Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Hebreeën 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 6

Hebrews 6:1

WAARSCHUWING TEGEN AFVAL, AANMANING TOT VOLHARDING

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 6

Hebrews 6:1

WAARSCHUWING TEGEN AFVAL, AANMANING TOT VOLHARDING

Vers 1

1. Laten wij ons daarom richten op de volmaaktheid, omdat het met de lange tijd dat gij christen zijt, beter overeenkomt u vast voedsel dan melk te geven en laten we het beginsel van de leer van Christus, de christelijke leer in haar eerste beginselen, die melk voor de onervarenen (hoofst. 5:12v.), laten rusten. Laat ons zonder verder omhaal van woorden overgaan tot een zaak die alleen met de volwassenen (hoofst. 5:14) kan worden behandeld. Wij willen dat doen, niet weer (hoofst. 5:11) alsof gij nog ongeoefend was, door het fundament van de bekering van dode werken en van het geloof in God te leggen. Daarvan zouden wij moeten spreken als wij mensen voor ons hadden die nog bekeerd moesten worden van farizese werkheiligheid en die nog zonder het levend geloof in God zijn gebleven (hoofst. 9:14 James 2:19).

De apostel schijnt in deze woorden te zinspelen op het bouwen van een huis. Hij wil zeggen dat wie hierin eerst een goed en zeker fundament leggen, doch daar niet bij blijven, maar voortvaren in het gebouw op te trekken. Zo is het ook niet genoeg en voldoende, niet verder in de christelijke godsdienst te komen dan tot de kennis van de eerste beginselen daarvan; maar men moet trachten en zich inspannen om een volmaaktere trap en mate van kennis in de verborgenheden van het evangelie te verkrijgen. De mening van de apostel is niet dat wij de beginselen van Christus' leer zo zullen nalaten dat wij ze terzijde zullen stellen, maar wij moeten ze daar laten om vandaar uit verder te gaan en te vorderen in de kennis van de christelijke leer.

Geloof en bekering kunnen nooit van elkaar gescheiden worden: de boetvaardige zondaar verlaat zijn zonden en wendt zich door bekering af van zijn zonden en tot die God, in wie hij gelooft. Het geloof in God betekent hier niet het geloof in het wezen en de volmaaktheden van God, dit leert zelfs het licht van de natuur, maar er wordt iets meer vereist in het geloof van de christen. Gij gelooft in God, zegt Christus, gelooft ook in Mij. Het betekent hier dus een geloof in God, als vervulling van de grote belofte, aan Abraham gedaan, om Christus, om Jezus Christus de Messias te zenden en vergeving van de zonden door Hem te schenken. Dus wanneer deze twee leerstukken, die zo dikwijls samengevoegd zijn in de heilige Schrift, geloof en bekering, door de apostel Paulus gemeld worden, verkondigt hij zowel aan Joden als aan Grieken de bekering tot God en het geloof in onze Heere Jezus Christus. En als wij de redevoering van Petrus inzien, waardoor als het ware het fundament gelegd wordt onder de Hebreeërs, zullen wij vinden dat het geloof, dat hij hun leerde, een geloof in God was, als vervulling van Zijn beloften.

Vers 1

1. Laten wij ons daarom richten op de volmaaktheid, omdat het met de lange tijd dat gij christen zijt, beter overeenkomt u vast voedsel dan melk te geven en laten we het beginsel van de leer van Christus, de christelijke leer in haar eerste beginselen, die melk voor de onervarenen (hoofst. 5:12v.), laten rusten. Laat ons zonder verder omhaal van woorden overgaan tot een zaak die alleen met de volwassenen (hoofst. 5:14) kan worden behandeld. Wij willen dat doen, niet weer (hoofst. 5:11) alsof gij nog ongeoefend was, door het fundament van de bekering van dode werken en van het geloof in God te leggen. Daarvan zouden wij moeten spreken als wij mensen voor ons hadden die nog bekeerd moesten worden van farizese werkheiligheid en die nog zonder het levend geloof in God zijn gebleven (hoofst. 9:14 James 2:19).

De apostel schijnt in deze woorden te zinspelen op het bouwen van een huis. Hij wil zeggen dat wie hierin eerst een goed en zeker fundament leggen, doch daar niet bij blijven, maar voortvaren in het gebouw op te trekken. Zo is het ook niet genoeg en voldoende, niet verder in de christelijke godsdienst te komen dan tot de kennis van de eerste beginselen daarvan; maar men moet trachten en zich inspannen om een volmaaktere trap en mate van kennis in de verborgenheden van het evangelie te verkrijgen. De mening van de apostel is niet dat wij de beginselen van Christus' leer zo zullen nalaten dat wij ze terzijde zullen stellen, maar wij moeten ze daar laten om vandaar uit verder te gaan en te vorderen in de kennis van de christelijke leer.

Geloof en bekering kunnen nooit van elkaar gescheiden worden: de boetvaardige zondaar verlaat zijn zonden en wendt zich door bekering af van zijn zonden en tot die God, in wie hij gelooft. Het geloof in God betekent hier niet het geloof in het wezen en de volmaaktheden van God, dit leert zelfs het licht van de natuur, maar er wordt iets meer vereist in het geloof van de christen. Gij gelooft in God, zegt Christus, gelooft ook in Mij. Het betekent hier dus een geloof in God, als vervulling van de grote belofte, aan Abraham gedaan, om Christus, om Jezus Christus de Messias te zenden en vergeving van de zonden door Hem te schenken. Dus wanneer deze twee leerstukken, die zo dikwijls samengevoegd zijn in de heilige Schrift, geloof en bekering, door de apostel Paulus gemeld worden, verkondigt hij zowel aan Joden als aan Grieken de bekering tot God en het geloof in onze Heere Jezus Christus. En als wij de redevoering van Petrus inzien, waardoor als het ware het fundament gelegd wordt onder de Hebreeërs, zullen wij vinden dat het geloof, dat hij hun leerde, een geloof in God was, als vervulling van Zijn beloften.

Vers 2

2. Evenmin willen wij weer spreken over de leer van de doop, de doop in de naam van Christus (Acts 2:38) in tegenstelling tot het dopen van de mozaïsme (hoofst. 9:10 b) en van de johanneïsche doop (1 John 5:6), waaromtrent de dopelingen worden onderricht (Acts 2:42) en over de oplegging van handen, die bij de doop plaats heeft en waarbij de Heilige Geest wordt toegedeeld (Acts 8:17; Acts 19:6)en over de opstanding van de doden en het eeuwig oordeel, die voor het christelijk leven zo belangrijke artikelen van het geloof en van de hoop (Acts 24:15v., 25; 26:23; 17:31

Het meervoudig "dopen" duidt hier misschien niet meer aan dan het enkelvoudig "doop" of "doop bij uitnemendheid. " Er was toch bij de Joden ook een doop van de proselieten bekend; en misschien eisten wel de Joodse christenen in Palestina dat een heiden die tot het christendom overging, eerst de doop van de proselieten aan zich liet bedienen, voor hij de christelijke doop ontving. Wellicht wordt ook op de doop van Johannes en die van Christus gedoeld. (V. D. PALM).

Vers 2

2. Evenmin willen wij weer spreken over de leer van de doop, de doop in de naam van Christus (Acts 2:38) in tegenstelling tot het dopen van de mozaïsme (hoofst. 9:10 b) en van de johanneïsche doop (1 John 5:6), waaromtrent de dopelingen worden onderricht (Acts 2:42) en over de oplegging van handen, die bij de doop plaats heeft en waarbij de Heilige Geest wordt toegedeeld (Acts 8:17; Acts 19:6)en over de opstanding van de doden en het eeuwig oordeel, die voor het christelijk leven zo belangrijke artikelen van het geloof en van de hoop (Acts 24:15v., 25; 26:23; 17:31

Het meervoudig "dopen" duidt hier misschien niet meer aan dan het enkelvoudig "doop" of "doop bij uitnemendheid. " Er was toch bij de Joden ook een doop van de proselieten bekend; en misschien eisten wel de Joodse christenen in Palestina dat een heiden die tot het christendom overging, eerst de doop van de proselieten aan zich liet bedienen, voor hij de christelijke doop ontving. Wellicht wordt ook op de doop van Johannes en die van Christus gedoeld. (V. D. PALM).

Vers 3

3. En dit, wat wij voor het ogenblik nog nalaten, zullen wij echter niet geheel voorbijzien, maar dat ook later doen en u dus de eerste gronden nog eens herinneren, a) indien God het toelaat en u bewaart voor afval van Christus; want als u afvallig wordt, dan zullen wij u moeten opgeven en niets meer tot uw vernieuwing kunnen doen.

a) Acts 18:21; 1 Corinthians 4:19

Als datgene waaruit het beginsel zou bestaan, noemt de schrijver in de eerste plaats bekering of verandering van gezindheid, zodat men zich van dode werken afkeert en geloof, dat zich tot God keert. Hij noemt niet de leerstukken die hierover handelen, maar dit zelf, dat men van andere gezindheid en gelovig wordt; want het gebouw, waarvan de grondlegging niet opnieuw geschieden moet, is het herstel van een christelijke staat en niet het oprichten van een gebouw van leerstellingen. De uitdrukking "de dode werken" omvat alle werken waarin het leven van God niet woont. De schrijver gebruikt die uitdrukking om onder hetgeen waarvan de christen zich in de eerste plaats moet afkeren, ook alle werken van de wet, zoals de natuurlijke mens die doet, te vatten; het zich afwenden van alle werken van de natuurlijke mens, hetzij wetsovertreding of wetsvervulling, is tevens een zich gelovig wenden tot God, een teken dat men tot Hem, de levende, ook graag in een levende relatie zou willen treden (Acts 2:37; Acts 9:6; Acts 16:30 en beiden tezamen, dat afkeren en dit zich toekeren, leidt tot op de drempel van het christendom. In de vertaling van Luther vinden wij, misschien niet ten onrechte, in plaats van "leer van de dopen", "van de dopen, van de leer", zodat wij een zevental stukken vinden die ons aan de Handelingen van de apostelen doen denken. De drieduizend op de dag van het Pinksterfeest lieten zich dopen, waren volhardend in de leer van de apostelen, hadden onder handoplegging de Heilige Geest ontvangen en wachtten nu, zoals ook Paulus, eveneens een christen uit de Joden, van zichzelf betuigt, op de opstanding van de doden in het toekomende oordeel; in die hoop oefenden zij zich dan om een onbevlekt geweten te hebben, zowel voor God als voor mensen, waartoe zij aanleiding vonden in de wet van Mozes. Daarom gingen zij in de Joodse synagogen nog elke sabbatdag luisteren naar de lezing (Acts 15:21), terwijl zij die nu niet meer verstonden naar de stellingen van de ouden, maar volgens Christus' uitleg in de bergrede (Matthew 6:20vv.), omdat zij toch van de dode werken bekeerd waren en in God gelovig waren geworden. Op deze wijze heeft Jakobus II de rechtvaardige hen geleerd, zoals zijn brief dat bewijst. Ook de schrijver van onze brief wil hen weer in dit grondbeginsel van hun christendom leiden, als het hem met dit schrijven lukt hen voor afval van Christus en terugkeren tot het Jodendom te bewaren. Een zwaar oordeel zou hen treffen als zij afvielen en tot het oude terugkeerden: dat is het waarop hij hen in Hebrews 6:4-Hebrews 6:8 wijst. Hij heeft echter, zoals hij in Hebrews 6:9-Hebrews 6:20 te kennen geeft, een goed vertrouwen in hen en belooft daarom in hoofst. 13:19, 23 dat hij spoedig met Timotheus tot hen zal komen. Die belofte heeft hij, nadat hij eerst, zoals wij aannemen te Antiochië in Syrië met de apostel Johannes een samenkomst heeft gehad en deze volgens opdracht van de nu heengegane Paulus tot verhuizing naar Efeze bewogen heeft, te zijner tijd ook vervuld. Hij heeft toen zo'n invloed op de gemeente uitgeoefend dat hij haar later, toen in oktober van het jaar 66 het uur voor haar was gekomen om naar aanwijzing van de Heere Jeruzalem en het Joodse land te verlaten (Luke 21:20vv.), haar vandaar kunnen uitleiden en naar Pella, de plaats van zijn eigen woning, in veiligheid kunnen brengen. Wij houden, zoals reeds meermalen door ons is te kennen gegeven en ook in het woord van Origenes, dat wij boven deze brief als motto hebben geplaatst, Lukas voor de schrijver van de brief. In hem heeft de school van Paulus door hetgeen de brief over Christus' persoon en ambt leert, aan de in Hebrews 6:1v. op juiste wijze voorgestelde, vooral door Jakobus II ontwikkelde christelijke staat van de Hebreeuwse gemeenten, die echter nog niet voldoende was om het Jodendom te overwinnen en zich daarvan te emanciperen, toegevoegd wat nog ontbrak (vgl. Romans 1:11).

Vers 3

3. En dit, wat wij voor het ogenblik nog nalaten, zullen wij echter niet geheel voorbijzien, maar dat ook later doen en u dus de eerste gronden nog eens herinneren, a) indien God het toelaat en u bewaart voor afval van Christus; want als u afvallig wordt, dan zullen wij u moeten opgeven en niets meer tot uw vernieuwing kunnen doen.

a) Acts 18:21; 1 Corinthians 4:19

Als datgene waaruit het beginsel zou bestaan, noemt de schrijver in de eerste plaats bekering of verandering van gezindheid, zodat men zich van dode werken afkeert en geloof, dat zich tot God keert. Hij noemt niet de leerstukken die hierover handelen, maar dit zelf, dat men van andere gezindheid en gelovig wordt; want het gebouw, waarvan de grondlegging niet opnieuw geschieden moet, is het herstel van een christelijke staat en niet het oprichten van een gebouw van leerstellingen. De uitdrukking "de dode werken" omvat alle werken waarin het leven van God niet woont. De schrijver gebruikt die uitdrukking om onder hetgeen waarvan de christen zich in de eerste plaats moet afkeren, ook alle werken van de wet, zoals de natuurlijke mens die doet, te vatten; het zich afwenden van alle werken van de natuurlijke mens, hetzij wetsovertreding of wetsvervulling, is tevens een zich gelovig wenden tot God, een teken dat men tot Hem, de levende, ook graag in een levende relatie zou willen treden (Acts 2:37; Acts 9:6; Acts 16:30 en beiden tezamen, dat afkeren en dit zich toekeren, leidt tot op de drempel van het christendom. In de vertaling van Luther vinden wij, misschien niet ten onrechte, in plaats van "leer van de dopen", "van de dopen, van de leer", zodat wij een zevental stukken vinden die ons aan de Handelingen van de apostelen doen denken. De drieduizend op de dag van het Pinksterfeest lieten zich dopen, waren volhardend in de leer van de apostelen, hadden onder handoplegging de Heilige Geest ontvangen en wachtten nu, zoals ook Paulus, eveneens een christen uit de Joden, van zichzelf betuigt, op de opstanding van de doden in het toekomende oordeel; in die hoop oefenden zij zich dan om een onbevlekt geweten te hebben, zowel voor God als voor mensen, waartoe zij aanleiding vonden in de wet van Mozes. Daarom gingen zij in de Joodse synagogen nog elke sabbatdag luisteren naar de lezing (Acts 15:21), terwijl zij die nu niet meer verstonden naar de stellingen van de ouden, maar volgens Christus' uitleg in de bergrede (Matthew 6:20vv.), omdat zij toch van de dode werken bekeerd waren en in God gelovig waren geworden. Op deze wijze heeft Jakobus II de rechtvaardige hen geleerd, zoals zijn brief dat bewijst. Ook de schrijver van onze brief wil hen weer in dit grondbeginsel van hun christendom leiden, als het hem met dit schrijven lukt hen voor afval van Christus en terugkeren tot het Jodendom te bewaren. Een zwaar oordeel zou hen treffen als zij afvielen en tot het oude terugkeerden: dat is het waarop hij hen in Hebrews 6:4-Hebrews 6:8 wijst. Hij heeft echter, zoals hij in Hebrews 6:9-Hebrews 6:20 te kennen geeft, een goed vertrouwen in hen en belooft daarom in hoofst. 13:19, 23 dat hij spoedig met Timotheus tot hen zal komen. Die belofte heeft hij, nadat hij eerst, zoals wij aannemen te Antiochië in Syrië met de apostel Johannes een samenkomst heeft gehad en deze volgens opdracht van de nu heengegane Paulus tot verhuizing naar Efeze bewogen heeft, te zijner tijd ook vervuld. Hij heeft toen zo'n invloed op de gemeente uitgeoefend dat hij haar later, toen in oktober van het jaar 66 het uur voor haar was gekomen om naar aanwijzing van de Heere Jeruzalem en het Joodse land te verlaten (Luke 21:20vv.), haar vandaar kunnen uitleiden en naar Pella, de plaats van zijn eigen woning, in veiligheid kunnen brengen. Wij houden, zoals reeds meermalen door ons is te kennen gegeven en ook in het woord van Origenes, dat wij boven deze brief als motto hebben geplaatst, Lukas voor de schrijver van de brief. In hem heeft de school van Paulus door hetgeen de brief over Christus' persoon en ambt leert, aan de in Hebrews 6:1v. op juiste wijze voorgestelde, vooral door Jakobus II ontwikkelde christelijke staat van de Hebreeuwse gemeenten, die echter nog niet voldoende was om het Jodendom te overwinnen en zich daarvan te emanciperen, toegevoegd wat nog ontbrak (vgl. Romans 1:11).

Vers 4

4. a) Want het is onmogelijk degenen, die eens verlicht geweest zijn, op wie eenmaal het licht van het evangelie heeft geschenen (hoofst. 10:26, 32) en de hemelse gave van vrede en rust in hun hart gesmaakt hebben (Acts 2:38 Romans 5:1 Philippians 4:7) en deel hebben gekregen aan de Heilige Geest,

a) MATTHEUS 12:31; 1 John 5:16

Vers 4

4. a) Want het is onmogelijk degenen, die eens verlicht geweest zijn, op wie eenmaal het licht van het evangelie heeft geschenen (hoofst. 10:26, 32) en de hemelse gave van vrede en rust in hun hart gesmaakt hebben (Acts 2:38 Romans 5:1 Philippians 4:7) en deel hebben gekregen aan de Heilige Geest,

a) MATTHEUS 12:31; 1 John 5:16

Vers 5

5. en die het goede woord van God in de troostvolle en heerlijke beloften, die het in zich sluit (Joshua 21:45 Jeremiah 29:10) geproefd hebben, evenals de krachten van de toekomende eeuw, waarmee wij reeds hier beneden worden toegerust om een godzalig leven te leiden en bekwaam te worden voor de erfenis van de heiligen in het licht (2 Peter 1:3vv.),

Vers 5

5. en die het goede woord van God in de troostvolle en heerlijke beloften, die het in zich sluit (Joshua 21:45 Jeremiah 29:10) geproefd hebben, evenals de krachten van de toekomende eeuw, waarmee wij reeds hier beneden worden toegerust om een godzalig leven te leiden en bekwaam te worden voor de erfenis van de heiligen in het licht (2 Peter 1:3vv.),

Vers 6

6. en, ondanks dat, afvallig worden, zodat zij niet alleen de zedelijke uitwerkingen van de christelijke waarheid zich in sommige gevallen onttrekken, maar in geen opzicht meer daarvan willen weten, die zeg ik weer te vernieuwen tot bekering, daar toch een menselijk leraar geen ander middel tot bekering heeft dan de prediking van Hem die zij van zich hebben gestoten (hoofst. 10:2v.). Dat is onmogelijk bij zulke mensen, die als het ware zelf de Zoon van God opnieuw kruisigen, daar ook zij roepen "weg met Hem, Hij moet gekruisigd worden" (John 19:15) en Hem zo openlijk te schande maken (1 Timothy 1:15), daar zij Hem nu lasteren met de ongelovige Joden, aan wier zijde zij zich hebben gesteld.

Men vergelijke hierbij 1 John 2:19; 1 John 5:16v. daarbij gevoegde aanmerkingen 1Jo 2:19.

Twee vragen treden bij deze woorden de lezers voor de geest: in hoeverre is het mogelijk dat waarlijk verlichte, met de Heilige Geest vervulde mensen kunnen afvallen? En in hoeverre is het onmogelijk dat afgevallenen zich weer bekeren? Een door God tot zaligheid uitverkoren mens kan zeker niet verloren gaan, maar of iemand uitverkoren is, daarvan kan en moet hij, door het geloof in Christus, door het getuigenis van de Heilige Geest verzekerd worden. Onze verkiezing, onze volharding aan het einde, is een geloofspunt, evenals de genade van Christus in het algemeen. Deze zekerheid, door God verkoren te zijn, sluit echter de ware blijvende bekering van het hart en de volhardende trouw aan het verbond in. Immers iemand verkrijgt niet het getuigenis van de Geest dat hij uitverkoren is, hij moge zijn en doen wat hij wil, wanneer hij bekering en geloof verzaakt. Verder, zoals deze zekerheid ontstaan is, zo alleen kan zij ook bewaard blijven. Of ik ze gisteren zonder zelfmisleiding bezat, kan ik heden niet enkel uit herinnering weten, zij moet nog heden onder dezelfde voorwaarden van ware boete en levendig geloof worden vernieuwd, ja steeds nieuw en levendig bewaard blijven. Bedenkt men dus deze waarheid in haar volle omvang en samenhang, dan is een misbruik van de leer van de verkiezing en van de zekerheid van de eeuwige zaligheid onmogelijk. Maar daaruit volgt ook dat die zekerheid die de mensen ervan menen te hebben die later afvielen, een zelfbedrog was. Zij konden verlicht zijn, de hemelse gave van de Heilige Geest kon hun verleend zijn (dit is, zij konden deel hebben gekregen aan de Heilige Geest) en het goede (Gr. "heerlijke Woord van God en de krachten van de toekomende eeuw (d. i. de vernieuwende werkingen van de Geest, die ons hier beneden bij voorbaat verplaatsen in het eeuwige rijk van de heerlijkheid) kunnen zij misschien geproefd hebben; dit zijn grote genadetekenen van God, die aan de ware, blijvende bekering kunnen voorafgaan, zonder dat in de mens de laatste en geduchtste tegenstand overwonnen is. Vallen nu zulke mensen af, die deze grootste bewijzen van Gods genade ontvangen hebben, dan verklaart de schrijver hun vernieuwing tot boete voor "onmogelijk. " Het is niet te ontkennen dat ook Christus de redding van de rijken, door de gelijkenis van de kameel en het oog van de naald, voor een onmogelijke zaak verklaart, maar ze toch heeft verklaard als mogelijk bij God. Men zou dus dit woord nog geen geweld aandoen, wanneer men het zo uitlegde als in de regel onmogelijk, zonder dat daarmee de uitzonderingen werden uitgesloten door een machtig, geheel uitzonderlijk ingrijpen van God. Maar er is hier toch wel meer gezegd. Duidelijk wordt hier gewezen op de zwaarste zonde, de lastering van de Heilige Geest, wanneer de mens de verlichtende en vernieuwende kracht van het evangelie aan geest en hart als een goddelijke werking ondervonden heeft en haar niettemin lasteren en smaden kan. De Zoon van God weer kruisigen en bespotten heet dan zoveel als, voor zoverre in onze macht staat, Hem weer aan de smadelijke dood prijsgeven en, wat onze gezindheid betreft, Hem aandoen wat Zijn vijanden Hem deden lijden, toen zij Hem aan het kruis brachten. De lastering van God geschiedt in het algemeen door mensen die Hem in Zijn openbaring nog niet kennen, aan wie God Zich wel in Christus geopenbaard heeft, maar door wie Christus nog iets buiten hen gebleven is, die nooit iets anders dan het historisch geloof gekend hebben; de lastering van de Heilige Geest kan slechts door hen geschieden aan wie de Vader en de Zoon Zich innerlijk door die Geest geopenbaard hebben. Van zulke mensen is hier dan ook sprake. Overigens zegt de schrijver hier niet, evenmin als Christus, dat zij tot wie hier gesproken werd, deze zonde reeds werkelijk begaan hadden. De ene mens zal dit zeker nooit van de andere kunnen zeggen, maar hij waarschuwt er ernstig voor dat elke verkoeling jegens de erkende waarheid een stap is tot volledige afval en algehele verharding.

De schrijver zegt wel dat zij verlicht zijn geweest, doch de discipel van de Heere moet zelf een licht zijn. Een huis kan van buiten verlicht zijn, terwijl het innerlijk nog donker is. Van het woord "smaken" zeggen de Statenvertalers terecht "niet omdat zij de hemelse gave in het wezen ooit zouden ontvangen hebben, maar omdat zij een klein begin, gelijkenis of schijn ervan gevoeld hebben, zoals het woord "smaken" tegenover "innemen, " "drinken" gesteld wordt in Matthew 27:14 waar Christus in de gelijkenis van de zaaier smaken (Matthew 13:20, Matthew 13:21) noemt "een ontvangen van het woord met blijdschap, " dat nochtans geen wortel d. i. geen recht vertrouwen op Christus heeft, noch behoorlijke vruchten geeft, omdat het op steenachtige plaatsen, d. i. in een hart dat niet behoorlijk voor God vernederd en bereid is, gevallen is. Het woord "smaken, " "proeven" geeft geenszins een eten, een drinken, een verzadigd worden te kennen, terwijl toch hij die van het water, dat Christus geeft, drinkt, nooit meer dorst zal hebben en wie Zijn vlees eet, het eeuwige leven heeft. Smaken is een proef nemen om daarna te beslissen of men zich daaraan verzadigen wil. Zo geeft het woord "deelachtig" ook geenszins te kennen een vervuld worden met de Geest, een vernieuwd worden door de Geest, een wedergeboren worden door de Geest, maar geeft slechts enig verband te kennen, net als het zelfstandig naamwoord "mededeel" in 2 Corinthians 6:14 Ook Saul werd door de Geest een ogenblik meegevoerd en van de zeventig mannen, op wie de Geest gelegd was in Mozes' dagen, bleven alleen Eldad en Medad over, op wie de Geest ook verder rustte. Met zorg zijn dus wel de woorden gekozen, zodat geen enkel woord hartgrondige bekering, innerlijk genadewerk of verkiezing van God aanduidt en dat mensen bij wie dit niet het geval is, na een tijd lang meegegaan te zijn, weer tot de wenteling in het slijk terugkeren, is de voortdurende ervaring.

Uw traagheid in het onderzoeken van de meer verheven waarheden van het evangelie zou de weg banen kunnen tot afval van het christendom. Laat mij u tegen dat afval ernstig waarschuwen, laat mij u de slechtheid en de vreselijke gevolgen van dat afval onder het oog brengen; te weten, het is onmogelijk voor mij en alle predikers, die alle mogelijke middelen gehad hebben om hen van de waarheid van het christendom te overtuigen, hen die ondanks dit alles het christendom verzaken, opnieuw terecht te brengen, aangezien zij zich openbaar maken als mensen die voor geen overtuiging vatbaar zijn; het is menselijk gezien ten ene male ondoenlijk om zulke mensen, die eens grondig in de waarheden van het evangelie zijn onderwezen en door de kracht van beslissende bewijzen van de waarheid van het christendom zijn overtuigd, die door oplegging van de handen, bij hun doop, de buitengewone gaven van de Heilige Geest ontvangen hebben, die de voortreffelijkheid van de evangelieleer erkend hebben en de verbazende wonderen, waarmee de waarheid van het evangelie bevestigd is, aanschouwd hebben, die dus alle mogelijke middelen gehad hebben om volkomen van de waarheid van het christendom verzekerd te zijn, het is, zeg ik, voor mensen ten ene male onmogelijk om zulke, wanneer zij, ondanks al deze middelen van overtuiging, het christendom verzaken, weer terecht te brengen; aan zulke leden is, van de kant van de mensen, niets meer te doen. Deze verklaring, menen wij, beantwoordt volkomen, n aan de kracht van de woorden n aan het verband van zaken n aan het doel van de apostel. Men kan dus uit deze tekst geen bewijs afleiden tegen de standvastigheid van de heiligen, er wordt geheel niet gesproken van mensen die de zaligmakende gave van het geloof ontvangen hebben. Ook heeft de apostel geheel niet gedacht aan de zonde tegen de Heilige Geest, die alleen plaats had bij de hardnekkige Farizeeën, toen de Heiland wonderen verrichtte door de oneindige kracht van Zijn godheid. Evenmin wordt er geleerd dat mensen die, hoewel zij alle middelen van overtuiging hebben ontvangen, het christendom verzaken, door Gods genade niet kunnen bekeerd worden, maar alleen dat het voor de predikers van het evangelie geheel onmogelijk is om zulke mensen terecht te brengen, omdat zij alle middelen van overtuiging links laten liggen. Er konden geen krachtiger bewijzen van de waarheid van het christendom gegeven worden dan die zij gezien hadden.

Uit al hetgeen de apostel zegt, is geen bewijs te halen dat het onmogelijk was bij God om hen terug te roepen en weer te vernieuwen tot bekering; het zij door zijn verschrikkingen in hun geweten of door enige grote straffen of door de kracht van Zijn Geest in hun harten; nog veel minder bewijst het dat als zij zich bekeerden, zij echter geen vergiffenis konden krijgen. De apostel gebruikt hier slechts dezelfde wijze van spreken als gebruikt wordt van een geneesheer die zijn lijder opgeeft, die niet geregeld zijn geneesmiddelen wil gebruiken; of van een vader die een onverbeterlijke zoon opgeeft en zegt: ik wil hem geen voorschriften meer geven; of ik wil hem niet meer vermanen, maar wil mijn lessen aan mijn andere kinderen geven, die daardoor verbeterd worden, want ik kan geen andere geven dan die ik reeds gegeven heb; het is onmogelijk enig goed aan hem te doen. Noch de vader, noch de geneesheer denken dat het onmogelijk is voor God hen te herstellen. De profeten hebben veel van zulke gezegden: waarom zou men meer geslagen worden?

Deze dingen hebben plaats in de harten en het geweten van mensen die onwedergeboren voortgaan. Zij hebben kennis, overtuiging, hoop en vrees en tijden wanneer zij ernstig blijken, maar zij zijn niet werkelijk verootmoedigd, niet geestelijk gezind; de godsdienst is hun vermaak niet; zij ontvangen Christus niet van harte in al Zijn ambten, noch beminnen oprecht Zijn schikkingen en bevelen. De oude natuur, de grond van zelfzucht is onderdrukt of tevreden gesteld, maar een nieuwe natuur is niet teweeggebracht, daarom vallen zij in tijd van beproeving. Zoveel zij konden, kruisigden zij de Zoon van God opnieuw en brachten Hem tot openbare schande door Zijn godsdienst te verloochenen en Zijn naam te lasteren, zich te verbinden met Zijn vijanden en kwaad te doen aan Zijn discipelen. Zulke mensen moeten als verharden worden beschouwd; maar juist de woorden van deze tekst bewijzen dat allen die door berouw vernieuwd zijn, vergeving zullen ontvangen, zodat de nederige zondaar, die schuld bekent en om genade roept, geen grond kan hebben om door deze tekst ontmoedigd te worden, waarvan zijn geweten hem ook moge beschuldigen. Dit bewijst niet dat iemand die een nieuw schepsel in Christus is, ooit geheel en al van Hem afvalt. Het doel en de macht van God, het offer en het gebed van Christus, de beloften van het evangelie, het eeuwigdurend verbond dat God met hem gemaakt heeft, vastgelegd in alle dingen en zeker de inwoning van de Geest en het onsterfelijke zaad van het Woord, dat zijn de zekerheden van oprecht gelovigen; maar de boom die deze wortels niet heeft, zal niet blijven staan.

Vers 6

6. en, ondanks dat, afvallig worden, zodat zij niet alleen de zedelijke uitwerkingen van de christelijke waarheid zich in sommige gevallen onttrekken, maar in geen opzicht meer daarvan willen weten, die zeg ik weer te vernieuwen tot bekering, daar toch een menselijk leraar geen ander middel tot bekering heeft dan de prediking van Hem die zij van zich hebben gestoten (hoofst. 10:2v.). Dat is onmogelijk bij zulke mensen, die als het ware zelf de Zoon van God opnieuw kruisigen, daar ook zij roepen "weg met Hem, Hij moet gekruisigd worden" (John 19:15) en Hem zo openlijk te schande maken (1 Timothy 1:15), daar zij Hem nu lasteren met de ongelovige Joden, aan wier zijde zij zich hebben gesteld.

Men vergelijke hierbij 1 John 2:19; 1 John 5:16v. daarbij gevoegde aanmerkingen 1Jo 2:19.

Twee vragen treden bij deze woorden de lezers voor de geest: in hoeverre is het mogelijk dat waarlijk verlichte, met de Heilige Geest vervulde mensen kunnen afvallen? En in hoeverre is het onmogelijk dat afgevallenen zich weer bekeren? Een door God tot zaligheid uitverkoren mens kan zeker niet verloren gaan, maar of iemand uitverkoren is, daarvan kan en moet hij, door het geloof in Christus, door het getuigenis van de Heilige Geest verzekerd worden. Onze verkiezing, onze volharding aan het einde, is een geloofspunt, evenals de genade van Christus in het algemeen. Deze zekerheid, door God verkoren te zijn, sluit echter de ware blijvende bekering van het hart en de volhardende trouw aan het verbond in. Immers iemand verkrijgt niet het getuigenis van de Geest dat hij uitverkoren is, hij moge zijn en doen wat hij wil, wanneer hij bekering en geloof verzaakt. Verder, zoals deze zekerheid ontstaan is, zo alleen kan zij ook bewaard blijven. Of ik ze gisteren zonder zelfmisleiding bezat, kan ik heden niet enkel uit herinnering weten, zij moet nog heden onder dezelfde voorwaarden van ware boete en levendig geloof worden vernieuwd, ja steeds nieuw en levendig bewaard blijven. Bedenkt men dus deze waarheid in haar volle omvang en samenhang, dan is een misbruik van de leer van de verkiezing en van de zekerheid van de eeuwige zaligheid onmogelijk. Maar daaruit volgt ook dat die zekerheid die de mensen ervan menen te hebben die later afvielen, een zelfbedrog was. Zij konden verlicht zijn, de hemelse gave van de Heilige Geest kon hun verleend zijn (dit is, zij konden deel hebben gekregen aan de Heilige Geest) en het goede (Gr. "heerlijke Woord van God en de krachten van de toekomende eeuw (d. i. de vernieuwende werkingen van de Geest, die ons hier beneden bij voorbaat verplaatsen in het eeuwige rijk van de heerlijkheid) kunnen zij misschien geproefd hebben; dit zijn grote genadetekenen van God, die aan de ware, blijvende bekering kunnen voorafgaan, zonder dat in de mens de laatste en geduchtste tegenstand overwonnen is. Vallen nu zulke mensen af, die deze grootste bewijzen van Gods genade ontvangen hebben, dan verklaart de schrijver hun vernieuwing tot boete voor "onmogelijk. " Het is niet te ontkennen dat ook Christus de redding van de rijken, door de gelijkenis van de kameel en het oog van de naald, voor een onmogelijke zaak verklaart, maar ze toch heeft verklaard als mogelijk bij God. Men zou dus dit woord nog geen geweld aandoen, wanneer men het zo uitlegde als in de regel onmogelijk, zonder dat daarmee de uitzonderingen werden uitgesloten door een machtig, geheel uitzonderlijk ingrijpen van God. Maar er is hier toch wel meer gezegd. Duidelijk wordt hier gewezen op de zwaarste zonde, de lastering van de Heilige Geest, wanneer de mens de verlichtende en vernieuwende kracht van het evangelie aan geest en hart als een goddelijke werking ondervonden heeft en haar niettemin lasteren en smaden kan. De Zoon van God weer kruisigen en bespotten heet dan zoveel als, voor zoverre in onze macht staat, Hem weer aan de smadelijke dood prijsgeven en, wat onze gezindheid betreft, Hem aandoen wat Zijn vijanden Hem deden lijden, toen zij Hem aan het kruis brachten. De lastering van God geschiedt in het algemeen door mensen die Hem in Zijn openbaring nog niet kennen, aan wie God Zich wel in Christus geopenbaard heeft, maar door wie Christus nog iets buiten hen gebleven is, die nooit iets anders dan het historisch geloof gekend hebben; de lastering van de Heilige Geest kan slechts door hen geschieden aan wie de Vader en de Zoon Zich innerlijk door die Geest geopenbaard hebben. Van zulke mensen is hier dan ook sprake. Overigens zegt de schrijver hier niet, evenmin als Christus, dat zij tot wie hier gesproken werd, deze zonde reeds werkelijk begaan hadden. De ene mens zal dit zeker nooit van de andere kunnen zeggen, maar hij waarschuwt er ernstig voor dat elke verkoeling jegens de erkende waarheid een stap is tot volledige afval en algehele verharding.

De schrijver zegt wel dat zij verlicht zijn geweest, doch de discipel van de Heere moet zelf een licht zijn. Een huis kan van buiten verlicht zijn, terwijl het innerlijk nog donker is. Van het woord "smaken" zeggen de Statenvertalers terecht "niet omdat zij de hemelse gave in het wezen ooit zouden ontvangen hebben, maar omdat zij een klein begin, gelijkenis of schijn ervan gevoeld hebben, zoals het woord "smaken" tegenover "innemen, " "drinken" gesteld wordt in Matthew 27:14 waar Christus in de gelijkenis van de zaaier smaken (Matthew 13:20, Matthew 13:21) noemt "een ontvangen van het woord met blijdschap, " dat nochtans geen wortel d. i. geen recht vertrouwen op Christus heeft, noch behoorlijke vruchten geeft, omdat het op steenachtige plaatsen, d. i. in een hart dat niet behoorlijk voor God vernederd en bereid is, gevallen is. Het woord "smaken, " "proeven" geeft geenszins een eten, een drinken, een verzadigd worden te kennen, terwijl toch hij die van het water, dat Christus geeft, drinkt, nooit meer dorst zal hebben en wie Zijn vlees eet, het eeuwige leven heeft. Smaken is een proef nemen om daarna te beslissen of men zich daaraan verzadigen wil. Zo geeft het woord "deelachtig" ook geenszins te kennen een vervuld worden met de Geest, een vernieuwd worden door de Geest, een wedergeboren worden door de Geest, maar geeft slechts enig verband te kennen, net als het zelfstandig naamwoord "mededeel" in 2 Corinthians 6:14 Ook Saul werd door de Geest een ogenblik meegevoerd en van de zeventig mannen, op wie de Geest gelegd was in Mozes' dagen, bleven alleen Eldad en Medad over, op wie de Geest ook verder rustte. Met zorg zijn dus wel de woorden gekozen, zodat geen enkel woord hartgrondige bekering, innerlijk genadewerk of verkiezing van God aanduidt en dat mensen bij wie dit niet het geval is, na een tijd lang meegegaan te zijn, weer tot de wenteling in het slijk terugkeren, is de voortdurende ervaring.

Uw traagheid in het onderzoeken van de meer verheven waarheden van het evangelie zou de weg banen kunnen tot afval van het christendom. Laat mij u tegen dat afval ernstig waarschuwen, laat mij u de slechtheid en de vreselijke gevolgen van dat afval onder het oog brengen; te weten, het is onmogelijk voor mij en alle predikers, die alle mogelijke middelen gehad hebben om hen van de waarheid van het christendom te overtuigen, hen die ondanks dit alles het christendom verzaken, opnieuw terecht te brengen, aangezien zij zich openbaar maken als mensen die voor geen overtuiging vatbaar zijn; het is menselijk gezien ten ene male ondoenlijk om zulke mensen, die eens grondig in de waarheden van het evangelie zijn onderwezen en door de kracht van beslissende bewijzen van de waarheid van het christendom zijn overtuigd, die door oplegging van de handen, bij hun doop, de buitengewone gaven van de Heilige Geest ontvangen hebben, die de voortreffelijkheid van de evangelieleer erkend hebben en de verbazende wonderen, waarmee de waarheid van het evangelie bevestigd is, aanschouwd hebben, die dus alle mogelijke middelen gehad hebben om volkomen van de waarheid van het christendom verzekerd te zijn, het is, zeg ik, voor mensen ten ene male onmogelijk om zulke, wanneer zij, ondanks al deze middelen van overtuiging, het christendom verzaken, weer terecht te brengen; aan zulke leden is, van de kant van de mensen, niets meer te doen. Deze verklaring, menen wij, beantwoordt volkomen, n aan de kracht van de woorden n aan het verband van zaken n aan het doel van de apostel. Men kan dus uit deze tekst geen bewijs afleiden tegen de standvastigheid van de heiligen, er wordt geheel niet gesproken van mensen die de zaligmakende gave van het geloof ontvangen hebben. Ook heeft de apostel geheel niet gedacht aan de zonde tegen de Heilige Geest, die alleen plaats had bij de hardnekkige Farizeeën, toen de Heiland wonderen verrichtte door de oneindige kracht van Zijn godheid. Evenmin wordt er geleerd dat mensen die, hoewel zij alle middelen van overtuiging hebben ontvangen, het christendom verzaken, door Gods genade niet kunnen bekeerd worden, maar alleen dat het voor de predikers van het evangelie geheel onmogelijk is om zulke mensen terecht te brengen, omdat zij alle middelen van overtuiging links laten liggen. Er konden geen krachtiger bewijzen van de waarheid van het christendom gegeven worden dan die zij gezien hadden.

Uit al hetgeen de apostel zegt, is geen bewijs te halen dat het onmogelijk was bij God om hen terug te roepen en weer te vernieuwen tot bekering; het zij door zijn verschrikkingen in hun geweten of door enige grote straffen of door de kracht van Zijn Geest in hun harten; nog veel minder bewijst het dat als zij zich bekeerden, zij echter geen vergiffenis konden krijgen. De apostel gebruikt hier slechts dezelfde wijze van spreken als gebruikt wordt van een geneesheer die zijn lijder opgeeft, die niet geregeld zijn geneesmiddelen wil gebruiken; of van een vader die een onverbeterlijke zoon opgeeft en zegt: ik wil hem geen voorschriften meer geven; of ik wil hem niet meer vermanen, maar wil mijn lessen aan mijn andere kinderen geven, die daardoor verbeterd worden, want ik kan geen andere geven dan die ik reeds gegeven heb; het is onmogelijk enig goed aan hem te doen. Noch de vader, noch de geneesheer denken dat het onmogelijk is voor God hen te herstellen. De profeten hebben veel van zulke gezegden: waarom zou men meer geslagen worden?

Deze dingen hebben plaats in de harten en het geweten van mensen die onwedergeboren voortgaan. Zij hebben kennis, overtuiging, hoop en vrees en tijden wanneer zij ernstig blijken, maar zij zijn niet werkelijk verootmoedigd, niet geestelijk gezind; de godsdienst is hun vermaak niet; zij ontvangen Christus niet van harte in al Zijn ambten, noch beminnen oprecht Zijn schikkingen en bevelen. De oude natuur, de grond van zelfzucht is onderdrukt of tevreden gesteld, maar een nieuwe natuur is niet teweeggebracht, daarom vallen zij in tijd van beproeving. Zoveel zij konden, kruisigden zij de Zoon van God opnieuw en brachten Hem tot openbare schande door Zijn godsdienst te verloochenen en Zijn naam te lasteren, zich te verbinden met Zijn vijanden en kwaad te doen aan Zijn discipelen. Zulke mensen moeten als verharden worden beschouwd; maar juist de woorden van deze tekst bewijzen dat allen die door berouw vernieuwd zijn, vergeving zullen ontvangen, zodat de nederige zondaar, die schuld bekent en om genade roept, geen grond kan hebben om door deze tekst ontmoedigd te worden, waarvan zijn geweten hem ook moge beschuldigen. Dit bewijst niet dat iemand die een nieuw schepsel in Christus is, ooit geheel en al van Hem afvalt. Het doel en de macht van God, het offer en het gebed van Christus, de beloften van het evangelie, het eeuwigdurend verbond dat God met hem gemaakt heeft, vastgelegd in alle dingen en zeker de inwoning van de Geest en het onsterfelijke zaad van het Woord, dat zijn de zekerheden van oprecht gelovigen; maar de boom die deze wortels niet heeft, zal niet blijven staan.

Vers 7

7. Want de aarde (Malachi 4:6 Openbaring :4), die de regen, die er telkens opvalt, indrinkt en bekwaam, nuttig kruid voortbrengt voor degenen door wie zij ook bebouwd wordt, die ontvangt zegen van God tot toenemende vruchtbaarheid (Matthew 13:12 John 15:2).

Deze mensen nu, die zo afvallig geworden zijn, is het onmogelijk, volgens onze schrijver, te vernieuwen tot bekering. Er bestaat geen enkele reden om de uitdrukking van de schrijver te beperken en niet als een volstrekte onmogelijkheid te beschouwen. Alleen, wat noemt hij onmogelijk? De afvalligen te vernieuwen tot bekering, niet dat de afvalligen tot bekering vernieuwd worden. In hoeverre men dit laatste mag toelaten, is een vraag die bij de behandeling van dit schriftwoord niet te pas komt en die afhangt van de wijze hoe men zich overigens de genadewerkingen van God voorstelt. Hier wordt gesproken van hetgeen in de gemeente geschiedt. Of er buiten de gemeente, buiten de middelen en krachten die in de gemeente bestaan en werken, een weg tot zaligheid, d. i. een weg om tot de gemeente terug te komen voor hen aanwezig is, is een vraag die buiten alle openbaring ligt en die de in de openbaring gelovende zich nauwelijks durft stellen, laat staan er enig bevestigend antwoord op te geven. Genoeg: hier wordt gesproken van hetgeen de gemeente mag hopen. Buiten haar genademiddelen heeft zij niets te hopen. Waar deze tekortschieten, wat zal daar toereikend bevonden worden? Hen tot bekering te vernieuwen, die eenmaal het nieuwe leven van de Geest bij ervaring gekend hebben en nu afvallig worden, de gemeente moet die hoop opgeven. Ja, dit is haar gesteld in de wereld tot beproeving en loutering. Dit is haar kruis in de tegenwoordige eeuw. Zij moet weten dat zij tot aan haar voleindiging, totdat de toekomende eeuw in haar heerlijkheid zal worden geopenbaard, in haar eigen boezem hen zal omdragen die afvallig geworden zijn, dode leden, van Christus afgestorven, ongevoelig en onverschillig voor al de genadewerkingen, waaruit zij bestaat, voor al de krachten van de Heilige Geest die in haar leven. Niet het feit dat zij vijanden telt bij miljoenen, dat zij een wereld om zich heen ziet die in het boze ligt, is haar grootste lijden, maar dit, dat zij haar eigen onmacht moet ervaren bij velen die schijnbaar haar toebehoren, dat zij niets ziet rijpen want wat rijp is geworden behoort haar niet meer toe maar zo vele, vele bloesems ziet verwelken. Niet dat er miljoenen heidenen zijn die nog het Woord van de waarheid niet vernomen hebben. Vol trotse moed zendt zij haar handvol zendelingen uit om de ongelijke Gideonstrijd te wagen met de legermacht van de duisternis; niet dat zij alle natuurlijke krachten van wetenschap en kunst, alle maatschappelijke milieus de doop van de Geest, die in haar is, ziet verachten, voordat de ervaring van teleurstelling en onmacht die doop doet zoeken. geduldig wacht zij die ervaring af, houdt haar woord gereed om het wegstervende te redden, waar het ineenzinkt; niet dat in iedere nieuwe spruit, die in haar heilige tuin oprijst, haar een nieuwe wereld gegeven wordt te overwinnen, te doordringen, te heiligen; gelovig sprenkelt zij het water van de doop op het voorhoofd van de zuigeling en houdt haar handen geopend om de zegen te leggen op het hoofd van het toetredende lid, niet in dit alles bestaat haar kruis, ligt haar grote verzoeking. Maar dat er zijn uit de aard van haar verschijning blijkt het velen wellicht velen, voor wie deze dingen zijn geweest waarheid, innerlijke waarheid, voor wie het een heilige zaak was lid te zijn van de gemeente van Jezus Christus, een ernstige zaak de goede strijd te aanvaarden, een waarheid de verbondsbelofte aan de Heer in de tekenen van Zijn gebroken lichaam en vergoten bloed af te leggen en voor wie dit alles geen waarheid meer is, geen ernst, geen heilige zaak: vorm, schijn, overlevering, gewoonte, ach, wie siddert niet bij de gedachte aan de werkelijkheid van deze toestand? Dat is het kruis van de gemeente, dat is haar bitterste lijden, haar angstvol Gethsman, tot aan het uiterste van de dagen! Over zulke mensen heeft zij toch geen macht: haar zout is voor hen geen zout meer, haar tooi is voor hen geen vertoning, haar lijden een fantasie, haar liefde waanzin. Zij staan boven al deze dingen; zij zijn onvruchtbaar geworden, tweemaal verstorven, ontworteld.

Vers 7

7. Want de aarde (Malachi 4:6 Openbaring :4), die de regen, die er telkens opvalt, indrinkt en bekwaam, nuttig kruid voortbrengt voor degenen door wie zij ook bebouwd wordt, die ontvangt zegen van God tot toenemende vruchtbaarheid (Matthew 13:12 John 15:2).

Deze mensen nu, die zo afvallig geworden zijn, is het onmogelijk, volgens onze schrijver, te vernieuwen tot bekering. Er bestaat geen enkele reden om de uitdrukking van de schrijver te beperken en niet als een volstrekte onmogelijkheid te beschouwen. Alleen, wat noemt hij onmogelijk? De afvalligen te vernieuwen tot bekering, niet dat de afvalligen tot bekering vernieuwd worden. In hoeverre men dit laatste mag toelaten, is een vraag die bij de behandeling van dit schriftwoord niet te pas komt en die afhangt van de wijze hoe men zich overigens de genadewerkingen van God voorstelt. Hier wordt gesproken van hetgeen in de gemeente geschiedt. Of er buiten de gemeente, buiten de middelen en krachten die in de gemeente bestaan en werken, een weg tot zaligheid, d. i. een weg om tot de gemeente terug te komen voor hen aanwezig is, is een vraag die buiten alle openbaring ligt en die de in de openbaring gelovende zich nauwelijks durft stellen, laat staan er enig bevestigend antwoord op te geven. Genoeg: hier wordt gesproken van hetgeen de gemeente mag hopen. Buiten haar genademiddelen heeft zij niets te hopen. Waar deze tekortschieten, wat zal daar toereikend bevonden worden? Hen tot bekering te vernieuwen, die eenmaal het nieuwe leven van de Geest bij ervaring gekend hebben en nu afvallig worden, de gemeente moet die hoop opgeven. Ja, dit is haar gesteld in de wereld tot beproeving en loutering. Dit is haar kruis in de tegenwoordige eeuw. Zij moet weten dat zij tot aan haar voleindiging, totdat de toekomende eeuw in haar heerlijkheid zal worden geopenbaard, in haar eigen boezem hen zal omdragen die afvallig geworden zijn, dode leden, van Christus afgestorven, ongevoelig en onverschillig voor al de genadewerkingen, waaruit zij bestaat, voor al de krachten van de Heilige Geest die in haar leven. Niet het feit dat zij vijanden telt bij miljoenen, dat zij een wereld om zich heen ziet die in het boze ligt, is haar grootste lijden, maar dit, dat zij haar eigen onmacht moet ervaren bij velen die schijnbaar haar toebehoren, dat zij niets ziet rijpen want wat rijp is geworden behoort haar niet meer toe maar zo vele, vele bloesems ziet verwelken. Niet dat er miljoenen heidenen zijn die nog het Woord van de waarheid niet vernomen hebben. Vol trotse moed zendt zij haar handvol zendelingen uit om de ongelijke Gideonstrijd te wagen met de legermacht van de duisternis; niet dat zij alle natuurlijke krachten van wetenschap en kunst, alle maatschappelijke milieus de doop van de Geest, die in haar is, ziet verachten, voordat de ervaring van teleurstelling en onmacht die doop doet zoeken. geduldig wacht zij die ervaring af, houdt haar woord gereed om het wegstervende te redden, waar het ineenzinkt; niet dat in iedere nieuwe spruit, die in haar heilige tuin oprijst, haar een nieuwe wereld gegeven wordt te overwinnen, te doordringen, te heiligen; gelovig sprenkelt zij het water van de doop op het voorhoofd van de zuigeling en houdt haar handen geopend om de zegen te leggen op het hoofd van het toetredende lid, niet in dit alles bestaat haar kruis, ligt haar grote verzoeking. Maar dat er zijn uit de aard van haar verschijning blijkt het velen wellicht velen, voor wie deze dingen zijn geweest waarheid, innerlijke waarheid, voor wie het een heilige zaak was lid te zijn van de gemeente van Jezus Christus, een ernstige zaak de goede strijd te aanvaarden, een waarheid de verbondsbelofte aan de Heer in de tekenen van Zijn gebroken lichaam en vergoten bloed af te leggen en voor wie dit alles geen waarheid meer is, geen ernst, geen heilige zaak: vorm, schijn, overlevering, gewoonte, ach, wie siddert niet bij de gedachte aan de werkelijkheid van deze toestand? Dat is het kruis van de gemeente, dat is haar bitterste lijden, haar angstvol Gethsman, tot aan het uiterste van de dagen! Over zulke mensen heeft zij toch geen macht: haar zout is voor hen geen zout meer, haar tooi is voor hen geen vertoning, haar lijden een fantasie, haar liefde waanzin. Zij staan boven al deze dingen; zij zijn onvruchtbaar geworden, tweemaal verstorven, ontworteld.

Vers 8

8. Maar als de grond doornen en distels draagt, is zij verwerpelijk; zij toont, daar zij de regelmatige verwachtingen teleurstelt, de verdere behandeling als akkerland onwaardig te zijn (Luke 13:7 Hosea 10:8) en daar vruchten van de vloek (Genesis 3:18) worden voortgebracht, is die aarde dichtbij de vervloeking, waarvan de volvoering dan ook niet lang op zich zal laten wachten. Haar einde is de verbranding (Exodus 22:6 Isaiah 5:24 Matthew 22:7).

Evenals in de gelijkenissen van Jesaja (hoofst. 5:1-6; 28:23vv.) en van de evangeliën, zo is het ook hier. Wat afgebeeld wordt, verraadt zich reeds door de uitdrukkingen die uit de kring van het natuurlijke tot die van het ethische overslaan. De akker, waarop de schrijver doelt, is de christelijke gemeente. Zij die deze bebouwen, zijn de predikers van het Woord en de dienaren van de verborgenheden van het Koninkrijk van de hemelen. Degenen voor wie zij die akker verzorgen, zijn God en diens Zoon, die Zijn erfgenaam is (hoofst. 3:9; 1 Corinthians 3:9 1 Corinthians 3:1Co). De regen van boven is een beeld van de velerlei genadebetoningen van God, die in Hebrews 6:4v. zijn voorgesteld en waarvan het innerlijk levend maken voorgesteld wordt met de uitdrukking "de regen indrinken. " En dat de regen telkens op de akker neerdaalt wil zeggen dat de goddelijke genade iets is wat aan de gemeente in het algemeen nu en dan wordt toegedeeld. Is nu met deze genade van God en die arbeid van Zijn dienstknechten de levensvatbaarheid van de gemeente in overeenstemming, dan blijft zij gezegend en wordt het meer en meer. In het tegengestelde geval is zij rijp voor het oordeel, dat haar onbruikbaarheid verdiend heeft. Het is mogelijk dat bij het woord "nabij de vervloeking" profetisch het nabijzijnd oordeel van het vuur over Jeruzalem voor ogen zweeft, dat met de ongelovige Joodse volksmassa, die het "kruisig Hem" schreeuwde, tevens de christenen uit de Joden, die zich eerst bij de christenen hadden geschaard, maar afgevallen waren, mee zou wegslepen.

In Hebrews 6:8 moet bij de woorden "maar" uit het vorige vers worden gedacht "die de regen, die telkens op haar valt, indrinkt. " Het lijkt ons daarom een toespeling op het nabij zijnde oordeel over Jeruzalem. Daardoor is alleen de eigenaardige uitdrukking aan het slot verklaarbaar "waarvan einde is de verbranding. " Is echter met de tegenstelling in Hebrews 6:8 op het ongelovig gebleven verbondsvolk van het Oude Testament gezinspeeld, dan kan de akker, waarop Hebrews 6:7 wijst, als op een grond die bekwaam kruid voortbrengt voor degenen die haar bebouwen en zegen van God ontvangen, niet de christelijke gemeente te Jeruzalem zijn, tenminste niet in haar toenmalige toestand, toen zij op het punt stond zich onbekwaam te betonen. Wel zal het wijzen op die christenen die naar het Woord van de Heere in Matthew 21:41, Matthew 21:43 de toekomst voor zich hebben, de christelijke kerk uit de heidenen. Tot hiertoe had de Jeruzalemse gemeente zich zeer terughoudend, ja zelfs afkerig ten opzichte van hen gehouden Heb 1:4. Had zij, in plaats van al te zeer met hun broeders naar het vlees te sympatiseren, zich beter verenigd gehouden met de christelijke broeders in de heidenwereld, dan zou zij nu niet zo wankelen, maar weten bij wie zij zich moest aansluiten. De schrijver dringt nu bij haar op die aansluiting aan: zij moest het daar zoeken, waar het aan de Joden ontnomen rijk van God nu was heengegaan en waar men reeds vruchten droeg. Indien dit door de apostel wordt aangevoerd om de Hebreeuwse christenen te doen zien waartoe onkunde, vooroordeel en verleiding hen zouden kunnen vervoeren en hoe rampzalig dan ook uiteindelijk hun afval en einde zou moeten zijn, indien hij hen daardoor ten zeerste waarschuwt en bij hen aandringt en hen opmerkzaam maakt op de noodzaak van een heldere en gegronde kennis van een waarachtig en vruchtbaar geloof en de voortzetting daarvan, dan moet dit ook ons ervan overtuigen dat noch kennis, noch een historisch geloof, wat inderdaad geen geloof is, noch uiterlijke zedigheid voor ons voldoende zijn, dat wij gewaarschuwd behoren te zijn tegen de verleidingen tot afval, die er te allen tijde gevonden worden en dat moedwillige afval de allerergste, gevaarlijkste en strafwaardigste misdaad is, waaraan een mens zich schuldig kan maken. Inderdaad, indien n stuk van de ernstige overweging voor onze dagen geldt, dan is het voorzeker dit, niet alleen om de grote mate van onkunde die er overal heerst en waardoor vele belijders gemakkelijk tot allerlei dwaalbegrippen te brengen zijn, noch ook vanwege de onverschilligheid voor de godsdienst, waarmee een zeer groot aantal besmet is en waardoor men de godsdienst als een weinig betekenende bijzaak behandelt, maar vooral omdat er onder de christelijke naam zeer velen gevonden worden die in niets geloven, tenminste in geen Bijbel of evangelie, noch ook in de waarheid van het christendom, die aan de leer van de Heilige Schrift een vijandig hart toedragen en die waar zij kunnen bespottelijk maken, verachten en tegenwerken. Deze zijn het, die de Zoon van God een tweede maal kruisigen, het bloed van het Nieuwe Testament onrein achten en de geest van de genade smaad aandoen. Laten wij ons wapenen in de kracht van God tegen zo'n afval, opdat wij ons niet uiteindelijk storten zouden in een eindeloze en jammervolle rampzaligheid, waarin men zijn eigen moedwil en dwaasheid onherroepelijk en onherstelbaar beklagen moet.

Aan de zon en de regen in de natuur beantwoordt een zon en een regen in de geestelijke wereld, een zon van de waarheid die over allen opgaat, een regen van liefde, die zich over allen uitstroomt. Maar zijn er die de waarheid verwerpen en zich tegen de liefde verharden, bozen, onrechtvaardigen, zij vinden hun voorbeeld in de onvruchtbare akker, waarover de zon tevergeefs schijnt, waarop de regen tevergeefs neerdaalt. Zijn er in de natuur twee soorten akkers, zo ook in de mens. En wat de op natuurlijke akker gebeurt, gebeurt ook de op geestelijke. Drinkt de akker de regen in en ontwikkelt hij de verborgen kiemen en zaden, zodat de heer van de akker zijn akker als een rentegevend goed kan beschouwen, dan vermenigvuldigt de rijkdom van de akker de zorg en de zorg vermenigvuldigt de rijkdom. Hier is geen uitputting te vrezen. De ontvangen zegen brengt nieuwe zegen mee. De vruchtbaarheid stijgt met het voortbrengen van de vruchten. Al het harde, ondoordringbare, onvruchtbare wordt van lieverlee overwonnen en in vruchtbaarheid veranderd. Iedere oogst bereidt een nieuw zaad. Zo ook in het geestelijke. Hoe meer de zon van de waarheid haar licht, de regen van de liefde zijn kracht in het hart heeft ontwikkelt en het hart die waarheid en die liefde heeft teruggegeven in bekwaam kruid, in eigen vorm, persoonlijke werkzaamheid, des te ontvankelijker wordt dat hart voor de zegen; des te meer ontvangt het van God, des te krachtiger is de werkzaamheid van de Heilige Geest in de geest van de mensen. Maar blijft daarentegen het hart onder de verlichtende en bevruchtende werkzaamheid van de Geest tenslotte werkeloos en onvruchtbaar en brengt het niets anders voort dan wat uit de eigen boze, ongoddelijke natuur ontstaan kan, doornen en distels, vruchten zonder zaad, werken zonder zegen, daden waarin niets goddelijks zich openbaart, dan toont daarmee het hart zijn verwerpelijkheid. Het blijkt onvatbaar te zijn om het leven van God te ontvangen. Die akker is verwerpelijk. Nog is wel, zolang de zon hem beschijnt en de regen op hem neerdruppelt, die akker niet vervloekt: zolang de mens nog leeft midden onder de genadewerkingen en genadebezoekingen van God, is de vloek over die mens niet vervuld. Maar hoe meer hij lijdelijk verkeert tegenover al die gaven van God, hoe meer hij zijn hart innerlijk verstokt tegen de genade, des te meer trekt hij de vloek tot zich aan, is hij de vervloeking nabij, bereidt hij zich een einde buiten de gemeente, buiten de gemeenschap van de Heilige Geest; een einde dus in de buitenste duisternis, waar de zon van de genade niet meer schijnt, de regen van de Geest niet meer neervalt. Zoals het einde van de onvruchtbare akkers is, dat zijn doornen en distels verbrand worden en dat hij aan de invloed van zon en regen onttrokken wordt en aan eigen verschroeiing ten prooi gegeven, omdat de landman wanhoopt uit die akker vrucht te trekken, zo is het met de mens tot wie Gods genade tevergeefs gekomen is. Hij heeft het doel van zijn leven gemist; hij is als verloren te beschouwen. Het was voor die mens beter niet geboren te zijn.

Om tegenstrijdigheid te vinden tussen de overtuiging, die in de aangehaalde belofte van de Heere haar beste steun vindt, van de volharding van de heiligen en de mogelijkheid van volkomen afval van hen wier zedelijke toestand en trap van ontwikkeling ten opzichte van het evangelie van Christus in de door ons behandelde tekst aan de Hebreeën beschreven is, zou moeten blijken dat ons ook hier de schets gegeven wordt van mensen waarvan gezegd kan worden dat zij schapen zijn, die niet slechts de stem van de goede Herder gehoord hebben, maar die ook de goede Herder volgen, dat is van hoorders en behartigers van het woord, die ook daders van het woord geworden zijn; van heiligen, die uit de heiligmaking, ik zeg niet de volmaaktheid en de kracht van hun geloof, maar de waarheid en wezenlijkheid ervan begonnen hebben te bewijzen. Is dit het geval? Geenszins. Van kennis wordt gesproken, van innerlijke gewaarwordingen eveneens; van beoefening geen woord. Zij zijn verlicht, zij hebben deel gekregen aan de Heilige Geest, zij hebben gezien, zij hebben geproefd, maar wat hebben zij gedaan? Veel is voor en in hen gebeurd; maar wat is van hen uitgegaan? Hieromtrent wordt het stilzwijgen bewaard. Een zekere verandering in de geest van hun gemoed heeft plaatsgehad; maar waar blijft de toepassing op het leven? Er is licht opgegaan, er is warmte gevoeld; maar waar is de vruchtbaarheid? Zelfs de vrucht is niet gezien, die de schrijver bij zijn eerste lezers, de Hebreeën, betere, met de zaligheid in verband staande dingen doet veronderstellen: arbeid van de liefde, praktische gemeenschap der heiligen. Aan bewerking door de hemelse Landman, aan regen uit de hemel heeft het niet ontbroken, dikwijls en bij toestemming is hij neergedaald op de akker van hun hart; ook aan het indrinken van die regen ontbrak het niet; maar tot het voortbrengen van bekwaam kruid is het niet gekomen. Ontzaglijk is de les van mensen- en hartenkennis, die wij hier ontvangen. Het beslissend ogenblik in de bekering van de mens is nog geenszins daar waar de duisternis wijkt voor het licht; niet daar waar hetgeen vlees en bloed ingeven, zwijgt voor het onderricht van de Heilige Geest; niet daar waar het geweten ontwaakt en de ziel tot bewustheid komt van haar diepste behoefte en van deze vervulling in Christus; niet daar, als een nieuw inzicht al het tot hiertoe gekende in een ander licht leert zien, een nieuwe neiging alle gevoelens in beweging brengt en een nieuwe hoop het hart vervult maar dan en daar waar het de vraag is of dat nieuwe inzicht, die nieuwe neiging, die nieuwe hoop al of niet naar buiten zal treden in het leven en handelend worden in plaats van beschouwend en genietend. En deze vraag wordt pas beslist en gunstig beslist wanneer de nieuwe inzichten, nieuwe behoefte, nieuwe neiging, nieuwe hoop, een zodanige invloed hebben op het geweten dat de wil wordt omgezet. Waar dit niet plaats heeft daar kunnen de nieuwe inzichten, neigingen, behoeften en verwachtingen slechts ten goede zijn van een leven van gevoel en verbeelding, niet ten bate van het werkelijke leven. En wat tot het werkelijke leven niet doordringt, heeft bij alle levendigheid, toch geen leven in zichzelf. Niet in het voorhof van het, meer dan men doorgaans meent, afhankelijk verstand, niet in het heiligdom van de indrukken en het gevoel, maar in het verborgene, heilige der heiligen van de wil, waar zich alle geheimen tussen Gods Geest en de geest van de mensen onnaspeurlijk verenigen en de tegenstrijdigste waarheden haar verborgen punt van evenwicht vinden, waar het kostelijk onderpand van de vrijheid van de mensen bewaard wordt, maar waar hij ook de wet van zijn verantwoordelijkheid in onuitwisbare letters leest, is het dat alle grote levensvragen beslist worden. Daar en daar alleen wordt de mens een persoon; daar en daar alleen kan hij ook een heilige worden. Daar en pas daar wordt de geestelijke spijs voedsel, het voedsel kracht, de kracht daad, daad, die steeds nieuwe kracht, nieuw voedsel, nieuwe spijs nodig maakt en zoeken doet. En het zelfstandige leven, dat zich vandaar uit openbaren zal, verschilt van het vorige leven, zoals het leven van het geboren kind, dat nu zelf adem haalt en zich keert tot de borst van de moeder, van het leven verschilt dat de vrucht in haar schoot geleid heeft. De heilige is nooit volmaakt, maar hij is zelfs niet voldragen zolang zijn geloof zich nog niet openbaart in de nieuwe wil.

Vers 8

8. Maar als de grond doornen en distels draagt, is zij verwerpelijk; zij toont, daar zij de regelmatige verwachtingen teleurstelt, de verdere behandeling als akkerland onwaardig te zijn (Luke 13:7 Hosea 10:8) en daar vruchten van de vloek (Genesis 3:18) worden voortgebracht, is die aarde dichtbij de vervloeking, waarvan de volvoering dan ook niet lang op zich zal laten wachten. Haar einde is de verbranding (Exodus 22:6 Isaiah 5:24 Matthew 22:7).

Evenals in de gelijkenissen van Jesaja (hoofst. 5:1-6; 28:23vv.) en van de evangeliën, zo is het ook hier. Wat afgebeeld wordt, verraadt zich reeds door de uitdrukkingen die uit de kring van het natuurlijke tot die van het ethische overslaan. De akker, waarop de schrijver doelt, is de christelijke gemeente. Zij die deze bebouwen, zijn de predikers van het Woord en de dienaren van de verborgenheden van het Koninkrijk van de hemelen. Degenen voor wie zij die akker verzorgen, zijn God en diens Zoon, die Zijn erfgenaam is (hoofst. 3:9; 1 Corinthians 3:9 1 Corinthians 3:1Co). De regen van boven is een beeld van de velerlei genadebetoningen van God, die in Hebrews 6:4v. zijn voorgesteld en waarvan het innerlijk levend maken voorgesteld wordt met de uitdrukking "de regen indrinken. " En dat de regen telkens op de akker neerdaalt wil zeggen dat de goddelijke genade iets is wat aan de gemeente in het algemeen nu en dan wordt toegedeeld. Is nu met deze genade van God en die arbeid van Zijn dienstknechten de levensvatbaarheid van de gemeente in overeenstemming, dan blijft zij gezegend en wordt het meer en meer. In het tegengestelde geval is zij rijp voor het oordeel, dat haar onbruikbaarheid verdiend heeft. Het is mogelijk dat bij het woord "nabij de vervloeking" profetisch het nabijzijnd oordeel van het vuur over Jeruzalem voor ogen zweeft, dat met de ongelovige Joodse volksmassa, die het "kruisig Hem" schreeuwde, tevens de christenen uit de Joden, die zich eerst bij de christenen hadden geschaard, maar afgevallen waren, mee zou wegslepen.

In Hebrews 6:8 moet bij de woorden "maar" uit het vorige vers worden gedacht "die de regen, die telkens op haar valt, indrinkt. " Het lijkt ons daarom een toespeling op het nabij zijnde oordeel over Jeruzalem. Daardoor is alleen de eigenaardige uitdrukking aan het slot verklaarbaar "waarvan einde is de verbranding. " Is echter met de tegenstelling in Hebrews 6:8 op het ongelovig gebleven verbondsvolk van het Oude Testament gezinspeeld, dan kan de akker, waarop Hebrews 6:7 wijst, als op een grond die bekwaam kruid voortbrengt voor degenen die haar bebouwen en zegen van God ontvangen, niet de christelijke gemeente te Jeruzalem zijn, tenminste niet in haar toenmalige toestand, toen zij op het punt stond zich onbekwaam te betonen. Wel zal het wijzen op die christenen die naar het Woord van de Heere in Matthew 21:41, Matthew 21:43 de toekomst voor zich hebben, de christelijke kerk uit de heidenen. Tot hiertoe had de Jeruzalemse gemeente zich zeer terughoudend, ja zelfs afkerig ten opzichte van hen gehouden Heb 1:4. Had zij, in plaats van al te zeer met hun broeders naar het vlees te sympatiseren, zich beter verenigd gehouden met de christelijke broeders in de heidenwereld, dan zou zij nu niet zo wankelen, maar weten bij wie zij zich moest aansluiten. De schrijver dringt nu bij haar op die aansluiting aan: zij moest het daar zoeken, waar het aan de Joden ontnomen rijk van God nu was heengegaan en waar men reeds vruchten droeg. Indien dit door de apostel wordt aangevoerd om de Hebreeuwse christenen te doen zien waartoe onkunde, vooroordeel en verleiding hen zouden kunnen vervoeren en hoe rampzalig dan ook uiteindelijk hun afval en einde zou moeten zijn, indien hij hen daardoor ten zeerste waarschuwt en bij hen aandringt en hen opmerkzaam maakt op de noodzaak van een heldere en gegronde kennis van een waarachtig en vruchtbaar geloof en de voortzetting daarvan, dan moet dit ook ons ervan overtuigen dat noch kennis, noch een historisch geloof, wat inderdaad geen geloof is, noch uiterlijke zedigheid voor ons voldoende zijn, dat wij gewaarschuwd behoren te zijn tegen de verleidingen tot afval, die er te allen tijde gevonden worden en dat moedwillige afval de allerergste, gevaarlijkste en strafwaardigste misdaad is, waaraan een mens zich schuldig kan maken. Inderdaad, indien n stuk van de ernstige overweging voor onze dagen geldt, dan is het voorzeker dit, niet alleen om de grote mate van onkunde die er overal heerst en waardoor vele belijders gemakkelijk tot allerlei dwaalbegrippen te brengen zijn, noch ook vanwege de onverschilligheid voor de godsdienst, waarmee een zeer groot aantal besmet is en waardoor men de godsdienst als een weinig betekenende bijzaak behandelt, maar vooral omdat er onder de christelijke naam zeer velen gevonden worden die in niets geloven, tenminste in geen Bijbel of evangelie, noch ook in de waarheid van het christendom, die aan de leer van de Heilige Schrift een vijandig hart toedragen en die waar zij kunnen bespottelijk maken, verachten en tegenwerken. Deze zijn het, die de Zoon van God een tweede maal kruisigen, het bloed van het Nieuwe Testament onrein achten en de geest van de genade smaad aandoen. Laten wij ons wapenen in de kracht van God tegen zo'n afval, opdat wij ons niet uiteindelijk storten zouden in een eindeloze en jammervolle rampzaligheid, waarin men zijn eigen moedwil en dwaasheid onherroepelijk en onherstelbaar beklagen moet.

Aan de zon en de regen in de natuur beantwoordt een zon en een regen in de geestelijke wereld, een zon van de waarheid die over allen opgaat, een regen van liefde, die zich over allen uitstroomt. Maar zijn er die de waarheid verwerpen en zich tegen de liefde verharden, bozen, onrechtvaardigen, zij vinden hun voorbeeld in de onvruchtbare akker, waarover de zon tevergeefs schijnt, waarop de regen tevergeefs neerdaalt. Zijn er in de natuur twee soorten akkers, zo ook in de mens. En wat de op natuurlijke akker gebeurt, gebeurt ook de op geestelijke. Drinkt de akker de regen in en ontwikkelt hij de verborgen kiemen en zaden, zodat de heer van de akker zijn akker als een rentegevend goed kan beschouwen, dan vermenigvuldigt de rijkdom van de akker de zorg en de zorg vermenigvuldigt de rijkdom. Hier is geen uitputting te vrezen. De ontvangen zegen brengt nieuwe zegen mee. De vruchtbaarheid stijgt met het voortbrengen van de vruchten. Al het harde, ondoordringbare, onvruchtbare wordt van lieverlee overwonnen en in vruchtbaarheid veranderd. Iedere oogst bereidt een nieuw zaad. Zo ook in het geestelijke. Hoe meer de zon van de waarheid haar licht, de regen van de liefde zijn kracht in het hart heeft ontwikkelt en het hart die waarheid en die liefde heeft teruggegeven in bekwaam kruid, in eigen vorm, persoonlijke werkzaamheid, des te ontvankelijker wordt dat hart voor de zegen; des te meer ontvangt het van God, des te krachtiger is de werkzaamheid van de Heilige Geest in de geest van de mensen. Maar blijft daarentegen het hart onder de verlichtende en bevruchtende werkzaamheid van de Geest tenslotte werkeloos en onvruchtbaar en brengt het niets anders voort dan wat uit de eigen boze, ongoddelijke natuur ontstaan kan, doornen en distels, vruchten zonder zaad, werken zonder zegen, daden waarin niets goddelijks zich openbaart, dan toont daarmee het hart zijn verwerpelijkheid. Het blijkt onvatbaar te zijn om het leven van God te ontvangen. Die akker is verwerpelijk. Nog is wel, zolang de zon hem beschijnt en de regen op hem neerdruppelt, die akker niet vervloekt: zolang de mens nog leeft midden onder de genadewerkingen en genadebezoekingen van God, is de vloek over die mens niet vervuld. Maar hoe meer hij lijdelijk verkeert tegenover al die gaven van God, hoe meer hij zijn hart innerlijk verstokt tegen de genade, des te meer trekt hij de vloek tot zich aan, is hij de vervloeking nabij, bereidt hij zich een einde buiten de gemeente, buiten de gemeenschap van de Heilige Geest; een einde dus in de buitenste duisternis, waar de zon van de genade niet meer schijnt, de regen van de Geest niet meer neervalt. Zoals het einde van de onvruchtbare akkers is, dat zijn doornen en distels verbrand worden en dat hij aan de invloed van zon en regen onttrokken wordt en aan eigen verschroeiing ten prooi gegeven, omdat de landman wanhoopt uit die akker vrucht te trekken, zo is het met de mens tot wie Gods genade tevergeefs gekomen is. Hij heeft het doel van zijn leven gemist; hij is als verloren te beschouwen. Het was voor die mens beter niet geboren te zijn.

Om tegenstrijdigheid te vinden tussen de overtuiging, die in de aangehaalde belofte van de Heere haar beste steun vindt, van de volharding van de heiligen en de mogelijkheid van volkomen afval van hen wier zedelijke toestand en trap van ontwikkeling ten opzichte van het evangelie van Christus in de door ons behandelde tekst aan de Hebreeën beschreven is, zou moeten blijken dat ons ook hier de schets gegeven wordt van mensen waarvan gezegd kan worden dat zij schapen zijn, die niet slechts de stem van de goede Herder gehoord hebben, maar die ook de goede Herder volgen, dat is van hoorders en behartigers van het woord, die ook daders van het woord geworden zijn; van heiligen, die uit de heiligmaking, ik zeg niet de volmaaktheid en de kracht van hun geloof, maar de waarheid en wezenlijkheid ervan begonnen hebben te bewijzen. Is dit het geval? Geenszins. Van kennis wordt gesproken, van innerlijke gewaarwordingen eveneens; van beoefening geen woord. Zij zijn verlicht, zij hebben deel gekregen aan de Heilige Geest, zij hebben gezien, zij hebben geproefd, maar wat hebben zij gedaan? Veel is voor en in hen gebeurd; maar wat is van hen uitgegaan? Hieromtrent wordt het stilzwijgen bewaard. Een zekere verandering in de geest van hun gemoed heeft plaatsgehad; maar waar blijft de toepassing op het leven? Er is licht opgegaan, er is warmte gevoeld; maar waar is de vruchtbaarheid? Zelfs de vrucht is niet gezien, die de schrijver bij zijn eerste lezers, de Hebreeën, betere, met de zaligheid in verband staande dingen doet veronderstellen: arbeid van de liefde, praktische gemeenschap der heiligen. Aan bewerking door de hemelse Landman, aan regen uit de hemel heeft het niet ontbroken, dikwijls en bij toestemming is hij neergedaald op de akker van hun hart; ook aan het indrinken van die regen ontbrak het niet; maar tot het voortbrengen van bekwaam kruid is het niet gekomen. Ontzaglijk is de les van mensen- en hartenkennis, die wij hier ontvangen. Het beslissend ogenblik in de bekering van de mens is nog geenszins daar waar de duisternis wijkt voor het licht; niet daar waar hetgeen vlees en bloed ingeven, zwijgt voor het onderricht van de Heilige Geest; niet daar waar het geweten ontwaakt en de ziel tot bewustheid komt van haar diepste behoefte en van deze vervulling in Christus; niet daar, als een nieuw inzicht al het tot hiertoe gekende in een ander licht leert zien, een nieuwe neiging alle gevoelens in beweging brengt en een nieuwe hoop het hart vervult maar dan en daar waar het de vraag is of dat nieuwe inzicht, die nieuwe neiging, die nieuwe hoop al of niet naar buiten zal treden in het leven en handelend worden in plaats van beschouwend en genietend. En deze vraag wordt pas beslist en gunstig beslist wanneer de nieuwe inzichten, nieuwe behoefte, nieuwe neiging, nieuwe hoop, een zodanige invloed hebben op het geweten dat de wil wordt omgezet. Waar dit niet plaats heeft daar kunnen de nieuwe inzichten, neigingen, behoeften en verwachtingen slechts ten goede zijn van een leven van gevoel en verbeelding, niet ten bate van het werkelijke leven. En wat tot het werkelijke leven niet doordringt, heeft bij alle levendigheid, toch geen leven in zichzelf. Niet in het voorhof van het, meer dan men doorgaans meent, afhankelijk verstand, niet in het heiligdom van de indrukken en het gevoel, maar in het verborgene, heilige der heiligen van de wil, waar zich alle geheimen tussen Gods Geest en de geest van de mensen onnaspeurlijk verenigen en de tegenstrijdigste waarheden haar verborgen punt van evenwicht vinden, waar het kostelijk onderpand van de vrijheid van de mensen bewaard wordt, maar waar hij ook de wet van zijn verantwoordelijkheid in onuitwisbare letters leest, is het dat alle grote levensvragen beslist worden. Daar en daar alleen wordt de mens een persoon; daar en daar alleen kan hij ook een heilige worden. Daar en pas daar wordt de geestelijke spijs voedsel, het voedsel kracht, de kracht daad, daad, die steeds nieuwe kracht, nieuw voedsel, nieuwe spijs nodig maakt en zoeken doet. En het zelfstandige leven, dat zich vandaar uit openbaren zal, verschilt van het vorige leven, zoals het leven van het geboren kind, dat nu zelf adem haalt en zich keert tot de borst van de moeder, van het leven verschilt dat de vrucht in haar schoot geleid heeft. De heilige is nooit volmaakt, maar hij is zelfs niet voldragen zolang zijn geloof zich nog niet openbaart in de nieuwe wil.

Vers 9

9. Maar geliefden, wat u betreft zijn wij overtuigd van iets beters dan dat het met u zo'n verschrikkelijk einde zou nemen als in Hebrews 6:8 werd genoemd en dat u bij de zaligheid blijft, dat gij u aan de leer van de zaligheid houden zult en naar uw behoud langs de weg u aangewezen zult streven, hoewel wij zo spreken als in Hebrews 6:3, waar wij van een reddeloze toestand spraken, die ons zou kunnen verhinderen weer bij u de grondslag te leggen.

Vers 9

9. Maar geliefden, wat u betreft zijn wij overtuigd van iets beters dan dat het met u zo'n verschrikkelijk einde zou nemen als in Hebrews 6:8 werd genoemd en dat u bij de zaligheid blijft, dat gij u aan de leer van de zaligheid houden zult en naar uw behoud langs de weg u aangewezen zult streven, hoewel wij zo spreken als in Hebrews 6:3, waar wij van een reddeloze toestand spraken, die ons zou kunnen verhinderen weer bij u de grondslag te leggen.

Vers 10

10. a) Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten, dat gij door standvastig te blijven gedurende een lange tijd hebt verricht en de arbeid van de liefde die gij voor Zijn naam betoond hebt, door de diensten die gij de heiligen, die de naam van de Heere dragen (Acts 15:17) in hun noden bewezen hebt met hulpbetoon van allerlei aard ("Romans 12:8" en "1Co 12:6 en nog bewijst (hoofst. 10:32vv.). Hij zal u integendeel lonen met de kracht van het geloof en u in de strijd geven wat u op de weg van de zaligheid houden en bevestigen kan (Matthew 10:42).

a) Proverbs 14:31 Matthew 25:40 Mark 9:4; 1 John 13:20

De aanspraak, die bij Paulus veelvoudig voorkomt, "geliefden" wordt in deze brief alleen op deze plaats gevonden, nadat tevoren zijn berisping zeer ernstig is geweest, zijn hoopvolle liefde doorbreekt en hij met de woorden "wij verzekeren ons wat u betreft van betere dingen" met nadruk zijn overtuiging uitspreekt dat het met de lezers niet tot dat ontzettende zal komen dat hij zo-even heeft voorgesteld. Deze overtuiging is bij hem gevestigd op Gods gerechtigheid, d. i. op een handelen dat met zijn trouw in volstrekte overeenstemming is (1 John 1:9), een trouw die het als onmogelijk doet voorkomen dat Hij Zijn genadige hulp zou onthouden aan hen die in hun leven, wandel en gedrag, de waarheid en kracht van hun geloof en de ernst van hun bediening reeds geopenbaard hebben en nog openbaren.

God betoont Zich als rechtvaardig, niet alleen als Hij vloek en straf brengt over hen die ondanks de ontvangen genadegiften, kwade vruchten voortbrengen, maar ook als Hij hen die goede vruchten hebben voortgebracht, verder zegent. Hij kan niet vergeten dat de Hebreeën, aan wie de brief gericht is, hun geloof met een godzalig handelen en vooral in werken van liefde betoond hebben, want Hij is niet onrechtvaardig. Volgens een noodzakelijkheid, die in Zijn wezen en Zijn wil gelegen is, moet Hij die daad ermee belonen dat Hij ook verder het Zijne doet om hen in het bezit van de zaligheid te bewaren. De zekere verwachting dat God naar Zijn gerechtigheid de beloner zal zijn van hen die Hem zoeken, beschouwt de schrijver in hoofst. 11:6, 26 als een werkelijk moment van het geloof in God. Maar van welke aard het gedrag van de Hebreeërs is geweest, waaraan God naar Zijn gerechtigheid hun ten goede zal denken, zien wij in hoofst. 10:32vv., volgens welke tekst zij werkelijk reeds schone bewijzen gegeven hebben van een geloof, dat in de vervolgingen staande blijft en in de liefde werkzaam is. Uit de woorden "die de heiligen gediend hebt en nog dient" heeft men, daar "de heiligen" in zo'n verband alleen benaming zijn kan van de Palestijnse en in het bijzonder van de Jeruzalemse christenen ("Heb 13:14" en "Phm 1:7, geconcludeerd dat de brief niet aan Palestijnse christenen, noch in het bijzonder aan de christenen te Jeruzalem gericht kon zijn. Die gevolgtrekking is echter zonder waarde, want de christenen te Jeruzalem waren niet allen arm (Romans 15:26) en de geschiedenis van de kerk begint met het heerlijkste voorbeeld van offervaardigheid dat de Jeruzalemse gemeente voor haar armen in haar eigen midden gaf (Acts 4:32vv.). Voor het overige waren de broeders die ondersteuning behoefden, door heel Judea verstrooid (Acts 11:29), zodat de diaconie een ruim veld geopend vond.

Vers 10

10. a) Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten, dat gij door standvastig te blijven gedurende een lange tijd hebt verricht en de arbeid van de liefde die gij voor Zijn naam betoond hebt, door de diensten die gij de heiligen, die de naam van de Heere dragen (Acts 15:17) in hun noden bewezen hebt met hulpbetoon van allerlei aard ("Romans 12:8" en "1Co 12:6 en nog bewijst (hoofst. 10:32vv.). Hij zal u integendeel lonen met de kracht van het geloof en u in de strijd geven wat u op de weg van de zaligheid houden en bevestigen kan (Matthew 10:42).

a) Proverbs 14:31 Matthew 25:40 Mark 9:4; 1 John 13:20

De aanspraak, die bij Paulus veelvoudig voorkomt, "geliefden" wordt in deze brief alleen op deze plaats gevonden, nadat tevoren zijn berisping zeer ernstig is geweest, zijn hoopvolle liefde doorbreekt en hij met de woorden "wij verzekeren ons wat u betreft van betere dingen" met nadruk zijn overtuiging uitspreekt dat het met de lezers niet tot dat ontzettende zal komen dat hij zo-even heeft voorgesteld. Deze overtuiging is bij hem gevestigd op Gods gerechtigheid, d. i. op een handelen dat met zijn trouw in volstrekte overeenstemming is (1 John 1:9), een trouw die het als onmogelijk doet voorkomen dat Hij Zijn genadige hulp zou onthouden aan hen die in hun leven, wandel en gedrag, de waarheid en kracht van hun geloof en de ernst van hun bediening reeds geopenbaard hebben en nog openbaren.

God betoont Zich als rechtvaardig, niet alleen als Hij vloek en straf brengt over hen die ondanks de ontvangen genadegiften, kwade vruchten voortbrengen, maar ook als Hij hen die goede vruchten hebben voortgebracht, verder zegent. Hij kan niet vergeten dat de Hebreeën, aan wie de brief gericht is, hun geloof met een godzalig handelen en vooral in werken van liefde betoond hebben, want Hij is niet onrechtvaardig. Volgens een noodzakelijkheid, die in Zijn wezen en Zijn wil gelegen is, moet Hij die daad ermee belonen dat Hij ook verder het Zijne doet om hen in het bezit van de zaligheid te bewaren. De zekere verwachting dat God naar Zijn gerechtigheid de beloner zal zijn van hen die Hem zoeken, beschouwt de schrijver in hoofst. 11:6, 26 als een werkelijk moment van het geloof in God. Maar van welke aard het gedrag van de Hebreeërs is geweest, waaraan God naar Zijn gerechtigheid hun ten goede zal denken, zien wij in hoofst. 10:32vv., volgens welke tekst zij werkelijk reeds schone bewijzen gegeven hebben van een geloof, dat in de vervolgingen staande blijft en in de liefde werkzaam is. Uit de woorden "die de heiligen gediend hebt en nog dient" heeft men, daar "de heiligen" in zo'n verband alleen benaming zijn kan van de Palestijnse en in het bijzonder van de Jeruzalemse christenen ("Heb 13:14" en "Phm 1:7, geconcludeerd dat de brief niet aan Palestijnse christenen, noch in het bijzonder aan de christenen te Jeruzalem gericht kon zijn. Die gevolgtrekking is echter zonder waarde, want de christenen te Jeruzalem waren niet allen arm (Romans 15:26) en de geschiedenis van de kerk begint met het heerlijkste voorbeeld van offervaardigheid dat de Jeruzalemse gemeente voor haar armen in haar eigen midden gaf (Acts 4:32vv.). Voor het overige waren de broeders die ondersteuning behoefden, door heel Judea verstrooid (Acts 11:29), zodat de diaconie een ruim veld geopend vond.

Vers 11

11. Maar wij begeren, opdat ook werkelijkheid mag worden wat wij omtrent u vertrouwen, dat een ieder van u dezelfde ijver in alle opzichten zal betonen, die gij in de betoning van de liefde hebt laten zien tot de volle verwezenlijking van de hoop tot het einde toe (hoofst. 3:6, 14);

Vers 11

11. Maar wij begeren, opdat ook werkelijkheid mag worden wat wij omtrent u vertrouwen, dat een ieder van u dezelfde ijver in alle opzichten zal betonen, die gij in de betoning van de liefde hebt laten zien tot de volle verwezenlijking van de hoop tot het einde toe (hoofst. 3:6, 14);

Vers 12

12. opdat gij niet traag wordt te midden van deze tegenwoordige moeilijke omstandigheden. Laat u er niet door ontmoedigen dat u nog zo ver bent van de rijke, heerlijke inhoud van hetgeen God bereid heeft voor degenen die Hem liefhebben, hetgeen zo gemakkelijk een verslapping en afmatting van de hoop kan teweegbrengen. Ik hoop dat niet, maar dat gij navolgers zijt van degenen onder de christenen die door geloof en geduld (Colossians 1:11 James 5:7v.) de beloften beërven (Philippians 3:17).

Aan hetgeen hij omtrent de lezers hoopt, verbindt nu de schrijver wat hij door hen wenst betoond te zien. Het "een ieder van" is nadrukkelijker en sterker dan alleen "gij". Daarmee wordt aan de ene zijde te kennen gegeven dat de innige deelneming, die de schrijver voor de lezers voelt, zich tot ieder in het bijzonder uitstrekt; aan de andere zijde ligt echter daarin dat, als ook soms enkelen onder de lezers aan de hier uitgesproken eis mochten voldoen, het er toch op aankomt dat ieder van hen zo handelen zal, als gezegd is.

Er wordt gevraagd van hen en wel van ieder in het bijzonder, dezelfde ijver niet alleen in de liefde, maar ook in de hoop te bewijzen. Zij moeten ernaar streven om in de hoop vol van zekerheid te worden en in deze ijver tot het einde toe volharden, zolang de tijd van wachten duurt, anders zouden zij slap worden, terwijl alleen de inspanning van het gemoed, waarmee zij trachten verzekerd te worden in de hoop, ervoor bewaart dat de kracht verlamt om onder alle aanvechtingen te volharden. Als de schrijver hen vervolgens aanmaant om zich toe te leggen op navolging van hen die door geloof en geduld de beloften beërven, dan moeten de voorbeelden die zij navolgen, onder de medechristenen worden gezocht. Er word gedoeld op christenen wier geloof en geduld (het geloof dat van het beloofde verzekerd is en het geduld dat in het wachten op de vervulling niet moe wordt) tot de tegenwoordige tijd behoren.

Vers 12

12. opdat gij niet traag wordt te midden van deze tegenwoordige moeilijke omstandigheden. Laat u er niet door ontmoedigen dat u nog zo ver bent van de rijke, heerlijke inhoud van hetgeen God bereid heeft voor degenen die Hem liefhebben, hetgeen zo gemakkelijk een verslapping en afmatting van de hoop kan teweegbrengen. Ik hoop dat niet, maar dat gij navolgers zijt van degenen onder de christenen die door geloof en geduld (Colossians 1:11 James 5:7v.) de beloften beërven (Philippians 3:17).

Aan hetgeen hij omtrent de lezers hoopt, verbindt nu de schrijver wat hij door hen wenst betoond te zien. Het "een ieder van" is nadrukkelijker en sterker dan alleen "gij". Daarmee wordt aan de ene zijde te kennen gegeven dat de innige deelneming, die de schrijver voor de lezers voelt, zich tot ieder in het bijzonder uitstrekt; aan de andere zijde ligt echter daarin dat, als ook soms enkelen onder de lezers aan de hier uitgesproken eis mochten voldoen, het er toch op aankomt dat ieder van hen zo handelen zal, als gezegd is.

Er wordt gevraagd van hen en wel van ieder in het bijzonder, dezelfde ijver niet alleen in de liefde, maar ook in de hoop te bewijzen. Zij moeten ernaar streven om in de hoop vol van zekerheid te worden en in deze ijver tot het einde toe volharden, zolang de tijd van wachten duurt, anders zouden zij slap worden, terwijl alleen de inspanning van het gemoed, waarmee zij trachten verzekerd te worden in de hoop, ervoor bewaart dat de kracht verlamt om onder alle aanvechtingen te volharden. Als de schrijver hen vervolgens aanmaant om zich toe te leggen op navolging van hen die door geloof en geduld de beloften beërven, dan moeten de voorbeelden die zij navolgen, onder de medechristenen worden gezocht. Er word gedoeld op christenen wier geloof en geduld (het geloof dat van het beloofde verzekerd is en het geduld dat in het wachten op de vervulling niet moe wordt) tot de tegenwoordige tijd behoren.

Vers 13

13. Daarvoor is vooral nodig dat gij opmerkt hoe zeker deze beloften zijn en gij u dus door niets, hoe bedenkelijk het u ook mag voorkomen, in de hoop daarop aan het wankelen laat brengen. Want toen God aan Abraham de belofte deed, zwoer Hij, omdat Hij bij niemand die meer was, kon zweren, bij Zichzelf.

Vers 13

13. Daarvoor is vooral nodig dat gij opmerkt hoe zeker deze beloften zijn en gij u dus door niets, hoe bedenkelijk het u ook mag voorkomen, in de hoop daarop aan het wankelen laat brengen. Want toen God aan Abraham de belofte deed, zwoer Hij, omdat Hij bij niemand die meer was, kon zweren, bij Zichzelf.

Vers 14

14. En Hij zei: a) "voorzeker zal Ik u zegenen (Genesis 22:15vv.) en waarlijk u vermenigvuldigen. Ik zal u zegenen door u in de eerste plaats een talrijk nakomelingschap te geven"

a) Genesis 12:3 Psalms 105:9 Luke 1:73 Luke 1:15. En zo, op grond van het feit dat God hem op zo zekere wijze de belofte had gewaarborgd, heeft hij geduld getoond en de belofte verkregen, daar hij tenminste het begin van de vervulling beleefde en de dag van Christus reeds in de geest aanschouwde (hoofst. 11:12 John 1:8:56).

De schrijver verbindt zijn rede aan de belangrijkste daad in Abrahams leven, aan de geschiedenis van Isaak's offer. Reeds eerder had Abraham Gods belofte gekregen (Genesis 12:2v. ; 15:5; 17:4vv. ; 18:18 maar al deze beloften van God schijnen vernietigd te zijn door het bevel: "neem uw enige Zoon Izaak, die gij lief hebt en ga heen in het land Moria en offer hem daar tot een brandoffer op n van de bergen, die Ik u zeggen zal". Abraham is bereid om te doen wat de Heere wil en hoopt toch. Nu ontvangt hij, behalve de beloften van God die hij reeds had, ook nog de eed van God (vgl. Hebrews 6:18) en zo, namelijk met Gods belofte en Gods eed achter zich, was Abraham geduldig, hij hield zich vol moed vast aan hetgeen God hem toegezegd en gezworen had. Op deze weg verkreeg hij werkelijk, deels reeds in dit leven, deels in het volgende leven, wat de inhoud van de belofte was.

Nadat hij de zoon van de belofte als uit de dood weer ontvangen had, beleefde Abraham de vervulling van het: "Ik zal u zegenen en vermeerderen" in de beginselen; want Hij beleefde zowel de geboorte van Jakob Israël (Genesis 25:19vv.) als de vermenigvuldiging van Ismaël en van de zonen van Ketura (Genesis 25:12vv.). Volgens zijn woord in hoofst. 11:12vv. b) denkt echter de schrijver nog meer aan het feit dat het 175e levensjaar, waarin Abraham stierf, niet het einde van zijn leven was, zoals hij ons ook in hoofst. 11 een zo diepe blik laat slaan in het verlangen van de patriarchen en de bevrediging daarvan aan de andere zijde van het graf. Geschiedkundig is de belofte eerst vervuld in het feit dat Abraham door de zoon van de belofte de vader van Israël, het volk van de belofte geworden is en verder daarin, dat deze oudtestamentische gemeente van God in het Nieuwe Testament door de inlijving van de gelovigen uit alle volken zo zeer toeneemt dat Abraham niet slechts voorvader van Israël, maar als zodanig tegelijk, zoals de belofte zegt (Genesis 17:5) de vader van vele volken of, daar niet zozeer over de voortplanting van zijn vlees als wel over zijn zegen gesproken wordt, vader van vele gelovigen is (Romans 4:9vv.). De nieuwtestamentische algemene en waarachtige zaligheid echter is de vreugde van de oudtestamentische patriarchen aan de andere zijde van het graf, terwijl hij als voorvader van de uit Israël voortgekomen en uit alle volken aangegroeide en steeds aangroeiende gemeente van God zich nu in het bezit weet van het beloofde, in het bezit van het loon voor zijn hier betoonde lankmoedigheid.

Vers 14

14. En Hij zei: a) "voorzeker zal Ik u zegenen (Genesis 22:15vv.) en waarlijk u vermenigvuldigen. Ik zal u zegenen door u in de eerste plaats een talrijk nakomelingschap te geven"

a) Genesis 12:3 Psalms 105:9 Luke 1:73 Luke 1:15. En zo, op grond van het feit dat God hem op zo zekere wijze de belofte had gewaarborgd, heeft hij geduld getoond en de belofte verkregen, daar hij tenminste het begin van de vervulling beleefde en de dag van Christus reeds in de geest aanschouwde (hoofst. 11:12 John 1:8:56).

De schrijver verbindt zijn rede aan de belangrijkste daad in Abrahams leven, aan de geschiedenis van Isaak's offer. Reeds eerder had Abraham Gods belofte gekregen (Genesis 12:2v. ; 15:5; 17:4vv. ; 18:18 maar al deze beloften van God schijnen vernietigd te zijn door het bevel: "neem uw enige Zoon Izaak, die gij lief hebt en ga heen in het land Moria en offer hem daar tot een brandoffer op n van de bergen, die Ik u zeggen zal". Abraham is bereid om te doen wat de Heere wil en hoopt toch. Nu ontvangt hij, behalve de beloften van God die hij reeds had, ook nog de eed van God (vgl. Hebrews 6:18) en zo, namelijk met Gods belofte en Gods eed achter zich, was Abraham geduldig, hij hield zich vol moed vast aan hetgeen God hem toegezegd en gezworen had. Op deze weg verkreeg hij werkelijk, deels reeds in dit leven, deels in het volgende leven, wat de inhoud van de belofte was.

Nadat hij de zoon van de belofte als uit de dood weer ontvangen had, beleefde Abraham de vervulling van het: "Ik zal u zegenen en vermeerderen" in de beginselen; want Hij beleefde zowel de geboorte van Jakob Israël (Genesis 25:19vv.) als de vermenigvuldiging van Ismaël en van de zonen van Ketura (Genesis 25:12vv.). Volgens zijn woord in hoofst. 11:12vv. b) denkt echter de schrijver nog meer aan het feit dat het 175e levensjaar, waarin Abraham stierf, niet het einde van zijn leven was, zoals hij ons ook in hoofst. 11 een zo diepe blik laat slaan in het verlangen van de patriarchen en de bevrediging daarvan aan de andere zijde van het graf. Geschiedkundig is de belofte eerst vervuld in het feit dat Abraham door de zoon van de belofte de vader van Israël, het volk van de belofte geworden is en verder daarin, dat deze oudtestamentische gemeente van God in het Nieuwe Testament door de inlijving van de gelovigen uit alle volken zo zeer toeneemt dat Abraham niet slechts voorvader van Israël, maar als zodanig tegelijk, zoals de belofte zegt (Genesis 17:5) de vader van vele volken of, daar niet zozeer over de voortplanting van zijn vlees als wel over zijn zegen gesproken wordt, vader van vele gelovigen is (Romans 4:9vv.). De nieuwtestamentische algemene en waarachtige zaligheid echter is de vreugde van de oudtestamentische patriarchen aan de andere zijde van het graf, terwijl hij als voorvader van de uit Israël voortgekomen en uit alle volken aangegroeide en steeds aangroeiende gemeente van God zich nu in het bezit weet van het beloofde, in het bezit van het loon voor zijn hier betoonde lankmoedigheid.

Vers 16

16. Want de mensen zweren wel bij wie hoger is dan zij en a) de eed tot bevestiging van enige bewering of belofte is voor hen een einde van alle tegenspraak, zodat een herroepen van het bezworen woord of een terugnemen van de bezworen toezegging geen plaats meer heeft.

a) Exodus 22:11

Vers 16

16. Want de mensen zweren wel bij wie hoger is dan zij en a) de eed tot bevestiging van enige bewering of belofte is voor hen een einde van alle tegenspraak, zodat een herroepen van het bezworen woord of een terugnemen van de bezworen toezegging geen plaats meer heeft.

a) Exodus 22:11

Vers 17

17. Daarom heeft God, hoewel Hij eigenlijk niet kan zweren naar de wijze van de mensen (Hebrews 6:16) daar Hij geen hogere boven Zich heeft (Hebrews 6:13), omdat Hij in neerbuigende liefde tot de menselijke zwakheid de erfgenamen van de belofte, van wie in Hebrews 6:12 sprake was, overvloediger wilde bewijzen, nog nadrukkelijker dan door het woord van de belofte reeds geschied was, hen doen weten dat Zijn raad onveranderlijk was, bij Zichzelf gezworen. Hij heeft Zich willen aansluiten bij de wijze van de mensen, om door middel van de eed een belofte boven alle twijfel te verheffen (Hebrews 6:16 b) en als het ware tot Zichzelf opziend, zowel in Psalms 110:4 als tevoren in Genesis 22:16, heeft Hij zo'n verzekering gegeven dat Hij met een eed daartussen is gekomen, dat Hij nog een eed gevoegd heeft bij het woord van de belofte daar gesproken, alsof dit woord alleen nog niet voldoende was, maar nog eerst tot zekerheid het aanroepen van de Getuige in de hemel nodig had.

Aandoenlijk teder en tevens hoog verheven is deze vermenselijking van God, deze eedzwering van God, deze daad waarmee God Zich onderscheidt van Zichzelf, Zich als partij van Abraham, samen met hem plaatst onder Zijn eigen recht en wet. God is jegens Abraham bij ede verplicht om hem de zegen, de zegen, die eeuwig is, te geven, bij Zijn eigen waarachtigheid en trouw. Het verbond met Abraham is in Zijn eigen wezen gegrond en niet als de belofte van de wet, voorwaardelijk, een nog in de toekomst te vervullen voorwaarde stellend, waarvan het onzeker is of zij al of niet zal vervuld worden, maar op grond van een reeds in Abrahams verbondsbetrekking vervulde voorwaarde. Het geloof van Abraham is het teken dat het verbond van God waarachtig, onveranderlijk, eeuwig is. Abraham is als de eerste spruit van het waarachtige en eeuwige verbond, de Vader van de gelovigen.

Vers 17

17. Daarom heeft God, hoewel Hij eigenlijk niet kan zweren naar de wijze van de mensen (Hebrews 6:16) daar Hij geen hogere boven Zich heeft (Hebrews 6:13), omdat Hij in neerbuigende liefde tot de menselijke zwakheid de erfgenamen van de belofte, van wie in Hebrews 6:12 sprake was, overvloediger wilde bewijzen, nog nadrukkelijker dan door het woord van de belofte reeds geschied was, hen doen weten dat Zijn raad onveranderlijk was, bij Zichzelf gezworen. Hij heeft Zich willen aansluiten bij de wijze van de mensen, om door middel van de eed een belofte boven alle twijfel te verheffen (Hebrews 6:16 b) en als het ware tot Zichzelf opziend, zowel in Psalms 110:4 als tevoren in Genesis 22:16, heeft Hij zo'n verzekering gegeven dat Hij met een eed daartussen is gekomen, dat Hij nog een eed gevoegd heeft bij het woord van de belofte daar gesproken, alsof dit woord alleen nog niet voldoende was, maar nog eerst tot zekerheid het aanroepen van de Getuige in de hemel nodig had.

Aandoenlijk teder en tevens hoog verheven is deze vermenselijking van God, deze eedzwering van God, deze daad waarmee God Zich onderscheidt van Zichzelf, Zich als partij van Abraham, samen met hem plaatst onder Zijn eigen recht en wet. God is jegens Abraham bij ede verplicht om hem de zegen, de zegen, die eeuwig is, te geven, bij Zijn eigen waarachtigheid en trouw. Het verbond met Abraham is in Zijn eigen wezen gegrond en niet als de belofte van de wet, voorwaardelijk, een nog in de toekomst te vervullen voorwaarde stellend, waarvan het onzeker is of zij al of niet zal vervuld worden, maar op grond van een reeds in Abrahams verbondsbetrekking vervulde voorwaarde. Het geloof van Abraham is het teken dat het verbond van God waarachtig, onveranderlijk, eeuwig is. Abraham is als de eerste spruit van het waarachtige en eeuwige verbond, de Vader van de gelovigen.

Vers 18

18. Hij heeft dat gedaan, opdat wij door twee onveranderlijke dingen, enerzijds door het gegeven woord en aan de andere zijde door de gedane eed, die geen van beiden kunnen wankelen en waarin het onmogelijk is dat God zou liegen, niet in Zijn woord, laat staan als Hij Zijn woord bezweert (Titus 1:2), een sterke troost zouden hebben. God wilde toch dat wij kracht zouden ontvangen tegen alle wankeling en vrees en smart, die de afstand die er is tussen het moeilijke heden en de inhoud van de belofte, veroorzaakt, wij namelijk die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden (Colossians 1:15), die ons met alle kracht aan de beloften van God gelovig vastklemmen.

Gods raad bestaat uit deze twee delen: de behandeling van God naar buiten en zijn innerlijk wezen, of zo men wil belofte en recht. In beide is God onveranderlijk. Niets in Zijn bestuur is willekeur. Al Zijn handelingen staan met elkaar in verband. Lossen nu al die handelingen zich op in verbondsbeloften, is dit eenheid en middelpunt van die handelingen, dan blijkt die belofte eeuwig en onveranderlijk te zijn. Doch zij is het doordat zij de uitdrukking is van Gods wezen, dat geen verandering noch schaduw van omkering toelaat. Door deze twee onveranderlijke dingen, die zich in de eedzwering onderscheiden, de belofte, die bezworen, het recht, waarbij bezworen wordt, beiden even onveranderlijk, omdat zij even goddelijk zijn, de ene de nheid van Gods daden, het andere de uitdrukking van Zijn wezen, blijkt de onveranderlijkheid van Zijn raad, van dat bestel waardoor zij die geloven zalig zijn en hebben wij dus een sterke aansporing tot volharding, tot de lankmoedigheid van het geloof, wij namelijk die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden. Dat geloof, dat zich in de lankmoedigheid van de hoop openbaart, heeft een begin. Het begint met een toevlucht nemen tot hetgeen voorgesteld is. Niemand nu zoekt een toevlucht dan wie zich in gevaar bevindt. Zolang de mens de ellende, het onbevredigende, het dodende van het wereldse leven niet voelt en het gevaar niet inziet om daarin te blijven, heeft hij geen oog om de voorgestelde hoop te zien, d. i. die onzichtbare goederen die als zodanig toekomstig zijn, maar die door het woord van de belofte reeds tot het heden behoren. Hij ziet ze niet, want hij zoekt ze niet; het woord dat ze voorstelt, is voor hem een lastige overtolligheid, waaraan in de werkelijkheid van zijn leven niets beantwoordt. Maar ook, zodra de mens ontwaakt is uit het schijnleven van de wereld, gaan zijn ogen open voor de waarachtigheid en heerlijkheid van de toekomstige wereld. Ja de openbaring van die waarachtigheid en heerlijkheid gaat onafscheidelijk samen met de ontdekking van de ellende van deze voorbijgaande wereld. Eenzelfde licht gaat voor hem op over het tegenwoordige en toekomstige, het zichtbare en onzichtbare, om beiden aan zijn oog te ontdekken. Doch nu moet dat ontdekkend licht worden tot een daad, tot een vrij aangrijpen van het voorgestelde, tot een vluchten uit de dood, een toevlucht nemen als voor de vervolgende vijand tot het zekere heiligdom, zoals de misdadiger, door de wet van de mensen vervolgd, vlucht naar de tempel om zich aan de hoornen van het altaar vast te klemmen en door de goddelijke genade beschermd te zijn tegen de menselijke gerechtigheid, zo is het door een meer dan schijnbare overeenstemming met het leven van het geloof. Het geloven is ook als een ontvluchten aan de dreigende dood die, wat hier trouwens niet gezegd wordt, een rechtvaardige straf voor de zonde is, om in het binnenste heiligdom van de genade een zekere schuilplaats te vinden.

Vers 18

18. Hij heeft dat gedaan, opdat wij door twee onveranderlijke dingen, enerzijds door het gegeven woord en aan de andere zijde door de gedane eed, die geen van beiden kunnen wankelen en waarin het onmogelijk is dat God zou liegen, niet in Zijn woord, laat staan als Hij Zijn woord bezweert (Titus 1:2), een sterke troost zouden hebben. God wilde toch dat wij kracht zouden ontvangen tegen alle wankeling en vrees en smart, die de afstand die er is tussen het moeilijke heden en de inhoud van de belofte, veroorzaakt, wij namelijk die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden (Colossians 1:15), die ons met alle kracht aan de beloften van God gelovig vastklemmen.

Gods raad bestaat uit deze twee delen: de behandeling van God naar buiten en zijn innerlijk wezen, of zo men wil belofte en recht. In beide is God onveranderlijk. Niets in Zijn bestuur is willekeur. Al Zijn handelingen staan met elkaar in verband. Lossen nu al die handelingen zich op in verbondsbeloften, is dit eenheid en middelpunt van die handelingen, dan blijkt die belofte eeuwig en onveranderlijk te zijn. Doch zij is het doordat zij de uitdrukking is van Gods wezen, dat geen verandering noch schaduw van omkering toelaat. Door deze twee onveranderlijke dingen, die zich in de eedzwering onderscheiden, de belofte, die bezworen, het recht, waarbij bezworen wordt, beiden even onveranderlijk, omdat zij even goddelijk zijn, de ene de nheid van Gods daden, het andere de uitdrukking van Zijn wezen, blijkt de onveranderlijkheid van Zijn raad, van dat bestel waardoor zij die geloven zalig zijn en hebben wij dus een sterke aansporing tot volharding, tot de lankmoedigheid van het geloof, wij namelijk die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden. Dat geloof, dat zich in de lankmoedigheid van de hoop openbaart, heeft een begin. Het begint met een toevlucht nemen tot hetgeen voorgesteld is. Niemand nu zoekt een toevlucht dan wie zich in gevaar bevindt. Zolang de mens de ellende, het onbevredigende, het dodende van het wereldse leven niet voelt en het gevaar niet inziet om daarin te blijven, heeft hij geen oog om de voorgestelde hoop te zien, d. i. die onzichtbare goederen die als zodanig toekomstig zijn, maar die door het woord van de belofte reeds tot het heden behoren. Hij ziet ze niet, want hij zoekt ze niet; het woord dat ze voorstelt, is voor hem een lastige overtolligheid, waaraan in de werkelijkheid van zijn leven niets beantwoordt. Maar ook, zodra de mens ontwaakt is uit het schijnleven van de wereld, gaan zijn ogen open voor de waarachtigheid en heerlijkheid van de toekomstige wereld. Ja de openbaring van die waarachtigheid en heerlijkheid gaat onafscheidelijk samen met de ontdekking van de ellende van deze voorbijgaande wereld. Eenzelfde licht gaat voor hem op over het tegenwoordige en toekomstige, het zichtbare en onzichtbare, om beiden aan zijn oog te ontdekken. Doch nu moet dat ontdekkend licht worden tot een daad, tot een vrij aangrijpen van het voorgestelde, tot een vluchten uit de dood, een toevlucht nemen als voor de vervolgende vijand tot het zekere heiligdom, zoals de misdadiger, door de wet van de mensen vervolgd, vlucht naar de tempel om zich aan de hoornen van het altaar vast te klemmen en door de goddelijke genade beschermd te zijn tegen de menselijke gerechtigheid, zo is het door een meer dan schijnbare overeenstemming met het leven van het geloof. Het geloven is ook als een ontvluchten aan de dreigende dood die, wat hier trouwens niet gezegd wordt, een rechtvaardige straf voor de zonde is, om in het binnenste heiligdom van de genade een zekere schuilplaats te vinden.

Vers 19

19. En het zijn heerlijke verzekeringen die wij hebben als een anker voor de ziel, dat zeker en vast is, waaraan zij zich vast kan houden in de stormen van het aardse leven en waardoor zij als met een touw, waaraan zij bevestigd is, ingaat in het binnenste van het voorhangsel, in het allerheilige van de hemel, dat zich achter dat voorhangsel bevindt (hoofst. 9:3, 24).

Het hoofdgebruik van een anker bestaat erin dat een schip door dit middel vast ligt en beveiligd wordt van door de vloed en stormen weg te drijven of tegen strand of klippen verbrijzeld te worden. Zo is het ook met de hoop van de christenen. Zij zijn in deze wereld als op een zee, waarover zij reizen naar de haven van een beter vaderland; op deze zee zijn zij blootgesteld aan stormwinden van allerlei verzoekingen; bijzonder mochten de vervolgingen, waaraan de Hebreeuwse christenen blootstonden, als zoveel golven en stormen beschouwd worden; maar onder al dat gevaar is de voorgestelde hoop voor een christen een anker voor de ziel en het vooruitzicht van de hemelse gelukzaligheid is zeer geschikt om zijn ziel gerust te stellen onder alle stormwinden van verzoekingen. Op dit anker kan hij zich altijd en in alle gevallen veilig verlaten, het is zeker en vast. Het gebeurt de schepelingen wel eens dat het ene anker na het andere hen begeeft en dat zij tenslotte een prooi van de woeste golven worden. Maar dit kan een christen nooit gebeuren, het anker van zijn ziel is zeker en vast: het is onmogelijk dat hij die zaligheid niet verlangen zou, waarop hij hoopt. Deze zekerheid heeft haar grond in die twee onveranderlijke dingen, Gods beloften en eed, waarvan in Hebrews 6:8 Heb gesproken is.

Vers 19

19. En het zijn heerlijke verzekeringen die wij hebben als een anker voor de ziel, dat zeker en vast is, waaraan zij zich vast kan houden in de stormen van het aardse leven en waardoor zij als met een touw, waaraan zij bevestigd is, ingaat in het binnenste van het voorhangsel, in het allerheilige van de hemel, dat zich achter dat voorhangsel bevindt (hoofst. 9:3, 24).

Het hoofdgebruik van een anker bestaat erin dat een schip door dit middel vast ligt en beveiligd wordt van door de vloed en stormen weg te drijven of tegen strand of klippen verbrijzeld te worden. Zo is het ook met de hoop van de christenen. Zij zijn in deze wereld als op een zee, waarover zij reizen naar de haven van een beter vaderland; op deze zee zijn zij blootgesteld aan stormwinden van allerlei verzoekingen; bijzonder mochten de vervolgingen, waaraan de Hebreeuwse christenen blootstonden, als zoveel golven en stormen beschouwd worden; maar onder al dat gevaar is de voorgestelde hoop voor een christen een anker voor de ziel en het vooruitzicht van de hemelse gelukzaligheid is zeer geschikt om zijn ziel gerust te stellen onder alle stormwinden van verzoekingen. Op dit anker kan hij zich altijd en in alle gevallen veilig verlaten, het is zeker en vast. Het gebeurt de schepelingen wel eens dat het ene anker na het andere hen begeeft en dat zij tenslotte een prooi van de woeste golven worden. Maar dit kan een christen nooit gebeuren, het anker van zijn ziel is zeker en vast: het is onmogelijk dat hij die zaligheid niet verlangen zou, waarop hij hoopt. Deze zekerheid heeft haar grond in die twee onveranderlijke dingen, Gods beloften en eed, waarvan in Hebrews 6:8 Heb gesproken is.

Vers 20

20. De voorloper (hoofst. 12:2 John 1:14:2v. ; 12:26) is daar voor ons ingegaan (hoofst. 4:14), namelijk Jezus, volgens de woorden in hoofst. 5:10 naar de ordening van Melchizedek a) een hogepriester geworden in eeuwigheid.

a) Hebrews 3:1; Hebrews 8:1; Hebrews 9:11

Dat de schrijver vanaf Hebrews 6:16 niet meer spreekt van het feit dat in Hebrews 6:13-Hebrews 6:15 op de voorgrond gesteld is, het feit van de aan Abraham gegeven en door hem ervaren belofte, maar daarentegen tot de vermaning in Hebrews 6:12 terugkeert en deze versterkt door het resultaat uit Hebrews 6:13-Hebrews 6:15 verkregen, blijkt reeds uit het weer opvatten van ongeveer dezelfde uitdrukking, die hij daar gebruikt had, als hij in Hebrews 6:17 spreekt van "erfgenamen van de belofte"; verder uit het feit dat hij niet meer spreekt van n, maar van vele erfgenamen en in Hebrews 6:18, Hebrews 6:19, Hebrews 6:20 een "wij" en "ons" toevoegt.

Hij zegt dat God het zweren van de mensen en het feit dat zij in de eed een bevestiging zien die alle tegenspraak uitsluit, heeft willen gebruiken om de erfgenamen van de belofte, die hij hier op het oog heeft, het onveranderlijke van Zijn wil nog rijker dan anders het geval zou zijn, te tonen en Zich daarom met een eed borgstelt voor Zijn belofte. Zoals de mensen, als zij elkaar iets beloven en het bij God bezweren, Hem tussen zich als in het midden laten treden (Genesis 31:50), zo is Hij tussen Zichzelf, die belooft en de erfgenamen van de belofte met een eed in het midden getreden. Dat is echter niet de eed, waarmee God aan Abraham de belofte hem gegeven en die, vooral zoals de schrijver die aanvoert, alleen op hem persoonlijk slaat (Hebrews 6:13v.), bekrachtigd heeft, zoals dan ook deze belofte alleen aan hem en aan niemand anders kon worden vervuld en volgens Hebrews 6:15 ook werkelijk reeds aan hem vervuld is; maar er is van een eed sprake die een belofte betreft aan de gelovigen van het Nieuwe Testament gegeven; en daar nu God door zo'n eed heeft gedaan wat Hij aan Abraham deed, namelijk Zijn belofte met een eed te bekrachtigen, zo moeten ook zij doen als Abraham heeft gedaan, op die bekrachtiging met ede geduldig wachten totdat zij de belofte verkrijgen.

De belofte, aan Abraham gegeven, waarvan de vervulling in de tijd dat deze brief werd geschreven, in volle gang was, was het niet waarvan de waarborging bij ede aan de Hebreeën herinnerd hoefde te worden. De schrijver denkt integendeel aan een ander evenzo bezworen woord van God (vgl. hoofst. 7:20vv.), dat hij, toen hij tot deze episodische bestraffing, waarschuwing en vermaning overging, op de lippen had (hoofst. 5:10). Dat wil hij de lezers voorhouden om hun kleinmoedige verslappende hoop op te heffen en stuurt dan hier met volle zeilen naar het door een goddelijke eed bekrachtigd woord van God over het priesterschap van Christus.

Met de woorden "die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden", die in tegenstelling staan tot het "wij" aan het begin van het vers ("opdat wij door twee onveranderlijke dingen een sterke troost zouden hebben, herhaalt de schrijver nog eens de voorwaarde waarop men subjectief deel krijgt aan de belofte, die objectief zeker is. Hij wil daarmee de lezers eraan herinneren dat zij alle valse Judaïstische steun van hun hoop als verzoekingen en verleidingen moeten ontvluchten en hun blik alleen op het onzichtbare doel van de in Christus beloofde toekomstige heerlijkheid moeten richten.

De christenen hebben erkend dat zij zich in de grootste nood en in gevaar bevonden en er geen ogenblik van verzekerd waren dat zij niet ten prooi zouden vallen aan het verderf; maar zij hebben ook het redmiddel erkend dat God de mens biedt, opdat die het zou aangrijpen en daardoor in deze wereld van gevaren en verdrukkingen gerustgesteld worden omtrent zijn lot, verzekerd tegen de ondergang en volkomen en voor altijd gered uit alle nood. Dit redmiddel is de hoop door Gods belofte aan de mens gegeven. De christenen hebben er hun toevlucht toe genomen door die vast te grijpen. Hoe zouden zij die toevlucht weer verlaten om opnieuw aan het gevaar van het verderf prijs gegeven te zijn, vooral daar zij in de bezworen belofte van God een dubbele waarborg hadden voor het feit dat hun hoop hen niet kon bedriegen! Van deze christelijke hoop zegt de schrijver hierop, om haar onschatbare waarde voor tijd en eeuwigheid aan zijn lezers nog meer te doen voelen, dat wij daarin een betrouwbaar en vast anker voor de ziel hebben, dat in het binnenste van het voorhangsel, dat is, in het hemels heiligdom binnendringt, waarheen Jezus de hogepriester van het Nieuwe Testament als voorloper voor ons is ingegaan. Aan de christelijke hoop hebben wij het te danken dat onze ziel in de gevaren en moeiten van dit aardse leven niet heen en weer wordt geslingerd, niet door zorg en angst in voortdurende onrust wordt rondgedreven, niet in troosteloze wanhoop verzinken en daarin omkomen kan. Zij is een sterk, betrouwbaar anker, dat ons scheepje op de golvende zee van het leven zo vasthoudt dat de storm er geen macht over heeft, dat de golven ertegen moeten breken en dat het tegen alle gevaar van schipbreuk verzekerd is, een anker dat niet is neergezonken in de verborgen diepten van de zee, maar reikt tot de verborgen diepten van het allerheiligste van de hemel. Onze ziel heeft het anker van haar hoop opwaarts geworpen, in het land dat in onveranderlijke rust hoog boven de golvende zee van het aardse leven ligt, in de heilige en zalige woonplaats van God, waar de troon van de genade staat en waar onze trouwe en barmhartige Hogepriester met Zijn voorbede voor God staat en ons als overste Leidsman tot de zaligheid ons eeuwig heil voor altijd verzekerd heeft. In Hebrews 6:18, Hebrews 6:19v. zijn twee beelden, het ene van de zee, het andere van de tempel, met elkaar verbonden. Het anker (vgl. Acts 27:29v., 40) wordt dikwijls bij klassieke schrijvers en op munten uit de oudheid als symbool van de hoop gevonden.

Vers 20

20. De voorloper (hoofst. 12:2 John 1:14:2v. ; 12:26) is daar voor ons ingegaan (hoofst. 4:14), namelijk Jezus, volgens de woorden in hoofst. 5:10 naar de ordening van Melchizedek a) een hogepriester geworden in eeuwigheid.

a) Hebrews 3:1; Hebrews 8:1; Hebrews 9:11

Dat de schrijver vanaf Hebrews 6:16 niet meer spreekt van het feit dat in Hebrews 6:13-Hebrews 6:15 op de voorgrond gesteld is, het feit van de aan Abraham gegeven en door hem ervaren belofte, maar daarentegen tot de vermaning in Hebrews 6:12 terugkeert en deze versterkt door het resultaat uit Hebrews 6:13-Hebrews 6:15 verkregen, blijkt reeds uit het weer opvatten van ongeveer dezelfde uitdrukking, die hij daar gebruikt had, als hij in Hebrews 6:17 spreekt van "erfgenamen van de belofte"; verder uit het feit dat hij niet meer spreekt van n, maar van vele erfgenamen en in Hebrews 6:18, Hebrews 6:19, Hebrews 6:20 een "wij" en "ons" toevoegt.

Hij zegt dat God het zweren van de mensen en het feit dat zij in de eed een bevestiging zien die alle tegenspraak uitsluit, heeft willen gebruiken om de erfgenamen van de belofte, die hij hier op het oog heeft, het onveranderlijke van Zijn wil nog rijker dan anders het geval zou zijn, te tonen en Zich daarom met een eed borgstelt voor Zijn belofte. Zoals de mensen, als zij elkaar iets beloven en het bij God bezweren, Hem tussen zich als in het midden laten treden (Genesis 31:50), zo is Hij tussen Zichzelf, die belooft en de erfgenamen van de belofte met een eed in het midden getreden. Dat is echter niet de eed, waarmee God aan Abraham de belofte hem gegeven en die, vooral zoals de schrijver die aanvoert, alleen op hem persoonlijk slaat (Hebrews 6:13v.), bekrachtigd heeft, zoals dan ook deze belofte alleen aan hem en aan niemand anders kon worden vervuld en volgens Hebrews 6:15 ook werkelijk reeds aan hem vervuld is; maar er is van een eed sprake die een belofte betreft aan de gelovigen van het Nieuwe Testament gegeven; en daar nu God door zo'n eed heeft gedaan wat Hij aan Abraham deed, namelijk Zijn belofte met een eed te bekrachtigen, zo moeten ook zij doen als Abraham heeft gedaan, op die bekrachtiging met ede geduldig wachten totdat zij de belofte verkrijgen.

De belofte, aan Abraham gegeven, waarvan de vervulling in de tijd dat deze brief werd geschreven, in volle gang was, was het niet waarvan de waarborging bij ede aan de Hebreeën herinnerd hoefde te worden. De schrijver denkt integendeel aan een ander evenzo bezworen woord van God (vgl. hoofst. 7:20vv.), dat hij, toen hij tot deze episodische bestraffing, waarschuwing en vermaning overging, op de lippen had (hoofst. 5:10). Dat wil hij de lezers voorhouden om hun kleinmoedige verslappende hoop op te heffen en stuurt dan hier met volle zeilen naar het door een goddelijke eed bekrachtigd woord van God over het priesterschap van Christus.

Met de woorden "die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden", die in tegenstelling staan tot het "wij" aan het begin van het vers ("opdat wij door twee onveranderlijke dingen een sterke troost zouden hebben, herhaalt de schrijver nog eens de voorwaarde waarop men subjectief deel krijgt aan de belofte, die objectief zeker is. Hij wil daarmee de lezers eraan herinneren dat zij alle valse Judaïstische steun van hun hoop als verzoekingen en verleidingen moeten ontvluchten en hun blik alleen op het onzichtbare doel van de in Christus beloofde toekomstige heerlijkheid moeten richten.

De christenen hebben erkend dat zij zich in de grootste nood en in gevaar bevonden en er geen ogenblik van verzekerd waren dat zij niet ten prooi zouden vallen aan het verderf; maar zij hebben ook het redmiddel erkend dat God de mens biedt, opdat die het zou aangrijpen en daardoor in deze wereld van gevaren en verdrukkingen gerustgesteld worden omtrent zijn lot, verzekerd tegen de ondergang en volkomen en voor altijd gered uit alle nood. Dit redmiddel is de hoop door Gods belofte aan de mens gegeven. De christenen hebben er hun toevlucht toe genomen door die vast te grijpen. Hoe zouden zij die toevlucht weer verlaten om opnieuw aan het gevaar van het verderf prijs gegeven te zijn, vooral daar zij in de bezworen belofte van God een dubbele waarborg hadden voor het feit dat hun hoop hen niet kon bedriegen! Van deze christelijke hoop zegt de schrijver hierop, om haar onschatbare waarde voor tijd en eeuwigheid aan zijn lezers nog meer te doen voelen, dat wij daarin een betrouwbaar en vast anker voor de ziel hebben, dat in het binnenste van het voorhangsel, dat is, in het hemels heiligdom binnendringt, waarheen Jezus de hogepriester van het Nieuwe Testament als voorloper voor ons is ingegaan. Aan de christelijke hoop hebben wij het te danken dat onze ziel in de gevaren en moeiten van dit aardse leven niet heen en weer wordt geslingerd, niet door zorg en angst in voortdurende onrust wordt rondgedreven, niet in troosteloze wanhoop verzinken en daarin omkomen kan. Zij is een sterk, betrouwbaar anker, dat ons scheepje op de golvende zee van het leven zo vasthoudt dat de storm er geen macht over heeft, dat de golven ertegen moeten breken en dat het tegen alle gevaar van schipbreuk verzekerd is, een anker dat niet is neergezonken in de verborgen diepten van de zee, maar reikt tot de verborgen diepten van het allerheiligste van de hemel. Onze ziel heeft het anker van haar hoop opwaarts geworpen, in het land dat in onveranderlijke rust hoog boven de golvende zee van het aardse leven ligt, in de heilige en zalige woonplaats van God, waar de troon van de genade staat en waar onze trouwe en barmhartige Hogepriester met Zijn voorbede voor God staat en ons als overste Leidsman tot de zaligheid ons eeuwig heil voor altijd verzekerd heeft. In Hebrews 6:18, Hebrews 6:19v. zijn twee beelden, het ene van de zee, het andere van de tempel, met elkaar verbonden. Het anker (vgl. Acts 27:29v., 40) wordt dikwijls bij klassieke schrijvers en op munten uit de oudheid als symbool van de hoop gevonden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hebrews 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hebrews-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile