Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Hebreeën 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 3

Hebrews 3:1

CHRISTUS, DE VOORTREFFELIJKE LERAAR VAN HET NIEUWE TESTAMENT, MOET MEN HOREN

II. Hebrews 3:1-Hebrews 4:16. Christus verheven boven Mozes en diens opvolger Jozua. "Wij zijn Mozes' discipelen, " zo roemden de Joden in trotsheid op hun profeet (John 9:28v.) en "wij hebben nooit iemand gediend, " zo beeldden zij zich in pochend op hun vermeend onaantastbaar bezitten van het heilige land. Zo spraken zij, alsof er nooit een Babylonische ballingschap, nooit een Perzische, Griekse, Egyptische, Syrische, Romeinse opperheerschappij over Palestina geweest was (John 8:33). In de tijd waarin de schrijver van onze brief aan hen schrijft, waren de christenen te Jeruzalem uit de Joodse synagoge uitgestoten en konden dus geen aandeel meer hebben aan de roem van hun volk: Mozes' discipelen te zijn. Bij hun Joodse geaardheid werd het hun bijzonder moeilijk om het schijnbare verlies van zo'n ereplaats te dragen. En terwijl binnen enkele jaren onder Gods toelaten ook omstandigheden zouden plaatshebben waarin het land voor een korte tijd weer vrij zou worden van vreemde heerschappij, zou dat een nog veel ergere verzoeking voor hen kunnen worden om in het Jodendom terug te vallen, als zij niet reeds heden tot een juist inzicht waren gebracht. Om het van die valse zelfverheffing op Mozes te genezen en voor het meedrinken van die bedwelmende beker, die Jeruzalem spoedig zou worden gevuld, tijdig te behoeden, dienen deze beide hoofdstukken.

A. Hebrews 3:1-Hebrews 3:19. De gedachtegang had de schrijver aan het slot van het vorige gedeelte reeds gebracht tot het punt dat hij Christus in het hoofddoel van Zijn verlossingsambt, in Zijn hogepriesterlijke werkzaamheid kon laten aanschouwen. Daarover kan hij echter naar de gesteldheid van zijn lezers voor het ogenblik nog niet nader handelen; hij moet hen vooraf van de overmatige verheffing van Mozes, deze godsgezant voor het oudtestamentische verbondsvolk en de Middelaar bij de oudtestamentische stichting van het verbond, genezen, opdat zij niet om Mozes Christus zouden prijs geven. Hij stelt hun dus de Heere Jezus Christus voor, hoe Hij evenzeer een apostel, een door God gezondene is en Hem als zodanig hogepriesterlijk werk is opgedragen, als Mozes (Hebrews 9:19vv.) en ook niet minder dan deze trouw geweest is in het hele huis van God. Hij stelt Hem daarbij voor als zo hoog boven deze verheven als de Zoon des huizes verheven is boven de knecht, die niet zelf het huis kan leiden alsof het het zijne was en het beheerst en inricht naar de bedoelingen van de huisheer, waarvan hij zich wel bewust is en die hij ook met instemming doet, maar toch alleen diensten bewijst, de ene na de andere hem opgedragen. Terwijl dus Israël zo in de oudtestamentische bedeling staat dat het Mozes wel moet eren als dienaar van God, maar zich toch nooit kan beschouwen als Mozes' huis, zijn de christenen zeker het huis van Christus, maar nu ook des te meer verplicht de stem van God, die door hun apostelen en overpriesters tot hen komt, te horen, opdat zij niet in dat voorbeeld van ongeloof dreigen te vallen, waaraan zich eens het volk van Mozes in de woestijn heeft schuldig gemaakt en waarvan de waarschuwende betekenis reeds lang geleden in een Psalm van het Oude Testament is aangewezen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 3

Hebrews 3:1

CHRISTUS, DE VOORTREFFELIJKE LERAAR VAN HET NIEUWE TESTAMENT, MOET MEN HOREN

II. Hebrews 3:1-Hebrews 4:16. Christus verheven boven Mozes en diens opvolger Jozua. "Wij zijn Mozes' discipelen, " zo roemden de Joden in trotsheid op hun profeet (John 9:28v.) en "wij hebben nooit iemand gediend, " zo beeldden zij zich in pochend op hun vermeend onaantastbaar bezitten van het heilige land. Zo spraken zij, alsof er nooit een Babylonische ballingschap, nooit een Perzische, Griekse, Egyptische, Syrische, Romeinse opperheerschappij over Palestina geweest was (John 8:33). In de tijd waarin de schrijver van onze brief aan hen schrijft, waren de christenen te Jeruzalem uit de Joodse synagoge uitgestoten en konden dus geen aandeel meer hebben aan de roem van hun volk: Mozes' discipelen te zijn. Bij hun Joodse geaardheid werd het hun bijzonder moeilijk om het schijnbare verlies van zo'n ereplaats te dragen. En terwijl binnen enkele jaren onder Gods toelaten ook omstandigheden zouden plaatshebben waarin het land voor een korte tijd weer vrij zou worden van vreemde heerschappij, zou dat een nog veel ergere verzoeking voor hen kunnen worden om in het Jodendom terug te vallen, als zij niet reeds heden tot een juist inzicht waren gebracht. Om het van die valse zelfverheffing op Mozes te genezen en voor het meedrinken van die bedwelmende beker, die Jeruzalem spoedig zou worden gevuld, tijdig te behoeden, dienen deze beide hoofdstukken.

A. Hebrews 3:1-Hebrews 3:19. De gedachtegang had de schrijver aan het slot van het vorige gedeelte reeds gebracht tot het punt dat hij Christus in het hoofddoel van Zijn verlossingsambt, in Zijn hogepriesterlijke werkzaamheid kon laten aanschouwen. Daarover kan hij echter naar de gesteldheid van zijn lezers voor het ogenblik nog niet nader handelen; hij moet hen vooraf van de overmatige verheffing van Mozes, deze godsgezant voor het oudtestamentische verbondsvolk en de Middelaar bij de oudtestamentische stichting van het verbond, genezen, opdat zij niet om Mozes Christus zouden prijs geven. Hij stelt hun dus de Heere Jezus Christus voor, hoe Hij evenzeer een apostel, een door God gezondene is en Hem als zodanig hogepriesterlijk werk is opgedragen, als Mozes (Hebrews 9:19vv.) en ook niet minder dan deze trouw geweest is in het hele huis van God. Hij stelt Hem daarbij voor als zo hoog boven deze verheven als de Zoon des huizes verheven is boven de knecht, die niet zelf het huis kan leiden alsof het het zijne was en het beheerst en inricht naar de bedoelingen van de huisheer, waarvan hij zich wel bewust is en die hij ook met instemming doet, maar toch alleen diensten bewijst, de ene na de andere hem opgedragen. Terwijl dus Israël zo in de oudtestamentische bedeling staat dat het Mozes wel moet eren als dienaar van God, maar zich toch nooit kan beschouwen als Mozes' huis, zijn de christenen zeker het huis van Christus, maar nu ook des te meer verplicht de stem van God, die door hun apostelen en overpriesters tot hen komt, te horen, opdat zij niet in dat voorbeeld van ongeloof dreigen te vallen, waaraan zich eens het volk van Mozes in de woestijn heeft schuldig gemaakt en waarvan de waarschuwende betekenis reeds lang geleden in een Psalm van het Oude Testament is aangewezen.

Vers 1

1. Hierom, omdat het is zoals in Hebrews 2:16vv. gezegd is, heilige broeders, christenen die tot het zaad van Abraham behoort en die deel hebt aan de hemelse roeping, die leden zijt geworden van het nieuwtestamentische verbondsvolk en tot erfgenamen van de eeuwige zaligheid (Hebrews 3:6 Hebrews 9:15) door een roeping, die van de hemel is uitgegaan en tot de hemel leidt (Hebrews 2:3; Hebrews 4:9vv. ; 12:25, richt uw oog op de apostel, de godsgezant ("Joh 8:29" en "Uit 18:10 en hogepriester van onze belijdenis Heb 2:18, Christus Jezus. Houdt u met al Uw vertrouwen vast aan Hem als de Helper in de verzoekingen die gij moet doorstaan. Hier wendt de schrijver zich voor het eerst tot zijn lezers met een aanspraak, nadat zijn geschrift tot hiertoe de vorm van een verhandeling heeft gehad. De aanspraak luidt: "heilige broeders, die deel hebt aan de hemelse roeping. " De beide aanwijzingen gevoegd bij de naam "broeders" geven een christelijke staat naar twee onderscheiden kanten te kennen, ten eerste als een staat van heiligheid in de zin, waarin in Hebrews 2:11 het "die geheiligd worden" bedoeld was en vervolgens als de staat van deelhebben aan een hemelse roeping in tegenstelling tot een roeping, die een relatie tot deze wereld verleent, een goed, dat tot deze wereld behoort, aanbiedt. Het eerste woord sluit de vermaning in zich om aan de zonde geen plaats te geven, die de staat van heiligheid verliezen doet en de tweede de vermaning om zich door niets van wat van de aarde is, hetzij lief of leed, het hemelse goed te laten ontrukken. En hierbij, zowel als bij dat waarop het "hierom" aan het begin van het vers wijst, voegt nu ook de uitgesproken vermaning zelf "richt uw oog op de Apostel en Hogepriester, Jezus Christus". De schrijver neemt daarmee uit hetgeen hij eerder van Christus Jezus heeft gezegd, die beide stukken, ten opzichte waarvan hij Hem later met Mozes en Aron wil vergelijken. En als hij nu bij die beide woorden omtrent Jezus voegt "onze belijdenis", karakteriseert hij Hem als degene die in de eigenschap van een apostel of afgezant en hogepriester inhoud van de belijdenis is, die de christenen in dezelfde zin de hunne noemen, zoals in de mond van een Jood de uitdrukking (Acts 26:5) "onze godsdienst" die godsverering is, die hij als Jood met zijn volk deelt. "De apostel" is Hij voor hen als Degene, die God heeft gezonden om de zaligheid te verkondigen, waarmee zij zich vertroosten en de Hogepriester is Hij voor hen als Degene, die door Zijn lijden de zonde van de gemeente van God heeft verzoend. Als zodanig belijdt de christenheid Hem en zo ook moeten de lezers Hem belijden en aan deze belijdenis vasthouden.

Christus is de apostel, de gezant die in Gods naam tot ons spreekt, die Gods plaats bij ons vervult. Maar Hij is ook de Hogepriester. Hij is degene die in onze plaats bij God staat. Terwijl de schrijver zegt "richt het oog op Jezus Christus", ligt in die woorden opgesloten: ziet niet meer op Mozes; Mozes heeft zijn werk reeds gedaan, wij zijn de tijden van Mozes voorbij.

De taak van de hogepriester was tweeledig: I. Hij moest verzoening doen; II. de voorbidder van het volk zijn. Als de hogepriester de bok doodde voor het brandofferaltaar, deed hij dit in tegenwoordigheid van het hele volk, om voldoening te doen over hun zonden. Zij allen stonden rondom de hogepriester en letten op hem en sloegen zijn handelingen nauwkeurig gade; en als hij na het bloed in het gouden bekken opgevangen en zich met de witte linnen klederen bekleed te hebben, binnen het voorhangsel uit hun gezicht verdween, dan volgden zij hem met de ogen tot het geheimzinnig gordijn hem aan hun blik onttrok. Maar zelfs dan nog volgde hem het hart van de gelovige Israëliet. Nu nadert Hij voor ons tot God nu sprengt Hij het bloed zevenmaal voor het verzoendeksel nu bidt Hij voor ons. Broeders, laat ons ook naar onze Hogepriester zien. Ziet Hem terwijl Hij verzoening doet. Gij kunt Hem niet zien hangen aan het kruis, zoals Zijn discipelen Hem zagen. Gij kunt niet het bloed zien vloeien uit Zijn vijf diepe wonden. Gij kunt Hem niet zien Zijn bloed vergieten, opdat het bloed van zondaren niet vergoten zou worden. Maar als God ons het leven spaart, kunt gij het brood zien breken en de wijn zien vergieten als een levend symbool van de lijdende Zaligmaker. Nu, mijn broeders, de verzoening is teweeggebracht. Christus is gestorven, al Zijn lijden is geleden. En wat is er met u, dat gij geen vrede kunt vinden? Is het omdat gij het niet verstaat: Israël heeft geen kennis, mijn volk verstaat niet. Ziet, is Jezus gestorven in plaats van schuldige zondaren en neemt gij van ganser harte Jezus als uw plaatsbekleder aan, dan hoeft gij niet te sterven. O gelukkige christen, verblijd u te allen tijd. Leef met het oog naar Golgotha gericht en gij zult leven in de hoop van de heerlijkheid en o, verblijd u in de gezegende instelling, die de gekruisigde Verlosser u zo duidelijk voor de ogen schildert. Zie op Christus als onze voorspraak. Toen Christus van de Olijfberg opvoer en door de hemelen ging om met Zijn bloedige wonden voor Gods aangezicht te verschijnen, Zijn discipelen Hem nastaarden, totdat een wolk Hem wegnam voor hun ogen, lezen wij dat zij naar Jeruzalem terugkeerden met grote blijdschap. Wat! Zijn zij verblijd nu hun gezegende Meester van hen gescheiden is? Toen Hij hun aankondigde dat Hij op het punt stond van hen weg gaan, vervulde droefheid hun harten en moest Hij lang tot hen spreken en hun troosten door te zeggen: Uw hart worde niet ontroerd, het is voor u nuttig dat Ik weg ga. Hoe zijn zij dus veranderd! Christus heeft hen verlaten en blijdschap vervult hun hart. Hier is het geheim: nu wisten zij dat Christus was weggegaan om te verschijnen voor het aangezicht van God voor hen dat hun grote Hogepriester nu was ingegaan binnen het voorhangsel om hun voorspraak te zijn bij de Vader.

En nu, gelovig belijder, wenst gij deel te hebben aan de blijdschap van de discipelen? Zie op de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Christus Jezus. Hij is boven de wolken en boven de hemel. O, dat gij trachtte in de hemel te zien, niet met het oog van het lichaam, maar met het oog van het geloof; het ziet voorbij de sterren; het dringt door tot de troon van God en daar ziet het Jezus' aanschijn als Hij voor ons bidt, die wij niet gezien en nochtans liefhebben en in wie wij ons, hoewel wij Hem niet zien maar geloven, verheugen met een heerlijke en onuitsprekelijke vreugde. O, als gij zo leefde, wat een liefelijke vreugde zou dan uw hart vervullen en hoeveel zegeningen zou de Heilige Geest over u uitstorten als de verhoring van het gebed van de Heiland. O, hoe zou uw aangezicht blinken als dat van Stefanus en de arme blinde wereld overtuigd worden dat er een blijdschap bestaat, die de wereld niet kan geven en die de wereld niet van ons kan wegnemen een hemel op aarde.

Vers 1

1. Hierom, omdat het is zoals in Hebrews 2:16vv. gezegd is, heilige broeders, christenen die tot het zaad van Abraham behoort en die deel hebt aan de hemelse roeping, die leden zijt geworden van het nieuwtestamentische verbondsvolk en tot erfgenamen van de eeuwige zaligheid (Hebrews 3:6 Hebrews 9:15) door een roeping, die van de hemel is uitgegaan en tot de hemel leidt (Hebrews 2:3; Hebrews 4:9vv. ; 12:25, richt uw oog op de apostel, de godsgezant ("Joh 8:29" en "Uit 18:10 en hogepriester van onze belijdenis Heb 2:18, Christus Jezus. Houdt u met al Uw vertrouwen vast aan Hem als de Helper in de verzoekingen die gij moet doorstaan. Hier wendt de schrijver zich voor het eerst tot zijn lezers met een aanspraak, nadat zijn geschrift tot hiertoe de vorm van een verhandeling heeft gehad. De aanspraak luidt: "heilige broeders, die deel hebt aan de hemelse roeping. " De beide aanwijzingen gevoegd bij de naam "broeders" geven een christelijke staat naar twee onderscheiden kanten te kennen, ten eerste als een staat van heiligheid in de zin, waarin in Hebrews 2:11 het "die geheiligd worden" bedoeld was en vervolgens als de staat van deelhebben aan een hemelse roeping in tegenstelling tot een roeping, die een relatie tot deze wereld verleent, een goed, dat tot deze wereld behoort, aanbiedt. Het eerste woord sluit de vermaning in zich om aan de zonde geen plaats te geven, die de staat van heiligheid verliezen doet en de tweede de vermaning om zich door niets van wat van de aarde is, hetzij lief of leed, het hemelse goed te laten ontrukken. En hierbij, zowel als bij dat waarop het "hierom" aan het begin van het vers wijst, voegt nu ook de uitgesproken vermaning zelf "richt uw oog op de Apostel en Hogepriester, Jezus Christus". De schrijver neemt daarmee uit hetgeen hij eerder van Christus Jezus heeft gezegd, die beide stukken, ten opzichte waarvan hij Hem later met Mozes en Aron wil vergelijken. En als hij nu bij die beide woorden omtrent Jezus voegt "onze belijdenis", karakteriseert hij Hem als degene die in de eigenschap van een apostel of afgezant en hogepriester inhoud van de belijdenis is, die de christenen in dezelfde zin de hunne noemen, zoals in de mond van een Jood de uitdrukking (Acts 26:5) "onze godsdienst" die godsverering is, die hij als Jood met zijn volk deelt. "De apostel" is Hij voor hen als Degene, die God heeft gezonden om de zaligheid te verkondigen, waarmee zij zich vertroosten en de Hogepriester is Hij voor hen als Degene, die door Zijn lijden de zonde van de gemeente van God heeft verzoend. Als zodanig belijdt de christenheid Hem en zo ook moeten de lezers Hem belijden en aan deze belijdenis vasthouden.

Christus is de apostel, de gezant die in Gods naam tot ons spreekt, die Gods plaats bij ons vervult. Maar Hij is ook de Hogepriester. Hij is degene die in onze plaats bij God staat. Terwijl de schrijver zegt "richt het oog op Jezus Christus", ligt in die woorden opgesloten: ziet niet meer op Mozes; Mozes heeft zijn werk reeds gedaan, wij zijn de tijden van Mozes voorbij.

De taak van de hogepriester was tweeledig: I. Hij moest verzoening doen; II. de voorbidder van het volk zijn. Als de hogepriester de bok doodde voor het brandofferaltaar, deed hij dit in tegenwoordigheid van het hele volk, om voldoening te doen over hun zonden. Zij allen stonden rondom de hogepriester en letten op hem en sloegen zijn handelingen nauwkeurig gade; en als hij na het bloed in het gouden bekken opgevangen en zich met de witte linnen klederen bekleed te hebben, binnen het voorhangsel uit hun gezicht verdween, dan volgden zij hem met de ogen tot het geheimzinnig gordijn hem aan hun blik onttrok. Maar zelfs dan nog volgde hem het hart van de gelovige Israëliet. Nu nadert Hij voor ons tot God nu sprengt Hij het bloed zevenmaal voor het verzoendeksel nu bidt Hij voor ons. Broeders, laat ons ook naar onze Hogepriester zien. Ziet Hem terwijl Hij verzoening doet. Gij kunt Hem niet zien hangen aan het kruis, zoals Zijn discipelen Hem zagen. Gij kunt niet het bloed zien vloeien uit Zijn vijf diepe wonden. Gij kunt Hem niet zien Zijn bloed vergieten, opdat het bloed van zondaren niet vergoten zou worden. Maar als God ons het leven spaart, kunt gij het brood zien breken en de wijn zien vergieten als een levend symbool van de lijdende Zaligmaker. Nu, mijn broeders, de verzoening is teweeggebracht. Christus is gestorven, al Zijn lijden is geleden. En wat is er met u, dat gij geen vrede kunt vinden? Is het omdat gij het niet verstaat: Israël heeft geen kennis, mijn volk verstaat niet. Ziet, is Jezus gestorven in plaats van schuldige zondaren en neemt gij van ganser harte Jezus als uw plaatsbekleder aan, dan hoeft gij niet te sterven. O gelukkige christen, verblijd u te allen tijd. Leef met het oog naar Golgotha gericht en gij zult leven in de hoop van de heerlijkheid en o, verblijd u in de gezegende instelling, die de gekruisigde Verlosser u zo duidelijk voor de ogen schildert. Zie op Christus als onze voorspraak. Toen Christus van de Olijfberg opvoer en door de hemelen ging om met Zijn bloedige wonden voor Gods aangezicht te verschijnen, Zijn discipelen Hem nastaarden, totdat een wolk Hem wegnam voor hun ogen, lezen wij dat zij naar Jeruzalem terugkeerden met grote blijdschap. Wat! Zijn zij verblijd nu hun gezegende Meester van hen gescheiden is? Toen Hij hun aankondigde dat Hij op het punt stond van hen weg gaan, vervulde droefheid hun harten en moest Hij lang tot hen spreken en hun troosten door te zeggen: Uw hart worde niet ontroerd, het is voor u nuttig dat Ik weg ga. Hoe zijn zij dus veranderd! Christus heeft hen verlaten en blijdschap vervult hun hart. Hier is het geheim: nu wisten zij dat Christus was weggegaan om te verschijnen voor het aangezicht van God voor hen dat hun grote Hogepriester nu was ingegaan binnen het voorhangsel om hun voorspraak te zijn bij de Vader.

En nu, gelovig belijder, wenst gij deel te hebben aan de blijdschap van de discipelen? Zie op de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Christus Jezus. Hij is boven de wolken en boven de hemel. O, dat gij trachtte in de hemel te zien, niet met het oog van het lichaam, maar met het oog van het geloof; het ziet voorbij de sterren; het dringt door tot de troon van God en daar ziet het Jezus' aanschijn als Hij voor ons bidt, die wij niet gezien en nochtans liefhebben en in wie wij ons, hoewel wij Hem niet zien maar geloven, verheugen met een heerlijke en onuitsprekelijke vreugde. O, als gij zo leefde, wat een liefelijke vreugde zou dan uw hart vervullen en hoeveel zegeningen zou de Heilige Geest over u uitstorten als de verhoring van het gebed van de Heiland. O, hoe zou uw aangezicht blinken als dat van Stefanus en de arme blinde wereld overtuigd worden dat er een blijdschap bestaat, die de wereld niet kan geven en die de wereld niet van ons kan wegnemen een hemel op aarde.

Vers 2

2. Hij is de Middelaar, die trouw is aan Degene, die Hem tot hetgeen Hij is, gesteld heeft, in het ambt van apostel en hogepriester voor Zijn volk heeft gezet (1 Samuel 12:6), zoals ook Mozes volgens Gods eigengetuigenis (Numbers 12:7) in heel zijn huis, in alles wat tot het huis van God behoorde, trouw was.

Vers 2

2. Hij is de Middelaar, die trouw is aan Degene, die Hem tot hetgeen Hij is, gesteld heeft, in het ambt van apostel en hogepriester voor Zijn volk heeft gezet (1 Samuel 12:6), zoals ook Mozes volgens Gods eigengetuigenis (Numbers 12:7) in heel zijn huis, in alles wat tot het huis van God behoorde, trouw was.

Vers 3

3. Want deze overste leidsman tot onze zaligheid (Hebrews 2:10), Christus Jezus, is zoveel meer heerlijkheid waardig geacht dan Mozes, zoals degene die het huis gebouwd heeft, de stichter en bouwmeester, meer eer heeft dan het huis en ieder in het huis, die slechts een lid van het gezin uitmaakt (1 Peter 2:5; 1 Peter 4:17).

Mozes werd eer en heerlijkheid waardig geacht en ontving ze beiden van God en de mensen; van God, zoals blijkt uit het werk waartoe Hij hem riep om Zijn volk Israël te verlossen, om Zijn wil en welbehagen aan hen te openbaren en om dit volk te regeren; en uit de gunsten aan hem bewezen, uit de wonderen die Hij door hem bewerkte, de hechte band waartoe Hij hem verwaardigde, het gezicht dat Hij hem gaf van Zijn heerlijkheid die hij hem deed voorbij gaan, de zorgen die Hij voor hem droeg bij zijn dood en omtrent zijn begrafenis, zowel als uit het getuigenis dat Hij van hem gaf. En hij werd eerwaardig geacht bij de mensen, die ze ook aan hem gaven, zoals Farao en zijn volk en de Israëlieten. De Joden geven hem grote lofspraken; zij noemen hem een vader in de wet, een vader in wijsheid en een vader in profetie; en zeggen dat hij is de vader, de meester, het hoofd en de prins van al de profeten, ja de grote profeet die in de laatste dagen verwacht wordt, zeggen zij, zal slechts naast Mozes hun meester wezen. Zij merken op dat er meer wonderen werden gedaan door en voor hem dan door en voor al de profeten, die geweest zijn vanaf het begin van de wereld, zodat hij hen niet alleen te boven ging in de voortreffelijkheid en verhevenheid van profeten, maar in de menigte van wonderwerken. Doch Christus is meer heerlijkheid waardig dan Mozes en heeft ze ontvangen van God, engelen en mensen, Hij is een groter Verlosser dan Mozes; Mozes was alleen een tijdelijk verlosser, doch Hij is de oorzaak van de geestelijke en eeuwige verlossing. Hij is een groter profeet dan Mozes, de eniggeboren Zoon van God, die in de schoot van de Vader was en Zijn wil en welbehagen, Zijn evangelie, genade en waarheid heeft verklaard, zoals Mozes nooit heeft gedaan. Hij is een groter Koning dan Mozes, hoger geworden dan de koningen van de aarde. Hij deed meer wonderwerken dan Mozes en had een groter getuigenis van God dan hij, namelijk dat Hij Zijn geliefde Zoon was en gehoord moest worden; Hij werd ook uit de dood opgewekt en is gezeten aan de rechterhand van God en gesteld tot een Rechter van allen; Hij wordt gediend en aanbeden van de engelen; Hij wordt geloofd door de mensen, die al de eer van hun zaligheid aan Hem toe-eigenen.

Vers 3

3. Want deze overste leidsman tot onze zaligheid (Hebrews 2:10), Christus Jezus, is zoveel meer heerlijkheid waardig geacht dan Mozes, zoals degene die het huis gebouwd heeft, de stichter en bouwmeester, meer eer heeft dan het huis en ieder in het huis, die slechts een lid van het gezin uitmaakt (1 Peter 2:5; 1 Peter 4:17).

Mozes werd eer en heerlijkheid waardig geacht en ontving ze beiden van God en de mensen; van God, zoals blijkt uit het werk waartoe Hij hem riep om Zijn volk Israël te verlossen, om Zijn wil en welbehagen aan hen te openbaren en om dit volk te regeren; en uit de gunsten aan hem bewezen, uit de wonderen die Hij door hem bewerkte, de hechte band waartoe Hij hem verwaardigde, het gezicht dat Hij hem gaf van Zijn heerlijkheid die hij hem deed voorbij gaan, de zorgen die Hij voor hem droeg bij zijn dood en omtrent zijn begrafenis, zowel als uit het getuigenis dat Hij van hem gaf. En hij werd eerwaardig geacht bij de mensen, die ze ook aan hem gaven, zoals Farao en zijn volk en de Israëlieten. De Joden geven hem grote lofspraken; zij noemen hem een vader in de wet, een vader in wijsheid en een vader in profetie; en zeggen dat hij is de vader, de meester, het hoofd en de prins van al de profeten, ja de grote profeet die in de laatste dagen verwacht wordt, zeggen zij, zal slechts naast Mozes hun meester wezen. Zij merken op dat er meer wonderen werden gedaan door en voor hem dan door en voor al de profeten, die geweest zijn vanaf het begin van de wereld, zodat hij hen niet alleen te boven ging in de voortreffelijkheid en verhevenheid van profeten, maar in de menigte van wonderwerken. Doch Christus is meer heerlijkheid waardig dan Mozes en heeft ze ontvangen van God, engelen en mensen, Hij is een groter Verlosser dan Mozes; Mozes was alleen een tijdelijk verlosser, doch Hij is de oorzaak van de geestelijke en eeuwige verlossing. Hij is een groter profeet dan Mozes, de eniggeboren Zoon van God, die in de schoot van de Vader was en Zijn wil en welbehagen, Zijn evangelie, genade en waarheid heeft verklaard, zoals Mozes nooit heeft gedaan. Hij is een groter Koning dan Mozes, hoger geworden dan de koningen van de aarde. Hij deed meer wonderwerken dan Mozes en had een groter getuigenis van God dan hij, namelijk dat Hij Zijn geliefde Zoon was en gehoord moest worden; Hij werd ook uit de dood opgewekt en is gezeten aan de rechterhand van God en gesteld tot een Rechter van allen; Hij wordt gediend en aanbeden van de engelen; Hij wordt geloofd door de mensen, die al de eer van hun zaligheid aan Hem toe-eigenen.

Vers 4

4. Heb ik Jezus als de stichter en bouwmeester van dat huis voorgesteld, waarin Hij trouw is aan degene die Hem aangesteld heeft, dan heb ik daarmee van Hem in vergelijking met Mozes geenszins te veel beweerd. Want ieder huis wordt door iemand gebouwd en hier wordt gesproken van de huizen, het huis van het oud- en dat van het nieuwtestamentische verbondsvolk (Matthew 10:6 Luke 14:23). a) Maar Hij die dit alles gebouwd heeft, is God en zo is God zeker voor deze beide huizen de eigenlijke Maken en Hersteller. Het is alleen de vraag, in welke relatie zij tot Hem staan, van wie Hij Zich daarbij als Middelaar bediende.

a) 2 Corinthians 5:17, 2 Corinthians 5:18 Ephesians 2:10

Vers 4

4. Heb ik Jezus als de stichter en bouwmeester van dat huis voorgesteld, waarin Hij trouw is aan degene die Hem aangesteld heeft, dan heb ik daarmee van Hem in vergelijking met Mozes geenszins te veel beweerd. Want ieder huis wordt door iemand gebouwd en hier wordt gesproken van de huizen, het huis van het oud- en dat van het nieuwtestamentische verbondsvolk (Matthew 10:6 Luke 14:23). a) Maar Hij die dit alles gebouwd heeft, is God en zo is God zeker voor deze beide huizen de eigenlijke Maken en Hersteller. Het is alleen de vraag, in welke relatie zij tot Hem staan, van wie Hij Zich daarbij als Middelaar bediende.

a) 2 Corinthians 5:17, 2 Corinthians 5:18 Ephesians 2:10

Vers 5

5. En Mozes is wel trouw geweest in heel zijn huis, dat ook van God was en wel als een dienaar, bereidwillig de bevelen van de Heere aannemend en nauwkeurig volbrengend, a) tot getuigenis van de dingen die daarna gesproken zouden worden, die hij tot het volk moest brengen, waarmee God Zijn verbond wilde oprichten;

a) Deuteronomy 18:15, Deuteronomy 18:18

Vers 5

5. En Mozes is wel trouw geweest in heel zijn huis, dat ook van God was en wel als een dienaar, bereidwillig de bevelen van de Heere aannemend en nauwkeurig volbrengend, a) tot getuigenis van de dingen die daarna gesproken zouden worden, die hij tot het volk moest brengen, waarmee God Zijn verbond wilde oprichten;

a) Deuteronomy 18:15, Deuteronomy 18:18

Vers 6

6. Maar Christus, die in de persoon van Jezus is verschenen, is trouw in het hele huis van God, als de Zoon over Zijn eigen huis, dat Hij als Zijn eigen bestuurt en waarvan Hij door Zijn werk nu zelf stichter en bestuurder wordt (Hebrews 9:16v.); a) wiens huis wij, die het nieuwtestamentische verbondsvolk uitmaken, zijn, b) indien wij maar de vrijmoedigheid tot volkomen vertrouwen en de roem van de hoop die de hemelse roeping (Hebrews 3:1) ons verleent, tot het einde toe, totdat de hoop verandert in aanschouwen (Hebrews 3:14), vasthouden (Hebrews 6:11).

a) 1 Corinthians 3:16; 1 Corinthians 6:19; 2 Corinthians 6:16; 1 Peter 2:5 b) Romans 5:2

Mozes, de middelaar van het Oude Verbond, was vroeger uw man, zo wil de schrijver zijn lezers zeggen. En zeker, Mozes is groot. Die lof wordt hem door God zelf gegeven, als Hij hem Zijn knecht noemt, die trouw was in Zijn hele huis. Maar ziet nu om Mozes niet voorbij de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Christus Jezus; merkt integendeel op, hoeveel grotere eer deze waard is in vergelijking met Mozes. De bijzondere woorden en uitspraken, waardoor de schrijver de lezers wil aantonen hoeveel Christus boven Mozes verheven is, hebben de uitleggers in verlegenheid gebracht en nog heden is er geen onder hen, bij wie wij ons onvoorwaardelijk kunnen aansluiten. Bij de eerste blik is ons duidelijk dat de schrijver eerst Christus en Mozes aan elkaar heeft gelijk gesteld in dit opzicht, dat elk van die beide trouw was in het hele huis van God. De meerdere eer van de eerste in vergelijking van de andere, wat de roeping aangaat die zij te vervullen hebben, is al te meten naar de verhouding waarin zij tot het huis staan. Onder "huis" moet zonder twijfel verstaan worden de theocratie of gemeente van God; en dan is er een oudtestamentisch en een nieuwtestamentisch volk van God. De oprichter en inrichter (want het een zowel als het ander ligt in de uitdrukking "bouwen" opgesloten) van het eerste is Mozes niet: "ieder huis", zegt Hebrews 3:4, wordt door iemand gebouwd; maar Hij die dit alles gebouwd heeft, is God! Is het dus God die eerst de oudtestamentische theocratie heeft gesticht, dan heeft Hij zich daarbij volgens Hebrews 2:2 van engelen bediend; maar Mozes heeft op generlei wijze het huis gebouwd, hij is zelf een deel, een lid daarvan geweest, heeft er mede toe behoord. Hij heeft alleen, om zijn betrekking tot het huis in vergelijking met de overigen die er toe behoren, als voortreffelijk te karakteriseren, volgens Hebrews 3:5, de dienst van een dienaar bij het bereiden ervan waargenomen. In de grondtekst staat voor "dienaar" een woord, waarvan het begrip van gedwongen, slaafse afhankelijkheid ver verwijderd is en integendeel doet denken aan een vrijwillig eervol dienen. De dienst van Mozes was ertoe bestemd dat een getuigenis door hem zou gegeven worden van hetgeen zou worden gezegd of bekend gemaakt; hij moest er altijd op letten of er iets werd gesproken, dat hij dan moest openbaren aan hen die naast hem het huis van God uitmaakten. Zijn werk was getuigen, het spreken daarentegen was het werk van God, die het hem bekend maakte; hij was de mond van God. Evenals een dienaar steeds moet letten op hetgeen hem wordt bevolen, zo moest hij altijd gereed zijn om te letten op hetgeen tot dat doel, door bemiddeling van engelen, door God zou worden gesproken. Zijn dienst was een dienen van het woord; hij droeg echter dit woord niet vanaf het begin in zich, hij moest het zelf eerst verkrijgen, om het daarna bekend te maken (vgl. bijv. Leviticus 24:10vv. Numbers 15:32vv. ; 9:6vv.). In deze roeping betoonde hij zich nu trouw in het hele huis van God; hij heeft niet het minste uit eigen macht en naar eigen gedachte aan het oudtestamentische verbondsvolk bevolen en evenmin heeft hij het minste verzwegen of voor zich gehouden van hetgeen hem was opgedragen, zodat God ten opzichte van de openbaring door hem aan de kinderen van Israël gegeven, kon bevelen (Deuteronomy 4:2): "Gij zult tot dit woord, dat Ik u gebied, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen". Hoe is het daarentegen gesteld met de roeping van Christus in de nieuwtestamentische huishouding van God? Ook hier is volgens het woord in Hebrews 3:4 de opperste bouwmeester God en als Christus in het hele nieuwtestamentische huis evenzeer trouw is als Mozes in het oudtestamentische huis, dan is Hij het net als deze in het hele huis van God. Maar dit brengt een groot onderscheid tussen Hem en Mozes teweeg, namelijk dat Hij niet zelf een lid van het huis is, noch een dienaar daarvan; maar Hij staat er als de Zoon, die het huis besturen, naar de wil van de Vader oprichten en inrichten moet, het dus onder bemiddeling van engelen zelf moet bereiden en tot dit doel heeft dan de Vader Hem zoveel macht gegeven over alle vlees (John 17:2) dat het huis dat Hij bereidt, Zijn eigen huis wordt (Matthew 21:38; Matthew 28:18vv.). God heeft Hem, de Christus, ook tot een Heer gemaakt (Acts 2:36); en zo kan de schrijver doorgaan: "wiens huis wij zijn", waarin men zonder bedenking het "wiens" als "van Christus" of "van de Zoon" kan opvatten; want al kan geen enkele andere tekst worden aangehaald, waarin de nieuwtestamentische gemeente juist het huis van Christus zou worden genoemd, wil toch het gezicht in Openbaring :10vv. juist zeggen dat zij het werkelijk is. Even onderscheiden, zo merkt hier v. Hofmann op, als de zoon die het huis van de vader onder zich heeft en de dienaar die tot de daarin te verrichte werkzaamheden voor zijn heer gereed moet zijn, tot hem staat wiens het huis is, op even zo onderscheiden wijze staan Christus en Mozes tot degene die de gemeente van de zaligheid als Zijn huis heeft gebouwd. Christus is in wezen gelijk aan Hem, Mozes is een van de dienaren van Zijn huis. De tegenstelling van het huis en van Hem, wiens eigendom het is, van de eer, die deze en de eer, die de ander toekomt, kan de maatstaf vormen waarnaar kan worden afgemeten hoeveel grotere heerlijkheid Jezus waardig geacht is dan Mozes. De christenheid heeft, zoals het woord "wiens huis wij zijn" dat uitdrukte, het karakter van een huis van de Heere; maar of wij als gemeente dat karakter bewaren, hangt af van de vervulling van de gestelde voorwaarden.

Als de nieuwtestamentische gemeente, waarvan hier wordt gesproken, ondanks alle tegenspraak van het heden met de beloofde toekomst en te midden van alle gevaren van ergernis en afval, die de vijanden van het kruis door bedreigingen en verleidingen voorbereiden, de schat van de hoop vasthoudt, dan, maar ook dan alleen, blijft zij het huis van God onder de trouwe verzorging van Christus, Zijn met haar broederlijk verbonden grote Zoon, haar Apostel en Hogepriester.

Het huis van de Heere is nog in wording. De voorwaarde voor degenen die het zijn binnengetreden om daarin te mogen blijven, is: zonder wankeling vast te houden aan de belijdenis van de hoop (Hebrews 10:23, Hebrews 10:35); daarom waarschuwt de schrijver en vermaant hij tot vasthouden aan de belijdenis in het algemeen en in het bijzonder aan de belijdenis van de hoop. Hij bedoelt daarmee niet het innerlijk vasthouden van het geloof en van de hoop, die de inhoud zijn van de christelijke geloofsbelijdenis, maar ook het voortgaande, onbevreesde, moedige en blijde getuigenis geven en roemen van hetgeen wij geloven en hopen.

Leidde de apostel met de woorden "wiens huis wij zijn" de nieuwe gedachtegang in, de voorwaarde "indien wij maar de vrijmoedigheid en de roem van de hoop tot het einde toe vasthouden, " is voor hem een overgang tot de vermaning die in Hebrews 3:7-Hebrews 3:19 volgt.

Vers 6

6. Maar Christus, die in de persoon van Jezus is verschenen, is trouw in het hele huis van God, als de Zoon over Zijn eigen huis, dat Hij als Zijn eigen bestuurt en waarvan Hij door Zijn werk nu zelf stichter en bestuurder wordt (Hebrews 9:16v.); a) wiens huis wij, die het nieuwtestamentische verbondsvolk uitmaken, zijn, b) indien wij maar de vrijmoedigheid tot volkomen vertrouwen en de roem van de hoop die de hemelse roeping (Hebrews 3:1) ons verleent, tot het einde toe, totdat de hoop verandert in aanschouwen (Hebrews 3:14), vasthouden (Hebrews 6:11).

a) 1 Corinthians 3:16; 1 Corinthians 6:19; 2 Corinthians 6:16; 1 Peter 2:5 b) Romans 5:2

Mozes, de middelaar van het Oude Verbond, was vroeger uw man, zo wil de schrijver zijn lezers zeggen. En zeker, Mozes is groot. Die lof wordt hem door God zelf gegeven, als Hij hem Zijn knecht noemt, die trouw was in Zijn hele huis. Maar ziet nu om Mozes niet voorbij de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Christus Jezus; merkt integendeel op, hoeveel grotere eer deze waard is in vergelijking met Mozes. De bijzondere woorden en uitspraken, waardoor de schrijver de lezers wil aantonen hoeveel Christus boven Mozes verheven is, hebben de uitleggers in verlegenheid gebracht en nog heden is er geen onder hen, bij wie wij ons onvoorwaardelijk kunnen aansluiten. Bij de eerste blik is ons duidelijk dat de schrijver eerst Christus en Mozes aan elkaar heeft gelijk gesteld in dit opzicht, dat elk van die beide trouw was in het hele huis van God. De meerdere eer van de eerste in vergelijking van de andere, wat de roeping aangaat die zij te vervullen hebben, is al te meten naar de verhouding waarin zij tot het huis staan. Onder "huis" moet zonder twijfel verstaan worden de theocratie of gemeente van God; en dan is er een oudtestamentisch en een nieuwtestamentisch volk van God. De oprichter en inrichter (want het een zowel als het ander ligt in de uitdrukking "bouwen" opgesloten) van het eerste is Mozes niet: "ieder huis", zegt Hebrews 3:4, wordt door iemand gebouwd; maar Hij die dit alles gebouwd heeft, is God! Is het dus God die eerst de oudtestamentische theocratie heeft gesticht, dan heeft Hij zich daarbij volgens Hebrews 2:2 van engelen bediend; maar Mozes heeft op generlei wijze het huis gebouwd, hij is zelf een deel, een lid daarvan geweest, heeft er mede toe behoord. Hij heeft alleen, om zijn betrekking tot het huis in vergelijking met de overigen die er toe behoren, als voortreffelijk te karakteriseren, volgens Hebrews 3:5, de dienst van een dienaar bij het bereiden ervan waargenomen. In de grondtekst staat voor "dienaar" een woord, waarvan het begrip van gedwongen, slaafse afhankelijkheid ver verwijderd is en integendeel doet denken aan een vrijwillig eervol dienen. De dienst van Mozes was ertoe bestemd dat een getuigenis door hem zou gegeven worden van hetgeen zou worden gezegd of bekend gemaakt; hij moest er altijd op letten of er iets werd gesproken, dat hij dan moest openbaren aan hen die naast hem het huis van God uitmaakten. Zijn werk was getuigen, het spreken daarentegen was het werk van God, die het hem bekend maakte; hij was de mond van God. Evenals een dienaar steeds moet letten op hetgeen hem wordt bevolen, zo moest hij altijd gereed zijn om te letten op hetgeen tot dat doel, door bemiddeling van engelen, door God zou worden gesproken. Zijn dienst was een dienen van het woord; hij droeg echter dit woord niet vanaf het begin in zich, hij moest het zelf eerst verkrijgen, om het daarna bekend te maken (vgl. bijv. Leviticus 24:10vv. Numbers 15:32vv. ; 9:6vv.). In deze roeping betoonde hij zich nu trouw in het hele huis van God; hij heeft niet het minste uit eigen macht en naar eigen gedachte aan het oudtestamentische verbondsvolk bevolen en evenmin heeft hij het minste verzwegen of voor zich gehouden van hetgeen hem was opgedragen, zodat God ten opzichte van de openbaring door hem aan de kinderen van Israël gegeven, kon bevelen (Deuteronomy 4:2): "Gij zult tot dit woord, dat Ik u gebied, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen". Hoe is het daarentegen gesteld met de roeping van Christus in de nieuwtestamentische huishouding van God? Ook hier is volgens het woord in Hebrews 3:4 de opperste bouwmeester God en als Christus in het hele nieuwtestamentische huis evenzeer trouw is als Mozes in het oudtestamentische huis, dan is Hij het net als deze in het hele huis van God. Maar dit brengt een groot onderscheid tussen Hem en Mozes teweeg, namelijk dat Hij niet zelf een lid van het huis is, noch een dienaar daarvan; maar Hij staat er als de Zoon, die het huis besturen, naar de wil van de Vader oprichten en inrichten moet, het dus onder bemiddeling van engelen zelf moet bereiden en tot dit doel heeft dan de Vader Hem zoveel macht gegeven over alle vlees (John 17:2) dat het huis dat Hij bereidt, Zijn eigen huis wordt (Matthew 21:38; Matthew 28:18vv.). God heeft Hem, de Christus, ook tot een Heer gemaakt (Acts 2:36); en zo kan de schrijver doorgaan: "wiens huis wij zijn", waarin men zonder bedenking het "wiens" als "van Christus" of "van de Zoon" kan opvatten; want al kan geen enkele andere tekst worden aangehaald, waarin de nieuwtestamentische gemeente juist het huis van Christus zou worden genoemd, wil toch het gezicht in Openbaring :10vv. juist zeggen dat zij het werkelijk is. Even onderscheiden, zo merkt hier v. Hofmann op, als de zoon die het huis van de vader onder zich heeft en de dienaar die tot de daarin te verrichte werkzaamheden voor zijn heer gereed moet zijn, tot hem staat wiens het huis is, op even zo onderscheiden wijze staan Christus en Mozes tot degene die de gemeente van de zaligheid als Zijn huis heeft gebouwd. Christus is in wezen gelijk aan Hem, Mozes is een van de dienaren van Zijn huis. De tegenstelling van het huis en van Hem, wiens eigendom het is, van de eer, die deze en de eer, die de ander toekomt, kan de maatstaf vormen waarnaar kan worden afgemeten hoeveel grotere heerlijkheid Jezus waardig geacht is dan Mozes. De christenheid heeft, zoals het woord "wiens huis wij zijn" dat uitdrukte, het karakter van een huis van de Heere; maar of wij als gemeente dat karakter bewaren, hangt af van de vervulling van de gestelde voorwaarden.

Als de nieuwtestamentische gemeente, waarvan hier wordt gesproken, ondanks alle tegenspraak van het heden met de beloofde toekomst en te midden van alle gevaren van ergernis en afval, die de vijanden van het kruis door bedreigingen en verleidingen voorbereiden, de schat van de hoop vasthoudt, dan, maar ook dan alleen, blijft zij het huis van God onder de trouwe verzorging van Christus, Zijn met haar broederlijk verbonden grote Zoon, haar Apostel en Hogepriester.

Het huis van de Heere is nog in wording. De voorwaarde voor degenen die het zijn binnengetreden om daarin te mogen blijven, is: zonder wankeling vast te houden aan de belijdenis van de hoop (Hebrews 10:23, Hebrews 10:35); daarom waarschuwt de schrijver en vermaant hij tot vasthouden aan de belijdenis in het algemeen en in het bijzonder aan de belijdenis van de hoop. Hij bedoelt daarmee niet het innerlijk vasthouden van het geloof en van de hoop, die de inhoud zijn van de christelijke geloofsbelijdenis, maar ook het voortgaande, onbevreesde, moedige en blijde getuigenis geven en roemen van hetgeen wij geloven en hopen.

Leidde de apostel met de woorden "wiens huis wij zijn" de nieuwe gedachtegang in, de voorwaarde "indien wij maar de vrijmoedigheid en de roem van de hoop tot het einde toe vasthouden, " is voor hem een overgang tot de vermaning die in Hebrews 3:7-Hebrews 3:19 volgt.

Vers 7

7. Daarom, omdat onze zaligheid ervan afhangt dat wij het vertrouwen en de roem van de hoop tot het einde vasthouden, moeten wij ons laten waarschuwen voor de ontrouw van een afval van Hem wiens huis wij zijn, zoals de Heilige Geest (Hebrews 9:8; Hebrews 10:15) zegt in Psalms 95:7-Psalms 95:11 : a) "Heden, indien gij, of zolang gij nog Zijn stem hoort, "

a) Hebrews 4:7

Evenals in 1 Timothy 4:1 en Openbaring :7 voor een woord van de profetie, dat in de tegenwoordige tijd gezegd wordt, als voor een woord van de Geest gehoor wordt gevraagd, zo geldt dat hier voor een woord dat in de Schrift is opgetekend en dat in zoverre de aard van een profetisch woord heeft als de schrijver van Psalms 95:1 de vermaning, die hij tot zijn volk richt, in de vorm van een woord van de HEERE geeft, waarnaar het moet luisteren. Onze schrijver nu maakt dit woord van de Schrift tot zijn eigen woord, zodat het "daarom" aan het begin en de woorden "Heden. in Mijn rust zullen ingaan" (Hebrews 3:11) bij elkaar horen, terwijl de woorden "zoals de Heilige Geest zegt" een tussenzin vormen. Wat dan in Hebrews 3:12 volgt, is niet zoals men veelal heeft gemeend, de nazin in verhouding tot de voorzin, die zich van Hebrews 3:7-Hebrews 3:11 uitstrekt, maar werkelijk een andere vermaning dan die van het woord van de Psalm. Met dit woord van de Psalm kon de schrijver zich echter (in plaats van de bedoelde vermaning met eigen woorden uit te spreken) met eer tot zijn lezers wenden, omdat wat hij eerder zei (Hebrews 3:6), "wiens huis wij zijn", in hoofdzaak uitloopt op hetgeen in Psalms 95:7 voorafgaat: "Hij is onze God en wij zijn het volk van Zijn weide en de schapen van Zijn hand. "

Vers 7

7. Daarom, omdat onze zaligheid ervan afhangt dat wij het vertrouwen en de roem van de hoop tot het einde vasthouden, moeten wij ons laten waarschuwen voor de ontrouw van een afval van Hem wiens huis wij zijn, zoals de Heilige Geest (Hebrews 9:8; Hebrews 10:15) zegt in Psalms 95:7-Psalms 95:11 : a) "Heden, indien gij, of zolang gij nog Zijn stem hoort, "

a) Hebrews 4:7

Evenals in 1 Timothy 4:1 en Openbaring :7 voor een woord van de profetie, dat in de tegenwoordige tijd gezegd wordt, als voor een woord van de Geest gehoor wordt gevraagd, zo geldt dat hier voor een woord dat in de Schrift is opgetekend en dat in zoverre de aard van een profetisch woord heeft als de schrijver van Psalms 95:1 de vermaning, die hij tot zijn volk richt, in de vorm van een woord van de HEERE geeft, waarnaar het moet luisteren. Onze schrijver nu maakt dit woord van de Schrift tot zijn eigen woord, zodat het "daarom" aan het begin en de woorden "Heden. in Mijn rust zullen ingaan" (Hebrews 3:11) bij elkaar horen, terwijl de woorden "zoals de Heilige Geest zegt" een tussenzin vormen. Wat dan in Hebrews 3:12 volgt, is niet zoals men veelal heeft gemeend, de nazin in verhouding tot de voorzin, die zich van Hebrews 3:7-Hebrews 3:11 uitstrekt, maar werkelijk een andere vermaning dan die van het woord van de Psalm. Met dit woord van de Psalm kon de schrijver zich echter (in plaats van de bedoelde vermaning met eigen woorden uit te spreken) met eer tot zijn lezers wenden, omdat wat hij eerder zei (Hebrews 3:6), "wiens huis wij zijn", in hoofdzaak uitloopt op hetgeen in Psalms 95:7 voorafgaat: "Hij is onze God en wij zijn het volk van Zijn weide en de schapen van Zijn hand. "

Vers 8

8. Zo verhardt uw harten niet, zoals het vroeger gebeurd is in de verbittering op de plaats die met die naam is genoemd Meriba of twistwater (Numbers 20:13 Psalms 106:32); ja, reeds veertig jaar eerder ten dage van de verzoeking, op de dag die aan de plaats Massa zijn naam gaf (Exodus 17:7 Deuteronomy 33:8 "Psalms 95:8 in de woestijn, 9. waar (namelijk: in de woestijn) uw vaders Mij verzocht hebben; zij hebben Mij beproefd, hoe ver zij met Mij konden gaan 1Co 10:10, hoewel zij toch Mijn werken zagen, veertig jaren lang (vgl. Hebrews 2:3, Hebrews 2:4).

Vers 8

8. Zo verhardt uw harten niet, zoals het vroeger gebeurd is in de verbittering op de plaats die met die naam is genoemd Meriba of twistwater (Numbers 20:13 Psalms 106:32); ja, reeds veertig jaar eerder ten dage van de verzoeking, op de dag die aan de plaats Massa zijn naam gaf (Exodus 17:7 Deuteronomy 33:8 "Psalms 95:8 in de woestijn, 9. waar (namelijk: in de woestijn) uw vaders Mij verzocht hebben; zij hebben Mij beproefd, hoe ver zij met Mij konden gaan 1Co 10:10, hoewel zij toch Mijn werken zagen, veertig jaren lang (vgl. Hebrews 2:3, Hebrews 2:4).

Vers 10

10. Daarna was Ik vertoornd over dat geslacht en sprak: "Altijd dwalen zij met het hart en zij hebben Mijn wegen niet gekend, " omdat zij die niet wilden kennen (Deuteronomy 29:20).

Alle zonden zijn dwalingen of afwijkingen van de wet van God; alle mensen dwalen in deze zin. Dit volk dwaalde niet af in hun hart, want er is een dwaling in het verstand, de wil en de neigingen zowel als in het leven en de daden en zij mogen gezegd worden met hun hart gedwaald te hebben, omdat hun zonden niet alleen kwamen uit het hart, maar van harte, hartelijk of met het hart gedaan worden en dat voortdurend, hetgeen de dwaasheid toont van dit volk, hun weerbarstigheid en halsstarrigheid, hun onoprechtheid en hun aanhoudendheid in het zondigen. God slaat zowel acht op zonden van het hart als op andere.

Vers 10

10. Daarna was Ik vertoornd over dat geslacht en sprak: "Altijd dwalen zij met het hart en zij hebben Mijn wegen niet gekend, " omdat zij die niet wilden kennen (Deuteronomy 29:20).

Alle zonden zijn dwalingen of afwijkingen van de wet van God; alle mensen dwalen in deze zin. Dit volk dwaalde niet af in hun hart, want er is een dwaling in het verstand, de wil en de neigingen zowel als in het leven en de daden en zij mogen gezegd worden met hun hart gedwaald te hebben, omdat hun zonden niet alleen kwamen uit het hart, maar van harte, hartelijk of met het hart gedaan worden en dat voortdurend, hetgeen de dwaasheid toont van dit volk, hun weerbarstigheid en halsstarrigheid, hun onoprechtheid en hun aanhoudendheid in het zondigen. God slaat zowel acht op zonden van het hart als op andere.

Vers 11

11. a) Zo heb Ik dan gezworen in Mijn toorn: nooit zullen zij in Mijn rust, de rustplaats die Ik had uitgekozen, opdat zij daar zouden wonen (Deuteronomy 12:9; 1 Kings 8:56), ingaan (Numbers 14:21vv.).

a) Deuteronomy 1:34

In Psalms 95:1 horen de veertig jaren bij het volgende zinsdeel: "veertig jaren heb Ik verdriet gehad om dit geslacht enz. " Zo vat ook deze schrijver de woorden zelf in Hebrews 3:17 op: "over wie nu is Hij vertoornd geweest veertig jaren lang? " Als hij ze echter hier (Hebrews 3:9) op het vorige laat slaan: "en hebben Mijn werken gezien, veertig jaren lang" en de verbinding met het volgende door een door hemzelf tussen geschoven "daarom" (Hebrews 3:10) onmogelijk maakt, had hij daarbij zeker een bijzondere bedoeling.

Niet de veertig jaren van het vertoornen, waarvan de Psalm spreekt, maar wel de veertig jaren van het zien van Gods werken, die de Psalmist bedoelt, hebben in de geschiedenis van de gemeente van Christus, waarop de schrijver terugziet, hun parallel. Van de aanvankelijke verkondiging van de zaligheid door de Heere zelf (Hebrews 2:3), dus van het begin van Zijn leraarsambt (?) tot aan Jeruzalems verwoesting verlopen veertig jaren, de Messiaanse jaren, waaraan ook de synagoge tegen zijn wil getuigenis geeft, als in de Talmud met het oog op Psalms 95:10 wordt gezegd dat de dagen van de Messias veertig jaren zullen duren; deze veertig jaren moeten, zoals de schrijver schreef, bijna voorbij zijn geweest en wat een ontzaglijke ernst ligt nu in de aangegeven vergelijking van deze met de veertig jaren van de mozaïsche verlossingstijd.

Vers 11

11. a) Zo heb Ik dan gezworen in Mijn toorn: nooit zullen zij in Mijn rust, de rustplaats die Ik had uitgekozen, opdat zij daar zouden wonen (Deuteronomy 12:9; 1 Kings 8:56), ingaan (Numbers 14:21vv.).

a) Deuteronomy 1:34

In Psalms 95:1 horen de veertig jaren bij het volgende zinsdeel: "veertig jaren heb Ik verdriet gehad om dit geslacht enz. " Zo vat ook deze schrijver de woorden zelf in Hebrews 3:17 op: "over wie nu is Hij vertoornd geweest veertig jaren lang? " Als hij ze echter hier (Hebrews 3:9) op het vorige laat slaan: "en hebben Mijn werken gezien, veertig jaren lang" en de verbinding met het volgende door een door hemzelf tussen geschoven "daarom" (Hebrews 3:10) onmogelijk maakt, had hij daarbij zeker een bijzondere bedoeling.

Niet de veertig jaren van het vertoornen, waarvan de Psalm spreekt, maar wel de veertig jaren van het zien van Gods werken, die de Psalmist bedoelt, hebben in de geschiedenis van de gemeente van Christus, waarop de schrijver terugziet, hun parallel. Van de aanvankelijke verkondiging van de zaligheid door de Heere zelf (Hebrews 2:3), dus van het begin van Zijn leraarsambt (?) tot aan Jeruzalems verwoesting verlopen veertig jaren, de Messiaanse jaren, waaraan ook de synagoge tegen zijn wil getuigenis geeft, als in de Talmud met het oog op Psalms 95:10 wordt gezegd dat de dagen van de Messias veertig jaren zullen duren; deze veertig jaren moeten, zoals de schrijver schreef, bijna voorbij zijn geweest en wat een ontzaglijke ernst ligt nu in de aangegeven vergelijking van deze met de veertig jaren van de mozaïsche verlossingstijd.

Vers 12

12. Ziet toe, broeders, gij, die tot dat volk behoort, waartoe de Heilige Geest deze woorden eens in een genaderijker, gewichtiger tijd Ezr 6:18 gesproken heeft: laat nooit in iemand van u een boos, ongelovig hart zijn, zoals uw vaderen in de woestijn hadden (Hebrews 3:9v. ; 4:11), om af te wijken van de levende God, in wiens handen te vallen vreselijk is (Hebrews 10:31).

Vers 12

12. Ziet toe, broeders, gij, die tot dat volk behoort, waartoe de Heilige Geest deze woorden eens in een genaderijker, gewichtiger tijd Ezr 6:18 gesproken heeft: laat nooit in iemand van u een boos, ongelovig hart zijn, zoals uw vaderen in de woestijn hadden (Hebrews 3:9v. ; 4:11), om af te wijken van de levende God, in wiens handen te vallen vreselijk is (Hebrews 10:31).

Vers 13

13. Maar vermaant elkaar (Colossians 3:16) dagelijks, zolang men nog van een heden kan spreken en dit "heden" doelt op het begin van een tijd, nog veel rijker in genade en veel gewichtiger dan die, waarop het woord van de Psalm (Hebrews 3:7) wijst opdat niemand van u zich zou verharden door de verleiding van de zonde, in welk geval de deur van de bekering voor hem zou worden gesloten, zodat hij niet meer zalig zou kunnen worden (Hebrews 6:4vv. ; 12:15vv.). Met het woord "afwijken van de levende God" is het terugkeren uit het christendom tot het Jodendom bedoeld. Dit is een afvallen van God, omdat God in de laatste dagen door de Zoon heeft gesproken en aan de prediking van het evangelie door tekenen en wonderen en velerlei krachten en het toedelen van de Heilige Geest getuigenis heeft gegeven (Hebrews 1:2; Hebrews 2:3v.) en hij die de Zoon verloochent, om zich bij een dienaar te voegen (Hebrews 3:8vv.) daardoor de Vader verloochent. De God van de christenen nu wordt de levende God genoemd, niet in tegenstelling tot de dode afgoden van de heidenen, maar als een God die, omdat Hij "levend" is, zo'n afval niet ongestraft laat. "Verleiding van de zonde", waardoor het hart wordt verstokt, moet zo worden opgevat dat zij ons eer, genot, goed, leven en zaligheid belooft op de wegen, waarop zij ons wil brengen; doch in plaats daarvan ons op die wegen in schande, verderf en verdoemenis stort.

De verleiding van de zonde kan het ene heden na het andere uit de gedachte van mijn hart wegrukken, zo kan zij mij ongemerkt mijn hele genadetijd van vele jaren ontroven.

Weten wij dat iemands vermogen, eer of goede naam wordt bedreigd, wij zouden ons althans tegenover een broeder of vriend, niet verantwoord achten te zwijgen zolang er nog tijd is om te spreken; en terwijl wij vrezen, nee, zien dat zijn ziel in gevaar is, zullen wij hem aan eigen verblinding overlaten, in plaats van althans bij herhaling een poging te wagen om de blinddoek van zijn gezicht te rukken? Nee voorwaar, daartoe zijn toch de handen te heilig, die ons, als leden van n gezin, van n geslacht, van n gemeente samenbinden; daartoe is de waarde ook van slechts n ziel, die verloren gaat, te kostbaar in de ogen van God. Daartoe is het nieuwe gebod van de liefde, dat de stervende Heiland ons naliet, van te grote betekenis. Hoe ontslaat men zich van zo'n heilige plicht door op het vruchteloze van zo vele pogingen te wijzen? Is werkelijk iemand in onze naaste omgeving reeds geheel verhard door de verleiding van de zonde, God weet of het niet ten dele een gevolg van onze ontrouw in het vermanen en bidden geweest is. In ieder geval kan men nog van een heden spreken en wij zijn alleen aansprakelijk voor de trouw, maar volstrekt niet voor de vrucht van ons pogen. "Werp uw brood uit op het water en gij zult het vinden na vele dagen; " die les van de oude wijsheid (Ecclesiastes 11:1) komt ook hier te pas. Jarenlang moet soms de waterdruppel neervallen, voordat de rotsgrond uitgehold wordt; maar de vrome Spener was zeker de enige niet van wie later een afkerige zoon moest getuigen: "de gebeden van mijn vader liggen mij als een berg op de ziel". In ieder geval, het is een heilrijke plicht, waartoe heden de stem van God ons wekt en die wij onmogelijk anders dan tot eigen schade vergeten. Door anderen te vermanen, leren wij, zelfs onwillekeurig, nauwgezetter over onszelf te waken. Ook waar tot onze diepe smart de poging vruchteloos was, behouden wij de onschatbare troost van een goed geweten voor God. En wie schetst de vreugde hier en daarboven, wanneer het ons werkelijk door Gods genade gebeuren mag, al was het ook slechts n ziel te hebben mogen behouden van de dwaling van haar weg? Hoe vreselijk daartegenover reeds het denkbeeld alleen, dat zij zou kunnen verloren gaan door ons lafhartig en gewetenloos zwijgen! God verhoede dat die ervaring voor iemand van ons in de eeuwigheid zou weggelegd zijn en laat Hijzelf ons in dit deel van onze roeping trouwer maken dan wij tot dusverre geweest zijn! Dan alleen, maar ook zeker worden wij het, wanneer wij zelf waarlijk van Christus zijn, door de Heilige Geest naar Zijn beeld vernieuwd en dagelijks meer bewust van de onschatbare waarde van het heden.

Zo iemand komt te vallen, Men helpe hem terecht; Men tone liefd' aan allen, De Heer was aller knecht, Dat ieder zacht als Hij En nederig van geeste En niemand ooit de meeste Dan in de liefde zij! 14. Wachten wij ons met alle ernst voor die verleiding en verharding, dan heeft op ons geen betrekking als op de anderen de eed van God: "zij zullen Mijn rust niet ingaan" (Hebrews 3:11); want wij hebben reeds deel gekregen aan Christus door het geloof in Zijn naam (Hebrews 3:1, Hebrews 3:6) en zullen nu ook in Hem deelgenoten worden van de hemelse heerlijkheid van de beloofde eeuwige erfenis (Hebrews 9:15 Romans 8:17), als wij tenminste het beginsel van deze vaste grond tot het einde toe vasthouden (Hebrews 3:6; Hebrews 3:6:11), als wij dat vasthouden aan Hem in vol vertrouwen, waarbij het ons tevoren zo goed was, bewaren (Hebrews 6:10; Hebrews 10:32v.).

De verhouding tot Christus, waarin de mens, als hij in het Nieuwe Verbond binnentreedt, opgenomen wordt, stelt de schrijver voor op een geheel algemene en allesomvattende wijze, als een "deel krijgen aan Christus". Christus, de Middelaar van het Nieuwe Verbond, treedt met de gelovigen in een zo innige persoonlijke gemeenschap, dat men van hem kan zeggen dat hij Christus leeft en met Christus zelf is hem nu ook alles ten deel gevallen wat Christus verkregen heeft. Als iemand die aan Christus deel heeft, heeft hij ook met Christus deel aan de hemelse heerlijkheid en zaligheid.

Het beginsel van deze vaste grond, d. i. het oorspronkelijke ware geloof, brengt ons reeds tot de hele vereniging met Christus en is een ware grondsteen, neemt de hele Christus aan en rust geheel op Christus als op zijn onbedrieglijk fundament; aan deze grond moesten wij vasthouden en met het vasthouden volharden tot aan het einde.

Wij zullen verklaren deel gekregen te hebben aan Christus door te volharden in het geloof van het evangelie, dat wij begonnen hebben te belijden; en dit leert ons dat christenen die de belijdenis van het christelijk geloof verzaken, hetzij door vrees of vleierij, nooit deel hebben gekregen aan Christus, noch op een zaligmakende wijze met Hem verenigd zijn: geen beter bewijs van ons aandeel in Christus dan dat van volharding en standvastigheid.

Vers 13

13. Maar vermaant elkaar (Colossians 3:16) dagelijks, zolang men nog van een heden kan spreken en dit "heden" doelt op het begin van een tijd, nog veel rijker in genade en veel gewichtiger dan die, waarop het woord van de Psalm (Hebrews 3:7) wijst opdat niemand van u zich zou verharden door de verleiding van de zonde, in welk geval de deur van de bekering voor hem zou worden gesloten, zodat hij niet meer zalig zou kunnen worden (Hebrews 6:4vv. ; 12:15vv.). Met het woord "afwijken van de levende God" is het terugkeren uit het christendom tot het Jodendom bedoeld. Dit is een afvallen van God, omdat God in de laatste dagen door de Zoon heeft gesproken en aan de prediking van het evangelie door tekenen en wonderen en velerlei krachten en het toedelen van de Heilige Geest getuigenis heeft gegeven (Hebrews 1:2; Hebrews 2:3v.) en hij die de Zoon verloochent, om zich bij een dienaar te voegen (Hebrews 3:8vv.) daardoor de Vader verloochent. De God van de christenen nu wordt de levende God genoemd, niet in tegenstelling tot de dode afgoden van de heidenen, maar als een God die, omdat Hij "levend" is, zo'n afval niet ongestraft laat. "Verleiding van de zonde", waardoor het hart wordt verstokt, moet zo worden opgevat dat zij ons eer, genot, goed, leven en zaligheid belooft op de wegen, waarop zij ons wil brengen; doch in plaats daarvan ons op die wegen in schande, verderf en verdoemenis stort.

De verleiding van de zonde kan het ene heden na het andere uit de gedachte van mijn hart wegrukken, zo kan zij mij ongemerkt mijn hele genadetijd van vele jaren ontroven.

Weten wij dat iemands vermogen, eer of goede naam wordt bedreigd, wij zouden ons althans tegenover een broeder of vriend, niet verantwoord achten te zwijgen zolang er nog tijd is om te spreken; en terwijl wij vrezen, nee, zien dat zijn ziel in gevaar is, zullen wij hem aan eigen verblinding overlaten, in plaats van althans bij herhaling een poging te wagen om de blinddoek van zijn gezicht te rukken? Nee voorwaar, daartoe zijn toch de handen te heilig, die ons, als leden van n gezin, van n geslacht, van n gemeente samenbinden; daartoe is de waarde ook van slechts n ziel, die verloren gaat, te kostbaar in de ogen van God. Daartoe is het nieuwe gebod van de liefde, dat de stervende Heiland ons naliet, van te grote betekenis. Hoe ontslaat men zich van zo'n heilige plicht door op het vruchteloze van zo vele pogingen te wijzen? Is werkelijk iemand in onze naaste omgeving reeds geheel verhard door de verleiding van de zonde, God weet of het niet ten dele een gevolg van onze ontrouw in het vermanen en bidden geweest is. In ieder geval kan men nog van een heden spreken en wij zijn alleen aansprakelijk voor de trouw, maar volstrekt niet voor de vrucht van ons pogen. "Werp uw brood uit op het water en gij zult het vinden na vele dagen; " die les van de oude wijsheid (Ecclesiastes 11:1) komt ook hier te pas. Jarenlang moet soms de waterdruppel neervallen, voordat de rotsgrond uitgehold wordt; maar de vrome Spener was zeker de enige niet van wie later een afkerige zoon moest getuigen: "de gebeden van mijn vader liggen mij als een berg op de ziel". In ieder geval, het is een heilrijke plicht, waartoe heden de stem van God ons wekt en die wij onmogelijk anders dan tot eigen schade vergeten. Door anderen te vermanen, leren wij, zelfs onwillekeurig, nauwgezetter over onszelf te waken. Ook waar tot onze diepe smart de poging vruchteloos was, behouden wij de onschatbare troost van een goed geweten voor God. En wie schetst de vreugde hier en daarboven, wanneer het ons werkelijk door Gods genade gebeuren mag, al was het ook slechts n ziel te hebben mogen behouden van de dwaling van haar weg? Hoe vreselijk daartegenover reeds het denkbeeld alleen, dat zij zou kunnen verloren gaan door ons lafhartig en gewetenloos zwijgen! God verhoede dat die ervaring voor iemand van ons in de eeuwigheid zou weggelegd zijn en laat Hijzelf ons in dit deel van onze roeping trouwer maken dan wij tot dusverre geweest zijn! Dan alleen, maar ook zeker worden wij het, wanneer wij zelf waarlijk van Christus zijn, door de Heilige Geest naar Zijn beeld vernieuwd en dagelijks meer bewust van de onschatbare waarde van het heden.

Zo iemand komt te vallen, Men helpe hem terecht; Men tone liefd' aan allen, De Heer was aller knecht, Dat ieder zacht als Hij En nederig van geeste En niemand ooit de meeste Dan in de liefde zij! 14. Wachten wij ons met alle ernst voor die verleiding en verharding, dan heeft op ons geen betrekking als op de anderen de eed van God: "zij zullen Mijn rust niet ingaan" (Hebrews 3:11); want wij hebben reeds deel gekregen aan Christus door het geloof in Zijn naam (Hebrews 3:1, Hebrews 3:6) en zullen nu ook in Hem deelgenoten worden van de hemelse heerlijkheid van de beloofde eeuwige erfenis (Hebrews 9:15 Romans 8:17), als wij tenminste het beginsel van deze vaste grond tot het einde toe vasthouden (Hebrews 3:6; Hebrews 3:6:11), als wij dat vasthouden aan Hem in vol vertrouwen, waarbij het ons tevoren zo goed was, bewaren (Hebrews 6:10; Hebrews 10:32v.).

De verhouding tot Christus, waarin de mens, als hij in het Nieuwe Verbond binnentreedt, opgenomen wordt, stelt de schrijver voor op een geheel algemene en allesomvattende wijze, als een "deel krijgen aan Christus". Christus, de Middelaar van het Nieuwe Verbond, treedt met de gelovigen in een zo innige persoonlijke gemeenschap, dat men van hem kan zeggen dat hij Christus leeft en met Christus zelf is hem nu ook alles ten deel gevallen wat Christus verkregen heeft. Als iemand die aan Christus deel heeft, heeft hij ook met Christus deel aan de hemelse heerlijkheid en zaligheid.

Het beginsel van deze vaste grond, d. i. het oorspronkelijke ware geloof, brengt ons reeds tot de hele vereniging met Christus en is een ware grondsteen, neemt de hele Christus aan en rust geheel op Christus als op zijn onbedrieglijk fundament; aan deze grond moesten wij vasthouden en met het vasthouden volharden tot aan het einde.

Wij zullen verklaren deel gekregen te hebben aan Christus door te volharden in het geloof van het evangelie, dat wij begonnen hebben te belijden; en dit leert ons dat christenen die de belijdenis van het christelijk geloof verzaken, hetzij door vrees of vleierij, nooit deel hebben gekregen aan Christus, noch op een zaligmakende wijze met Hem verenigd zijn: geen beter bewijs van ons aandeel in Christus dan dat van volharding en standvastigheid.

Vers 15

15. Terwijl en zolang als er gezegd wordt: a) "Heden, indien gij Zijn stem hoort, verhardt uw harten niet, zoals in de verbittering te Meriba, " moeten wij erop letten dat wij niet in hetzelfde voorbeeld van ongeloof vervallen, dat dit volk in zijn grote massa overkomen is en wij onze erfenis niet verliezen (Hebrews 4:1, Hebrews 4:11).

a) Hebrews 3:7

Vers 15

15. Terwijl en zolang als er gezegd wordt: a) "Heden, indien gij Zijn stem hoort, verhardt uw harten niet, zoals in de verbittering te Meriba, " moeten wij erop letten dat wij niet in hetzelfde voorbeeld van ongeloof vervallen, dat dit volk in zijn grote massa overkomen is en wij onze erfenis niet verliezen (Hebrews 4:1, Hebrews 4:11).

a) Hebrews 3:7

Vers 16

16. Een verleiding van de zonde (Hebrews 3:13) zou het zijn als wij meenden dat wij ons moesten plaatsen aan de kant van de grote massa; want sommigen in die geschiedenis, waarop het in Hebrews 3:7vv. aangehaalde Psalmwoord slaat, hebben, toen zij die stem van God gehoord hadden, Hem door hun ongehoorzaamheid verbitterd, doch niet allen, die uit Egypte onder Mozes zijn uitgegaan, die 600. 000 man, waarvan in Exodus 12:37 wordt gesproken (of "want wie hebben Hem verbitterd? Zijn het niet allen die uit Egypte onder Mozes zijn uitgegaan?

Vers 16

16. Een verleiding van de zonde (Hebrews 3:13) zou het zijn als wij meenden dat wij ons moesten plaatsen aan de kant van de grote massa; want sommigen in die geschiedenis, waarop het in Hebrews 3:7vv. aangehaalde Psalmwoord slaat, hebben, toen zij die stem van God gehoord hadden, Hem door hun ongehoorzaamheid verbitterd, doch niet allen, die uit Egypte onder Mozes zijn uitgegaan, die 600. 000 man, waarvan in Exodus 12:37 wordt gesproken (of "want wie hebben Hem verbitterd? Zijn het niet allen die uit Egypte onder Mozes zijn uitgegaan?

Vers 17

17. Over wie nu, om nog nader de woorden uit Psalms 95:10 te beschouwen, is Hij vertoornd geweest veertig jaren lang? Was het niet over degenen die gezondigd hadden, doordat zij Zijn genade tartten en Hem door hun verzoeken (Hebrews 3:9) verloochenden (Jude 1:1:4), a) van wie de lichamen dan ook, als bewijs dat zij door Zijn toorn waren getroffen (Psalms 90:7vv.), gevallen zijn in de woestijn? (Numbers 26:63vv. ; 1 Corinthians 10:5

a) Numbers 14:36 Psalms 106:26 Psalms 106:18. a) En, om nog eens te vragen en het woord in Hebrews 3:11, Psalms 95:11 nader te overdenken, aan wie anders heeft Hij gezworen dat zij in Zijn rust niet zouden ingaan dan degenen die ongehoorzaam geweest waren, daar Hij toch hen die niet tot de grotemassa behoorden, deze rust niet onthield, maar twee van hen die zelfs zeer bepaald beloofde (Numbers 14:24, Numbers 14:30)?

a) Deuteronomy 1:34

Vers 17

17. Over wie nu, om nog nader de woorden uit Psalms 95:10 te beschouwen, is Hij vertoornd geweest veertig jaren lang? Was het niet over degenen die gezondigd hadden, doordat zij Zijn genade tartten en Hem door hun verzoeken (Hebrews 3:9) verloochenden (Jude 1:1:4), a) van wie de lichamen dan ook, als bewijs dat zij door Zijn toorn waren getroffen (Psalms 90:7vv.), gevallen zijn in de woestijn? (Numbers 26:63vv. ; 1 Corinthians 10:5

a) Numbers 14:36 Psalms 106:26 Psalms 106:18. a) En, om nog eens te vragen en het woord in Hebrews 3:11, Psalms 95:11 nader te overdenken, aan wie anders heeft Hij gezworen dat zij in Zijn rust niet zouden ingaan dan degenen die ongehoorzaam geweest waren, daar Hij toch hen die niet tot de grotemassa behoorden, deze rust niet onthield, maar twee van hen die zelfs zeer bepaald beloofde (Numbers 14:24, Numbers 14:30)?

a) Deuteronomy 1:34

Vers 19

19. En wij zien, wat betreft de geschiedkundige vervulling van deze eed, dat zij ondanks hun pogingen om verandering te verkrijgen (Numbers 21:39vv.) niet in het beloofde land, als de toegezegde rustplaats, hebben kunnen ingaan vanwege hun ongeloof, waardoor zij die zaligheid hadden verloren.

De schrijver denkt in Hebrews 3:18, Hebrews 3:19 niet alleen aan Jozua en Kaleb (Numbers 14:21vv.), maar hij beweert dat ondanks de woorden in Hebrews 3:17 werkelijk een volk van God overbleef; daarmee bereidt hij het volgende gedeelte in Hebrews 4:1 voor. Zoals hij nu bij de ongelovigen in Hebrews 3:19 zonder twijfel het aan Christus ongelovig gebleven volk van de Joden van die tijd op het oog heeft en door de in Hebrews 3:17 genoemde nadere verklaring erop wijst wat hun lot in de eerstvolgende tijd zou zijn (Luke 21:23, Luke 21:24), houdt hij het overige volk van de jongere generatie, dat door het woord in Hebrews 3:16 buiten beschouwing is gebleven, voor een voorbeeld van de christelijke gemeente, die zich van dat ongelovige volk afzondert en die hij zo dringend vermaant hun hemelse roeping te erkennen.

Vers 19

19. En wij zien, wat betreft de geschiedkundige vervulling van deze eed, dat zij ondanks hun pogingen om verandering te verkrijgen (Numbers 21:39vv.) niet in het beloofde land, als de toegezegde rustplaats, hebben kunnen ingaan vanwege hun ongeloof, waardoor zij die zaligheid hadden verloren.

De schrijver denkt in Hebrews 3:18, Hebrews 3:19 niet alleen aan Jozua en Kaleb (Numbers 14:21vv.), maar hij beweert dat ondanks de woorden in Hebrews 3:17 werkelijk een volk van God overbleef; daarmee bereidt hij het volgende gedeelte in Hebrews 4:1 voor. Zoals hij nu bij de ongelovigen in Hebrews 3:19 zonder twijfel het aan Christus ongelovig gebleven volk van de Joden van die tijd op het oog heeft en door de in Hebrews 3:17 genoemde nadere verklaring erop wijst wat hun lot in de eerstvolgende tijd zou zijn (Luke 21:23, Luke 21:24), houdt hij het overige volk van de jongere generatie, dat door het woord in Hebrews 3:16 buiten beschouwing is gebleven, voor een voorbeeld van de christelijke gemeente, die zich van dat ongelovige volk afzondert en die hij zo dringend vermaant hun hemelse roeping te erkennen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hebrews 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hebrews-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile