Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Hebreeën 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 4

Hebrews 4:1

HOE MEN TOT DE RUST VAN CHRISTUS KOMEN KAN

B. Hebrews 4:1-Hebrews 4:16. In het vorige gedeelte stelde de schrijver de ongelovige Israëlieten van Mozes' tijd voor als een waarschuwend voorbeeld van ongeloof, om welke reden zij niet in de beloofde rust konden ingaan. Hier geeft hij nadere verklaringen over die rust zelf, wat die eigenlijk betekent. Voor de christelijke gemeente in het Joodse land, waaraan hij schrijft, was de tijd zeer nabij gekomen waarin zij volgens de aanwijzing in Matthew 24:16 dit land moest verlaten en dan zou het zeer gevaarlijk zijn geweest, als iemand de verkeerde mening had gekoesterd dat men door het vluchten uit het land zich afscheidde van Gods erfenis, die Hij eenmaal aan zijn volk had gegeven en van de rust, waarin Hij het eenmaal tot vervulling van Zijn belofte zou hebben ingeleid (Deuteronomy 12:9v. Joshua 21:43vv.). Daarom moest hij de gemeente, van wie de leden overigens wat het grootste deel betreft geneigd waren van Christus af te vallen en tot het mozaïsche Jodendom terug te gaan, tot andere gedachten brengen. Hij doet het nu hier door een uiteenzetting van verschillende oudtestamentische teksten, waarin hij aanwijst dat Gods rust voor Zijn volk dezelfde was als die waarin Hij zichzelf, na het scheppingswerk volbracht te hebben, had teruggetrokken. Die rust had Mozes ook door zijn ongeloof onmiddellijk verloren. Toen nu Mozes' opvolger, Jozua, het jongere geslacht in het beloofde land had ingevoerd, hetgeen meermalen als een inleiden in de rust wordt voorgesteld, dan was dat toch slechts een in eerste instantie nog gebrekkige, slechts voorafbeeldende vervulling van de goddelijke belofte geweest. Daarentegen zijn wij, christenen, door onze Heer en Heiland inderdaad en in waarheid op de weg gebracht om de werkelijke rust van God in te gaan, waarin Hij ons is voorgegaan. Wij moeten ons echter erop toeleggen dat wij Hem op Zijn weg navolgen en moeten ons voor afval van Hem uit ongeloof wachten. Gods woord, dat wij hebben, is levendig en krachtig genoeg om ons daarvoor de kracht te verlenen. Het is echter ook scherper dan enig tweesnijdend zwaard om zich aan ons te wreken, als wij verbittering teweegbrengen, zoals eens Gods volk. En indien de verzoeking tot afval voor ons te sterk zou worden om die zelf te kunnen overwinnen, dan hebben wij in onze Apostel Christus Jezus ook een Hogepriester, die medelijden kan hebben met onze zwakheden en vanaf de troon van Zijn goddelijke genade, waarheen Hij gegaan is, ons met barmhartigheid en genade te hulp komt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 4

Hebrews 4:1

HOE MEN TOT DE RUST VAN CHRISTUS KOMEN KAN

B. Hebrews 4:1-Hebrews 4:16. In het vorige gedeelte stelde de schrijver de ongelovige Israëlieten van Mozes' tijd voor als een waarschuwend voorbeeld van ongeloof, om welke reden zij niet in de beloofde rust konden ingaan. Hier geeft hij nadere verklaringen over die rust zelf, wat die eigenlijk betekent. Voor de christelijke gemeente in het Joodse land, waaraan hij schrijft, was de tijd zeer nabij gekomen waarin zij volgens de aanwijzing in Matthew 24:16 dit land moest verlaten en dan zou het zeer gevaarlijk zijn geweest, als iemand de verkeerde mening had gekoesterd dat men door het vluchten uit het land zich afscheidde van Gods erfenis, die Hij eenmaal aan zijn volk had gegeven en van de rust, waarin Hij het eenmaal tot vervulling van Zijn belofte zou hebben ingeleid (Deuteronomy 12:9v. Joshua 21:43vv.). Daarom moest hij de gemeente, van wie de leden overigens wat het grootste deel betreft geneigd waren van Christus af te vallen en tot het mozaïsche Jodendom terug te gaan, tot andere gedachten brengen. Hij doet het nu hier door een uiteenzetting van verschillende oudtestamentische teksten, waarin hij aanwijst dat Gods rust voor Zijn volk dezelfde was als die waarin Hij zichzelf, na het scheppingswerk volbracht te hebben, had teruggetrokken. Die rust had Mozes ook door zijn ongeloof onmiddellijk verloren. Toen nu Mozes' opvolger, Jozua, het jongere geslacht in het beloofde land had ingevoerd, hetgeen meermalen als een inleiden in de rust wordt voorgesteld, dan was dat toch slechts een in eerste instantie nog gebrekkige, slechts voorafbeeldende vervulling van de goddelijke belofte geweest. Daarentegen zijn wij, christenen, door onze Heer en Heiland inderdaad en in waarheid op de weg gebracht om de werkelijke rust van God in te gaan, waarin Hij ons is voorgegaan. Wij moeten ons echter erop toeleggen dat wij Hem op Zijn weg navolgen en moeten ons voor afval van Hem uit ongeloof wachten. Gods woord, dat wij hebben, is levendig en krachtig genoeg om ons daarvoor de kracht te verlenen. Het is echter ook scherper dan enig tweesnijdend zwaard om zich aan ons te wreken, als wij verbittering teweegbrengen, zoals eens Gods volk. En indien de verzoeking tot afval voor ons te sterk zou worden om die zelf te kunnen overwinnen, dan hebben wij in onze Apostel Christus Jezus ook een Hogepriester, die medelijden kan hebben met onze zwakheden en vanaf de troon van Zijn goddelijke genade, waarheen Hij gegaan is, ons met barmhartigheid en genade te hulp komt.

Vers 1

1. Zoals ik nader (Hebrews 4:3vv.) uiteen zal zetten, werkt de eed, door het Joodse volk gehoord (Hebrews 3:18v.), ten gevolge van het volhardend ongeloof nog voort en de rust door God aan hen beloofd (Acts 3:20 Daniel 7:22, Daniel 7:27) is nog geenszins gekomen, maar pas in de toekomst te verwachten. Laat ons dan vrezen, 1) er bezorgd voor zijn dat niemand van u, terwijl de belofte van in Zijn rust in te gaan nog niet is vervuld, verwaarloosd is door het verlaten van de overste Leidsman tot de zaligheid die ons tot de vervulling leidt, de indruk zou wekken achtergebleven te zijn. 2)

1) Laat ons dan vrezen. Niet met een vrees van toorn en verdoemenis, noch met een vrees van wantrouw van de goddelijke macht, genade en goedheid, maar met een vrees van voorzichtigheid en waakzaamheid. Vrees is die aandoening van de ziel, waardoor zij ontvlucht en vermijdt wat schadelijk is voor haar en hier betekent zij een deugdelijke kinderlijke zorg en bekommering om niet Gods beloften te versmaden en de hemel mis te lopen, een vrees voortkomend uit geloof (Philippians 2:12).

2) Is aan de ene kant het nieuwe, door Christus gestichte verbond een vervulling van de in het Oude Verbond gegeven beloften, toch moet ook aan de andere kant het volk van God van het Nieuwe Testament nog een groot deel van deze vervulling in de toekomst verwachten. De nog onvervulde profetieën gaan ook de christenen aan en vormen nu het fundament van de christelijke hoop. Tot deze beloften behoort in het bijzonder die, die aan de Israëlieten reeds in de woestijn is gegeven, maar aan hen nog onvervuld gebleven is, namelijk van het ingaan in de rust van God. Nog heeft deze belofte haar volle kracht, nog moet men haar vervulling tegemoet zien; zij is nu voor de christenen de hoogste heilsbelofte, die hun haar laatste zalige doel doet tegemoet zien, evenals zij dat in vroegere tijden voor het verbondsvolk van het Oude Testament is geweest. Bij de stichting van het Oude en bij die van het Nieuwe Verbond had God namelijk n en hetzelfde doel voor ogen. Hij toonde reeds in de woestijn de Israëliet dit doel, waartoe Hij Zijn volk wilde leiden, omdat het met hen opgerichte Oude Verbond de bestemming had een Nieuw Verbond voor te bereiden. Maar daarom was toch de belofte van een ingaan in de rust van God er niet werkelijk een die het oudtestamentische verbondsvolk als zodanig aanging; het lag vanaf het begin niet in de bedoeling van God deze belofte aan het verbondsvolk nog in de tijd van het Oude Verbond te vervullen; en zo was dan ook het in bezit nemen van het heilige land, waarin na de lange en moeilijke tocht door de woestijn, het ingaan in de rust van God enigszins verwezenlijkt werd, vanaf het begin onder het kleed van het aardse en uiterlijke, de kern van een hogere, geestelijke zin verborgen.

De uiterlijke vervulling van de belofte door het ingaan in het heerlijk Kanan na een lange vreemdelingschap en een moeilijk omzwerven, was zelf zo onvolkomen dat zij in de harten van alle gelovigen de vraag met kracht deed oprijzen wat de eigenlijk bedoelde rust mocht zijn.

Vers 1

1. Zoals ik nader (Hebrews 4:3vv.) uiteen zal zetten, werkt de eed, door het Joodse volk gehoord (Hebrews 3:18v.), ten gevolge van het volhardend ongeloof nog voort en de rust door God aan hen beloofd (Acts 3:20 Daniel 7:22, Daniel 7:27) is nog geenszins gekomen, maar pas in de toekomst te verwachten. Laat ons dan vrezen, 1) er bezorgd voor zijn dat niemand van u, terwijl de belofte van in Zijn rust in te gaan nog niet is vervuld, verwaarloosd is door het verlaten van de overste Leidsman tot de zaligheid die ons tot de vervulling leidt, de indruk zou wekken achtergebleven te zijn. 2)

1) Laat ons dan vrezen. Niet met een vrees van toorn en verdoemenis, noch met een vrees van wantrouw van de goddelijke macht, genade en goedheid, maar met een vrees van voorzichtigheid en waakzaamheid. Vrees is die aandoening van de ziel, waardoor zij ontvlucht en vermijdt wat schadelijk is voor haar en hier betekent zij een deugdelijke kinderlijke zorg en bekommering om niet Gods beloften te versmaden en de hemel mis te lopen, een vrees voortkomend uit geloof (Philippians 2:12).

2) Is aan de ene kant het nieuwe, door Christus gestichte verbond een vervulling van de in het Oude Verbond gegeven beloften, toch moet ook aan de andere kant het volk van God van het Nieuwe Testament nog een groot deel van deze vervulling in de toekomst verwachten. De nog onvervulde profetieën gaan ook de christenen aan en vormen nu het fundament van de christelijke hoop. Tot deze beloften behoort in het bijzonder die, die aan de Israëlieten reeds in de woestijn is gegeven, maar aan hen nog onvervuld gebleven is, namelijk van het ingaan in de rust van God. Nog heeft deze belofte haar volle kracht, nog moet men haar vervulling tegemoet zien; zij is nu voor de christenen de hoogste heilsbelofte, die hun haar laatste zalige doel doet tegemoet zien, evenals zij dat in vroegere tijden voor het verbondsvolk van het Oude Testament is geweest. Bij de stichting van het Oude en bij die van het Nieuwe Verbond had God namelijk n en hetzelfde doel voor ogen. Hij toonde reeds in de woestijn de Israëliet dit doel, waartoe Hij Zijn volk wilde leiden, omdat het met hen opgerichte Oude Verbond de bestemming had een Nieuw Verbond voor te bereiden. Maar daarom was toch de belofte van een ingaan in de rust van God er niet werkelijk een die het oudtestamentische verbondsvolk als zodanig aanging; het lag vanaf het begin niet in de bedoeling van God deze belofte aan het verbondsvolk nog in de tijd van het Oude Verbond te vervullen; en zo was dan ook het in bezit nemen van het heilige land, waarin na de lange en moeilijke tocht door de woestijn, het ingaan in de rust van God enigszins verwezenlijkt werd, vanaf het begin onder het kleed van het aardse en uiterlijke, de kern van een hogere, geestelijke zin verborgen.

De uiterlijke vervulling van de belofte door het ingaan in het heerlijk Kanan na een lange vreemdelingschap en een moeilijk omzwerven, was zelf zo onvolkomen dat zij in de harten van alle gelovigen de vraag met kracht deed oprijzen wat de eigenlijk bedoelde rust mocht zijn.

Vers 2

2. Want ook aan ons, die ons aan Christus vasthouden, is het evangelie, de tijding die op die rust betrekking heeft, verkondigd, zoals aan hen wie God door Mozes het ingaan in Zijn rust beloofde. Maar het woord van de prediking dat zich in die goede boodschap liet horen, had voor hen geen nut, omdat het niet met geloof gepaard ging bij degenen die het gehoord hebben. En dan alleen kan het werkelijk tot het doel leiden, als het door het geloof met de hoorders als het ware samensmelt, bij hen overgaat in vlees en bloed, maar niet zolang het hun nog vreemd blijft.

Vers 2

2. Want ook aan ons, die ons aan Christus vasthouden, is het evangelie, de tijding die op die rust betrekking heeft, verkondigd, zoals aan hen wie God door Mozes het ingaan in Zijn rust beloofde. Maar het woord van de prediking dat zich in die goede boodschap liet horen, had voor hen geen nut, omdat het niet met geloof gepaard ging bij degenen die het gehoord hebben. En dan alleen kan het werkelijk tot het doel leiden, als het door het geloof met de hoorders als het ware samensmelt, bij hen overgaat in vlees en bloed, maar niet zolang het hun nog vreemd blijft.

Vers 3

3. En zo hebben wij het voordeel boven hen dat dit woord van de prediking ons tot het doel brengt; want wij, die geloofd hebben en in het nieuwtestamentisch verbond zijn ingegaan, gaan werkelijk op de weg waarop wij ons bevinden tot de rust in en hebben daarmee het begin van de vervulling van die blijde boodschap verkregen, die hun nog werd onthouden, zoals Hij, de Heere, in het reeds eerder (Hebrews 3:11) aangehaalde psalmwoord gezegd heeft: "Zo heb Ik dan gezworen in Mijn toorn: nooit zullen zij ingaan tot Mijn rust" (Psalms 95:11). God heeft vanaf het begin duidelijk genoeg verklaard wat Hij met Zijn rust (Hebrews 4:9v.) bedoelde en waaraan wij dus ook moeten denken, hoewel (liever "omdat Zijn werken van de grondlegging van de wereld af al volbracht waren, als reeds volbracht waren, omdat zij Zijn raadsbesluit waren en voor Hem de Eeuwige, de God voor wie geen tijd bestaat, reeds aanwezig waren.

In de loop van de denkbeelden van dit gedeelte is, wegens de grote kortheid van de diepzinnige uitdrukkingen van de schrijver, een zekere duisterheid, die door enige ontwikkeling van zijn leer en de leer van de Schrift over dit onderwerp moet worden opgehelderd. Volgens Hebrews 4:8 was de rust in Kanan, waarnaar Jozua de Israëlieten leidde, niet de rust van God die aan het volk in de woestijn beloofd was; maar dezelfde rust die ons nu nog wacht, had God hun aangeboden. Zij hadden die echter door hun ongeloof verloren. Hierin ligt nu het denkbeeld dat bij de ontwikkeling van Gods openbaring voortdurend de geschiedenis terugkeert: op elke trap van de openbaring van Zijn genade jegens zondaren, biedt God hun geheel Zijn heil aan. Onder elk omhulsel waarmee Hij Zijn waarheid in de jaren van de kindsheid omsluierde, lag zij geheel en reeds toen konden de gelovigen alles ontvangen. Maar omdat God de enkelen niet zonder het geheel voltooit (Hebrews 11:40 b), hield (ofschoon enigen geloofden) het algemeen ongeloof van hen aan wie Hij Zijn heil had aangeboden, op elke stap de voltooiing opnieuw terug. Zo moest Mozes de Israëlieten meer geven dan de wet (vgl. Romans 10:6), maar door hun schuld bleven zij vreemd aan de gerechtigheid uit het geloof. Ook Christus wilde de kinderen van Jeruzalem vergaderen, als een hen haar kuikens; maar zij wilden niet. Hadden zij gewild, dan was het rijk van God op een andere wijze tot hen gekomen. Maar nu kan geen verwerping van de genade van God van de zijde van de mensen haar steeds heerlijker ontwikkeling verhinderen of beletten; veelmeer schijnt zij, als de zon die opgaat na de nacht, steeds heerlijker straalt zij, rijzend uit het ongeloof van de mensen tot Gods eer. Zo moest ook het verlangen naar de ware rust van God, die de Israëliet aangeboden was, erheen leiden dat zij onder Jozua in Kanan slechts een aardse, in alle delen onvoldoende, steeds verstoorde rust vonden, die het verlangen naar de ware rust opwekte, maar niet bevredigde. En zo staat dan de ingang in de rust van God voor het volk van de Heere nog te wachten, de viering van de eeuwige sabbat na de tweede schepping, waarvan de eerste sabbatviering het symbool is.

Vers 3

3. En zo hebben wij het voordeel boven hen dat dit woord van de prediking ons tot het doel brengt; want wij, die geloofd hebben en in het nieuwtestamentisch verbond zijn ingegaan, gaan werkelijk op de weg waarop wij ons bevinden tot de rust in en hebben daarmee het begin van de vervulling van die blijde boodschap verkregen, die hun nog werd onthouden, zoals Hij, de Heere, in het reeds eerder (Hebrews 3:11) aangehaalde psalmwoord gezegd heeft: "Zo heb Ik dan gezworen in Mijn toorn: nooit zullen zij ingaan tot Mijn rust" (Psalms 95:11). God heeft vanaf het begin duidelijk genoeg verklaard wat Hij met Zijn rust (Hebrews 4:9v.) bedoelde en waaraan wij dus ook moeten denken, hoewel (liever "omdat Zijn werken van de grondlegging van de wereld af al volbracht waren, als reeds volbracht waren, omdat zij Zijn raadsbesluit waren en voor Hem de Eeuwige, de God voor wie geen tijd bestaat, reeds aanwezig waren.

In de loop van de denkbeelden van dit gedeelte is, wegens de grote kortheid van de diepzinnige uitdrukkingen van de schrijver, een zekere duisterheid, die door enige ontwikkeling van zijn leer en de leer van de Schrift over dit onderwerp moet worden opgehelderd. Volgens Hebrews 4:8 was de rust in Kanan, waarnaar Jozua de Israëlieten leidde, niet de rust van God die aan het volk in de woestijn beloofd was; maar dezelfde rust die ons nu nog wacht, had God hun aangeboden. Zij hadden die echter door hun ongeloof verloren. Hierin ligt nu het denkbeeld dat bij de ontwikkeling van Gods openbaring voortdurend de geschiedenis terugkeert: op elke trap van de openbaring van Zijn genade jegens zondaren, biedt God hun geheel Zijn heil aan. Onder elk omhulsel waarmee Hij Zijn waarheid in de jaren van de kindsheid omsluierde, lag zij geheel en reeds toen konden de gelovigen alles ontvangen. Maar omdat God de enkelen niet zonder het geheel voltooit (Hebrews 11:40 b), hield (ofschoon enigen geloofden) het algemeen ongeloof van hen aan wie Hij Zijn heil had aangeboden, op elke stap de voltooiing opnieuw terug. Zo moest Mozes de Israëlieten meer geven dan de wet (vgl. Romans 10:6), maar door hun schuld bleven zij vreemd aan de gerechtigheid uit het geloof. Ook Christus wilde de kinderen van Jeruzalem vergaderen, als een hen haar kuikens; maar zij wilden niet. Hadden zij gewild, dan was het rijk van God op een andere wijze tot hen gekomen. Maar nu kan geen verwerping van de genade van God van de zijde van de mensen haar steeds heerlijker ontwikkeling verhinderen of beletten; veelmeer schijnt zij, als de zon die opgaat na de nacht, steeds heerlijker straalt zij, rijzend uit het ongeloof van de mensen tot Gods eer. Zo moest ook het verlangen naar de ware rust van God, die de Israëliet aangeboden was, erheen leiden dat zij onder Jozua in Kanan slechts een aardse, in alle delen onvoldoende, steeds verstoorde rust vonden, die het verlangen naar de ware rust opwekte, maar niet bevredigde. En zo staat dan de ingang in de rust van God voor het volk van de Heere nog te wachten, de viering van de eeuwige sabbat na de tweede schepping, waarvan de eerste sabbatviering het symbool is.

Vers 4

4. Want Hij heeft ergens, in een tekst die ik niet hoef te noemen, omdat u die zelf kent (vgl. Hebrews 2:6), over de zevende dag, die op de zes scheppingsdagen volgde, dit gezegd: a) "En God heeft op de zevende dag van al Zijn werken gerust" (Genesis 2:2).

a) Exodus 20:11; Exodus 31:17

Vers 4

4. Want Hij heeft ergens, in een tekst die ik niet hoef te noemen, omdat u die zelf kent (vgl. Hebrews 2:6), over de zevende dag, die op de zes scheppingsdagen volgde, dit gezegd: a) "En God heeft op de zevende dag van al Zijn werken gerust" (Genesis 2:2).

a) Exodus 20:11; Exodus 31:17

Vers 5

5. En in de tekst die ik reeds meermalen heb aangehaald (Psalms 95:11), zegt Hij weer, verklarend dat er sedert die schepping een rust bij Hem is, die Hij Zijn rust noemt: "Nooit zullen zij tot Mijn rust ingaan! "

Evenals door het scheppen van God het scheppen, werken en arbeiden van de mens en de zes dagen van de week als dagen van arbeid zijn ontstaan, zo komt met dat rusten van God een grote rustdag aan het einde en na elke zes dagen van arbeid een kleine, door God gemaakte en gezegende rustdag. Tegelijk met de voltooiing van de schepping is dus de rust van God, waaraan de mens deel zal hebben, aanwezig en een voortdurende getuige hiervan is de sabbath, de rustdag. Toen nu God de Israëlieten uit Egypte, uit het diensthuis leidde, was Zijn bedoeling dat het Joodse land de plaats zou zijn waar de Joden, voor zover het hier beneden mogelijk is, deel zouden krijgen aan de rust van God; doch om hun ongeloof heeft God hun niet kunnen schenken wat Hij hun had toegedacht.

De vergelijking van de beide door de schrijver aangehaalde schriftplaatsen stelt de gedachte op de voorgrond dat er van het begin af een rust van God is, waarin de mensen moesten en konden ingaan en dat hierdoor toch het ingaan in de rust van God niet voor alle tijden en voor alle mensen opgeheven of onmogelijk kan gemaakt zijn, omdat in dat feit het gericht van Gods toorn alleen over de ongelovigen is volvoerd. En de rust die God aan Zijn volk belooft en geeft, is geen andere dan de rust die Hij zelf heeft en geniet.

Vers 5

5. En in de tekst die ik reeds meermalen heb aangehaald (Psalms 95:11), zegt Hij weer, verklarend dat er sedert die schepping een rust bij Hem is, die Hij Zijn rust noemt: "Nooit zullen zij tot Mijn rust ingaan! "

Evenals door het scheppen van God het scheppen, werken en arbeiden van de mens en de zes dagen van de week als dagen van arbeid zijn ontstaan, zo komt met dat rusten van God een grote rustdag aan het einde en na elke zes dagen van arbeid een kleine, door God gemaakte en gezegende rustdag. Tegelijk met de voltooiing van de schepping is dus de rust van God, waaraan de mens deel zal hebben, aanwezig en een voortdurende getuige hiervan is de sabbath, de rustdag. Toen nu God de Israëlieten uit Egypte, uit het diensthuis leidde, was Zijn bedoeling dat het Joodse land de plaats zou zijn waar de Joden, voor zover het hier beneden mogelijk is, deel zouden krijgen aan de rust van God; doch om hun ongeloof heeft God hun niet kunnen schenken wat Hij hun had toegedacht.

De vergelijking van de beide door de schrijver aangehaalde schriftplaatsen stelt de gedachte op de voorgrond dat er van het begin af een rust van God is, waarin de mensen moesten en konden ingaan en dat hierdoor toch het ingaan in de rust van God niet voor alle tijden en voor alle mensen opgeheven of onmogelijk kan gemaakt zijn, omdat in dat feit het gericht van Gods toorn alleen over de ongelovigen is volvoerd. En de rust die God aan Zijn volk belooft en geeft, is geen andere dan de rust die Hij zelf heeft en geniet.

Vers 6

6. Aan de andere kant heeft dat woord, dat tot uitsluiting uit deze rust veroordeelt, ook een keerzijde, namelijk dat het inleiden in die rust toch in de toekomst plaats zal hebben. Omdat dan blijft dat sommigen in deze rust ingaan en degenen aan wie het evangelie het eerst verkondigd was (Hebrews 4:2), niet ingegaan zijn vanwege hun ongehoorzaamheid, 7. stelt Hij weer tot verwezenlijking van Zijn heerlijke bedoelingen een zekere dag vast, namelijk heden, zoals Psalms 95:1 zegt door David, aan wie in de Griekse vertaling van het Oude Testament de Psalm wordt toegeschreven, na zo'n lange tijd, lange tijd nadat de dagen van Mozes voorbij waren (zoals gezegd is in de aangehaalde Psalmwooorden): "Heden, (om nog eens de nadruk te leggen op dit veel betekenende woord), indien gij Zijn stem hoort, verhardt uw harten niet. " Door die vermaning verklaarde Hij tevens dat Zijn bedoelingen tot zaligheid nog niet haar doel hadden bereikt.

Vers 6

6. Aan de andere kant heeft dat woord, dat tot uitsluiting uit deze rust veroordeelt, ook een keerzijde, namelijk dat het inleiden in die rust toch in de toekomst plaats zal hebben. Omdat dan blijft dat sommigen in deze rust ingaan en degenen aan wie het evangelie het eerst verkondigd was (Hebrews 4:2), niet ingegaan zijn vanwege hun ongehoorzaamheid, 7. stelt Hij weer tot verwezenlijking van Zijn heerlijke bedoelingen een zekere dag vast, namelijk heden, zoals Psalms 95:1 zegt door David, aan wie in de Griekse vertaling van het Oude Testament de Psalm wordt toegeschreven, na zo'n lange tijd, lange tijd nadat de dagen van Mozes voorbij waren (zoals gezegd is in de aangehaalde Psalmwooorden): "Heden, (om nog eens de nadruk te leggen op dit veel betekenende woord), indien gij Zijn stem hoort, verhardt uw harten niet. " Door die vermaning verklaarde Hij tevens dat Zijn bedoelingen tot zaligheid nog niet haar doel hadden bereikt.

Vers 8

8. Want indien Jezus (hier en in Acts 7:45 staat in de grondtekst de kortere vorm Jezus in plaats van Jozua) hen, de kinderen van Israël, tot wie het woord van de prediking in de eerste plaats was gericht (Hebrews 4:2), in de rust gebracht had, indien Hij door de verovering van het land Kanan en de verdeling ervan onder de 12 stammen (Deuteronomy 31:7) hun een rust had gegeven, zoals de belofte vanaf het begin was bedoeld, dan had Hij daarna, in de tijd van David (Hebrews 4:7), niet gesproken van een andere dag, waarop de inleiding in Zijn rust zou plaatshebben, zoals Hij dat met het "heden" doet.

De Psalm, zo wil de schrijver in Hebrews 4:6v. zeggen, geeft door van die eed van God te spreken, die Mozes' volk van het ingaan in de rust van God uitsloot, te kennen dat dat ingaan in het algemeen mag verwacht worden. Daar dit dan zo is en zij die als eerste de boodschap die dit beloofde, ontvangen hadden, maar de gehoorzaamheid van het geloof erin hadden geweigerd, niet waren ingegaan, stelde God, wiens woord toch het woord van de Psalm als woord van de Schrift is, weer een dag vast en wel in de zin van dat "heden", waarop reeds in Hebrews 3:15 werd gewezen. Als de schrijver zegt "door David", dan neemt hij de Psalm zoals de lezers die als een deel van de Schrift kenden; want de Alexandrijnse vertalers stellen van alle Psalmen tussen de 90e en 101e David als dichter. Is de Psalm van latere oorsprong, dan verandert dit aan de toepassing ervan door de schrijver niets, terwijl het dan des te meer blijkt dat dit woord betrekking heeft op hen die in de Heilige Schrift het woord van God hebben.

Vers 8

8. Want indien Jezus (hier en in Acts 7:45 staat in de grondtekst de kortere vorm Jezus in plaats van Jozua) hen, de kinderen van Israël, tot wie het woord van de prediking in de eerste plaats was gericht (Hebrews 4:2), in de rust gebracht had, indien Hij door de verovering van het land Kanan en de verdeling ervan onder de 12 stammen (Deuteronomy 31:7) hun een rust had gegeven, zoals de belofte vanaf het begin was bedoeld, dan had Hij daarna, in de tijd van David (Hebrews 4:7), niet gesproken van een andere dag, waarop de inleiding in Zijn rust zou plaatshebben, zoals Hij dat met het "heden" doet.

De Psalm, zo wil de schrijver in Hebrews 4:6v. zeggen, geeft door van die eed van God te spreken, die Mozes' volk van het ingaan in de rust van God uitsloot, te kennen dat dat ingaan in het algemeen mag verwacht worden. Daar dit dan zo is en zij die als eerste de boodschap die dit beloofde, ontvangen hadden, maar de gehoorzaamheid van het geloof erin hadden geweigerd, niet waren ingegaan, stelde God, wiens woord toch het woord van de Psalm als woord van de Schrift is, weer een dag vast en wel in de zin van dat "heden", waarop reeds in Hebrews 3:15 werd gewezen. Als de schrijver zegt "door David", dan neemt hij de Psalm zoals de lezers die als een deel van de Schrift kenden; want de Alexandrijnse vertalers stellen van alle Psalmen tussen de 90e en 101e David als dichter. Is de Psalm van latere oorsprong, dan verandert dit aan de toepassing ervan door de schrijver niets, terwijl het dan des te meer blijkt dat dit woord betrekking heeft op hen die in de Heilige Schrift het woord van God hebben.

Vers 9

9. Er blijft dan, zoals uit die beschouwing blijkt, een rust over als eigenlijke sabbatviering, in onderscheiding van de slechts voorafbeeldende rust in het beloofde land, voor het volk van God, nadat zij ook sedert David's tijd tot heden toe nog niet zijn ingegaan in de rust, die in de Psalm is voorzegd.

Aan het volk van God wordt een grote zegen toegezegd: "een rust. " Zal die mij voor begeerlijk zijn, dan moet er vermoeidheid wezen, zoals slechts spijs de hongerige en water de dorstige goed doet. Waarvan zullen wij rusten? Op die vraag is het niet moeilijk uzelf een antwoord te geven. Sedert dat vreselijke uur, waarin de mens opstandig is geworden, wat een leger van ziekten, van ellende, van plagen. Hier zie ik een David neerliggen op aarde, omdat zijn zoontje naar het Godswoord zal sterven. Daar weigert de Sunamitische Gehazi een antwoord, omdat haar zoon is weggenomen. Daar klinken de klaagzangen in Jaïrus huis; te Naïn brengt men de enige zoon van de weduwe naar het graf en te Bethanië klagen Maria en Martha, want Lazarus is dood. Wat een ziekten op Jericho's weg, aan Thabors voet, in Bethesda's zalen, overal zieken die bedelen, zieken die op een bed worden gedragen, zieken die ieder schuwt. Wie noemt het getal? Wat een gebrek. Sarphats weduwe zal haar laatste meel eten met haar zoon en Hagar bedekt haar kind onder de struiken, terwijl zij beiden smachten van dorst. Daar weerhouden de akkers zeven jarenlang de vruchten, een David wordt gejaagd als een hinde over de bergen en een Lazarus verlangt verzadigd te worden van de kruimels die van de tafel van de rijken vallen. Wat een lijden dikwijls opeengehoopt. Naomi wil Mara heten, want man en zonen en bezittingen brengt zij naar Bethlehem niet meer terug; een Job zien wij op de mesthoop en er is hem niets overgebleven dan een vrouw, die hem aanzet de Heere te zegenen en te sterven en een drietal vrienden, die slechte vertroosters zijn. Wat een tranen, wat een zuchten! En deze gebeurtenissen zijn niet het minste uw lot, kinderen van de Heere! Maar voor dat alles blijft er voor u een rust bestaan. Eenmaal worden alle tranen door God van de ogen gewist, eenmaal geen lijden meer! Wat een vervolging. Het is met de rechtvaardige Abel begonnen. Gods profeten zijn gelasterd, gedood. Christus, is Hij niet veracht, door de mannen van de wetenschap van Zijn dagen uitgescholden, gekruisigd en als men de Heere des huizes Beëlzebub heeft genoemd, wat zal men met Zijn dienaar doen? Hier is het tot Paulus: "gij spreekt wartaal; " daar valt het volk aan op Jasons huis, daar ligt hij in de kerker. O wij hebben de Heere hier te danken dat Hij de macht van de bozen beteugelt, maar toch hoeveel verachting, hoeveel tegenstand, hoeveel haat. Maar er blijft een rust bestaan. Nee! Dat lijden zal niet eeuwig duren. En dat alles treft nog slechts ons, maar waar het dadelijk de Heere treft, die ons dierbaarder is dan het leven. O, daar is het harder voor ons; wij leven in een wereld die in het boze ligt en iedere rechtvaardige kent die kwelling, die een Lot in Sodom ondervond. De reinheid vloekt Hem, de beschaafdheid vergeet Hem, het ongeloof loochent Hem, de eigengerechtigheid miskent Hem, de halve godsdienstigheid vermoeit Hem, de dode rechtzinnigheid speelt met Zijn naam. Gaat het u als mij, in deze dagen, waarin het woord zo bevestigd wordt: "Wie vuil is, laat hij nog vuiler worde, " dan ondervindt gij die moeite veel. Als u hier de bladen in handen krijgt van een die Christusprediker heet, maar op de onbeschaamdste wijze onder de titel van christelijke toespraken, de waarheid door het slijk haalt; als een ander u van zekerheid spreekt en een lichtkleed omdoet om op de gevaarlijkste wijze u uw zekerheid te ontnemen en u zekere leugen, voor zekere waarheid gehouden, voorstelt, die naar een zeker ellendig einde moet leiden; als zo vele stemmen oprijzen en allerlei draden worden gespannen, allerlei strikken van de wetenschap worden gelegd, als loochenen voor geleerdheid en ontkennen voor oprechtheid wordt uitgevend. O zegt mij! Ziet gij dan niet uit naar rust na die strijd? Klinkt dat woord u niet als de schoonste melodie in de oren: "Er blijft dan een rust bestaan voor het volk van God. " En wat die rust pas werkelijk tot rust zal maken. O het is dat wij dan geen zonde meer zullen kennen. Zijt gij u bewust met het oog op dat kruis, dat bloed, die dood, dat uw schulden zijn uitgewist en uw ongerechtigheden vergeven; de oude slang vermorzelt nog altijd hielen. O, dat wij heilig voor God konden leven! Maar als wij het goede willen doen, dan ligt de zonde op de loer. Wij moeten toegeven dat ook de gelovige nog steeds tot alle boosheid geneigd is. Ach, nu staan wij gesterkt in God van onze knieën op en menen, nu is het goed en weer slaan wij het hoofd ter aarde als zij die misdeden. Soms zijn wij zo vol goede moed in het gebed en straks voelen wij ook de schuld daarin. Dan hebben wij een ijver voor God, maar wij merken dat zij een verkeerde was en wij tabernakels wilden bouwen in plaats van Gods Zoon te horen. Zalige gedachte: eenmaal is het zondige in ons helemaal weg; die strijd houdt op; er is een einde aan satans verleidingen. Er is een rust weggelegd voor het volk van God! En hoe zal die rust zijn? Ik denk dat u hebt verlangd dat wij ook dit zouden noemen. Er is een rust door te buigen in de strijd, een rust in de boeien. Nee, zo'n rust is het niet, het is een rust van de overwinning, van de overwinning in Christus Jezus over alle leed, over elke vijand van God, over alle zonde, hier is een heerlijk leven. Wat is het kleed? Een rein gewassen in Christus bloed. Wat de zetel? De troon van God. Wat de feestzaal? De hemel. Wat het licht? Het Lam. Wat het eten? Van de boom van het leven. Wat de drank? Uit de rivier, zuiver als kristal. Wat het lied? Van de overwinning van het Lam. Wie de gastheer? God zelf! Heerlijke rust! Het is een rust in God. O, wat dat betekent, dat weet gij die met David zingt dat uw hart dorst naar de God van uw leven, zoals het hert naar de waterstromen, die daar het lied van het verlangen aanheft: "Ach wanneer zal ik naderen voor uw ogen? " In God is ons heil en onze eer. Nee! Geen verleidende armen van de zonde, geen zoet lokken van de satan. Daar is het liggen in Gods schoot; rusten aan Gods Vaderhart. Hoe heilig die rust! Zal ik dan nog moeten zeggen dat zij een zalige is? Al wat op aarde rust heet, is daarbij vermoeienis. En als wij die zijn ingegaan, o wij zullen, denkend aan onze gedachten over de hemel op aarde, glimlachen over haar nietigheid. Het is een sabbatsrust, het staat duidelijk te lezen, zo toch moeten wij het woord vertalen van onze tekst; en de sabbat gaf de Heere ons op aarde niet om niets te doen, maar om het hoogste te doen. O dan is er in de hemel werkzaamheid en die werkzaamheid is rust, omdat daar geen vermoeienis is. Nee, daar is het niet slechts de handen vouwen, daar is het volgen van het Lam, daar is het kronen neerleggen aan Jezus' voeten. Halleluja zingen, het geslachte Lam ter eer; daar het lied van de dankbaarheid, een lied zo schoon, dat na duizenden eeuwen de gezaligde in het hart zal zeggen: er is nauwelijks een begin. Ik voel het ook heden dat werkzaamheid rust voor de ziel kan wezen, want ik zou wel wensen ook heden nauwelijks begonnen te zijn om nog een uur tot u te kunnen spreken. Er is nog zoveel voor ons in onze tekst. Die rust blijft. Dat kon niet gezegd worden, als er niet hier reeds iets van werd gesmaakt en dat wordt het ook. Als het leed van de aarde ons heeft terneergedrukt en wij slaan het Godswoord open, dat zoveel troost bevat: wat een verkwikking. Als wij door de Heere tot moeilijke dingen geroepen zijn en de bezwaren rijzen in ons op en mensen gaan berekenen, dan buigt het wankelmoedig hart zich neer om geloof van hen Heere te bidden en wij worden gesterkt. Als de zonde ons heeft vervuld en de hoek van onze binnenkamer is nat gemaakt van tranen, de Heere spreekt van genade, de Heere spreekt van vrede. Als het zo dood is daar binnen, maar de Heere Zijn kinderen zendt om ons te verkwikken, dan vindt de ziel het leven weer, Christus, die het leven is en leven is rust. Als ongeloof en zonde niet weken bij de strijd en onze knie boog zich om de Heere bekering te vragen, dan wees Hij op Zijn grote daden en het verbond van Zijn genade en ons hoofd richtte zich op naar boven. Ja, er is hier een rust voor het volk van God. Kent gij die omgang met Hem, die verborgen gemeenschap? Wat is zij heerlijk en toch het is slechts een wandelen in de voorhof, nee, het is nog niet een in het heilige van de heiligen zijn: de ware ruste is pas daarboven; het volle genot, waarvan hier een voorsmaak werd gegund, is pas in de hemel. Die rust blijft, die is weggelegd. Christen, het is waar, het is beter buiten het lichaam te wonen; maar die strijd is nodig voor u, die moeite is niet zonder reden, geen minuut eerder in de rust dan God het wil. Hier zijn wij op onze plaats totdat het ogenblik van God voor ons heengaan gesteld, daar is. Die rust blijft. Niets kan die meer weg roven, noch engelen, noch machten, noch dood, noch leven; zij is zeker, zij wordt door God bewaard, zij is voor u weggelegd. Hetzij nog een uur, hetzij nog 50 of meer jaren op aarde, zij vlucht niet weg, zij blijft. Zij blijft. O dierbaar Godswoord! Laat dan alles veranderen hier beneden, laat de wereld vergaan: zij vergaat niet. Laat wetenschappen en talen teniet gaan: zij blijft. O heerlijke gedachte: laat goud en eer wegzinken: wat is het, waar die rust nooit wegzinkt. Een eeuwigheid, o ik duizel bij die gedachte, als elke duizend jaren een stofje van een hemelhoge berg wegnam, eenmaal zou daar toch een vlakte zijn; maar in die rust leven wij elke dag een duizendtal jaren en elk duizendtal jaren is dan n dag. In Eden werd eens rust gekend, maar ach, hoe werd zij verstoord. Wat geeft Christus dan veel meer dan in Eden werd verloren! Geen kind van God verzondigt die meer. Toen de mens die was gegeven, heeft hij ze verloren, maar Christus won haar weer en nu houdt Hij die zegen in eigen hand en bewaart ze eeuwig. O God, wat is uw belofte groot!

Rust, zeker, zij is niet het allereerst, ook aanvankelijk niet het allerhoogst ideaal van dit rusteloos mensenhart. Verzadiging, ontwikkeling, bevrediging ook van het stoutste verlangen, met die wens treedt de jongeling de nog onbekende levensbaan op en de man die het schaduwbeeld najaagt van roem en lof bij de mensen, verwacht gouden bergen wellicht van de voldoening van zijn brandende eerzucht. Maar wonderlijk, doch waarachtig verschijnsel; hoe langer wij leven op aarde, des te zekerder wijkt de begoocheling en duizendmaal teleurgesteld in ons eindeloos jagen en vragen, wordt het ideaal niet vijfletterig lang: "geluk", maar slechts vierletterig: "rust"; de man verwacht haar van de ouderdom, de grijsaard van de dood, de christen van een nog verborgen toekomst aan de andere zijde van het graf. Rust, nee, geen vernietiging, zoals nu voor velen het evangelie van de wanhoop luidt: geen verlies van een zelfbewustzijn, dat met zoveel smarten gepaard ging; ook geen eeuwigdurend zingen en loven, zoals een kinderlijke verbeelding zo graag de hemel voorstelt, maar een toestand, een oord, een persoonlijke genieten van rust, in de diepste en heiligste zin van het woord. Sabbatsrust, dat betekent het oorspronkelijk woord, zoals naar de gewijde oorkonden God heeft genoten, toen het werk van de schepping was volbracht. Zeker, wij weten het, ook die uitdrukking draagt een mensvormig karakter; "weet gij niet dat de eeuwige God, de Heer, de Schepper van de einden van de aarde, niet moe of mat wordt? " (Isaiah 40:28). Maar toch, wij beseffen het vaag, ook achter deze beeldspraak moet zich een hogere waarheid verbergen en liefelijk blinkt de lichtstraal die dit betekenisvolle woord het wordt alleen op deze plaats in de gewijde Schriften gevonden over het leven van de toekomst verspreidt. Goddelijke sabbatsrust, dat is ongetwijfeld een onbeschrijfelijk zalige rust waaruit het oog met stille vrede op al de volbrachte arbeid terugziet. Dat is een onvermoeid werkzame rust van de Vader, die in Zijn rust werkt tot nu toe; want hemelvreugde zonder enige arbeidstaak zou ophouden een hemel te zijn. Dat is uiteindelijk een stoorloze rust, zoals die van God zelf, verheven boven alles wat vrede en kalmte kon storen: de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan (Revelation 21:4). Zo treedt, hoe langer hoe duidelijker, de hemel als het land van de volmaakte rust voor ons oog en ook de schoonste sabbat op aarde wordt slechts het flauwe schaduwbeeld van wat daarboven volkomen wordt gekend en genoten. En die rust blijft bestaan, zegt de tekst: na al de onrust hier beneden staat zij even zeker te wachten als er voor de vrome Israëliet nog iets beters dan het aardse Kanan overbleef, waarin Jozua hen had binnengeleid. Ja waarlijk, zij blijft bestaan, wat ook wegvalt of wegblijft op aarde. Dat herhaalt reeds de stem van ons hart, dat, lang overtuigd en verzadigd van de onrust van het leven, toch nog het zoeken naar iets eeuwigblijvends niet nalaten kan, zonder zichzelf geweld aan te doen. Dat getuigt de stem van Gods woord in de Heilige Schriften, die op allerlei wijze ons heen wijst naar een onvergankelijk goed aan de andere kant van het graf. Dat bezegelt in het binnenste heiligdom van de gelovige christen de stem van de Heilige Geest, "die het onderpand is van onze erfenis tot de verkregen verlossing, tot prijs van Zijn heerlijkheid. " Nee, de hoop kan niet beschamen, op zo'n vaste grond gebouwd; aan het einde van de korte en toch voor ons gevoel soms zo lange arbeidsweek lacht reeds van ver de sabbat van de rust ons tegemoet. Alleen, het mag nooit vergeten worden, die rust blijft over voor het volk van God, voor geheel dat volk, maar ook voor geen ander dan dit. Men moet behoren tot het Israël van God, om in de hoop op de rust van het hemels Kanan te leven. Het is niet genoeg in de woestijn te zijn en te zuchten, om over de doodsjordaan heen erin te gaan; als een groot deel van Israël kan men van de rust horen en ernaar verlangen, zonder er ooit in te delen. Tot het ware volk van God behoort niemand alleen door doop en belijdenis, maar allen kunnen ertoe behoren langs de weg van de wedergeboorte en of dit reeds met ons het geval is, wij kunnen, maar ook wij moeten het weten van onszelf om het huis van onze hoop op vaste grond te bouwen. O, wie zou niet bovenal begeren tot dat volk te behoren, dat door alle strijd en onrust heen, het land van de rust, onder geleide van de Meerdere dan Jozua, tegemoet trekt? Wie zou, naar de gewijde vermaning, zich niet inspannen om in deze rust in te gaan en toezien om niet achter te blijven (Hebrews 4:2, Hebrews 4:9)? Maar wie, die deze hoop heeft, voelt ook niet soms een stil verlangen ontwaken en herhaalt met de dichter: "die rust, Gods rust, gaat ons denken, al ons denken en geloven, ver te boven! "

Vers 9

9. Er blijft dan, zoals uit die beschouwing blijkt, een rust over als eigenlijke sabbatviering, in onderscheiding van de slechts voorafbeeldende rust in het beloofde land, voor het volk van God, nadat zij ook sedert David's tijd tot heden toe nog niet zijn ingegaan in de rust, die in de Psalm is voorzegd.

Aan het volk van God wordt een grote zegen toegezegd: "een rust. " Zal die mij voor begeerlijk zijn, dan moet er vermoeidheid wezen, zoals slechts spijs de hongerige en water de dorstige goed doet. Waarvan zullen wij rusten? Op die vraag is het niet moeilijk uzelf een antwoord te geven. Sedert dat vreselijke uur, waarin de mens opstandig is geworden, wat een leger van ziekten, van ellende, van plagen. Hier zie ik een David neerliggen op aarde, omdat zijn zoontje naar het Godswoord zal sterven. Daar weigert de Sunamitische Gehazi een antwoord, omdat haar zoon is weggenomen. Daar klinken de klaagzangen in Jaïrus huis; te Naïn brengt men de enige zoon van de weduwe naar het graf en te Bethanië klagen Maria en Martha, want Lazarus is dood. Wat een ziekten op Jericho's weg, aan Thabors voet, in Bethesda's zalen, overal zieken die bedelen, zieken die op een bed worden gedragen, zieken die ieder schuwt. Wie noemt het getal? Wat een gebrek. Sarphats weduwe zal haar laatste meel eten met haar zoon en Hagar bedekt haar kind onder de struiken, terwijl zij beiden smachten van dorst. Daar weerhouden de akkers zeven jarenlang de vruchten, een David wordt gejaagd als een hinde over de bergen en een Lazarus verlangt verzadigd te worden van de kruimels die van de tafel van de rijken vallen. Wat een lijden dikwijls opeengehoopt. Naomi wil Mara heten, want man en zonen en bezittingen brengt zij naar Bethlehem niet meer terug; een Job zien wij op de mesthoop en er is hem niets overgebleven dan een vrouw, die hem aanzet de Heere te zegenen en te sterven en een drietal vrienden, die slechte vertroosters zijn. Wat een tranen, wat een zuchten! En deze gebeurtenissen zijn niet het minste uw lot, kinderen van de Heere! Maar voor dat alles blijft er voor u een rust bestaan. Eenmaal worden alle tranen door God van de ogen gewist, eenmaal geen lijden meer! Wat een vervolging. Het is met de rechtvaardige Abel begonnen. Gods profeten zijn gelasterd, gedood. Christus, is Hij niet veracht, door de mannen van de wetenschap van Zijn dagen uitgescholden, gekruisigd en als men de Heere des huizes Beëlzebub heeft genoemd, wat zal men met Zijn dienaar doen? Hier is het tot Paulus: "gij spreekt wartaal; " daar valt het volk aan op Jasons huis, daar ligt hij in de kerker. O wij hebben de Heere hier te danken dat Hij de macht van de bozen beteugelt, maar toch hoeveel verachting, hoeveel tegenstand, hoeveel haat. Maar er blijft een rust bestaan. Nee! Dat lijden zal niet eeuwig duren. En dat alles treft nog slechts ons, maar waar het dadelijk de Heere treft, die ons dierbaarder is dan het leven. O, daar is het harder voor ons; wij leven in een wereld die in het boze ligt en iedere rechtvaardige kent die kwelling, die een Lot in Sodom ondervond. De reinheid vloekt Hem, de beschaafdheid vergeet Hem, het ongeloof loochent Hem, de eigengerechtigheid miskent Hem, de halve godsdienstigheid vermoeit Hem, de dode rechtzinnigheid speelt met Zijn naam. Gaat het u als mij, in deze dagen, waarin het woord zo bevestigd wordt: "Wie vuil is, laat hij nog vuiler worde, " dan ondervindt gij die moeite veel. Als u hier de bladen in handen krijgt van een die Christusprediker heet, maar op de onbeschaamdste wijze onder de titel van christelijke toespraken, de waarheid door het slijk haalt; als een ander u van zekerheid spreekt en een lichtkleed omdoet om op de gevaarlijkste wijze u uw zekerheid te ontnemen en u zekere leugen, voor zekere waarheid gehouden, voorstelt, die naar een zeker ellendig einde moet leiden; als zo vele stemmen oprijzen en allerlei draden worden gespannen, allerlei strikken van de wetenschap worden gelegd, als loochenen voor geleerdheid en ontkennen voor oprechtheid wordt uitgevend. O zegt mij! Ziet gij dan niet uit naar rust na die strijd? Klinkt dat woord u niet als de schoonste melodie in de oren: "Er blijft dan een rust bestaan voor het volk van God. " En wat die rust pas werkelijk tot rust zal maken. O het is dat wij dan geen zonde meer zullen kennen. Zijt gij u bewust met het oog op dat kruis, dat bloed, die dood, dat uw schulden zijn uitgewist en uw ongerechtigheden vergeven; de oude slang vermorzelt nog altijd hielen. O, dat wij heilig voor God konden leven! Maar als wij het goede willen doen, dan ligt de zonde op de loer. Wij moeten toegeven dat ook de gelovige nog steeds tot alle boosheid geneigd is. Ach, nu staan wij gesterkt in God van onze knieën op en menen, nu is het goed en weer slaan wij het hoofd ter aarde als zij die misdeden. Soms zijn wij zo vol goede moed in het gebed en straks voelen wij ook de schuld daarin. Dan hebben wij een ijver voor God, maar wij merken dat zij een verkeerde was en wij tabernakels wilden bouwen in plaats van Gods Zoon te horen. Zalige gedachte: eenmaal is het zondige in ons helemaal weg; die strijd houdt op; er is een einde aan satans verleidingen. Er is een rust weggelegd voor het volk van God! En hoe zal die rust zijn? Ik denk dat u hebt verlangd dat wij ook dit zouden noemen. Er is een rust door te buigen in de strijd, een rust in de boeien. Nee, zo'n rust is het niet, het is een rust van de overwinning, van de overwinning in Christus Jezus over alle leed, over elke vijand van God, over alle zonde, hier is een heerlijk leven. Wat is het kleed? Een rein gewassen in Christus bloed. Wat de zetel? De troon van God. Wat de feestzaal? De hemel. Wat het licht? Het Lam. Wat het eten? Van de boom van het leven. Wat de drank? Uit de rivier, zuiver als kristal. Wat het lied? Van de overwinning van het Lam. Wie de gastheer? God zelf! Heerlijke rust! Het is een rust in God. O, wat dat betekent, dat weet gij die met David zingt dat uw hart dorst naar de God van uw leven, zoals het hert naar de waterstromen, die daar het lied van het verlangen aanheft: "Ach wanneer zal ik naderen voor uw ogen? " In God is ons heil en onze eer. Nee! Geen verleidende armen van de zonde, geen zoet lokken van de satan. Daar is het liggen in Gods schoot; rusten aan Gods Vaderhart. Hoe heilig die rust! Zal ik dan nog moeten zeggen dat zij een zalige is? Al wat op aarde rust heet, is daarbij vermoeienis. En als wij die zijn ingegaan, o wij zullen, denkend aan onze gedachten over de hemel op aarde, glimlachen over haar nietigheid. Het is een sabbatsrust, het staat duidelijk te lezen, zo toch moeten wij het woord vertalen van onze tekst; en de sabbat gaf de Heere ons op aarde niet om niets te doen, maar om het hoogste te doen. O dan is er in de hemel werkzaamheid en die werkzaamheid is rust, omdat daar geen vermoeienis is. Nee, daar is het niet slechts de handen vouwen, daar is het volgen van het Lam, daar is het kronen neerleggen aan Jezus' voeten. Halleluja zingen, het geslachte Lam ter eer; daar het lied van de dankbaarheid, een lied zo schoon, dat na duizenden eeuwen de gezaligde in het hart zal zeggen: er is nauwelijks een begin. Ik voel het ook heden dat werkzaamheid rust voor de ziel kan wezen, want ik zou wel wensen ook heden nauwelijks begonnen te zijn om nog een uur tot u te kunnen spreken. Er is nog zoveel voor ons in onze tekst. Die rust blijft. Dat kon niet gezegd worden, als er niet hier reeds iets van werd gesmaakt en dat wordt het ook. Als het leed van de aarde ons heeft terneergedrukt en wij slaan het Godswoord open, dat zoveel troost bevat: wat een verkwikking. Als wij door de Heere tot moeilijke dingen geroepen zijn en de bezwaren rijzen in ons op en mensen gaan berekenen, dan buigt het wankelmoedig hart zich neer om geloof van hen Heere te bidden en wij worden gesterkt. Als de zonde ons heeft vervuld en de hoek van onze binnenkamer is nat gemaakt van tranen, de Heere spreekt van genade, de Heere spreekt van vrede. Als het zo dood is daar binnen, maar de Heere Zijn kinderen zendt om ons te verkwikken, dan vindt de ziel het leven weer, Christus, die het leven is en leven is rust. Als ongeloof en zonde niet weken bij de strijd en onze knie boog zich om de Heere bekering te vragen, dan wees Hij op Zijn grote daden en het verbond van Zijn genade en ons hoofd richtte zich op naar boven. Ja, er is hier een rust voor het volk van God. Kent gij die omgang met Hem, die verborgen gemeenschap? Wat is zij heerlijk en toch het is slechts een wandelen in de voorhof, nee, het is nog niet een in het heilige van de heiligen zijn: de ware ruste is pas daarboven; het volle genot, waarvan hier een voorsmaak werd gegund, is pas in de hemel. Die rust blijft, die is weggelegd. Christen, het is waar, het is beter buiten het lichaam te wonen; maar die strijd is nodig voor u, die moeite is niet zonder reden, geen minuut eerder in de rust dan God het wil. Hier zijn wij op onze plaats totdat het ogenblik van God voor ons heengaan gesteld, daar is. Die rust blijft. Niets kan die meer weg roven, noch engelen, noch machten, noch dood, noch leven; zij is zeker, zij wordt door God bewaard, zij is voor u weggelegd. Hetzij nog een uur, hetzij nog 50 of meer jaren op aarde, zij vlucht niet weg, zij blijft. Zij blijft. O dierbaar Godswoord! Laat dan alles veranderen hier beneden, laat de wereld vergaan: zij vergaat niet. Laat wetenschappen en talen teniet gaan: zij blijft. O heerlijke gedachte: laat goud en eer wegzinken: wat is het, waar die rust nooit wegzinkt. Een eeuwigheid, o ik duizel bij die gedachte, als elke duizend jaren een stofje van een hemelhoge berg wegnam, eenmaal zou daar toch een vlakte zijn; maar in die rust leven wij elke dag een duizendtal jaren en elk duizendtal jaren is dan n dag. In Eden werd eens rust gekend, maar ach, hoe werd zij verstoord. Wat geeft Christus dan veel meer dan in Eden werd verloren! Geen kind van God verzondigt die meer. Toen de mens die was gegeven, heeft hij ze verloren, maar Christus won haar weer en nu houdt Hij die zegen in eigen hand en bewaart ze eeuwig. O God, wat is uw belofte groot!

Rust, zeker, zij is niet het allereerst, ook aanvankelijk niet het allerhoogst ideaal van dit rusteloos mensenhart. Verzadiging, ontwikkeling, bevrediging ook van het stoutste verlangen, met die wens treedt de jongeling de nog onbekende levensbaan op en de man die het schaduwbeeld najaagt van roem en lof bij de mensen, verwacht gouden bergen wellicht van de voldoening van zijn brandende eerzucht. Maar wonderlijk, doch waarachtig verschijnsel; hoe langer wij leven op aarde, des te zekerder wijkt de begoocheling en duizendmaal teleurgesteld in ons eindeloos jagen en vragen, wordt het ideaal niet vijfletterig lang: "geluk", maar slechts vierletterig: "rust"; de man verwacht haar van de ouderdom, de grijsaard van de dood, de christen van een nog verborgen toekomst aan de andere zijde van het graf. Rust, nee, geen vernietiging, zoals nu voor velen het evangelie van de wanhoop luidt: geen verlies van een zelfbewustzijn, dat met zoveel smarten gepaard ging; ook geen eeuwigdurend zingen en loven, zoals een kinderlijke verbeelding zo graag de hemel voorstelt, maar een toestand, een oord, een persoonlijke genieten van rust, in de diepste en heiligste zin van het woord. Sabbatsrust, dat betekent het oorspronkelijk woord, zoals naar de gewijde oorkonden God heeft genoten, toen het werk van de schepping was volbracht. Zeker, wij weten het, ook die uitdrukking draagt een mensvormig karakter; "weet gij niet dat de eeuwige God, de Heer, de Schepper van de einden van de aarde, niet moe of mat wordt? " (Isaiah 40:28). Maar toch, wij beseffen het vaag, ook achter deze beeldspraak moet zich een hogere waarheid verbergen en liefelijk blinkt de lichtstraal die dit betekenisvolle woord het wordt alleen op deze plaats in de gewijde Schriften gevonden over het leven van de toekomst verspreidt. Goddelijke sabbatsrust, dat is ongetwijfeld een onbeschrijfelijk zalige rust waaruit het oog met stille vrede op al de volbrachte arbeid terugziet. Dat is een onvermoeid werkzame rust van de Vader, die in Zijn rust werkt tot nu toe; want hemelvreugde zonder enige arbeidstaak zou ophouden een hemel te zijn. Dat is uiteindelijk een stoorloze rust, zoals die van God zelf, verheven boven alles wat vrede en kalmte kon storen: de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan (Revelation 21:4). Zo treedt, hoe langer hoe duidelijker, de hemel als het land van de volmaakte rust voor ons oog en ook de schoonste sabbat op aarde wordt slechts het flauwe schaduwbeeld van wat daarboven volkomen wordt gekend en genoten. En die rust blijft bestaan, zegt de tekst: na al de onrust hier beneden staat zij even zeker te wachten als er voor de vrome Israëliet nog iets beters dan het aardse Kanan overbleef, waarin Jozua hen had binnengeleid. Ja waarlijk, zij blijft bestaan, wat ook wegvalt of wegblijft op aarde. Dat herhaalt reeds de stem van ons hart, dat, lang overtuigd en verzadigd van de onrust van het leven, toch nog het zoeken naar iets eeuwigblijvends niet nalaten kan, zonder zichzelf geweld aan te doen. Dat getuigt de stem van Gods woord in de Heilige Schriften, die op allerlei wijze ons heen wijst naar een onvergankelijk goed aan de andere kant van het graf. Dat bezegelt in het binnenste heiligdom van de gelovige christen de stem van de Heilige Geest, "die het onderpand is van onze erfenis tot de verkregen verlossing, tot prijs van Zijn heerlijkheid. " Nee, de hoop kan niet beschamen, op zo'n vaste grond gebouwd; aan het einde van de korte en toch voor ons gevoel soms zo lange arbeidsweek lacht reeds van ver de sabbat van de rust ons tegemoet. Alleen, het mag nooit vergeten worden, die rust blijft over voor het volk van God, voor geheel dat volk, maar ook voor geen ander dan dit. Men moet behoren tot het Israël van God, om in de hoop op de rust van het hemels Kanan te leven. Het is niet genoeg in de woestijn te zijn en te zuchten, om over de doodsjordaan heen erin te gaan; als een groot deel van Israël kan men van de rust horen en ernaar verlangen, zonder er ooit in te delen. Tot het ware volk van God behoort niemand alleen door doop en belijdenis, maar allen kunnen ertoe behoren langs de weg van de wedergeboorte en of dit reeds met ons het geval is, wij kunnen, maar ook wij moeten het weten van onszelf om het huis van onze hoop op vaste grond te bouwen. O, wie zou niet bovenal begeren tot dat volk te behoren, dat door alle strijd en onrust heen, het land van de rust, onder geleide van de Meerdere dan Jozua, tegemoet trekt? Wie zou, naar de gewijde vermaning, zich niet inspannen om in deze rust in te gaan en toezien om niet achter te blijven (Hebrews 4:2, Hebrews 4:9)? Maar wie, die deze hoop heeft, voelt ook niet soms een stil verlangen ontwaken en herhaalt met de dichter: "die rust, Gods rust, gaat ons denken, al ons denken en geloven, ver te boven! "

Vers 10

10. Want wat is het einddoel, waarop Gods raadsbesluiten tot zaligheid uitlopen, als Hij van Zijn rust spreekt die Hij met ons wil delen: wie ingegaan is in zijn rust, heeft zelf ook van zijn werken gerust, zoals God van de Zijne (Hebrews 4:3v. Revelation 4:13). Met het zesdaagse werk van God komt aan de kant van de mensen overeen het aardse dagwerk met al zijn inspanning, zijn strijd en lijden en zo is het grote beginsel van alle geschiedenis, dat de sabbat van God, de Schepper, tot een sabbat van al het geschapene wordt. De schrijver staat met die mening niet alleen; dat een dag, die geheel sabbat is, de wereldweek zal besluiten, spreken op onderscheidene wijze ook synagogale overleveringen uit, waarvan bijv. de ene zegt: "evenals het zevende jaar een sabbat van een jaar lang voor een zevenjarige periode geeft, zo geniet eens de wereld een sabbat van duizend jaar (Revelation 20:1vv.) voor een periode van zevenduizend jaar. Dat dit millennium op aarde nog niet de laatste sabbat is van de zalige eeuwigheid, ook die opvatting is aan de synagoge niet vreemd, als in een verklaring op het "lied op de sabbatdag" (Psalms 92:1) gezegd wordt: "er is een sabbath is bedoeld die rust gebiedt aan de zonde, die in de wereld heerst, de zevende werelddag, waarop als na-sabbat de toekomstige wereld volgt, waarin geen leed meer is in alle eeuwigheid en geen zonde of straf over de zonde, maar alleen vreugde in de wijsheid en de kennis van God", vgl. Romans 11:33

Vers 10

10. Want wat is het einddoel, waarop Gods raadsbesluiten tot zaligheid uitlopen, als Hij van Zijn rust spreekt die Hij met ons wil delen: wie ingegaan is in zijn rust, heeft zelf ook van zijn werken gerust, zoals God van de Zijne (Hebrews 4:3v. Revelation 4:13). Met het zesdaagse werk van God komt aan de kant van de mensen overeen het aardse dagwerk met al zijn inspanning, zijn strijd en lijden en zo is het grote beginsel van alle geschiedenis, dat de sabbat van God, de Schepper, tot een sabbat van al het geschapene wordt. De schrijver staat met die mening niet alleen; dat een dag, die geheel sabbat is, de wereldweek zal besluiten, spreken op onderscheidene wijze ook synagogale overleveringen uit, waarvan bijv. de ene zegt: "evenals het zevende jaar een sabbat van een jaar lang voor een zevenjarige periode geeft, zo geniet eens de wereld een sabbat van duizend jaar (Revelation 20:1vv.) voor een periode van zevenduizend jaar. Dat dit millennium op aarde nog niet de laatste sabbat is van de zalige eeuwigheid, ook die opvatting is aan de synagoge niet vreemd, als in een verklaring op het "lied op de sabbatdag" (Psalms 92:1) gezegd wordt: "er is een sabbath is bedoeld die rust gebiedt aan de zonde, die in de wereld heerst, de zevende werelddag, waarop als na-sabbat de toekomstige wereld volgt, waarin geen leed meer is in alle eeuwigheid en geen zonde of straf over de zonde, maar alleen vreugde in de wijsheid en de kennis van God", vgl. Romans 11:33

Vers 11

11. Laat ons dan, om de waarschuwing en vermaning waarvan ik boven (Hebrews 4:1) uitging, weer op te nemen, er ernst mee maken om in die rust in te gaan, zoals die zo-even is gekarakteriseerd (Hebrews 4:10) en die toch zeker zeer begerenswaardig voor ons allen is; opdat niemand in de kring van ons die het nieuwe verbondsvolk uitmaken, in tegenstelling tot het oude, door minachting van de daartoe uitnodigende belofte, in hetzelfde voorbeeld van ongeloof zou vallen, een prooi zou worden van hetzelfde ongeloof als zij (Hebrews 4:2, Hebrews 4:6) en net als zij voor anderen een waarschuwend voorbeeld zouden worden.

Op de uiteenzetting dat er voor het volk van God niet slechts een ware rust is, die in deelneming aan de rust van God zelf bestaat, maar dat ook wij christenen daartoe uitgenodigd zijn door een woord van de belofte en in Jezus de ware leidsman hebben, die tot deze rust reeds is ingegaan, is, met wederopvatting van de woorden in Hebrews 4:1 de vermaning gebouwd tot een ernstig en ijverig zoeken om in die rust in te gaan. Wie dit zoeken nalaat, zou zowel door zijn gedrag als in zijn lot eenzelfde voorbeeld van ongehoorzaamheid geven als het Israëlitische volk op zijn tocht door de woestijn.

Zonder rust waren wij de ellendigste schepselen en het zou beter zijn als wij nooit waren geboren dan dat wij eeuwig in onrust bleven. Daarom met blijdschap voort, moedig de strijd in, verheugd voorwaarts, opdat wij het kleinood van de rust verkrijgen!

Vers 11

11. Laat ons dan, om de waarschuwing en vermaning waarvan ik boven (Hebrews 4:1) uitging, weer op te nemen, er ernst mee maken om in die rust in te gaan, zoals die zo-even is gekarakteriseerd (Hebrews 4:10) en die toch zeker zeer begerenswaardig voor ons allen is; opdat niemand in de kring van ons die het nieuwe verbondsvolk uitmaken, in tegenstelling tot het oude, door minachting van de daartoe uitnodigende belofte, in hetzelfde voorbeeld van ongeloof zou vallen, een prooi zou worden van hetzelfde ongeloof als zij (Hebrews 4:2, Hebrews 4:6) en net als zij voor anderen een waarschuwend voorbeeld zouden worden.

Op de uiteenzetting dat er voor het volk van God niet slechts een ware rust is, die in deelneming aan de rust van God zelf bestaat, maar dat ook wij christenen daartoe uitgenodigd zijn door een woord van de belofte en in Jezus de ware leidsman hebben, die tot deze rust reeds is ingegaan, is, met wederopvatting van de woorden in Hebrews 4:1 de vermaning gebouwd tot een ernstig en ijverig zoeken om in die rust in te gaan. Wie dit zoeken nalaat, zou zowel door zijn gedrag als in zijn lot eenzelfde voorbeeld van ongehoorzaamheid geven als het Israëlitische volk op zijn tocht door de woestijn.

Zonder rust waren wij de ellendigste schepselen en het zou beter zijn als wij nooit waren geboren dan dat wij eeuwig in onrust bleven. Daarom met blijdschap voort, moedig de strijd in, verheugd voorwaarts, opdat wij het kleinood van de rust verkrijgen!

Vers 12

12. Dat "er ernst mee maken" kunnen wij volbrengen en voor het andere "in hetzelfde voorbeeld van ongeloof vallen" moeten wij ons wachten. Want het woord van God in zijn hele omvang (Hebrews 1:1v.), vooral ook dat woord waarvan hier wordt gesproken (Hebrews 4:2vv.), is levend en krachtig (Acts 7:38; 1 Peter 1:23; 1 Peter 1:2 Timotheus 3:16v. zodat het ons ook kracht geeft om het doel van onze hemelse roeping, die het ons voorhoudt, na te streven. En wat het bewaren voor ongeloof aangaat, snijdt het scherper a) dan enig tweesnijdend zwaard (Openbaring :16; 2:12; 19:15 en gaat bij hem bij wie het in het hart wordt gestoten (Judges 3:21v.), door tot de scheiding van ziel en geest en van de gewrichten en het merg, het gaatdoor merg en been, het doorsteekt de hele mens (Psalms 6:3; Psalms 31:11; Psalms 32:3; Psalms 51:10 en het schift gedachten en de overleggingen van het hart (Matthew 12:25; 1 Peter 4:1

a) Ecclesiastes 12:11 Isaiah 49:2 Ephesians 6:17

De zin is in de eerste plaats heel algemeen en in algemene zin moet daarom ook de uitdrukking "het woord van God" opgevat worden. Daarmee is alles bedoeld wat God zegt. Uit het verband begreep echter de lezer vanzelf dat hetgeen hier bedoeld was, in het bijzondere geval de eis van God was om het hart te openen en de uitsluiting uit Zijn rust, die voor het geval van weerbarstigheid en ongeloof dreigde. Maar welke inhoud het woord van God ook mag hebben, altijd is het als woord van de levende God (Hebrews 3:12; Hebrews 10:31 Heb 3. 12) een woord dat niet dood, niet krachteloos is, geen droge kennis meedeelt, maar in elk van Zijn woorden woont ook de levende kracht van God en het betoont zich steeds werkzaam. Evenals in het woord van de schepping de almachtige kracht van de Schepper lag en werkte, zodat de wereld ontstond zodra het was uitgesproken (Hebrews 11:3), zo is het met alle woorden van God; zij zijn alle levensopenbaringen van God en daarom moet zich in deze en door deze de goddelijke levenskracht openbaren. Terwijl zo de beide predikaten "levend en krachtig" nog zeer algemeen zijn en pas door het verband een nader bepaalde betekenis krijgen, is het anders met hetgeen verder volgt. De schrijver wil zijn lezers vooral de energie van de uiterlijke en innerlijk straffende werkzaamheid van Gods woord op het hart leggen. Wie die ernst nalaat en zich aan hetzelfde ongeloof schuldig maakt als de Israëlieten in de woestijn, die zal ook zeker vallen, net als zij wier lichamen vielen (Hebrews 3:17). Want het woord van God snijdt scherper dan enig tweesnijdend zwaard; het heeft een kracht die alles overwint en vernietigt wat zich verzet en een kracht die voor alle ongehoorzamen zeker dodelijk is. De schrijver heeft daarbij niet slechts uiterlijke oordelen op het oog, maar hij denkt ook aan de uiterlijke oordelende en veroordelende werkzaamheid die het woord van God op de ongehoorzamen uitoefent en juist deze kanten van Zijn bestraffende werkzaamheid worden uitgedrukt door de predikaten: "en gaat door tot de scheiding van ziel en geest en van de gewrichten en het merg en het schift de gedachten en de overleggingen van het hart. " Het dringt met zijn doorsnijdende scherpheid tot in de diepste diepten van het leven van de menselijke geest. Ook de meest verborgen neigingen tot ongehoorzaamheid of ongeloof, ook de meest verborgen gezindheden en gedachten van het hart, die het gevolg zijn van dat "geen ernst maken", of die daar reeds besloten liggen, kunnen voor het woord van God niet verborgen zijn en blijven niet ongestraft door Hem het is bekwaam ze te beoordelen en te berechten naar waarheid.

Het woord van God wordt hier met een zwaard vergeleken, omdat dit de volvoerder is van de menselijk rechterlijke wraak en daarom zeer geschikt is als beeld van goddelijk rechterlijk straffen (John 12:48). Met het beeld van het zwaard in gedachten, stelt nu de schrijver de rechterlijk straffende werking van het goddelijk woord voor als iets wat in het binnenste merg van het menselijk geestes- en zielenleven doordringt, de hele mens doorboort en neerhouwt. De lichamelijke smart, die veroorzaakt wordt door het zwaard dat tot het binnenste merg van het lichaam doordringt, heeft zijn anologen in de kwellende, hopeloze smart van het geweten, die het hem doorborende geestelijke zwaard van Gods woord in hem verwekt; deze pijn grijpt hem aan in zijn hele innerlijke zijn. De ziel is het mindere, zinnelijke leven, het sensitieve principe van de mens, de zetel van zijn gevoel van vreugde en droefheid, mede de drijfkracht van zijn lichamelijke beweging en werkzaamheid; geest daarentegen is de denkende kracht in de mens, het principe van zijn persoonlijkheid, van zijn zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid; gewrichten en merg vertegenwoordigen de meest innerlijke en wezenlijke bestanddelen van het lichaam. Zij worden hier niet beschouwd naar het lichamelijke en stoffelijke, maar als de dragers van de ziel en van de geest. Ziel en geest worden niet slechts gewond aan de oppervlakte van hun zijn, de doorsnijdende macht van het zwaard dringt door tot in gewrichten en merg, als de lichamelijke basis waarin zij wortelen. Wat op deze wijze door een beeld is uitgesproken, zeggen de volgende woorden zonder beeld. Wanneer het woord van God als een rechterlijk straffend woord indringt in het geestes- en zielenleven van de mens, dan baat geen verbergen en verstoppen, geen verontschuldigen en zelf misleiden meer. Wat in de mens is, wordt gekend en veroordeeld. Zoals het in de ogen van God is. Gods woord oordeelt de gedachten en de overleggingen van het hart.

De uitspraak van de schrijver is algemeen en omvat ook zelfs de verstokten; want worden deze ook niet vermurwd, maar plaatsen zij tegenover Gods woord een hart van ijzer en staal, dan worden toch ook zij daardoor innerlijk met het gevoel van hun schuld getroffen. Zij lachen wel, maar met gedwongen gezicht, omdat zij zich innerlijk toch geketend voelen. Zij draaien en wenden zich nu hier-, dan daarheen om zich niet te laten brengen voor de rechterstoel van het woord, maar het woord, dat zij lasteren, trekt hen tegen hun wil te voorschijn. Zij zijn als woedende honden die in de ketting bijten, waarmee zij vastgebonden zijn, maar daarmee niets teweegbrengen.

Vers 12

12. Dat "er ernst mee maken" kunnen wij volbrengen en voor het andere "in hetzelfde voorbeeld van ongeloof vallen" moeten wij ons wachten. Want het woord van God in zijn hele omvang (Hebrews 1:1v.), vooral ook dat woord waarvan hier wordt gesproken (Hebrews 4:2vv.), is levend en krachtig (Acts 7:38; 1 Peter 1:23; 1 Peter 1:2 Timotheus 3:16v. zodat het ons ook kracht geeft om het doel van onze hemelse roeping, die het ons voorhoudt, na te streven. En wat het bewaren voor ongeloof aangaat, snijdt het scherper a) dan enig tweesnijdend zwaard (Openbaring :16; 2:12; 19:15 en gaat bij hem bij wie het in het hart wordt gestoten (Judges 3:21v.), door tot de scheiding van ziel en geest en van de gewrichten en het merg, het gaatdoor merg en been, het doorsteekt de hele mens (Psalms 6:3; Psalms 31:11; Psalms 32:3; Psalms 51:10 en het schift gedachten en de overleggingen van het hart (Matthew 12:25; 1 Peter 4:1

a) Ecclesiastes 12:11 Isaiah 49:2 Ephesians 6:17

De zin is in de eerste plaats heel algemeen en in algemene zin moet daarom ook de uitdrukking "het woord van God" opgevat worden. Daarmee is alles bedoeld wat God zegt. Uit het verband begreep echter de lezer vanzelf dat hetgeen hier bedoeld was, in het bijzondere geval de eis van God was om het hart te openen en de uitsluiting uit Zijn rust, die voor het geval van weerbarstigheid en ongeloof dreigde. Maar welke inhoud het woord van God ook mag hebben, altijd is het als woord van de levende God (Hebrews 3:12; Hebrews 10:31 Heb 3. 12) een woord dat niet dood, niet krachteloos is, geen droge kennis meedeelt, maar in elk van Zijn woorden woont ook de levende kracht van God en het betoont zich steeds werkzaam. Evenals in het woord van de schepping de almachtige kracht van de Schepper lag en werkte, zodat de wereld ontstond zodra het was uitgesproken (Hebrews 11:3), zo is het met alle woorden van God; zij zijn alle levensopenbaringen van God en daarom moet zich in deze en door deze de goddelijke levenskracht openbaren. Terwijl zo de beide predikaten "levend en krachtig" nog zeer algemeen zijn en pas door het verband een nader bepaalde betekenis krijgen, is het anders met hetgeen verder volgt. De schrijver wil zijn lezers vooral de energie van de uiterlijke en innerlijk straffende werkzaamheid van Gods woord op het hart leggen. Wie die ernst nalaat en zich aan hetzelfde ongeloof schuldig maakt als de Israëlieten in de woestijn, die zal ook zeker vallen, net als zij wier lichamen vielen (Hebrews 3:17). Want het woord van God snijdt scherper dan enig tweesnijdend zwaard; het heeft een kracht die alles overwint en vernietigt wat zich verzet en een kracht die voor alle ongehoorzamen zeker dodelijk is. De schrijver heeft daarbij niet slechts uiterlijke oordelen op het oog, maar hij denkt ook aan de uiterlijke oordelende en veroordelende werkzaamheid die het woord van God op de ongehoorzamen uitoefent en juist deze kanten van Zijn bestraffende werkzaamheid worden uitgedrukt door de predikaten: "en gaat door tot de scheiding van ziel en geest en van de gewrichten en het merg en het schift de gedachten en de overleggingen van het hart. " Het dringt met zijn doorsnijdende scherpheid tot in de diepste diepten van het leven van de menselijke geest. Ook de meest verborgen neigingen tot ongehoorzaamheid of ongeloof, ook de meest verborgen gezindheden en gedachten van het hart, die het gevolg zijn van dat "geen ernst maken", of die daar reeds besloten liggen, kunnen voor het woord van God niet verborgen zijn en blijven niet ongestraft door Hem het is bekwaam ze te beoordelen en te berechten naar waarheid.

Het woord van God wordt hier met een zwaard vergeleken, omdat dit de volvoerder is van de menselijk rechterlijke wraak en daarom zeer geschikt is als beeld van goddelijk rechterlijk straffen (John 12:48). Met het beeld van het zwaard in gedachten, stelt nu de schrijver de rechterlijk straffende werking van het goddelijk woord voor als iets wat in het binnenste merg van het menselijk geestes- en zielenleven doordringt, de hele mens doorboort en neerhouwt. De lichamelijke smart, die veroorzaakt wordt door het zwaard dat tot het binnenste merg van het lichaam doordringt, heeft zijn anologen in de kwellende, hopeloze smart van het geweten, die het hem doorborende geestelijke zwaard van Gods woord in hem verwekt; deze pijn grijpt hem aan in zijn hele innerlijke zijn. De ziel is het mindere, zinnelijke leven, het sensitieve principe van de mens, de zetel van zijn gevoel van vreugde en droefheid, mede de drijfkracht van zijn lichamelijke beweging en werkzaamheid; geest daarentegen is de denkende kracht in de mens, het principe van zijn persoonlijkheid, van zijn zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid; gewrichten en merg vertegenwoordigen de meest innerlijke en wezenlijke bestanddelen van het lichaam. Zij worden hier niet beschouwd naar het lichamelijke en stoffelijke, maar als de dragers van de ziel en van de geest. Ziel en geest worden niet slechts gewond aan de oppervlakte van hun zijn, de doorsnijdende macht van het zwaard dringt door tot in gewrichten en merg, als de lichamelijke basis waarin zij wortelen. Wat op deze wijze door een beeld is uitgesproken, zeggen de volgende woorden zonder beeld. Wanneer het woord van God als een rechterlijk straffend woord indringt in het geestes- en zielenleven van de mens, dan baat geen verbergen en verstoppen, geen verontschuldigen en zelf misleiden meer. Wat in de mens is, wordt gekend en veroordeeld. Zoals het in de ogen van God is. Gods woord oordeelt de gedachten en de overleggingen van het hart.

De uitspraak van de schrijver is algemeen en omvat ook zelfs de verstokten; want worden deze ook niet vermurwd, maar plaatsen zij tegenover Gods woord een hart van ijzer en staal, dan worden toch ook zij daardoor innerlijk met het gevoel van hun schuld getroffen. Zij lachen wel, maar met gedwongen gezicht, omdat zij zich innerlijk toch geketend voelen. Zij draaien en wenden zich nu hier-, dan daarheen om zich niet te laten brengen voor de rechterstoel van het woord, maar het woord, dat zij lasteren, trekt hen tegen hun wil te voorschijn. Zij zijn als woedende honden die in de ketting bijten, waarmee zij vastgebonden zijn, maar daarmee niets teweegbrengen.

Vers 13

13. a) En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem, voor die God met wie wij in Zijn woord te doen hebben; maar alle dingen liggen open en ontbloot, in plaats van dat iets onzichtbaar en ondoordringbaar voor Hem zou zijn, voor de ogen van Degene met wie wij te doen hebben, al probeert men ook nog zozeer het te bedekken of verbergt men zich in nog zo'n donkere hoek (Jeremiah 23:24 Sir. 23:28 Bedenkt dan dat als wij Hem eens zullen rekenschap geven, Hij tegenover ons zal staan zoals ik Hem zo-even heb genoemd.

a) Psalms 33:13

Hier gaat de schrijver van het woord van God over tot God zelf. Het woord, als een uitvloeisel van God, heeft zelf aan Zijn eigenschappen deel. God leeft en werkt in het woord. Zo verplaatst dan ook het woord van God rechtstreeks, geestelijk voor Zijn rechterstoel. En alle schepselen verschijnen daar zoals het is; de omhulsels, waaronder men zich verborg en voor anderen bedekte, zijn afgelegd. Het afwenden van het gezicht heeft geen nut.

Wij hebben niet te doen met een eenvoudig mens die het woord eens heeft opgeschreven of het nu predikt; nee, wij hebben in dat woord met God zelf, de Rechter te doen.

O gelukkig hij, die bij het woord van God, bij het werken van dat woord in zijn hart diep voelt dat hij te doen heeft met Hem, voor wie geen schepsel onzichtbaar is, maar voor wiens ogen alle dingen open en bloot liggen en die het daarom als liefde aanneemt dat dat onze hele toestand des te juister voor ogen stelt en ons doet weten wat in ons is van de oude mens en van de nieuwe geboorte.

HET NAAST ELKAAR PLAATSEN VAN CHRISTUS EN ARON

Vers 13

13. a) En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem, voor die God met wie wij in Zijn woord te doen hebben; maar alle dingen liggen open en ontbloot, in plaats van dat iets onzichtbaar en ondoordringbaar voor Hem zou zijn, voor de ogen van Degene met wie wij te doen hebben, al probeert men ook nog zozeer het te bedekken of verbergt men zich in nog zo'n donkere hoek (Jeremiah 23:24 Sir. 23:28 Bedenkt dan dat als wij Hem eens zullen rekenschap geven, Hij tegenover ons zal staan zoals ik Hem zo-even heb genoemd.

a) Psalms 33:13

Hier gaat de schrijver van het woord van God over tot God zelf. Het woord, als een uitvloeisel van God, heeft zelf aan Zijn eigenschappen deel. God leeft en werkt in het woord. Zo verplaatst dan ook het woord van God rechtstreeks, geestelijk voor Zijn rechterstoel. En alle schepselen verschijnen daar zoals het is; de omhulsels, waaronder men zich verborg en voor anderen bedekte, zijn afgelegd. Het afwenden van het gezicht heeft geen nut.

Wij hebben niet te doen met een eenvoudig mens die het woord eens heeft opgeschreven of het nu predikt; nee, wij hebben in dat woord met God zelf, de Rechter te doen.

O gelukkig hij, die bij het woord van God, bij het werken van dat woord in zijn hart diep voelt dat hij te doen heeft met Hem, voor wie geen schepsel onzichtbaar is, maar voor wiens ogen alle dingen open en bloot liggen en die het daarom als liefde aanneemt dat dat onze hele toestand des te juister voor ogen stelt en ons doet weten wat in ons is van de oude mens en van de nieuwe geboorte.

HET NAAST ELKAAR PLAATSEN VAN CHRISTUS EN ARON

Vers 14

14. a) Omdat wij, om die naam van de overste Leidsman tot de zaligheid, waarvan ik mij reeds tweemaal heb bediend (Hebrews 3:1; Hebrews 2:17) weer te gebruiken, een grote (Hebrews 13:20) Hogepriester hebben, die door de hemelen gegaan is om te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons (Hebrews 9:24 Ephesians 4:10; 1 John 2:1, namelijk Jezus, de Zoon van God, laat ons deze belijdenis dan vasthouden. Laat ons vasthouden aan het woord van God, zoals het onder ons christenen verkondigd wordt (Hebrews 4:2) en niet menen dat wij er ons aan zouden kunnen onttrekken, alsof het zwaardere dingen oplegt dan wij zouden kunnen dragen.

a) Hebrews 6:20; Hebrews 8:1; Hebrews 9:11 De schrijver heeft in Hebrews 3:1 vermaand te letten op de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Christus Jezus. Hij heeft nu aangewezen wat wij aan Hem, de Godsgezant, zo ver boven Mozes verheven, verschuldigd zijn en hoeveel ervan afhangt. Hij heeft dat aangewezen in het voorbeeld van het volk van Mozes, dat voor de christenheid tot waarschuwing is en in de kracht van het woord van God, de alwetende Rechter, dat ons binnenste in het licht stelt. Daaruit ontwikkelt zich verder de vermaning die aan de ene kant het begin van het tweede deel van zijn verhandeling sluitend, terugziet en aan de andere kant de overgang aangeeft naar het volgende deel.

Christus is niet alleen ingegaan in de heilige geestenwereld en aan de engelen gelijk geworden, maar Hij is zelf boven alle schepselen verhoogd en met goddelijke majesteit bekleed. Meestal wordt Christus' verhoging aan de rechterhand van God tot Zijn koninklijk ambt teruggebracht. Dan moet zij aanduiden dat door Zijn middelaarsambt de verloste mensheid wordt teruggebracht in de meest rechtstreekse afhankelijkheid van God; dat de vijanden van ons geluk door Gods macht zijn overwonnen en steeds opnieuw overwonnen worden. In deze brief wordt nu de verhoging van Christus ook als Zijn priesterlijk ingaan in het Allerheilige voorgesteld, waardoor voor altijd, na volkomen uitdelging van de zonden, de gemeenschap van God en mensen hersteld is. Heeft Zijn koninklijk ambt betrekking op de vernietiging van de heerschappij van zonde, dood en duivel en op het herstel van de mensen tot de heerlijke vrijheid van de kinderen van God, Zijn priesterambt heeft ten doel de opheffing van de door de zonde veroorzaakte scheiding van de mensen van God en het herstel van hun innige gemeenschap met Hem. De eerste is meer bepaald een verheerlijking van Gods almacht; de laatste meer een verheerlijking van Gods liefde in het werk van de verlossing.

Zo'n Hogepriester als de schrijver voorstelt, is niet alleen reeds aanwezig, maar wij staan ook, zoals hij met het woord "wij hebben" wil uitdrukken, in een bepaalde verhouding tot Hem waardoor Hij de onze is. Daarop grondt zich dan de vermaning om vast te houden aan de belijdenis, namelijk aan de christelijke.

Hebben en houden, dat behoort bij elkaar: wij kunnen Christus slechts zo hebben dat wij aan de belijdenis van Hem vasthouden. Wie Hem verloochent voor de wereld, die zal Hij verloochenen voor Zijn Hemelse Vader.

Vers 14

14. a) Omdat wij, om die naam van de overste Leidsman tot de zaligheid, waarvan ik mij reeds tweemaal heb bediend (Hebrews 3:1; Hebrews 2:17) weer te gebruiken, een grote (Hebrews 13:20) Hogepriester hebben, die door de hemelen gegaan is om te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons (Hebrews 9:24 Ephesians 4:10; 1 John 2:1, namelijk Jezus, de Zoon van God, laat ons deze belijdenis dan vasthouden. Laat ons vasthouden aan het woord van God, zoals het onder ons christenen verkondigd wordt (Hebrews 4:2) en niet menen dat wij er ons aan zouden kunnen onttrekken, alsof het zwaardere dingen oplegt dan wij zouden kunnen dragen.

a) Hebrews 6:20; Hebrews 8:1; Hebrews 9:11 De schrijver heeft in Hebrews 3:1 vermaand te letten op de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Christus Jezus. Hij heeft nu aangewezen wat wij aan Hem, de Godsgezant, zo ver boven Mozes verheven, verschuldigd zijn en hoeveel ervan afhangt. Hij heeft dat aangewezen in het voorbeeld van het volk van Mozes, dat voor de christenheid tot waarschuwing is en in de kracht van het woord van God, de alwetende Rechter, dat ons binnenste in het licht stelt. Daaruit ontwikkelt zich verder de vermaning die aan de ene kant het begin van het tweede deel van zijn verhandeling sluitend, terugziet en aan de andere kant de overgang aangeeft naar het volgende deel.

Christus is niet alleen ingegaan in de heilige geestenwereld en aan de engelen gelijk geworden, maar Hij is zelf boven alle schepselen verhoogd en met goddelijke majesteit bekleed. Meestal wordt Christus' verhoging aan de rechterhand van God tot Zijn koninklijk ambt teruggebracht. Dan moet zij aanduiden dat door Zijn middelaarsambt de verloste mensheid wordt teruggebracht in de meest rechtstreekse afhankelijkheid van God; dat de vijanden van ons geluk door Gods macht zijn overwonnen en steeds opnieuw overwonnen worden. In deze brief wordt nu de verhoging van Christus ook als Zijn priesterlijk ingaan in het Allerheilige voorgesteld, waardoor voor altijd, na volkomen uitdelging van de zonden, de gemeenschap van God en mensen hersteld is. Heeft Zijn koninklijk ambt betrekking op de vernietiging van de heerschappij van zonde, dood en duivel en op het herstel van de mensen tot de heerlijke vrijheid van de kinderen van God, Zijn priesterambt heeft ten doel de opheffing van de door de zonde veroorzaakte scheiding van de mensen van God en het herstel van hun innige gemeenschap met Hem. De eerste is meer bepaald een verheerlijking van Gods almacht; de laatste meer een verheerlijking van Gods liefde in het werk van de verlossing.

Zo'n Hogepriester als de schrijver voorstelt, is niet alleen reeds aanwezig, maar wij staan ook, zoals hij met het woord "wij hebben" wil uitdrukken, in een bepaalde verhouding tot Hem waardoor Hij de onze is. Daarop grondt zich dan de vermaning om vast te houden aan de belijdenis, namelijk aan de christelijke.

Hebben en houden, dat behoort bij elkaar: wij kunnen Christus slechts zo hebben dat wij aan de belijdenis van Hem vasthouden. Wie Hem verloochent voor de wereld, die zal Hij verloochenen voor Zijn Hemelse Vader.

Vers 15

15. Want wij hebben in Hem geen Hogepriester die, omdat hij naar Zijn goddelijke natuur zo hoog boven ons verheven is, niet kan meelijden hebben met onze zwakheden, zoals het bij de eerste blik zou kunnen schijnen. Onze Heer is niet onbekend met onze nood, a) maar een Heiland die naar Zijn menselijke natuur in alle dingen, in alle levensomstandigheden die voor ons een verzoeking zijn, net als wij verzocht is, die tot alles verzocht is waartoe wij verzocht worden, zelfs tot afval van God (Hebrews 3:12 Matthew 4:9), doch b) zonder zonde. Bij Hem was geen zonde aanwezig als aanknopingspunt voor de verzoeking, zoals dat bij ons het geval is en geen enkele zonde werd bij Hem door de verzoeking teweeggebracht, zoals dat bij de eerste mensen in het paradijs gebeurde.

a) Philippians 2:7 b) Isaiah 53:9; 2 Corinthians 5:21; 1 Peter 2:22; 1 Peter 2:1 John 3:5;

De schrijver snijdt dus hier de gedachte af, die zou kunnen opkomen, dat een Hogepriester, van God gekomen en tot God heengegaan, zoals hij tevoren Jezus karakteriseerde, wel de menselijke leefwijze, maar niet de volle menselijke natuur tot het werkelijk meevoelen met onze zwakheden en het verzocht worden op zich zou hebben genomen. Integendeel de gelijkheid met ons is in ieder opzicht aanwezig, met n enkele, maar veel betekenende uitzondering, die de gehele overeenkomst in alle punten aangaat. Het deelnemen van Jezus aan elke menselijke toestand van lijden, de werkelijke beweging van zijn gevoelens, het volle meevoelen met onze zwakheden, de waarheid van het werkelijk verzocht zijn, heeft zeker plaatsgehad; maar die heeft plaatsgehad zonder enige zondige opwelling en zij heeft ook niet een in Hem sluimerende zonde tot aanmoedigingspunt gehad het heeft alles voor Hem en bij Hem zonder zonde plaatsgehad.

Wij worden verzocht door zonde en tot zonde. Christus werd in beiderlei zin verzocht zonder zonde. De aanvechtingen kwamen bij Hem niet voort uit een in Hem wonende, Hem aanklevende, of op enigerlei wijze tot Hem behorende zondigheid, zij kwamen niet uit Hemzelf voort. Van de prikkel tot zelfverheffing, die aan het vlees de macht geeft en zijn begeren tegen de geest, wist Hij niets en in elke van buiten tot Hem naderende verzoeking hield Hij Zich zegevierend staande zonder aan enige zonde toe te geven. Desalniettemin lag in Zijn "vlees" de mogelijkheid van een val (vgl. Matthew 4:1vv.). Gekweld door honger en dorst, verscheurd door smarten van lichaam en ziel, net als wij, vond hier de duivel een grond, bij ons zo dikwijls met al te veel vrucht bearbeid en op deze kwetsbare plaats richtte hij zijn aanvallen. En juist daarom had ook Zijn menselijke natuur de "volmaking" nodig (Hebrews 5:9). Zij moest zich door de strijd tegen de zonde heen de staat van heilige goddelijke verheerlijking winnen, waarin geen zonde en geen kwaad meer voor de mens zijn. Hoewel Hij dus in volle omvang van het woord zonder zonde verzocht is, kan Hij toch medelijden hebben met onze zwakheid. Hierin ligt de fijne grenslinie tussen de ware bijbelse leer en de hier en daar verbreide dwaling die predikt dat Christus zelfs de erfzonde (het zondige vlees) zou hebben aangenomen en dan uit zichzelf tot zonde zou verzocht zijn, een dwaling waar volgens de bewuste lust, de erfzonde, geen eigenlijke zonde zou zijn, maar alleen de daaruit voortvloeiende daadwerkelijke zonde. En hiermee hangen dan weer andere gevaarlijke afwijkingen samen van de bijbelse leer van verzoening en verlossing. Wie het hier en in de aangehaalde teksten gezegde nauwkeurig gadeslaat, zal zich door de bijbelse schijn van deze leer niet laten verlokken en de zuivere leer van de Schrift van die misvorming weten te onderscheiden.

Het feit dat Christus in alles op dezelfde wijze als wij verzocht is, wordt door de toevoeging "doch zonder zonde" in dubbel opzicht begrensd. Ten eerste was er een klasse van verzoekingen die bij ons voorkomt en die bij Christus geen plaats had, namelijk die waarvan de bron eigen begeerte (James 1:14) is: voor Christus kwam geen verzoeking uit een begeerte, die Hem reeds aangeboren was; er was geen geneigdheid tot zonde in Hem, die eerst moest worden overwonnen; integendeel, Hij was vanaf het begin van alle zondige begeerte, van alle boze lust geheel vrij. Vervolgens en hieraan denkt de schrijver zeker hoofdzakelijk, kwam het bij al de verzoekingen, waaraan Christus net als wij was blootgesteld, er nooit toe dat het boze een leidende indruk op Zijn gemoed maakte en Zijn wil ook maar voor een ogenblik een richting gaf die strijdig was met de wil van God of dat Hij Zich aan een zondige daad zou hebben schuldig gemaakt. De reinheid van Zijn ziel werd nooit door de minste opwelling van begeerte om de verzoekingen te volgen, verduisterd, integendeel was Hij daartegen slechts afwerend en wees die met al de energie van Zijn heilige wilskracht af. Zijn verzocht worden was dus zuiver passief: zoals Zijn lijden voor Hem verzoening was, zo was aan de andere kant ook elke verzoeking voor Hem enkel lijden, enkel rampspoeden, die Hij, zonder ook maar n ogenblik te wankelen, door de kracht van de energie van Zijn met Gods wil overeenstemmende wil doorstond en overwon.

Vers 15

15. Want wij hebben in Hem geen Hogepriester die, omdat hij naar Zijn goddelijke natuur zo hoog boven ons verheven is, niet kan meelijden hebben met onze zwakheden, zoals het bij de eerste blik zou kunnen schijnen. Onze Heer is niet onbekend met onze nood, a) maar een Heiland die naar Zijn menselijke natuur in alle dingen, in alle levensomstandigheden die voor ons een verzoeking zijn, net als wij verzocht is, die tot alles verzocht is waartoe wij verzocht worden, zelfs tot afval van God (Hebrews 3:12 Matthew 4:9), doch b) zonder zonde. Bij Hem was geen zonde aanwezig als aanknopingspunt voor de verzoeking, zoals dat bij ons het geval is en geen enkele zonde werd bij Hem door de verzoeking teweeggebracht, zoals dat bij de eerste mensen in het paradijs gebeurde.

a) Philippians 2:7 b) Isaiah 53:9; 2 Corinthians 5:21; 1 Peter 2:22; 1 Peter 2:1 John 3:5;

De schrijver snijdt dus hier de gedachte af, die zou kunnen opkomen, dat een Hogepriester, van God gekomen en tot God heengegaan, zoals hij tevoren Jezus karakteriseerde, wel de menselijke leefwijze, maar niet de volle menselijke natuur tot het werkelijk meevoelen met onze zwakheden en het verzocht worden op zich zou hebben genomen. Integendeel de gelijkheid met ons is in ieder opzicht aanwezig, met n enkele, maar veel betekenende uitzondering, die de gehele overeenkomst in alle punten aangaat. Het deelnemen van Jezus aan elke menselijke toestand van lijden, de werkelijke beweging van zijn gevoelens, het volle meevoelen met onze zwakheden, de waarheid van het werkelijk verzocht zijn, heeft zeker plaatsgehad; maar die heeft plaatsgehad zonder enige zondige opwelling en zij heeft ook niet een in Hem sluimerende zonde tot aanmoedigingspunt gehad het heeft alles voor Hem en bij Hem zonder zonde plaatsgehad.

Wij worden verzocht door zonde en tot zonde. Christus werd in beiderlei zin verzocht zonder zonde. De aanvechtingen kwamen bij Hem niet voort uit een in Hem wonende, Hem aanklevende, of op enigerlei wijze tot Hem behorende zondigheid, zij kwamen niet uit Hemzelf voort. Van de prikkel tot zelfverheffing, die aan het vlees de macht geeft en zijn begeren tegen de geest, wist Hij niets en in elke van buiten tot Hem naderende verzoeking hield Hij Zich zegevierend staande zonder aan enige zonde toe te geven. Desalniettemin lag in Zijn "vlees" de mogelijkheid van een val (vgl. Matthew 4:1vv.). Gekweld door honger en dorst, verscheurd door smarten van lichaam en ziel, net als wij, vond hier de duivel een grond, bij ons zo dikwijls met al te veel vrucht bearbeid en op deze kwetsbare plaats richtte hij zijn aanvallen. En juist daarom had ook Zijn menselijke natuur de "volmaking" nodig (Hebrews 5:9). Zij moest zich door de strijd tegen de zonde heen de staat van heilige goddelijke verheerlijking winnen, waarin geen zonde en geen kwaad meer voor de mens zijn. Hoewel Hij dus in volle omvang van het woord zonder zonde verzocht is, kan Hij toch medelijden hebben met onze zwakheid. Hierin ligt de fijne grenslinie tussen de ware bijbelse leer en de hier en daar verbreide dwaling die predikt dat Christus zelfs de erfzonde (het zondige vlees) zou hebben aangenomen en dan uit zichzelf tot zonde zou verzocht zijn, een dwaling waar volgens de bewuste lust, de erfzonde, geen eigenlijke zonde zou zijn, maar alleen de daaruit voortvloeiende daadwerkelijke zonde. En hiermee hangen dan weer andere gevaarlijke afwijkingen samen van de bijbelse leer van verzoening en verlossing. Wie het hier en in de aangehaalde teksten gezegde nauwkeurig gadeslaat, zal zich door de bijbelse schijn van deze leer niet laten verlokken en de zuivere leer van de Schrift van die misvorming weten te onderscheiden.

Het feit dat Christus in alles op dezelfde wijze als wij verzocht is, wordt door de toevoeging "doch zonder zonde" in dubbel opzicht begrensd. Ten eerste was er een klasse van verzoekingen die bij ons voorkomt en die bij Christus geen plaats had, namelijk die waarvan de bron eigen begeerte (James 1:14) is: voor Christus kwam geen verzoeking uit een begeerte, die Hem reeds aangeboren was; er was geen geneigdheid tot zonde in Hem, die eerst moest worden overwonnen; integendeel, Hij was vanaf het begin van alle zondige begeerte, van alle boze lust geheel vrij. Vervolgens en hieraan denkt de schrijver zeker hoofdzakelijk, kwam het bij al de verzoekingen, waaraan Christus net als wij was blootgesteld, er nooit toe dat het boze een leidende indruk op Zijn gemoed maakte en Zijn wil ook maar voor een ogenblik een richting gaf die strijdig was met de wil van God of dat Hij Zich aan een zondige daad zou hebben schuldig gemaakt. De reinheid van Zijn ziel werd nooit door de minste opwelling van begeerte om de verzoekingen te volgen, verduisterd, integendeel was Hij daartegen slechts afwerend en wees die met al de energie van Zijn heilige wilskracht af. Zijn verzocht worden was dus zuiver passief: zoals Zijn lijden voor Hem verzoening was, zo was aan de andere kant ook elke verzoeking voor Hem enkel lijden, enkel rampspoeden, die Hij, zonder ook maar n ogenblik te wankelen, door de kracht van de energie van Zijn met Gods wil overeenstemmende wil doorstond en overwon.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hebrews 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hebrews-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile