'n eed toezegt, zal Hem niet berouwen, zodat Hij ooit wensen zou Zijn toezegging weer in te trekken: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek" (in Griekse handschriften van veel gewicht worden de laatste woorden "naar de ordening van Melchizedek" niet gevonden).

Vers 21

21. Maar deze, de andere priester (Hebrews 7:15), is in Zijn ambt gesteld met eedzwering, met toevoeging van een eed, door Hem die als de Gever van het bericht dat Zijn rede in Psalms 110:4 inleidt en er een geheel mee vormt, tot Hem gezegd heeft: "De Heere heeft gezworen en hetgeen Hij in zo'n eed toezegt, zal Hem niet berouwen, zodat Hij ooit wensen zou Zijn toezegging weer in te trekken: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek" (in Griekse handschriften van veel gewicht worden de laatste woorden "naar de ordening van Melchizedek" niet gevonden).

Vers 22

22. Van een zoveel beter verbond 2Co 3:6 als namelijk wordt aangewezen doordat het bezworen is en dus zo ver verheven is boven het eerste, waarop vroeger zo'n gewicht niet gelegd is, is Jezus borg geworden.

Het woord diayhkh betekent zowel verbond als testament; en wat hier daarmee is bedoeld mag een testament en een verbond genoemd worden; een testament, omdat het gegrond is in de goede wil en het welbehagen van God en een erfenis betreft door God, de Vader, bij testament voor Zijn kinderen gemaakt, dat hun bevestigd is en werkelijkheid geworden door de dood van Christus de Testateur en een verbond, omdat het een verdrag is of een overeenkomst, gemaakt door de Vader met Christus als de Vertegenwoordiger van al de Uitverkorenen, waarin beloften en zegeningen van allerlei aard voor hen bezorgd en verzekerd zijn; en dat in de Heilige Schrift genoemd is een verbond van het leven en van de vrede, omdat deze dingen daarin begrepen zijn; en dat bij de mensen gewoonlijk genoemd wordt het verbond van de genade, omdat het voortkomt uit Gods genade, omdat het onderwerp van die genade en het einde daarvan de verheerlijking van Gods genade is. Nu, dat is beter dan het verbond van de werken, dat door de mens gesproken is en hem onderhevig maakt aan de vloek van het Levitische priesterschap, dat niets volmaakte; en de bediening van dit verbond onder de evangelische bedeling is beter dan die onder de wet, want het is nu veel duidelijker geopenbaard en wordt bediend zonder afbeeldingen, schaduwen en offers; en de uitgestrektheid van die bediening is groter, het gaat tot de heidenen zowel als de Joden en bovendien, het is nu duidelijk bevestigd en gestaafd door het bloed van het eeuwige Verbond. Van dit testament of verbond is Christus de borg; het woord egguov betekent "iemand die nadert. " Christus naderde Zijn Vader in de raad van de vrede en nam op Zich om de Zaligmaker en Verlosser te zijn van Zijn volk; Hij stelde Zich in hun plaats; Hij stelde zich tussen de eiser en de schuldenaar en werd Borg voor de betaling van de schulden van de laatste, Christus is geen borg voor de Vader bij Zijn volk, maar voor Zijn volk bij de Vader; en dat om te voldoen voor hun zonden, om gerechtigheid voor hen uit te werken, om hen te bewaren en te behouden en om hen zalig te maken, dat is een bewijs van weergaloze liefde.

Terwijl de schrijver ook de inleidende woorden van de Psalm in de kring van zijn beschouwingen opneemt, maakt hij erop opmerkzaam dat de nieuwtestamentische priester volgens Melchizedek's ordening ook voorrang heeft boven de Levitische priesters in het feit dat Hij door een eed in Zijn ambt is gesteld, terwijl dit bij de Levitische priesters niet het geval was. Hij beschouwt dit als een voorrang, omdat God Hem zo het priesterschap op onherroepelijke wijze heeft opgedragen (hoofst. 6:16vv.) en omdat mede uit deze plechtiger en gewichtiger bevestiging de conclusie moest worden getrokken dat Zijn priesterschap van veel meer gewicht en betekenis is dan het Levitische, ja dat het het volkomen priesterschap is. Was het dit toch niet, dan kon God Christus niet op onherroepelijke wijze priester maken.

De Levitische priesters zijn door een eenvoudig bevel in het priesterschap gekomen. In de aard van een koninklijk bevel over een regeling en stichting, waarvan de duur niet nader is aangewezen, nog minder beloofd of gewaarborgd, ligt echter reeds vanzelf de mogelijkheid van een terugnemen van het bevel, van een opheffing van de stichting, van een verandering van de beschikking door de Meester zelf, zonder dat deze daardoor Zijn woord breekt, onrechtvaardig of ontrouw wordt, in tegenspraak met Zichzelf komt of vernietigt wat Hij zelf tot stand bracht. Anders is het daarentegen met Christus, die door een met een eed van God bekrachtigde regeling in de priesterstand is gekomen.

De schrijver bewijst met recht op grond van de eed de grote ernst, de grote belangstelling en het bijzonder welgevallen, die in God voor Zijn inzetting zijn; anders zweert hij die het ambt ontvangt, opdat men zal kunnen vertrouwen op zijn vlijt en zijn trouw. Hier zweert echter hij die het ambt opdraagt om getuigenis te geven van de grote bedoelingen die Hij daarmee heeft en van Zijn onveranderlijk welbehagen, waarmee Hij vervuld is voor dat ambt en de zegeningen daarvan.

Vers 22

22. Van een zoveel beter verbond 2Co 3:6 als namelijk wordt aangewezen doordat het bezworen is en dus zo ver verheven is boven het eerste, waarop vroeger zo'n gewicht niet gelegd is, is Jezus borg geworden.

Het woord diayhkh betekent zowel verbond als testament; en wat hier daarmee is bedoeld mag een testament en een verbond genoemd worden; een testament, omdat het gegrond is in de goede wil en het welbehagen van God en een erfenis betreft door God, de Vader, bij testament voor Zijn kinderen gemaakt, dat hun bevestigd is en werkelijkheid geworden door de dood van Christus de Testateur en een verbond, omdat het een verdrag is of een overeenkomst, gemaakt door de Vader met Christus als de Vertegenwoordiger van al de Uitverkorenen, waarin beloften en zegeningen van allerlei aard voor hen bezorgd en verzekerd zijn; en dat in de Heilige Schrift genoemd is een verbond van het leven en van de vrede, omdat deze dingen daarin begrepen zijn; en dat bij de mensen gewoonlijk genoemd wordt het verbond van de genade, omdat het voortkomt uit Gods genade, omdat het onderwerp van die genade en het einde daarvan de verheerlijking van Gods genade is. Nu, dat is beter dan het verbond van de werken, dat door de mens gesproken is en hem onderhevig maakt aan de vloek van het Levitische priesterschap, dat niets volmaakte; en de bediening van dit verbond onder de evangelische bedeling is beter dan die onder de wet, want het is nu veel duidelijker geopenbaard en wordt bediend zonder afbeeldingen, schaduwen en offers; en de uitgestrektheid van die bediening is groter, het gaat tot de heidenen zowel als de Joden en bovendien, het is nu duidelijk bevestigd en gestaafd door het bloed van het eeuwige Verbond. Van dit testament of verbond is Christus de borg; het woord egguov betekent "iemand die nadert. " Christus naderde Zijn Vader in de raad van de vrede en nam op Zich om de Zaligmaker en Verlosser te zijn van Zijn volk; Hij stelde Zich in hun plaats; Hij stelde zich tussen de eiser en de schuldenaar en werd Borg voor de betaling van de schulden van de laatste, Christus is geen borg voor de Vader bij Zijn volk, maar voor Zijn volk bij de Vader; en dat om te voldoen voor hun zonden, om gerechtigheid voor hen uit te werken, om hen te bewaren en te behouden en om hen zalig te maken, dat is een bewijs van weergaloze liefde.

Terwijl de schrijver ook de inleidende woorden van de Psalm in de kring van zijn beschouwingen opneemt, maakt hij erop opmerkzaam dat de nieuwtestamentische priester volgens Melchizedek's ordening ook voorrang heeft boven de Levitische priesters in het feit dat Hij door een eed in Zijn ambt is gesteld, terwijl dit bij de Levitische priesters niet het geval was. Hij beschouwt dit als een voorrang, omdat God Hem zo het priesterschap op onherroepelijke wijze heeft opgedragen (hoofst. 6:16vv.) en omdat mede uit deze plechtiger en gewichtiger bevestiging de conclusie moest worden getrokken dat Zijn priesterschap van veel meer gewicht en betekenis is dan het Levitische, ja dat het het volkomen priesterschap is. Was het dit toch niet, dan kon God Christus niet op onherroepelijke wijze priester maken.

De Levitische priesters zijn door een eenvoudig bevel in het priesterschap gekomen. In de aard van een koninklijk bevel over een regeling en stichting, waarvan de duur niet nader is aangewezen, nog minder beloofd of gewaarborgd, ligt echter reeds vanzelf de mogelijkheid van een terugnemen van het bevel, van een opheffing van de stichting, van een verandering van de beschikking door de Meester zelf, zonder dat deze daardoor Zijn woord breekt, onrechtvaardig of ontrouw wordt, in tegenspraak met Zichzelf komt of vernietigt wat Hij zelf tot stand bracht. Anders is het daarentegen met Christus, die door een met een eed van God bekrachtigde regeling in de priesterstand is gekomen.

De schrijver bewijst met recht op grond van de eed de grote ernst, de grote belangstelling en het bijzonder welgevallen, die in God voor Zijn inzetting zijn; anders zweert hij die het ambt ontvangt, opdat men zal kunnen vertrouwen op zijn vlijt en zijn trouw. Hier zweert echter hij die het ambt opdraagt om getuigenis te geven van de grote bedoelingen die Hij daarmee heeft en van Zijn onveranderlijk welbehagen, waarmee Hij vervuld is voor dat ambt en de zegeningen daarvan.

Vers 23

23. En van de kinderen van Levi onder het Oude Verbond (Hebrews 7:20), zijn wel velen priesters geworden voor de inzetting van hun ambt (Exodus 28:1, 29), namelijk Aron en zijn zonen, om vervolgens de een na de ander in successieve opvolging van de generaties tot bediening van het ambt te komen (Numbers 20:22v.), omdat zij door de dood verhinderd werden altijd te blijven en dus ieder weer voor zijn nakomelingen plaats moet maken.

Vers 23

23. En van de kinderen van Levi onder het Oude Verbond (Hebrews 7:20), zijn wel velen priesters geworden voor de inzetting van hun ambt (Exodus 28:1, 29), namelijk Aron en zijn zonen, om vervolgens de een na de ander in successieve opvolging van de generaties tot bediening van het ambt te komen (Numbers 20:22v.), omdat zij door de dood verhinderd werden altijd te blijven en dus ieder weer voor zijn nakomelingen plaats moet maken.

Vers 24

24. Maar Deze, de priester van het Nieuwe Testament heeft (Hebrews 7:21), omdat Hij, zoals wij van de Messias weten (John 12:34) en reeds in Hebrews 7:16 van Jezus Christus is gezegd, in eeuwigheid blijft, een onvergankelijk, in zijn bestaan volkomen verzekerd priesterschap, dat zonder afwisseling aan Hem blijft.

Vers 24

24. Maar Deze, de priester van het Nieuwe Testament heeft (Hebrews 7:21), omdat Hij, zoals wij van de Messias weten (John 12:34) en reeds in Hebrews 7:16 van Jezus Christus is gezegd, in eeuwigheid blijft, een onvergankelijk, in zijn bestaan volkomen verzekerd priesterschap, dat zonder afwisseling aan Hem blijft.

Vers 25

25. Daarom kan Hij ook volkomen zalig maken wie door Hem, gelovend in Hem, zich zo aan Zijn priesterlijke bediening toevertrouwen (hoofst. 5:9) en tot God gaan (hoofst. 11:6 John 14:6), daar Hij altijd in de hoogte, waar Hij naar toe is gegaan (hoofst. 4:14; 6:20), leeft a) om voor hen tot God te bidden, zodat de zegen van Zijn verdienste hun deel zal worden tot volmaking van hun zaligheid. a) 1 Timothy 2:5; 1 Timothy 2:1 John 2:1

De eerste vereiste voor een volmaakte Hogepriester, waaraan Christus alleen kon voldoen en niet de Levitische priesters, is, zoals de schrijver in Hebrews 7:23-Hebrews 7:25 uiteenzet, dat hij zelf tot de absolute voltooiing van het rijk van God blijft en niet, zoals de Levitische hogepriester de een na de ander door de dood in de voortzetting ervan verhinderd wordt. De tweede, die hij in Hebrews 7:26-Hebrews 7:28 bespreekt, is dat Hij, die de zondaars zou verlossen, zelf zonder zonde en oneindig ver boven hen verheven was. Nadat is aangetoond dat de wet met haar priesterschap de volkomenheid niet had aangebracht en er ook niet toe bestemd was geweest om die aan te brengen, leert de schrijver verder hoe veel meer het Nieuwe Verbond met zijn eeuwige priesterschap naar Melchizedek's ordening die bracht en kon brengen, omdat het zegenend werken van de Priester van het Nieuwe Testament tegenover de ambtsbediening van de Levitische priesters, de een na de ander door de dood weggerukt, onvergankelijk is. Hij kan in ieder opzicht, zelf scheppend, redden of zalig maken wie gelovig gebruik maken van de toegang die door Hem geopend is en open blijft, zodat de nood in zijn hele omvang en in zijn hele diepte iets uit de verleden tijd wordt en ook niet de minste behoefte meer over blijft. Een zo volkomen verlossing kan Hij aanbrengen als degene die altijd leeft en zolang de laatste verlossing van het volk van God op aarde, d. i. de vernietiging van de zonde, dood en alle ellende nog niet teweeggebracht is, vertegenwoordigt Hij als Middelaar Zijn gelovigen. Die priesterlijke werkzaamheid van Christus in de hemel staat in verband met Zijn verlossingwerk op aarde, evenals Gods wereldonderhoudend werken met Zijn scheppingswerk in verband staat.

De dood van Christus heeft Hem in de voortzetting van Zijn priesterlijk ambt en werk niet gehinderd, maar was integendeel een belangrijk gedeelte daarvan. En sedert Hij nu uit de dood is opgestaan, heeft Hij een onvergankelijk priesterschap dat op geen ander overgaat en waarin Hij ook zelf voortdurend onverhinderd werkzaam is. Men heeft dus ook niemand anders nodig dan Hem; er hoeft geen ander te komen die het ontbrekende aanvult.

In de hemel wordt dikwijls aan ons gedacht, meer dan wij denken. In het hart van de Vader en van de Zoon gaat veel om, wat ons betreft. Wie zou anders komen tot het doel, indien niet altijd in het heiligdom van God zo priesterlijk over ons werd gesproken?

Hoe de Heere Christus als onze Pleitbezorger en Voogd bij de Vader eigenlijk onze zaak bespreekt en waarin de aard en wijze van Zijn voorspraak bestaat, is voor ons niet na te gaan en voor het menselijk verstand op aarde onbegrijpelijk; toch heeft Hij Zijn bidden, zoals Hij dat aan het hart van Zijn Vader legt, eenmaal op aarde (zie John 17:1) met menselijke woorden uitgesproken en dat met luide stem laten horen, opdat wij zouden weten welke gezindheid van het hart Hij omtrent ons voortdurend heeft en wat Hij nu op goddelijke wijze voorbrengt, nadat Hij door de Vader verheerlijkt is.

Tot God gaan, sluit alle gelovige toenaderingen tot God in zich om bij God in gunst aangenomen te worden. Dit kan van doemwaardige zondaren niet anders geschieden dan door Hem, door Christus, de volmaakte Hogepriester, die de verzoening met God heeft teweeg gebracht en daarom kan Christus, die grote Hogepriester, alle zondaren die door Hem tot God gaan, die Gods gunst proberen te verwerven door een gelovig vertrouwen op Zijn verzoenend offer, volkomen zalig maken en hen in het werkelijk bezit stellen van een volmaakt eeuwig geluk. Dat nu de Hogepriester Jezus op de genoemde manier alle zondaren die door Hem tot God gaan, kan zalig maken, zodat Hij daartoe de macht en een onbetwistbaar recht heeft, leidt de apostel af uit de eeuwige duur van Zijn priesterschap. Daaruit bleek dat er in dat priesterschap niets was dat een afschaffing ervan vereisen zou, maar dat het ten volle voldoende was voor het doel waartoe het was ingericht, namelijk om zondaren met God te verzoenen en hen eindeloos gelukkig te maken. Om de Hebreeuwse christenen nader te onderwijzen omtrent de wijze waarop of het middel waardoor Christus zondaren die door Hem tot God gaan, volkomen zalig kan maken, voegt de apostel erbij: daar Hij leeft om voor hen te bidden. Het bidden van Christus is het middel waardoor Hij zondaars volkomen zalig maakt. Dit bidden bestaat als het ware uit een tonen van Zijn verzoenend offer en Zijn daarop gegronde begeerte dat allen die in Hem geloven eindeloos gelukkig mogen worden; indien nu Zijn bidden altijd verhoord wordt, kan het niet anders wezen of het moet de volkomen zaligheid van alle gelovigen tot een zeker gevolg hebben. Dat nu Christus deze voorbede, die nooit wordt afgeslagen, altijd verricht en ook werkelijk verrichten kan, bewijst de apostel uit Zijn altijddurend priesterschap; namelijk omdat Hij altijd leeft als Priester en eeuwig in het bezit blijft van Zijn priesterschap, zodat Hij zich ongestoord en onafgebroken met Zijn priesterlijk bedewerk kan bezig houden.

Daar hij altijd leeft om voor hen te bidden. Christus leeft eeuwig als God, Hij is de levende God en hoewel Hij stierf als mens, is Hij weer opgestaan uit de dood en zal niet meer sterven, maar leven in alle eeuwigheid; en Hij leeft als Middelaar en Verlosser en in het bijzonder als Priester, van wiens bediening een gedeelte is voorbede te doen voor Zijn volk. Dit doet Hij nu in de hemel niet door het uitspreken van gebeden en smekingen, tenminste niet zoals in de dagen van Zijn vlees of alsof Hij een vertoornd rechter smeekte, maar door de verschijning van Zijn persoon voor hen, door het tonen van Zijn offer, bloed en gerechtigheid, door de verklaringen van Zijn wil dat die en die zegeningen, aan die en die mensen gegeven worden en door het aannemen van de gebeden van Zijn volk en het wegvoeren van de gebeden en beschuldigingen van de satan. De dingen die Hij ten gunste van hen bepleit zijn de bekering van de Zijnen die nog in de oude mens leven, de vertroosting van de verslagenen, nieuwe ontdekkingen, vernieuwde sterkte tot weerstand van de zonde, het waarnemen van de genade, de volbrenging van hun plicht, moed in verzoekingen en verlossing daaruit, volharding in geloof en eeuwige heerlijkheid. Hij is een Voorspraak en Voorbidder voor deze dingen; niet voor de hele wereld, maar voor alle uitverkorenen, hoewel zij nog overtreders zijn; en Hij is zeer bekwaam en bevoegd tot dit werk, zoals het volgende vers bewijst: Hij is de enige Middelaar, Hij is een zeer vermogend Voorbidder, Hij werd altijd verhoord. Hij doet dit voorbidden met rede, gewillig, blijmoedig en vrij; en dit alles bewijst dat Hij machtig is om zalig te maken, want hoewel de verkrijging van de zaligheid is door Zijn dood, de toepassing daarvan komt pas door Zijn voorbiddend leven. Indien Hij gestorven was en niet weer levend geworden, kon Hij niet volkomen zalig gemaakt hebben; Zijn leven is de borg van Zijn volk en Hij leeft voor hen en draagt hen, waarvan zij de gezegende gevolgen en uitwerkingen voortdurend genieten.

Wij hebben dus in Hem geen halve, noch een tijdelijke, maar een volkomen Zaligmaker. Hij heeft ons niet slechts door Zijn verzoenend lijden en sterven voorlopig verlost, maar bewaart ons ook als Zijn verlosten en gaat door ons te verlossen door Zijn hemels leven. Hij heeft ons niet slechts gebracht tot God, maar houdt ons ook bij God en verenigt ons steeds nauwer met God. Hij maakt ons hoe langer hoe meer bekend met ons zelf, met onze overtredingen, met onze voortdurende behoefte aan vergeving en heiligmaking en met de rijkdom van Gods vergevende en vernieuwende genade. Hij komt ons in onze zwakheden te hulp, houdt ons staande als wij struikelen, richt ons op als wij gevallen zijn en leidt ons langs allerlei wegen om ons naar Zijn beeld tot eer van God te vormen. Hij herstelt de rust in ons hart, als zij is gestoord door de bewustheid van onze zonden en kweekt het nieuwe, geestelijke, hemelse leven in ons aan, dat Hij in ons gewekt heeft. En Hij zal ons eenmaal volkomen van dwaling en zonde verlossen, als Hij ons tot Zich neemt in heerlijkheid en inleidt in het huis van Zijn Vader. Laten wij God danken dat Hij ons in Hem zo'n volkomen Zaligmaker gegeven heeft! Laten wij ons daartoe steeds levendiger voor de geest brengen dat wij juist zo'n Zaligmaker nodig hebben en hoe wij bij Hem de vervulling vinden van al onze behoeften voor de tijd en de eeuwigheid! Als wij volkomen door Hem verlost zijn, dan vooral zullen wij voelen wat wij God voor Zijn onuitsprekelijke gave, in onze grote Hogepriester ons geschonken, zijn verschuldigd en op volmaakte wijze met al de verlosten Hem er de eer en de lof voor toebrengen. Maar gaan wij dan ook door Hem tot God; want Hij maakt hen alleen volkomen zalig, die door Hem tot God gaan. Z heeft God het vastgelegd en wij eerbiedigen hierin Zijn wijze liefde. Wie buiten Hem tot God gaat en zalig tracht te worden, miskent Gods wijze liefde en vindt de zaligheid niet. Hij vindt ze reeds hier niet en zal ze niet vinden in de eeuwigheid. Wie niet door Hem en Hem alleen, maar ook door mensen, door heiligen en engelen tot God gaat, handelt tegen Gods verordening en onteert de enige, door God aangestelde Hogepriester Jezus Christus. Hij, Hij alleen is de Middelaar van God en van de mensen; Hij, Hij alleen onze Voorspraak bij de Vader. Door Hem alleen kunnen en moeten wij tot God naderen, om zalig, volkomen zalig te worden.

Vers 25

25. Daarom kan Hij ook volkomen zalig maken wie door Hem, gelovend in Hem, zich zo aan Zijn priesterlijke bediening toevertrouwen (hoofst. 5:9) en tot God gaan (hoofst. 11:6 John 14:6), daar Hij altijd in de hoogte, waar Hij naar toe is gegaan (hoofst. 4:14; 6:20), leeft a) om voor hen tot God te bidden, zodat de zegen van Zijn verdienste hun deel zal worden tot volmaking van hun zaligheid. a) 1 Timothy 2:5; 1 Timothy 2:1 John 2:1

De eerste vereiste voor een volmaakte Hogepriester, waaraan Christus alleen kon voldoen en niet de Levitische priesters, is, zoals de schrijver in Hebrews 7:23-Hebrews 7:25 uiteenzet, dat hij zelf tot de absolute voltooiing van het rijk van God blijft en niet, zoals de Levitische hogepriester de een na de ander door de dood in de voortzetting ervan verhinderd wordt. De tweede, die hij in Hebrews 7:26-Hebrews 7:28 bespreekt, is dat Hij, die de zondaars zou verlossen, zelf zonder zonde en oneindig ver boven hen verheven was. Nadat is aangetoond dat de wet met haar priesterschap de volkomenheid niet had aangebracht en er ook niet toe bestemd was geweest om die aan te brengen, leert de schrijver verder hoe veel meer het Nieuwe Verbond met zijn eeuwige priesterschap naar Melchizedek's ordening die bracht en kon brengen, omdat het zegenend werken van de Priester van het Nieuwe Testament tegenover de ambtsbediening van de Levitische priesters, de een na de ander door de dood weggerukt, onvergankelijk is. Hij kan in ieder opzicht, zelf scheppend, redden of zalig maken wie gelovig gebruik maken van de toegang die door Hem geopend is en open blijft, zodat de nood in zijn hele omvang en in zijn hele diepte iets uit de verleden tijd wordt en ook niet de minste behoefte meer over blijft. Een zo volkomen verlossing kan Hij aanbrengen als degene die altijd leeft en zolang de laatste verlossing van het volk van God op aarde, d. i. de vernietiging van de zonde, dood en alle ellende nog niet teweeggebracht is, vertegenwoordigt Hij als Middelaar Zijn gelovigen. Die priesterlijke werkzaamheid van Christus in de hemel staat in verband met Zijn verlossingwerk op aarde, evenals Gods wereldonderhoudend werken met Zijn scheppingswerk in verband staat.

De dood van Christus heeft Hem in de voortzetting van Zijn priesterlijk ambt en werk niet gehinderd, maar was integendeel een belangrijk gedeelte daarvan. En sedert Hij nu uit de dood is opgestaan, heeft Hij een onvergankelijk priesterschap dat op geen ander overgaat en waarin Hij ook zelf voortdurend onverhinderd werkzaam is. Men heeft dus ook niemand anders nodig dan Hem; er hoeft geen ander te komen die het ontbrekende aanvult.

In de hemel wordt dikwijls aan ons gedacht, meer dan wij denken. In het hart van de Vader en van de Zoon gaat veel om, wat ons betreft. Wie zou anders komen tot het doel, indien niet altijd in het heiligdom van God zo priesterlijk over ons werd gesproken?

Hoe de Heere Christus als onze Pleitbezorger en Voogd bij de Vader eigenlijk onze zaak bespreekt en waarin de aard en wijze van Zijn voorspraak bestaat, is voor ons niet na te gaan en voor het menselijk verstand op aarde onbegrijpelijk; toch heeft Hij Zijn bidden, zoals Hij dat aan het hart van Zijn Vader legt, eenmaal op aarde (zie John 17:1) met menselijke woorden uitgesproken en dat met luide stem laten horen, opdat wij zouden weten welke gezindheid van het hart Hij omtrent ons voortdurend heeft en wat Hij nu op goddelijke wijze voorbrengt, nadat Hij door de Vader verheerlijkt is.

Tot God gaan, sluit alle gelovige toenaderingen tot God in zich om bij God in gunst aangenomen te worden. Dit kan van doemwaardige zondaren niet anders geschieden dan door Hem, door Christus, de volmaakte Hogepriester, die de verzoening met God heeft teweeg gebracht en daarom kan Christus, die grote Hogepriester, alle zondaren die door Hem tot God gaan, die Gods gunst proberen te verwerven door een gelovig vertrouwen op Zijn verzoenend offer, volkomen zalig maken en hen in het werkelijk bezit stellen van een volmaakt eeuwig geluk. Dat nu de Hogepriester Jezus op de genoemde manier alle zondaren die door Hem tot God gaan, kan zalig maken, zodat Hij daartoe de macht en een onbetwistbaar recht heeft, leidt de apostel af uit de eeuwige duur van Zijn priesterschap. Daaruit bleek dat er in dat priesterschap niets was dat een afschaffing ervan vereisen zou, maar dat het ten volle voldoende was voor het doel waartoe het was ingericht, namelijk om zondaren met God te verzoenen en hen eindeloos gelukkig te maken. Om de Hebreeuwse christenen nader te onderwijzen omtrent de wijze waarop of het middel waardoor Christus zondaren die door Hem tot God gaan, volkomen zalig kan maken, voegt de apostel erbij: daar Hij leeft om voor hen te bidden. Het bidden van Christus is het middel waardoor Hij zondaars volkomen zalig maakt. Dit bidden bestaat als het ware uit een tonen van Zijn verzoenend offer en Zijn daarop gegronde begeerte dat allen die in Hem geloven eindeloos gelukkig mogen worden; indien nu Zijn bidden altijd verhoord wordt, kan het niet anders wezen of het moet de volkomen zaligheid van alle gelovigen tot een zeker gevolg hebben. Dat nu Christus deze voorbede, die nooit wordt afgeslagen, altijd verricht en ook werkelijk verrichten kan, bewijst de apostel uit Zijn altijddurend priesterschap; namelijk omdat Hij altijd leeft als Priester en eeuwig in het bezit blijft van Zijn priesterschap, zodat Hij zich ongestoord en onafgebroken met Zijn priesterlijk bedewerk kan bezig houden.

Daar hij altijd leeft om voor hen te bidden. Christus leeft eeuwig als God, Hij is de levende God en hoewel Hij stierf als mens, is Hij weer opgestaan uit de dood en zal niet meer sterven, maar leven in alle eeuwigheid; en Hij leeft als Middelaar en Verlosser en in het bijzonder als Priester, van wiens bediening een gedeelte is voorbede te doen voor Zijn volk. Dit doet Hij nu in de hemel niet door het uitspreken van gebeden en smekingen, tenminste niet zoals in de dagen van Zijn vlees of alsof Hij een vertoornd rechter smeekte, maar door de verschijning van Zijn persoon voor hen, door het tonen van Zijn offer, bloed en gerechtigheid, door de verklaringen van Zijn wil dat die en die zegeningen, aan die en die mensen gegeven worden en door het aannemen van de gebeden van Zijn volk en het wegvoeren van de gebeden en beschuldigingen van de satan. De dingen die Hij ten gunste van hen bepleit zijn de bekering van de Zijnen die nog in de oude mens leven, de vertroosting van de verslagenen, nieuwe ontdekkingen, vernieuwde sterkte tot weerstand van de zonde, het waarnemen van de genade, de volbrenging van hun plicht, moed in verzoekingen en verlossing daaruit, volharding in geloof en eeuwige heerlijkheid. Hij is een Voorspraak en Voorbidder voor deze dingen; niet voor de hele wereld, maar voor alle uitverkorenen, hoewel zij nog overtreders zijn; en Hij is zeer bekwaam en bevoegd tot dit werk, zoals het volgende vers bewijst: Hij is de enige Middelaar, Hij is een zeer vermogend Voorbidder, Hij werd altijd verhoord. Hij doet dit voorbidden met rede, gewillig, blijmoedig en vrij; en dit alles bewijst dat Hij machtig is om zalig te maken, want hoewel de verkrijging van de zaligheid is door Zijn dood, de toepassing daarvan komt pas door Zijn voorbiddend leven. Indien Hij gestorven was en niet weer levend geworden, kon Hij niet volkomen zalig gemaakt hebben; Zijn leven is de borg van Zijn volk en Hij leeft voor hen en draagt hen, waarvan zij de gezegende gevolgen en uitwerkingen voortdurend genieten.

Wij hebben dus in Hem geen halve, noch een tijdelijke, maar een volkomen Zaligmaker. Hij heeft ons niet slechts door Zijn verzoenend lijden en sterven voorlopig verlost, maar bewaart ons ook als Zijn verlosten en gaat door ons te verlossen door Zijn hemels leven. Hij heeft ons niet slechts gebracht tot God, maar houdt ons ook bij God en verenigt ons steeds nauwer met God. Hij maakt ons hoe langer hoe meer bekend met ons zelf, met onze overtredingen, met onze voortdurende behoefte aan vergeving en heiligmaking en met de rijkdom van Gods vergevende en vernieuwende genade. Hij komt ons in onze zwakheden te hulp, houdt ons staande als wij struikelen, richt ons op als wij gevallen zijn en leidt ons langs allerlei wegen om ons naar Zijn beeld tot eer van God te vormen. Hij herstelt de rust in ons hart, als zij is gestoord door de bewustheid van onze zonden en kweekt het nieuwe, geestelijke, hemelse leven in ons aan, dat Hij in ons gewekt heeft. En Hij zal ons eenmaal volkomen van dwaling en zonde verlossen, als Hij ons tot Zich neemt in heerlijkheid en inleidt in het huis van Zijn Vader. Laten wij God danken dat Hij ons in Hem zo'n volkomen Zaligmaker gegeven heeft! Laten wij ons daartoe steeds levendiger voor de geest brengen dat wij juist zo'n Zaligmaker nodig hebben en hoe wij bij Hem de vervulling vinden van al onze behoeften voor de tijd en de eeuwigheid! Als wij volkomen door Hem verlost zijn, dan vooral zullen wij voelen wat wij God voor Zijn onuitsprekelijke gave, in onze grote Hogepriester ons geschonken, zijn verschuldigd en op volmaakte wijze met al de verlosten Hem er de eer en de lof voor toebrengen. Maar gaan wij dan ook door Hem tot God; want Hij maakt hen alleen volkomen zalig, die door Hem tot God gaan. Z heeft God het vastgelegd en wij eerbiedigen hierin Zijn wijze liefde. Wie buiten Hem tot God gaat en zalig tracht te worden, miskent Gods wijze liefde en vindt de zaligheid niet. Hij vindt ze reeds hier niet en zal ze niet vinden in de eeuwigheid. Wie niet door Hem en Hem alleen, maar ook door mensen, door heiligen en engelen tot God gaat, handelt tegen Gods verordening en onteert de enige, door God aangestelde Hogepriester Jezus Christus. Hij, Hij alleen is de Middelaar van God en van de mensen; Hij, Hij alleen onze Voorspraak bij de Vader. Door Hem alleen kunnen en moeten wij tot God naderen, om zalig, volkomen zalig te worden.

Vers 26

26. Want zo'n hogepriester, ver verheven boven Arons geslacht, hadden wij nodig, moesten wij volgens onze behoefte hebben, zoals Christus inderdaad was, opdat Hij in de dagen van Zijn vlees het offer zou kunnen brengen (hoofst. 9:14; 10:5vv., namelijk heilig, onschuldig, onbesmet. Verder moest Hij zijn, nadat Hij het allerheilige was ingegaan om Zijn volk dagelijks te vertegenwoordigen en alles wat Hem in Zijn zaligmakend werk probeert te verhinderen, teniet te doen of tenminste onschadelijk te maken, afgescheiden van de zondaren, zodat zij Hem niet meer als tevoren zouden tegenspreken en zich aan Hem vergrijpen (hoofst. 12:3 Luke 22:53) en boven de hemelen verheven om vandaar alle vijandige machten in de hoogte en de diepte ten onder te houden;

Om tot God te gaan moest de Levitische hogepriester zich van het volk afscheiden, onzichtbaar worden voor de ogen van het volk achter het voorhangsel en daar in de eenzaamheid met God verkeren. Maar hij kon niet daar blijven. In plaats van daar in het binnenste heiligdom voor het volk plaats te bereiden, moest hij zelf tot het volk terugkeren. Het hoge doel van de priesterlijke bemiddeling, een heilig volk te vormen en voor dat volk een heilige plaats, werd niet bereikt. De ware Hogepriester, waar Hij, na in het midden van de zondaren onschuldig en onbesmet te zijn gebleven en Zijn heiligheid te hebben bewaard, Zich van de zondaren afscheidt, zonder daarom op te houden hun Hogepriester te zijn, daar blijft Hij van de zondaren afgescheiden; Hij alleen kan de tegenwoordigheid van God verdragen en hoeft niet weer te keren tot de schuldigen en onreinen; maar daarom ook is Hij voor die schuldigen en onreinen, wier Hogepriester Hij is, een waarborg van verzoening van schuld en heiliging. Zijn verdwijning, zijn onzichtbaar worden, is voor ons integendeel de voortdurende prikkel om Hem te zoeken en Hem te volgen. In Zijn afgescheidenheid van de zondaren is Hij de zondaren tot levensweg en levensdoel. Wij die voor de hemel geschapen zijn, maar die ons op de zondige aarde bevinden, hadden zo'n Hogepriester nodig, die niet terugkeert tot de zondige wereld, maar die in de hemel blijft. Wij hadden een Hogepriester, afgescheiden van de zondaren, nodig, maar niet alsof Hij in een ander deel van de schepping van God een ander werk ging zoeken ofwel voor de verlosten van de aarde een andere plaats bereiden. Zijn hogepriesterlijk medelijden is niet onvruchtbaar gebleven voor het hele geslacht. De heiligheid, in de verzoeking bewaard, dient Hem niet tot verlossing van Zichzelf, maar tot verlossing van anderen. Hij wordt niet aan de tegensprekingen van de zondaren ontrukt om elders te rusten en te genieten. Nee, Zijn hogepriesterlijk medelijden verheft hen tot de hoogste heerlijkheid van God. De naam, die Hij ontvangen heeft, is boven alle andere naam. Afgescheiden van de zondaren is Hij boven de hemelen verheven. Met deze verheffing boven al het geschapene, waardoor Hij als Hogepriester aangesteld is, is een eeuwige verlossing verzekerd, een almachtige hulp verleend tegen alle machten van de dood. Is de zonde als dodend in alle levenssferen van de mensheid doorgedrongen, Hij die, mens geworden, hoger dan de hemelen verheven is, heeft daardoor aan die menselijke levenssferen, die aan de dood ten prooi waren, geen minder onfeilbaar geneesmiddel geschonken dan de scheppende kracht van God zelf. Boven de hemelen verheven, heeft de ware Hogepriester de scheppende krachten veranderd in of liever gebruikt als verlossende krachten, zodat in Hem scheppende en verlossende werkzaamheid n zijn. Zeker, wij die met behoefte aan eeuwig leven de eeuwige dood ten prooi zijn, wij die onmachtig zijn het eenmaal verdorvene aan de heerschappij van het verderf te ontrukken, wij hadden zo'n Hogepriester nodig, die, afgescheiden van de zondaren, boven de hemelen verheven is.

Vers 26

26. Want zo'n hogepriester, ver verheven boven Arons geslacht, hadden wij nodig, moesten wij volgens onze behoefte hebben, zoals Christus inderdaad was, opdat Hij in de dagen van Zijn vlees het offer zou kunnen brengen (hoofst. 9:14; 10:5vv., namelijk heilig, onschuldig, onbesmet. Verder moest Hij zijn, nadat Hij het allerheilige was ingegaan om Zijn volk dagelijks te vertegenwoordigen en alles wat Hem in Zijn zaligmakend werk probeert te verhinderen, teniet te doen of tenminste onschadelijk te maken, afgescheiden van de zondaren, zodat zij Hem niet meer als tevoren zouden tegenspreken en zich aan Hem vergrijpen (hoofst. 12:3 Luke 22:53) en boven de hemelen verheven om vandaar alle vijandige machten in de hoogte en de diepte ten onder te houden;

Om tot God te gaan moest de Levitische hogepriester zich van het volk afscheiden, onzichtbaar worden voor de ogen van het volk achter het voorhangsel en daar in de eenzaamheid met God verkeren. Maar hij kon niet daar blijven. In plaats van daar in het binnenste heiligdom voor het volk plaats te bereiden, moest hij zelf tot het volk terugkeren. Het hoge doel van de priesterlijke bemiddeling, een heilig volk te vormen en voor dat volk een heilige plaats, werd niet bereikt. De ware Hogepriester, waar Hij, na in het midden van de zondaren onschuldig en onbesmet te zijn gebleven en Zijn heiligheid te hebben bewaard, Zich van de zondaren afscheidt, zonder daarom op te houden hun Hogepriester te zijn, daar blijft Hij van de zondaren afgescheiden; Hij alleen kan de tegenwoordigheid van God verdragen en hoeft niet weer te keren tot de schuldigen en onreinen; maar daarom ook is Hij voor die schuldigen en onreinen, wier Hogepriester Hij is, een waarborg van verzoening van schuld en heiliging. Zijn verdwijning, zijn onzichtbaar worden, is voor ons integendeel de voortdurende prikkel om Hem te zoeken en Hem te volgen. In Zijn afgescheidenheid van de zondaren is Hij de zondaren tot levensweg en levensdoel. Wij die voor de hemel geschapen zijn, maar die ons op de zondige aarde bevinden, hadden zo'n Hogepriester nodig, die niet terugkeert tot de zondige wereld, maar die in de hemel blijft. Wij hadden een Hogepriester, afgescheiden van de zondaren, nodig, maar niet alsof Hij in een ander deel van de schepping van God een ander werk ging zoeken ofwel voor de verlosten van de aarde een andere plaats bereiden. Zijn hogepriesterlijk medelijden is niet onvruchtbaar gebleven voor het hele geslacht. De heiligheid, in de verzoeking bewaard, dient Hem niet tot verlossing van Zichzelf, maar tot verlossing van anderen. Hij wordt niet aan de tegensprekingen van de zondaren ontrukt om elders te rusten en te genieten. Nee, Zijn hogepriesterlijk medelijden verheft hen tot de hoogste heerlijkheid van God. De naam, die Hij ontvangen heeft, is boven alle andere naam. Afgescheiden van de zondaren is Hij boven de hemelen verheven. Met deze verheffing boven al het geschapene, waardoor Hij als Hogepriester aangesteld is, is een eeuwige verlossing verzekerd, een almachtige hulp verleend tegen alle machten van de dood. Is de zonde als dodend in alle levenssferen van de mensheid doorgedrongen, Hij die, mens geworden, hoger dan de hemelen verheven is, heeft daardoor aan die menselijke levenssferen, die aan de dood ten prooi waren, geen minder onfeilbaar geneesmiddel geschonken dan de scheppende kracht van God zelf. Boven de hemelen verheven, heeft de ware Hogepriester de scheppende krachten veranderd in of liever gebruikt als verlossende krachten, zodat in Hem scheppende en verlossende werkzaamheid n zijn. Zeker, wij die met behoefte aan eeuwig leven de eeuwige dood ten prooi zijn, wij die onmachtig zijn het eenmaal verdorvene aan de heerschappij van het verderf te ontrukken, wij hadden zo'n Hogepriester nodig, die, afgescheiden van de zondaren, boven de hemelen verheven is.

Vers 27

27. Hij moest bij die dagelijkse vertegenwoordiging van Zijn volk iemand zijn die het niet elke dag nodig had, zoals de hogepriesters als zij eenmaal per jaar de gemeente moesten vertegenwoordigen (Leviticus 16:1vv.), de verplichting was opgelegd, a) eerst voor zijn eigen zonden slachtoffers te offeren en daarna voor de zonden van het volk, om door de zo teweeggebrachte verzoening een basis te verkrijgen om als hogepriester het heilige der heiligen binnen te treden. Want dit heeft Hij op die ene Grote Verzoendag van het Nieuwe Testament eenmaal voor altijd gedaan, toen Hij eerst met het offer in Gethseman en daarna met het offer op Golgotha (hoofst. 5:7; 9:14, 28; 1 Peter 2:24 Heb 5. 7 9. 14, 28 1Pe) Zichzelf opgeofferd heeft. Daarmee is het offeren nu voor altijd geschied en hoeft Hij alleen nog in het allerheilige van de hemel ons voor God te vertegenwoordigen en ons de zaligheid toe te delen (Hebrews 7:25; Hebrews 7:10:19vv.).

a) Leviticus 9:7 Hebrews 5:3

Vers 27

27. Hij moest bij die dagelijkse vertegenwoordiging van Zijn volk iemand zijn die het niet elke dag nodig had, zoals de hogepriesters als zij eenmaal per jaar de gemeente moesten vertegenwoordigen (Leviticus 16:1vv.), de verplichting was opgelegd, a) eerst voor zijn eigen zonden slachtoffers te offeren en daarna voor de zonden van het volk, om door de zo teweeggebrachte verzoening een basis te verkrijgen om als hogepriester het heilige der heiligen binnen te treden. Want dit heeft Hij op die ene Grote Verzoendag van het Nieuwe Testament eenmaal voor altijd gedaan, toen Hij eerst met het offer in Gethseman en daarna met het offer op Golgotha (hoofst. 5:7; 9:14, 28; 1 Peter 2:24 Heb 5. 7 9. 14, 28 1Pe) Zichzelf opgeofferd heeft. Daarmee is het offeren nu voor altijd geschied en hoeft Hij alleen nog in het allerheilige van de hemel ons voor God te vertegenwoordigen en ons de zaligheid toe te delen (Hebrews 7:25; Hebrews 7:10:19vv.).

a) Leviticus 9:7 Hebrews 5:3

Vers 28

28. Zo hebben wij onder Zijn hogepriesterschap veel meer voorrechten dan onder het mozaïsche, waarvan gij u zo moeilijk scheiden kunt, want de wet stelt in Aron en diens zonen tot hogepriesters mensen die een zwakheid hebben die blijft, die niet voorbijgaat zoals bij de Heere Jezus (hoofst. 4:15; 5:7v.). Die zwakheid is een hun aanklevende eigenschap, zodat zij nooit de volmaaktheid kunnen teweeg brengen (Hebrews 7:11)en daarom jaarlijks hun offer moeten doen ten teken dat de werkelijke verzoening nog niet is bewerkt (hoofst. 10:1vv.). Maar het woord van de eedzwering in Psalms 110:4 die omstreeks 500 jaar na de wet is gevolgd, na de afkondiging daarvan door Mozes, stelt de Zoon, tot wie zij is gericht, als Hem die in eeuwigheid geheiligd is, daar zij aan Hem als aan een reeds volmaakte (hoofst. 5:9v.) het hogepriesterschap voor eeuwig onherroepelijk overgeeft (hoofst. 10:10vv.).

In het voorgaande heeft de schrijver zijn lezers geleerd wat in de naam "priester naar de ordening van Melchizedek" van Christus lag opgesloten. Maar hoeveel daarin ook vervat is en hoe hoog Christus ook daardoor boven het hele Levitische priesterschap en daardoor ook boven de oudtestamentische hogepriesters wordt verheven, daarmee is toch niet alles gezegd wat Christus tot een volmaakt Hogepriester maakt en boven de oudtestamentische hogepriesters verheft. Het oudtestamentisch voorbeeld laat de verhevenheid en volmaaktheid van de Hogepriester van het Nieuwe Testament in menig opzicht reeds duidelijk opmerken; doch het stelt Hem toch niet volledig voor ogen; er ontbreken namelijk nog twee belangrijke trekken: de vlekkeloze heiligheid van de Hogepriester van het Nieuwe Testament en Zijn verhoging boven de hemelen zijn in het voorbeeld niet in het bijzonder aangegeven. Daarom moet de schrijver deze eigenschappen, die mede behoren tot hetgeen Christus tot een waarachtig Hogepriester maakt en Zijn verhevenheid boven de hogepriesters van het Oude Testament aanwijst, nog in het bijzonder noemen, zoals hij dat in deze laatste verzen van het hoofdstuk doet. Het moet u niet ontgaan dat in het hele vorige gedeelte altijd alleen van een priesterschap en niet van een hogepriesterschap van Christus sprake is en Hij steeds met de hele Levitische priesterschap, niet in het bijzonder met de hogepriesters wordt vergeleken. Deze omstandigheid heeft zijn natuurlijke reden in het feit dat het Oude Testament Melchizedek "priester" en niet "hogepriester" noemt en alleen een priesterschap naar de ordening van Melchizedek kent. Christus is echter niet slechts Priester, maar ook Hogepriester; daarom wordt Hij onmiddellijk v r (hoofst. 6:20) en dadelijk na de vergelijking met Melchizedek (hoofst. 7:26) Hogepriester genoemd.

"Christus kan volkomen zalig maken wie door Hem tot God gaan, " dat was de laatste zin van het vorige gedeelte (Hebrews 7:25); daaraan wordt nu hier (Hebrews 7:26) de bevestiging toegevoegd: "Want zo'n Hogepriester hadden wij nodig enz. " Wanneer mensen zoals verlost moeten worden, dan moet hun hogepriester zijn zoals in het volgende wordt gezegd: Hij moet heilig zijn, zodat Hij in de juiste verhouding tot God staat; onschuldig, zonder valsheid tegenover de mensen, Zijn broeders, opdat ieder dadelijk zou weten wat hij aan Hem heeft; onbesmet, zodat Hij bij Zijn wandelen door de wereld, in Zijn hele leven, Zich nooit bezoedeld heeft met de bevlekking van de zonde (volgens Tholuck stelt het woord "heilig" Hem voor als iemand die geheel overeenkomstig Gods wil is, dus zoveel als rechtvaardig (1 John 2:1); "onschuldig" als iemand die volgens Zijn wezen die wil kon vervullen; en "onbesmet" als iemand bij wie de verzoeking geen enkel spoor achterliet). En aangezien Hij afgescheiden van de zondaren (dat volgens Isaiah 53:8 zo moet worden verstaan dat Hij wat Zijn woonplaats aangaat, van de zondaren op zo'n wijze is afgezonderd dat zij Hem niet meer kunnen (John 7:33v.) bereiken) moet zijn, is Hij boven de hemelen verheven. Bij God moet toch de Hogepriester de mensen vertegenwoordigen; daarom moet Hij ook noodzakelijk daar toegang hebben en daar kunnen verschijnen waar God zo tegenwoordig is als nergens anders op aarde. Elke vertegenwoordiging van de mensen bij God, die alleen hier op aarde geschiedt, blijft reeds daarom een gebrekkige. Slechts een hogepriester, zoals die hier is beschreven, voldoet aan onze nood en aan de behoefte die wij hebben.

Van het wezen van de persoon van de Heere: "heilig, onschuldig, onbesmet" gaat de optelling voort tot Zijn tegenwoordige wijze van bestaan, dat Hij, na zelfs "hoger dan de hemelen" gekomen te zijn, afgezonderd of "afgescheiden van de zondaren" geworden is. Terwijl Hij daar voor de Zijnen bij God is, hoeft Hij als voorwaarde daartoe geen offers meer te brengen ter verzoening van de zonden. Als de Hogepriester naar de wet voor God verscheen, om de gemeente voor te stellen, zoals hem door de wet was bevolen, dan moest hij vooraf tot verzoening van zijn eigen zonden en tot verzoening van de zonden van de gemeente hebben geofferd (Leviticus 16:1). Dit heeft Jezus niet nodig: want Hij heeft, doordat Hij Zichzelf offerde, dit eens voor altijd gedaan. De schrijver bedient zich hierbij van een uitdrukking die bepaald uitsluit dat daaronder "offeren" van het aanbieden van het zoenbloed in het allerheiligste (Leviticus 16:14vv.) zou worden verstaan. Integendeel heeft Christus dit door het "Zichzelf offeren" eens voor altijd gedaan (1 Peter 2:24), wat de hogepriesters naar de wet deden, als zij eerst voor hun eigen zonden, dan voor die van de gemeente offerden. Deze doen dat ieder jaar slechts eenmaal, zoals onze schrijver (hoofst. 10:1) zelf daarop wijst. Daar nu de Heere voortdurend staat in een leven dat gewijd is aan de vertegenwoordiging van de Zijnen (Hebrews 7:25), moest bij Hem het werk, dat in het bijzonder de hogepriester naar de wet was opgedragen, dagelijks worden herhaald. In deze noodzaak bevindt Hij Zich echter niet. Hij heeft het hogepriesterlijk werk van het offer voor de zonde in Zijn leven op aarde door Zijn zelfopoffering eens voor altijd volbracht en Hij heeft door het "Zichzelf offeren" niet alleen iets gedaan wat als tegenbeeld overeenkomt met het hogepriesterlijk offeren voor de zonde van het volk, maar ook volgens hoofst. 5:7 een offer gebracht dat overeenkomt met het hogepriesterlijk offeren voor eigen zonde, zoals dit bij Hem overeenkwam met Zijn zondeloze zwakheid.

Het reddingswerk van Jezus, het zich stellen voor hen die door Hem tot God gaan, houdt niet op, zolang nog iets aan de volheid van de zaligheid ontbreekt; toch wordt het offeren niet herhaald. Het is niet meer nodig, maar alleen het bidden dat het gegeven offer ook voor die en die, ook nog ditmaal gelden mag.

Voor de christenen aan wie de brief gericht is, was de tempeldienst van het Oude Testament vanwege het onafgebroken voortgezette en dagelijks herhaalde offer iets zo aanlokkelijks, dat voor hen Christus' hogepriesterlijk vertegenwoordigen in de hemel op grond van Zijn eens voor altijd volbracht, waarachtig zoenoffer niet voldoende was en zij zelfs het gevaar liepen Zijn hogepriesterschap geheel af te vallen. Nu verbindt hij door een "want" Hebrews 7:28 met de bewering in Hebrews 7:27, als besluit van de vorige uiteenzettingen dat wij in Christus de volmaakte Hogepriester hebben, omdat Hij in Zijn tegenwoordige staat het offeren voor altijd achter Zich heeft en er niets meer mee te doen heeft, terwijl daarentegen het voortgaande offeren van de oudtestamentische hogepriesters bewijst dat hun op de duur de zwakheid aankleeft, die zij niet te boven komen, zodat zij ook geen voor altijd geldende verzoening kunnen tot stand brengen. Zeker kleefde Christus gedurende de dagen van Zijn vlees eveneens de zwakheid aan en die moest volgens de woorden in hoofst. 5:2 Hem aankleven, alhoewel niet als zondige zwakheid; hoe zou Hij anders kunnen voleindigd worden? Maar het ging bij Hem niet als bij de menselijke hogepriesters, uit zwakheid in zwakheid, maar uit zwakheid tot volmaaktheid, uit lijden tot heerlijkheid; en zo is Hij nu in tegenstelling tot de hogepriesters, door de mozaïsche wet aangesteld, de Hogepriester die eeuwen na de wet met een eed in het ambt is gesteld; Hij is Hogepriester volgens Melchizedek's ordening, ook in het opzicht dat van deze in Genesis 14:18vv. geen offeren bericht wordt, maar alleen een aanbrengen van brood en wijn en een zegenen. Hiermee is de schrijver weer tot dat punt gekomen waarop hij zich eerder na de uiteenzetting in hoofst. 4 bevond, met dit onderscheid dat hij zich hier beter begrijpende hoorders dan daar (hoofst. 5:11) voorstelde.

Vers 28

28. Zo hebben wij onder Zijn hogepriesterschap veel meer voorrechten dan onder het mozaïsche, waarvan gij u zo moeilijk scheiden kunt, want de wet stelt in Aron en diens zonen tot hogepriesters mensen die een zwakheid hebben die blijft, die niet voorbijgaat zoals bij de Heere Jezus (hoofst. 4:15; 5:7v.). Die zwakheid is een hun aanklevende eigenschap, zodat zij nooit de volmaaktheid kunnen teweeg brengen (Hebrews 7:11)en daarom jaarlijks hun offer moeten doen ten teken dat de werkelijke verzoening nog niet is bewerkt (hoofst. 10:1vv.). Maar het woord van de eedzwering in Psalms 110:4 die omstreeks 500 jaar na de wet is gevolgd, na de afkondiging daarvan door Mozes, stelt de Zoon, tot wie zij is gericht, als Hem die in eeuwigheid geheiligd is, daar zij aan Hem als aan een reeds volmaakte (hoofst. 5:9v.) het hogepriesterschap voor eeuwig onherroepelijk overgeeft (hoofst. 10:10vv.).

In het voorgaande heeft de schrijver zijn lezers geleerd wat in de naam "priester naar de ordening van Melchizedek" van Christus lag opgesloten. Maar hoeveel daarin ook vervat is en hoe hoog Christus ook daardoor boven het hele Levitische priesterschap en daardoor ook boven de oudtestamentische hogepriesters wordt verheven, daarmee is toch niet alles gezegd wat Christus tot een volmaakt Hogepriester maakt en boven de oudtestamentische hogepriesters verheft. Het oudtestamentisch voorbeeld laat de verhevenheid en volmaaktheid van de Hogepriester van het Nieuwe Testament in menig opzicht reeds duidelijk opmerken; doch het stelt Hem toch niet volledig voor ogen; er ontbreken namelijk nog twee belangrijke trekken: de vlekkeloze heiligheid van de Hogepriester van het Nieuwe Testament en Zijn verhoging boven de hemelen zijn in het voorbeeld niet in het bijzonder aangegeven. Daarom moet de schrijver deze eigenschappen, die mede behoren tot hetgeen Christus tot een waarachtig Hogepriester maakt en Zijn verhevenheid boven de hogepriesters van het Oude Testament aanwijst, nog in het bijzonder noemen, zoals hij dat in deze laatste verzen van het hoofdstuk doet. Het moet u niet ontgaan dat in het hele vorige gedeelte altijd alleen van een priesterschap en niet van een hogepriesterschap van Christus sprake is en Hij steeds met de hele Levitische priesterschap, niet in het bijzonder met de hogepriesters wordt vergeleken. Deze omstandigheid heeft zijn natuurlijke reden in het feit dat het Oude Testament Melchizedek "priester" en niet "hogepriester" noemt en alleen een priesterschap naar de ordening van Melchizedek kent. Christus is echter niet slechts Priester, maar ook Hogepriester; daarom wordt Hij onmiddellijk v r (hoofst. 6:20) en dadelijk na de vergelijking met Melchizedek (hoofst. 7:26) Hogepriester genoemd.

"Christus kan volkomen zalig maken wie door Hem tot God gaan, " dat was de laatste zin van het vorige gedeelte (Hebrews 7:25); daaraan wordt nu hier (Hebrews 7:26) de bevestiging toegevoegd: "Want zo'n Hogepriester hadden wij nodig enz. " Wanneer mensen zoals verlost moeten worden, dan moet hun hogepriester zijn zoals in het volgende wordt gezegd: Hij moet heilig zijn, zodat Hij in de juiste verhouding tot God staat; onschuldig, zonder valsheid tegenover de mensen, Zijn broeders, opdat ieder dadelijk zou weten wat hij aan Hem heeft; onbesmet, zodat Hij bij Zijn wandelen door de wereld, in Zijn hele leven, Zich nooit bezoedeld heeft met de bevlekking van de zonde (volgens Tholuck stelt het woord "heilig" Hem voor als iemand die geheel overeenkomstig Gods wil is, dus zoveel als rechtvaardig (1 John 2:1); "onschuldig" als iemand die volgens Zijn wezen die wil kon vervullen; en "onbesmet" als iemand bij wie de verzoeking geen enkel spoor achterliet). En aangezien Hij afgescheiden van de zondaren (dat volgens Isaiah 53:8 zo moet worden verstaan dat Hij wat Zijn woonplaats aangaat, van de zondaren op zo'n wijze is afgezonderd dat zij Hem niet meer kunnen (John 7:33v.) bereiken) moet zijn, is Hij boven de hemelen verheven. Bij God moet toch de Hogepriester de mensen vertegenwoordigen; daarom moet Hij ook noodzakelijk daar toegang hebben en daar kunnen verschijnen waar God zo tegenwoordig is als nergens anders op aarde. Elke vertegenwoordiging van de mensen bij God, die alleen hier op aarde geschiedt, blijft reeds daarom een gebrekkige. Slechts een hogepriester, zoals die hier is beschreven, voldoet aan onze nood en aan de behoefte die wij hebben.

Van het wezen van de persoon van de Heere: "heilig, onschuldig, onbesmet" gaat de optelling voort tot Zijn tegenwoordige wijze van bestaan, dat Hij, na zelfs "hoger dan de hemelen" gekomen te zijn, afgezonderd of "afgescheiden van de zondaren" geworden is. Terwijl Hij daar voor de Zijnen bij God is, hoeft Hij als voorwaarde daartoe geen offers meer te brengen ter verzoening van de zonden. Als de Hogepriester naar de wet voor God verscheen, om de gemeente voor te stellen, zoals hem door de wet was bevolen, dan moest hij vooraf tot verzoening van zijn eigen zonden en tot verzoening van de zonden van de gemeente hebben geofferd (Leviticus 16:1). Dit heeft Jezus niet nodig: want Hij heeft, doordat Hij Zichzelf offerde, dit eens voor altijd gedaan. De schrijver bedient zich hierbij van een uitdrukking die bepaald uitsluit dat daaronder "offeren" van het aanbieden van het zoenbloed in het allerheiligste (Leviticus 16:14vv.) zou worden verstaan. Integendeel heeft Christus dit door het "Zichzelf offeren" eens voor altijd gedaan (1 Peter 2:24), wat de hogepriesters naar de wet deden, als zij eerst voor hun eigen zonden, dan voor die van de gemeente offerden. Deze doen dat ieder jaar slechts eenmaal, zoals onze schrijver (hoofst. 10:1) zelf daarop wijst. Daar nu de Heere voortdurend staat in een leven dat gewijd is aan de vertegenwoordiging van de Zijnen (Hebrews 7:25), moest bij Hem het werk, dat in het bijzonder de hogepriester naar de wet was opgedragen, dagelijks worden herhaald. In deze noodzaak bevindt Hij Zich echter niet. Hij heeft het hogepriesterlijk werk van het offer voor de zonde in Zijn leven op aarde door Zijn zelfopoffering eens voor altijd volbracht en Hij heeft door het "Zichzelf offeren" niet alleen iets gedaan wat als tegenbeeld overeenkomt met het hogepriesterlijk offeren voor de zonde van het volk, maar ook volgens hoofst. 5:7 een offer gebracht dat overeenkomt met het hogepriesterlijk offeren voor eigen zonde, zoals dit bij Hem overeenkwam met Zijn zondeloze zwakheid.

Het reddingswerk van Jezus, het zich stellen voor hen die door Hem tot God gaan, houdt niet op, zolang nog iets aan de volheid van de zaligheid ontbreekt; toch wordt het offeren niet herhaald. Het is niet meer nodig, maar alleen het bidden dat het gegeven offer ook voor die en die, ook nog ditmaal gelden mag.

Voor de christenen aan wie de brief gericht is, was de tempeldienst van het Oude Testament vanwege het onafgebroken voortgezette en dagelijks herhaalde offer iets zo aanlokkelijks, dat voor hen Christus' hogepriesterlijk vertegenwoordigen in de hemel op grond van Zijn eens voor altijd volbracht, waarachtig zoenoffer niet voldoende was en zij zelfs het gevaar liepen Zijn hogepriesterschap geheel af te vallen. Nu verbindt hij door een "want" Hebrews 7:28 met de bewering in Hebrews 7:27, als besluit van de vorige uiteenzettingen dat wij in Christus de volmaakte Hogepriester hebben, omdat Hij in Zijn tegenwoordige staat het offeren voor altijd achter Zich heeft en er niets meer mee te doen heeft, terwijl daarentegen het voortgaande offeren van de oudtestamentische hogepriesters bewijst dat hun op de duur de zwakheid aankleeft, die zij niet te boven komen, zodat zij ook geen voor altijd geldende verzoening kunnen tot stand brengen. Zeker kleefde Christus gedurende de dagen van Zijn vlees eveneens de zwakheid aan en die moest volgens de woorden in hoofst. 5:2 Hem aankleven, alhoewel niet als zondige zwakheid; hoe zou Hij anders kunnen voleindigd worden? Maar het ging bij Hem niet als bij de menselijke hogepriesters, uit zwakheid in zwakheid, maar uit zwakheid tot volmaaktheid, uit lijden tot heerlijkheid; en zo is Hij nu in tegenstelling tot de hogepriesters, door de mozaïsche wet aangesteld, de Hogepriester die eeuwen na de wet met een eed in het ambt is gesteld; Hij is Hogepriester volgens Melchizedek's ordening, ook in het opzicht dat van deze in Genesis 14:18vv. geen offeren bericht wordt, maar alleen een aanbrengen van brood en wijn en een zegenen. Hiermee is de schrijver weer tot dat punt gekomen waarop hij zich eerder na de uiteenzetting in hoofst. 4 bevond, met dit onderscheid dat hij zich hier beter begrijpende hoorders dan daar (hoofst. 5:11) voorstelde.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hebrews 7". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hebrews-7.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile