Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Ezechiël 30

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 30

Ezekiel 30:1.

VOORZEGGING TEGEN EGYPTE BIJ FARAO.

IX. Ezekiel 30:1-Ezekiel 30:19. Er volgt ene wederopvatting en uitbreiding van den inhoud van Ezekiel 29:1-Ezekiel 29:16 in een nieuw woord Gods, dat de Profeet waarschijnlijk niet lang na het zo even medegedeelde ontving. Dit past hij aan de daar in de eerste plaats met betrekking tot Israël gesprokene voorzegging nu op de Heidense volken, vooral op de Egyptische bondgenoten toe, en wijst Nebukadnezar aan als den man, door wien God de menigte in Egypte wil uit den weg ruimen. Beginnende met de oproeping tot ene klacht, verkondigt het orakel, dat de gerichtsdag des Heeren nabij is, en over Egypte en de daarmee verbondene volken zal komen (Ezekiel 30:1-Ezekiel 30:5). Vervolgens wordt in drie stukken, die door de woorden: "Zo zegt de HEERE" worden ingeleid, de volvoering van het gericht geschilderd: a) vernietiging van Egypte's macht en de verwoesting van het land (Ezekiel 30:6-Ezekiel 30:9); b) die het gericht moet ten uitvoer leggen is Nebukadnezar met zijne woeste krijgsscharen, en Egypte komt nu aan boze mensen (Ezekiel 30:10-Ezekiel 30:12; c) het gericht bestaat in ene vernietiging der afgoden en der vorsten van Egypte, in verovering en verwoesting zijner vestingen, in het doden zijner manschappen, en wegvoering zijner bevolking (Ezekiel 30:13-Ezekiel 30:19).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 30

Ezekiel 30:1.

VOORZEGGING TEGEN EGYPTE BIJ FARAO.

IX. Ezekiel 30:1-Ezekiel 30:19. Er volgt ene wederopvatting en uitbreiding van den inhoud van Ezekiel 29:1-Ezekiel 29:16 in een nieuw woord Gods, dat de Profeet waarschijnlijk niet lang na het zo even medegedeelde ontving. Dit past hij aan de daar in de eerste plaats met betrekking tot Israël gesprokene voorzegging nu op de Heidense volken, vooral op de Egyptische bondgenoten toe, en wijst Nebukadnezar aan als den man, door wien God de menigte in Egypte wil uit den weg ruimen. Beginnende met de oproeping tot ene klacht, verkondigt het orakel, dat de gerichtsdag des Heeren nabij is, en over Egypte en de daarmee verbondene volken zal komen (Ezekiel 30:1-Ezekiel 30:5). Vervolgens wordt in drie stukken, die door de woorden: "Zo zegt de HEERE" worden ingeleid, de volvoering van het gericht geschilderd: a) vernietiging van Egypte's macht en de verwoesting van het land (Ezekiel 30:6-Ezekiel 30:9); b) die het gericht moet ten uitvoer leggen is Nebukadnezar met zijne woeste krijgsscharen, en Egypte komt nu aan boze mensen (Ezekiel 30:10-Ezekiel 30:12; c) het gericht bestaat in ene vernietiging der afgoden en der vorsten van Egypte, in verovering en verwoesting zijner vestingen, in het doden zijner manschappen, en wegvoering zijner bevolking (Ezekiel 30:13-Ezekiel 30:19).

Vers 1

1. Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij(waarschijnlijk terzelfder tijd als in Ezekiel 29:1), zeggende:

Het opschrift bevat geen chronologischen datum, ook de inhoud biedt gene zekere aanwijzingen aan tot nauwkeuriger bepaling van den tijd van zijn ontstaan. Hiëronymus heeft dit orakel in den zelfden tijd geplaatst als de profetie in Ezekiel 29:1-Ezekiel 29:16. Anderen willen het nauwer verbinden met Ezekiel 29:17-Ezekiel 29:21, en voor de laatste van alle profetieën van Ezechiël gehouden hebben. Voor de aansluiting aan Ezekiel 29:17, voert men hoofdzakelijk aan, dat in Ezekiel 30:3 de gerichtsdag over Egypte wordt voorgesteld als nabij, dat niet voor het 10de jaar (29:1) past, maar wel voor het 27ste (29:17), toen Nebukadnezar na het einde der belegering van Tyrus op het punt was, om in Egypte te vallen. Het nabij zijn van den dag deer Heeren is echter een zo relatief tijdbegrip, dat daaruit niets naders over den tijd van de vervaardiging van het orakel kan worden afgeleid. Ook het plaatsen van onze voorzegging achter het van ene datum voorziene in Ezekiel 26:17, bewijst niets, omdat de volgende voorzeggingen, die van tijdsopgaven voorzien zijn (30:20, 31:1, 32:1, 17 alle uit een veel vroegeren tijd afkomstig zijn. Daaruit blijkt duidelijk, dat Ezekiel 29:17, Ezekiel 29:21 buiten de chronologische tijdopvolging is ingevoerd.

Deze profetie is tussen den twaalfden dag van de tiende maand des tienden jaars (29:1) en den 7den dag der 1ste maand in het elfde jaar (30:20) te plaatsen, dat een tijdruimte van 3 maanden min 5 dagen bedraagt.

Vers 1

1. Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij(waarschijnlijk terzelfder tijd als in Ezekiel 29:1), zeggende:

Het opschrift bevat geen chronologischen datum, ook de inhoud biedt gene zekere aanwijzingen aan tot nauwkeuriger bepaling van den tijd van zijn ontstaan. Hiëronymus heeft dit orakel in den zelfden tijd geplaatst als de profetie in Ezekiel 29:1-Ezekiel 29:16. Anderen willen het nauwer verbinden met Ezekiel 29:17-Ezekiel 29:21, en voor de laatste van alle profetieën van Ezechiël gehouden hebben. Voor de aansluiting aan Ezekiel 29:17, voert men hoofdzakelijk aan, dat in Ezekiel 30:3 de gerichtsdag over Egypte wordt voorgesteld als nabij, dat niet voor het 10de jaar (29:1) past, maar wel voor het 27ste (29:17), toen Nebukadnezar na het einde der belegering van Tyrus op het punt was, om in Egypte te vallen. Het nabij zijn van den dag deer Heeren is echter een zo relatief tijdbegrip, dat daaruit niets naders over den tijd van de vervaardiging van het orakel kan worden afgeleid. Ook het plaatsen van onze voorzegging achter het van ene datum voorziene in Ezekiel 26:17, bewijst niets, omdat de volgende voorzeggingen, die van tijdsopgaven voorzien zijn (30:20, 31:1, 32:1, 17 alle uit een veel vroegeren tijd afkomstig zijn. Daaruit blijkt duidelijk, dat Ezekiel 29:17, Ezekiel 29:21 buiten de chronologische tijdopvolging is ingevoerd.

Deze profetie is tussen den twaalfden dag van de tiende maand des tienden jaars (29:1) en den 7den dag der 1ste maand in het elfde jaar (30:20) te plaatsen, dat een tijdruimte van 3 maanden min 5 dagen bedraagt.

Vers 2

2. Mensenkind, profeteer, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Huilt: Ach dien dag!

Vers 2

2. Mensenkind, profeteer, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Huilt: Ach dien dag!

Vers 3

3. Want de dag is nabij, ja de dag des HEEREN is nabij; een wolkige donkere dag (Joel 1:15; Joel 2:2), het zal der Heidenen tijd zijn, waarin deze zullen worden gericht (Jeremiah 27:7). Ezechiël ziet in het bijzonder gericht over Egypte een deel van dat algemene gericht, dat over alle anti-theokratische machten komt, zoals vooral Joël heeft geprofeteerd. Hij begint daarom met een woord van dezen Profeet. Wij moeten dus hier denken aan den tijd des gerichts; over de Heidenwereld (vgl. Isaiah 13:22). "Nadat vroeger het oordeel met het huis Gods was begonnen, worden nu ook de Heidenen in een hunner hoofdvertegenwoordigers geoordeeld. " Hengstenberg, die tot dusverre juist verklaart, beweert daarna verder, dat volgens onze plaats ook het dikwijls verkeerd verstane woord des Heeren in Luke 21:24 : "Jeruzalem zal van de Heidenen vertreden worden, totdat de tijden der Heidenen vervuld zullen zijn" in dien zin moet worden verklaard: "totdat de tijd des gerichts over de Heidenen nadert. " Hij schijnt alzo die verklaring met een korte uitspraak te willen afdoen, die den tijd der Heidenen in den zin van Matthew 21:43 neemt als aanwijzing van de tijden, in welke het rijk Gods den Heidenen is gegeven. Dit is echter in zijne uitlegging verkeerd, dat hij voor "vervuld zullen zijn" zonder meer een "nadert" inschuift, en wij zien ons gedrongen de zaak nader te beschouwen. De Heidenen (Grieks: ta eynh) zijn in `t spraakgebruik der Heilige Schrift de volken der wereld in hunnen natuurlijken toestand, in welken zij buiten het burgerschap van Israël staan, en vreemdelingen zijn van de verbonden der belofte (Ephesians 2:12). Het maakt wat het algemeen gebruik des woords aangaat geen onderscheid, of zij door den Geest des Evangelies zijn doordrongen of weer in het Heidendom zijn teruggezonken. De ene of andere toestand wordt eerst duidelijk door den zamenhang, waarin de plaats staat; deze wijst dan de bijzondere betekenis aan. (1 Thessalonians 2:16. Romans 11:13. Revelation 1:24; Revelation 20:3). Heidenen zijn, om het kortelijk te zeggen, alle niet-Israëlietische volken, de volken der wereld, in onderscheiding van het volk (o laov Jeremiah 30:24 vgl. Romans 15:10. 1 Petr 2:10. 26:17) d. i. van Israël (vgl. Hand 26:17). Deze volken der wereld nu hebben hunnen tijd d. i. a) een hun bepaald toegemetene, in het Goddelijk raadsbesluit ten opzichte van den duur reeds vastgestelde tijd voor hun roeping tot het rijk Gods (Romans 11:25), en voor hun verkiezing om "het volk" te zijn in de plaats van het verstoten Israël (1 Peter 2:9 v.), of om volken te zijn in plaats van Heidenen (Ps 117:1 De meervoudige vorm, waarin het woord wordt gebruikt, geeft een langen duur van dien tijd te kennen. Zij hebben echter ook na verloop van dien tijd, wanneer de daarvoor bestemde jaren vervuld zijn, d. i. geëindigd zijn hun tijd, dat zij geoordeeld worden, omdat, zoals God te voren weet, zij tegen het einde van hun genadetijd tot ene Gode vijandige wereldmacht, tot anti-christelijke bestrijders en verdelgers van het rijk Gods worden, hetgeen hun verwerping en vernietiging evenzo teweeg brengt, als eens Israël, omdat het Christus had gedood, moest worden verworpen; en dit gericht over de Heidenen heeft nu evenzo Israëls wederaanneming tengevolge als vroeger de verwerping van Israël de oorzaak is geweest, dat God Zich over de Heidenen ontfermd heeft. Alzo is het zeker ene juiste gedachte, die Hengstenberg uit zijne verklaring van bovengenoemde plaats (Luke 21:24) verkrijgt. Wij kunnen hem echter noch in de wijze, waarop hij tot die gedachte komt, noch in de bewering, dat die in de eerste plaats en uitsluitend daarin ligt, toegeven. Steeds wijst het vervuld worden niet voorwaarts op een tijd, die nadert, maar terug op een zodanigen, die ten einde spoedt, om plaats te maken voor dien, die komt. Ook in Gen 25:24 betekenen de woorden "als nu hare dagen vervuld waren om te baren", niet slechts "toen de tijd kwam", maar de dagen, die vervuld werden, zijn die der zwangerschap, met wier einde dan van zelf de tijd om te baren komt-het naderen der laatste is het gevolg van het vervuld worden der eerste. Alzo is in Christus' woord de gedachte niet deze: eerst gaat gedurende een bepaalden tijd het vertreden zijn van Jeruzalem door de Heidenen voert, dan komt de tijd des gerichts van de Heidenen, en nu kan dat vertreden zijn niet ophouden, voordat de tot dezen tijd van gericht door God bepaalde termijn daar is; maar dit wil de Heere zeggen: gedurende den tijd der roeping van de Heidenen tot het rijk van God vindt het vertreden zijn van Jeruzalem plaats, en zo kan het laatste niet ophouden voordat het eerste vervuld is. Daarin ligt den ook eerst de verdere gedachte: evenals nu voor het uitverkoren volk van God een nieuwe tijd van genade komt, nadat zijn straftijd vervuld is, zo komt voor de Heidenen, nadat hun genadetijd ten einde is, de tijd der gerichten. Deze gerichten zijn die, welke in Revelation 1:7-Revelation 1:14 en in verderen voortgang Revelation 6:12-Revelation 6:21 en Ezekiel 18:1, 19 worden geschilderd. Zij beginnen voorbereidende reeds in Openb 16:1-11 totdat zij in Ezekiel 11:7, eigenlijk aanvangen.

Het zal een bewolkte dag zijn, die donker en droevig is, zonder enige straal van troost en die een storm zal dreigen. Het zal de tijd der Heidenen zijn, dat is van afrekening met de Heidenen wegens alle hun heidense bedrijven, die tijd, waarvan David sprak, wanneer God Zijne grimmigheid over de Heidenen wilde uitstorten, wanneer zij zouden ondergaan (Psalms 79:6).

Vers 3

3. Want de dag is nabij, ja de dag des HEEREN is nabij; een wolkige donkere dag (Joel 1:15; Joel 2:2), het zal der Heidenen tijd zijn, waarin deze zullen worden gericht (Jeremiah 27:7). Ezechiël ziet in het bijzonder gericht over Egypte een deel van dat algemene gericht, dat over alle anti-theokratische machten komt, zoals vooral Joël heeft geprofeteerd. Hij begint daarom met een woord van dezen Profeet. Wij moeten dus hier denken aan den tijd des gerichts; over de Heidenwereld (vgl. Isaiah 13:22). "Nadat vroeger het oordeel met het huis Gods was begonnen, worden nu ook de Heidenen in een hunner hoofdvertegenwoordigers geoordeeld. " Hengstenberg, die tot dusverre juist verklaart, beweert daarna verder, dat volgens onze plaats ook het dikwijls verkeerd verstane woord des Heeren in Luke 21:24 : "Jeruzalem zal van de Heidenen vertreden worden, totdat de tijden der Heidenen vervuld zullen zijn" in dien zin moet worden verklaard: "totdat de tijd des gerichts over de Heidenen nadert. " Hij schijnt alzo die verklaring met een korte uitspraak te willen afdoen, die den tijd der Heidenen in den zin van Matthew 21:43 neemt als aanwijzing van de tijden, in welke het rijk Gods den Heidenen is gegeven. Dit is echter in zijne uitlegging verkeerd, dat hij voor "vervuld zullen zijn" zonder meer een "nadert" inschuift, en wij zien ons gedrongen de zaak nader te beschouwen. De Heidenen (Grieks: ta eynh) zijn in `t spraakgebruik der Heilige Schrift de volken der wereld in hunnen natuurlijken toestand, in welken zij buiten het burgerschap van Israël staan, en vreemdelingen zijn van de verbonden der belofte (Ephesians 2:12). Het maakt wat het algemeen gebruik des woords aangaat geen onderscheid, of zij door den Geest des Evangelies zijn doordrongen of weer in het Heidendom zijn teruggezonken. De ene of andere toestand wordt eerst duidelijk door den zamenhang, waarin de plaats staat; deze wijst dan de bijzondere betekenis aan. (1 Thessalonians 2:16. Romans 11:13. Revelation 1:24; Revelation 20:3). Heidenen zijn, om het kortelijk te zeggen, alle niet-Israëlietische volken, de volken der wereld, in onderscheiding van het volk (o laov Jeremiah 30:24 vgl. Romans 15:10. 1 Petr 2:10. 26:17) d. i. van Israël (vgl. Hand 26:17). Deze volken der wereld nu hebben hunnen tijd d. i. a) een hun bepaald toegemetene, in het Goddelijk raadsbesluit ten opzichte van den duur reeds vastgestelde tijd voor hun roeping tot het rijk Gods (Romans 11:25), en voor hun verkiezing om "het volk" te zijn in de plaats van het verstoten Israël (1 Peter 2:9 v.), of om volken te zijn in plaats van Heidenen (Ps 117:1 De meervoudige vorm, waarin het woord wordt gebruikt, geeft een langen duur van dien tijd te kennen. Zij hebben echter ook na verloop van dien tijd, wanneer de daarvoor bestemde jaren vervuld zijn, d. i. geëindigd zijn hun tijd, dat zij geoordeeld worden, omdat, zoals God te voren weet, zij tegen het einde van hun genadetijd tot ene Gode vijandige wereldmacht, tot anti-christelijke bestrijders en verdelgers van het rijk Gods worden, hetgeen hun verwerping en vernietiging evenzo teweeg brengt, als eens Israël, omdat het Christus had gedood, moest worden verworpen; en dit gericht over de Heidenen heeft nu evenzo Israëls wederaanneming tengevolge als vroeger de verwerping van Israël de oorzaak is geweest, dat God Zich over de Heidenen ontfermd heeft. Alzo is het zeker ene juiste gedachte, die Hengstenberg uit zijne verklaring van bovengenoemde plaats (Luke 21:24) verkrijgt. Wij kunnen hem echter noch in de wijze, waarop hij tot die gedachte komt, noch in de bewering, dat die in de eerste plaats en uitsluitend daarin ligt, toegeven. Steeds wijst het vervuld worden niet voorwaarts op een tijd, die nadert, maar terug op een zodanigen, die ten einde spoedt, om plaats te maken voor dien, die komt. Ook in Gen 25:24 betekenen de woorden "als nu hare dagen vervuld waren om te baren", niet slechts "toen de tijd kwam", maar de dagen, die vervuld werden, zijn die der zwangerschap, met wier einde dan van zelf de tijd om te baren komt-het naderen der laatste is het gevolg van het vervuld worden der eerste. Alzo is in Christus' woord de gedachte niet deze: eerst gaat gedurende een bepaalden tijd het vertreden zijn van Jeruzalem door de Heidenen voert, dan komt de tijd des gerichts van de Heidenen, en nu kan dat vertreden zijn niet ophouden, voordat de tot dezen tijd van gericht door God bepaalde termijn daar is; maar dit wil de Heere zeggen: gedurende den tijd der roeping van de Heidenen tot het rijk van God vindt het vertreden zijn van Jeruzalem plaats, en zo kan het laatste niet ophouden voordat het eerste vervuld is. Daarin ligt den ook eerst de verdere gedachte: evenals nu voor het uitverkoren volk van God een nieuwe tijd van genade komt, nadat zijn straftijd vervuld is, zo komt voor de Heidenen, nadat hun genadetijd ten einde is, de tijd der gerichten. Deze gerichten zijn die, welke in Revelation 1:7-Revelation 1:14 en in verderen voortgang Revelation 6:12-Revelation 6:21 en Ezekiel 18:1, 19 worden geschilderd. Zij beginnen voorbereidende reeds in Openb 16:1-11 totdat zij in Ezekiel 11:7, eigenlijk aanvangen.

Het zal een bewolkte dag zijn, die donker en droevig is, zonder enige straal van troost en die een storm zal dreigen. Het zal de tijd der Heidenen zijn, dat is van afrekening met de Heidenen wegens alle hun heidense bedrijven, die tijd, waarvan David sprak, wanneer God Zijne grimmigheid over de Heidenen wilde uitstorten, wanneer zij zouden ondergaan (Psalms 79:6).

Vers 4

4. En het zwaard zal komen in, over Egypte, en er zal grote smart zijn in Morenland, daar zij vrezen, dat hetzelfde verderf zich ook tot hen zal uitbreiden, als de verslagenen zullen vallen in Egypte: want zij zullen derzelver menigte goederen wegnemen, en hare fondamenten, de inrichtingen, waarop het bestaan en de welvaart van het rijk berust, zullen verbroken worden.

Vers 4

4. En het zwaard zal komen in, over Egypte, en er zal grote smart zijn in Morenland, daar zij vrezen, dat hetzelfde verderf zich ook tot hen zal uitbreiden, als de verslagenen zullen vallen in Egypte: want zij zullen derzelver menigte goederen wegnemen, en hare fondamenten, de inrichtingen, waarop het bestaan en de welvaart van het rijk berust, zullen verbroken worden.

Vers 5

5. Morenland, Ethiopië, en Put (= uitbreiding), Lybië, en Lud, (= kromming) Lydië, (Ezekiel 27:10. Jeremiah 46:9), en al de gemengde hoop, de gehele menigte der uit verschillende volken aangeworven soldaten, en Cub 1) (= Christusdoorn), en de kinderen van het land des verbonds) zullen met hen vallen door het zwaard.

1) Cub is een onbekend volk, wanneer het niet de op de Egyptische gedenktekenen afgebeelde Kufa zijn.

Volgens Wilkinson bewoonden deze een veel noordelijker dan Palestina gelegen land in Azië; zij komen op afbeeldingen voor met lange haren, rijk gekleed en met veelkleurige sandalen. De schatting, die zij geven, verraadt niet minder rijkdom, dan beschaving en kunst.

Op de gedenktekenen komen zij voor, zoals in den aard der zaak ligt, nu eens onder de vijanden, dan onder de bondgenoten van Egypte.

2) "Land des verbonds" kan alleen Kanan heten; wij zullen dus bij de uitdrukking "de kinderen van het land des verbonds" alleen aan die Israëlieten kunnen denken, die na den ondergang van Jeruzalem naar Egypte vluchtten, en wier jonge manschappen door de Egyptenaren in hun legers werden opgenomen, zodat zij ook, gelijk in Jeremiah 44:12, Jeremiah 44:27 dezen Joden de ondergang wordt aangezegd, met deze worden vernietigd.

Met Kliefoth delen ook anderen het gevoelen, dat onder "land des verbonds" Kanan moet worden verstaan. O. i. echter ten onrechte. Nergens wordt Kanan "het land des verbonds" genoemd, wel de Israëlieten de kinderen des verbonds. Wij hebben daarom hier onder kinderen van het land des verbonds te verstaan de bondgenoten van Egypte, die hen hielpen in den strijd tegen de vijanden. Ook deze zouden delen in den ondergang van dat rijk.

Vers 5

5. Morenland, Ethiopië, en Put (= uitbreiding), Lybië, en Lud, (= kromming) Lydië, (Ezekiel 27:10. Jeremiah 46:9), en al de gemengde hoop, de gehele menigte der uit verschillende volken aangeworven soldaten, en Cub 1) (= Christusdoorn), en de kinderen van het land des verbonds) zullen met hen vallen door het zwaard.

1) Cub is een onbekend volk, wanneer het niet de op de Egyptische gedenktekenen afgebeelde Kufa zijn.

Volgens Wilkinson bewoonden deze een veel noordelijker dan Palestina gelegen land in Azië; zij komen op afbeeldingen voor met lange haren, rijk gekleed en met veelkleurige sandalen. De schatting, die zij geven, verraadt niet minder rijkdom, dan beschaving en kunst.

Op de gedenktekenen komen zij voor, zoals in den aard der zaak ligt, nu eens onder de vijanden, dan onder de bondgenoten van Egypte.

2) "Land des verbonds" kan alleen Kanan heten; wij zullen dus bij de uitdrukking "de kinderen van het land des verbonds" alleen aan die Israëlieten kunnen denken, die na den ondergang van Jeruzalem naar Egypte vluchtten, en wier jonge manschappen door de Egyptenaren in hun legers werden opgenomen, zodat zij ook, gelijk in Jeremiah 44:12, Jeremiah 44:27 dezen Joden de ondergang wordt aangezegd, met deze worden vernietigd.

Met Kliefoth delen ook anderen het gevoelen, dat onder "land des verbonds" Kanan moet worden verstaan. O. i. echter ten onrechte. Nergens wordt Kanan "het land des verbonds" genoemd, wel de Israëlieten de kinderen des verbonds. Wij hebben daarom hier onder kinderen van het land des verbonds te verstaan de bondgenoten van Egypte, die hen hielpen in den strijd tegen de vijanden. Ook deze zouden delen in den ondergang van dat rijk.

Vers 6

6. Zo zegt de HEERE: Ja, zij zullen vallen, die Egypte ondersteunen, hun afgoden en vorsten (Ezekiel 30:13) met hun krijgslieden en vaste steden (Ezekiel 30:17, Ezekiel 30:15), en de hovaardij harer sterkte 1), de grote macht, op welke zij zich in hun trotsheid verlaten, zal nederdalen. Van den toren van Syene af(Beter: van Migdol tot Syene 29:10) zullen zij daarin door het zwaard vallen, spreekt de Heere HEERE.

1) De "hovaardij harer sterkte" is alles waarin de Egyptenaars de macht van hun rijk stelden, zodat zij dit voor onvernietigbaar hielden.

De luister van al hare sterkte, waarop zij hovaardig was.

Vers 6

6. Zo zegt de HEERE: Ja, zij zullen vallen, die Egypte ondersteunen, hun afgoden en vorsten (Ezekiel 30:13) met hun krijgslieden en vaste steden (Ezekiel 30:17, Ezekiel 30:15), en de hovaardij harer sterkte 1), de grote macht, op welke zij zich in hun trotsheid verlaten, zal nederdalen. Van den toren van Syene af(Beter: van Migdol tot Syene 29:10) zullen zij daarin door het zwaard vallen, spreekt de Heere HEERE.

1) De "hovaardij harer sterkte" is alles waarin de Egyptenaars de macht van hun rijk stelden, zodat zij dit voor onvernietigbaar hielden.

De luister van al hare sterkte, waarop zij hovaardig was.

Vers 7

7. En zij zullen verwoest worden in het midden der verwoeste landen, gelijk de verwoeste landen, in wier midden zij liggen; en hare steden zullen zijn in het midden der verwoeste steden (Ezekiel 29:12).

Vers 7

7. En zij zullen verwoest worden in het midden der verwoeste landen, gelijk de verwoeste landen, in wier midden zij liggen; en hare steden zullen zijn in het midden der verwoeste steden (Ezekiel 29:12).

Vers 8

8. En zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben 1), als Ik een krijgsvuur in Egypte zal hebben gelegd, en al hare helpers, hare in Ezekiel 30:5 genoemde bondgenoten zullen verbroken worden.

Het is ene feitelijke ondervinding, waarbij het niet in aanmerking komt, of zij, wat zij van Jehova moeten lijden, ook in hun gedachten aan Hem toeschrijven; te erger voor hen, wanneer zij het niet doen.

Vers 8

8. En zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben 1), als Ik een krijgsvuur in Egypte zal hebben gelegd, en al hare helpers, hare in Ezekiel 30:5 genoemde bondgenoten zullen verbroken worden.

Het is ene feitelijke ondervinding, waarbij het niet in aanmerking komt, of zij, wat zij van Jehova moeten lijden, ook in hun gedachten aan Hem toeschrijven; te erger voor hen, wanneer zij het niet doen.

Vers 9

9. Te dien dage zullen er boden van voor Mijn aangezicht in schepen uitvaren, om het zorgeloze Morenland 1) te verschrikken; en er zal grote smart bij hen zijn, als in den dag van Egypte) (Exodus :); want ziet, het gedreigde ongeluk komt aan (Ezekiel 7:6; Ezekiel 21:7).

1) De Ethiopiërs zijn voor den Profeet als een volk, dat zich door dapperheid onderscheidt, en door den verren afstand bijzonder beschermd is, als het ware het ideaal van zorgeloosheid. Tot hen zendt Jehova boden op schepen, om ze, door het bericht van hetgeen Egypte getroffen heeft, uit hun zorgeloosheid op te wekken.

De boden gaan "uit voor Jehova" staat er woordelijk; deze wordt gedacht als in Egypte aanwezig om gericht te houden (Isaiah 19:1).

Deze door den Heere gezonden boden, die op schepen den Nijl opvarende, het bericht van den door God bewerkten val van Egypte naar Ethiopië brengen, behoren tot de dichterlijke aanschouwing. Daarom let de Profeet niet op de moeilijkheden, welke de scheepvaart uit Egypte naar Ethiopië oplevert. De zakelijke inhoud is, dat de schrikmare spoedig naar Ethiopië zal komen, en vormen nu de boden hier de tegenstelling tegen de boden met vrolijk bericht voor Ethiopië in Isaiah 18:2. toenmaals wendde de Heere door de nederlaag van Sanherib voor Jeruzalem het gevaar genadig af, dat Egypte en Ethiopië beide van Assur bedreigde. Thans is het andere: Aan Babel wordt even als over Judea, zo ook over Egypte en Ethiopië macht gegeven. De zonen vallen in Egypte (Ezekiel 30:5) en zelf wordt het aan zijne grenzen door de Chaldeën bedreigd.

2) De dag van Egypte kan volgens het spraakgebruik (vgl. Isaiah 9:3 de dag der Midianieten) een bijzonder merkwaardig, bekend punt in de geschiedenis van Egypte betekenen, dus op den ouden straftijd van Egypte doelen, welke alle naburige volken met schrik vervulde voor Jehova's almacht.

Vers 9

9. Te dien dage zullen er boden van voor Mijn aangezicht in schepen uitvaren, om het zorgeloze Morenland 1) te verschrikken; en er zal grote smart bij hen zijn, als in den dag van Egypte) (Exodus :); want ziet, het gedreigde ongeluk komt aan (Ezekiel 7:6; Ezekiel 21:7).

1) De Ethiopiërs zijn voor den Profeet als een volk, dat zich door dapperheid onderscheidt, en door den verren afstand bijzonder beschermd is, als het ware het ideaal van zorgeloosheid. Tot hen zendt Jehova boden op schepen, om ze, door het bericht van hetgeen Egypte getroffen heeft, uit hun zorgeloosheid op te wekken.

De boden gaan "uit voor Jehova" staat er woordelijk; deze wordt gedacht als in Egypte aanwezig om gericht te houden (Isaiah 19:1).

Deze door den Heere gezonden boden, die op schepen den Nijl opvarende, het bericht van den door God bewerkten val van Egypte naar Ethiopië brengen, behoren tot de dichterlijke aanschouwing. Daarom let de Profeet niet op de moeilijkheden, welke de scheepvaart uit Egypte naar Ethiopië oplevert. De zakelijke inhoud is, dat de schrikmare spoedig naar Ethiopië zal komen, en vormen nu de boden hier de tegenstelling tegen de boden met vrolijk bericht voor Ethiopië in Isaiah 18:2. toenmaals wendde de Heere door de nederlaag van Sanherib voor Jeruzalem het gevaar genadig af, dat Egypte en Ethiopië beide van Assur bedreigde. Thans is het andere: Aan Babel wordt even als over Judea, zo ook over Egypte en Ethiopië macht gegeven. De zonen vallen in Egypte (Ezekiel 30:5) en zelf wordt het aan zijne grenzen door de Chaldeën bedreigd.

2) De dag van Egypte kan volgens het spraakgebruik (vgl. Isaiah 9:3 de dag der Midianieten) een bijzonder merkwaardig, bekend punt in de geschiedenis van Egypte betekenen, dus op den ouden straftijd van Egypte doelen, welke alle naburige volken met schrik vervulde voor Jehova's almacht.

Vers 10

10. Zo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal de menigte van Egypte 1) doen ophouden, door de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel.

1) Deze uitdrukking geeft zowel te kennen de voor Egypte karakteristiek grote bevolking, als de menigte van have en goed.

Vers 10

10. Zo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal de menigte van Egypte 1) doen ophouden, door de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel.

1) Deze uitdrukking geeft zowel te kennen de voor Egypte karakteristiek grote bevolking, als de menigte van have en goed.

Vers 11

11. Hij, en zijn volk met hem, de tirannigste der Heidenen, d. i. die ook onder de tot geweld geneigde Heidenen voor machthebbende worden gehouden (Ezekiel 7:24; Ezekiel 28:7) zullen aangevoerd worden, niet uit eigen goeddunken komen, en daarom met onweerstaanbaarheid worden toegerust, om het land te verderven; en zij zullen hun zwaarden tegen Egypte uittrekken, en het land met verslagenen vervullen (Isaiah 19:4. Jeremiah 44:13).

Vers 11

11. Hij, en zijn volk met hem, de tirannigste der Heidenen, d. i. die ook onder de tot geweld geneigde Heidenen voor machthebbende worden gehouden (Ezekiel 7:24; Ezekiel 28:7) zullen aangevoerd worden, niet uit eigen goeddunken komen, en daarom met onweerstaanbaarheid worden toegerust, om het land te verderven; en zij zullen hun zwaarden tegen Egypte uittrekken, en het land met verslagenen vervullen (Isaiah 19:4. Jeremiah 44:13).

Vers 12

12. En Ik zal de rivieren tot droogte maken 1), en het land verkopen in de hand der bozen, die het zeer erg met hem maken; en Ik zal het land met zijne volheid verwoesten door de hand der vreemden; Ik, de HEERE, heb het gesproken 2) (Ezekiel 5:17; Ezekiel 21:17).

1) God straft den enen goddeloze door den anderen, die daarom zijn eigen oordeel niet ontgaat, maar daarvoor slechts wordt gespaard, zo als in Jeremiah 25:1 de koning van Babel boven de door hem bezochten geen anderen voorrang heeft, dan dat hij den drinkbeker het laatste drinkt.

V r ongeveer 2400 jaren werd Egypte aan zijne eerste en oorspronkelijke bezitters ontrukt, en sedert dien tijd zag het zich van den enen tijd tot den anderen door Perzen, Macedoniërs, Romeinen, Grieken, Arabieren, Georgiërs en eindelijk door die soort van Tartaren beheerst, die onder den naam van Turken en Ottomannen bekend zijn.

Ja, sedert dien tijd hebben vreemde en meestal boze mensen Egypte verdrukt en uitgezogen, tot den tegenwoordigen pascha toe. Het heeft genen inlander tot vader des lands, en slaafse vrees houdt het land in banden.

Zij doen onrechtvaardiglijk geweld als goddelozen gelijk zij zijn, nochtans voor zover als zij werktuigen in Gods hand zijn om Zijne oordelen uit te voeren is het aan Zijn zijde rechtvaardig gedaan. God maakt den enen goddelozen mens tot een gesel voor den ander, de goddeloze mensen krijgen zelden een recht op een buit. 13. Zo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook de drekgoden verdoen, en de nietige afgoden doen ophouden uit Nof, uit Memfis in Midden-Egypte (Genesis 41:14); en er zal geen vorst meer zijndie uit Egypteland zelf is voortgekomen; en Ik zal ene vreze in Egypteland stellen.

De Profeet noemt twee zaken, die de Heere in Egypte zal vernietigen, het oude godendom en het vorstendom van het daarop trotse land. Zijne zorgeloosheid zal verdwijnen, en het zal in vreze leven.

Het benedenste rivierdal vereerde als hoogsten god Phtad (vuurgod), den oudsten en eersten der goden, zo als Manetho hem noemt, die op inscripties de vader van de vaderen der goden, de hemelbeheerser, de god van het genadig aangezicht, de koning der beide werelden genoemd wordt. Als god van het begin heeft hij de gedaante van een naakt kind, van een dwerg, en wordt als ene mummie omwonden voorgesteld, met een gesel, een scepter en mes in de hand; zijn hoofdheiligdom te Memfis versierden en vergrootten de Fara's tot aan den val van het rijk. Kambyzes hoonde echter, toen bij in dezen tempel werd geleid (Ezra 1:4) het beeld van den god.

Wat Egypte na de katastrofe nog in vorsten overblijft, verdient in vergelijking met de vroegere trotse heersers den naam van vorst niet meer; het zijn in waarheid ellendige knechten.

Vers 12

12. En Ik zal de rivieren tot droogte maken 1), en het land verkopen in de hand der bozen, die het zeer erg met hem maken; en Ik zal het land met zijne volheid verwoesten door de hand der vreemden; Ik, de HEERE, heb het gesproken 2) (Ezekiel 5:17; Ezekiel 21:17).

1) God straft den enen goddeloze door den anderen, die daarom zijn eigen oordeel niet ontgaat, maar daarvoor slechts wordt gespaard, zo als in Jeremiah 25:1 de koning van Babel boven de door hem bezochten geen anderen voorrang heeft, dan dat hij den drinkbeker het laatste drinkt.

V r ongeveer 2400 jaren werd Egypte aan zijne eerste en oorspronkelijke bezitters ontrukt, en sedert dien tijd zag het zich van den enen tijd tot den anderen door Perzen, Macedoniërs, Romeinen, Grieken, Arabieren, Georgiërs en eindelijk door die soort van Tartaren beheerst, die onder den naam van Turken en Ottomannen bekend zijn.

Ja, sedert dien tijd hebben vreemde en meestal boze mensen Egypte verdrukt en uitgezogen, tot den tegenwoordigen pascha toe. Het heeft genen inlander tot vader des lands, en slaafse vrees houdt het land in banden.

Zij doen onrechtvaardiglijk geweld als goddelozen gelijk zij zijn, nochtans voor zover als zij werktuigen in Gods hand zijn om Zijne oordelen uit te voeren is het aan Zijn zijde rechtvaardig gedaan. God maakt den enen goddelozen mens tot een gesel voor den ander, de goddeloze mensen krijgen zelden een recht op een buit. 13. Zo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook de drekgoden verdoen, en de nietige afgoden doen ophouden uit Nof, uit Memfis in Midden-Egypte (Genesis 41:14); en er zal geen vorst meer zijndie uit Egypteland zelf is voortgekomen; en Ik zal ene vreze in Egypteland stellen.

De Profeet noemt twee zaken, die de Heere in Egypte zal vernietigen, het oude godendom en het vorstendom van het daarop trotse land. Zijne zorgeloosheid zal verdwijnen, en het zal in vreze leven.

Het benedenste rivierdal vereerde als hoogsten god Phtad (vuurgod), den oudsten en eersten der goden, zo als Manetho hem noemt, die op inscripties de vader van de vaderen der goden, de hemelbeheerser, de god van het genadig aangezicht, de koning der beide werelden genoemd wordt. Als god van het begin heeft hij de gedaante van een naakt kind, van een dwerg, en wordt als ene mummie omwonden voorgesteld, met een gesel, een scepter en mes in de hand; zijn hoofdheiligdom te Memfis versierden en vergrootten de Fara's tot aan den val van het rijk. Kambyzes hoonde echter, toen bij in dezen tempel werd geleid (Ezra 1:4) het beeld van den god.

Wat Egypte na de katastrofe nog in vorsten overblijft, verdient in vergelijking met de vroegere trotse heersers den naam van vorst niet meer; het zijn in waarheid ellendige knechten.

Vers 15

15. En Ik zal Mijne grimmigheid uitgieten over Sin, d. i. Pelusium aan den Oostelijken arm van den Nijl, 2 mijlen van de Middellandse zee, de sterkte van Egypte; en Ik zal de menigte van No (Ezekiel 30:10) uitroeien.

Er worden opgeteld de beroemdste steden van Egypte, die nu in angst vergaan; de donkere dag des gerichts (Ezekiel 30:3) komt.

Als de twee hoofdsteden van Beneden-Egypte aan de ene en van Opper-Egypte aan de andere zijde worden Zoan (Tonis) en No (Thebe) genoemd. Aan beide zijden des lands zal de verwoesting gelijkelijk zijn. No is volledig. No-Amon, de Ammons-stad; daarop en in `t bijzonder ook op de plaats Jer 46:25 zinspelende, zet Ezechiël aan het slot van Ezekiel 30:15 #Eze Amon-No, het geruis of de menigte van No.

Ammon is niet in staat der stad haren naam te doen behouden.

In het bovendeel des lands heerste als godheid Amon, waarschijnlijk "de verborgene, " de heersende god in de hoogte, wiens kleur op de gedenktekenen het blauwe is; hij was voor Opper-Egypte, wat Phtah voor Beneden-Egypte was en wordt staande of zittende met twee hoge vederen boven het koninklijke hoofdsieraad afgebeeld.

De stad Sin is zonder twijfel, waarvoor Hiëronymus het reeds heeft verklaard, Pelusium, de grensstad in Beneden-Egypte naar het oosten; de oorspronkelijke Egyptische naam Pheromi, is in het Grieks overgezet Pelusium (van phlov, slijk); ook betekent het Hebreeuws Sin hetzelfde. Zij wordt genoemd "de sleutel van den weg, door welken men in Egypte gaat, " (men kan in het inwendige des lands niet komen, zonder deze plaats te passeren, omdat de woestijn, die tot aan de noordelijke punt 23 mijlen breed is, voor een leger bijna ontoegankelijk is), en ligt tussen moerassen, die haar nog meer dan hare sterke muren tot ene sterkte van Egypte maken; tegenwoordig ligt echter de zee vier malen verder er van verwijderd dan in de oudheid.

Vers 15

15. En Ik zal Mijne grimmigheid uitgieten over Sin, d. i. Pelusium aan den Oostelijken arm van den Nijl, 2 mijlen van de Middellandse zee, de sterkte van Egypte; en Ik zal de menigte van No (Ezekiel 30:10) uitroeien.

Er worden opgeteld de beroemdste steden van Egypte, die nu in angst vergaan; de donkere dag des gerichts (Ezekiel 30:3) komt.

Als de twee hoofdsteden van Beneden-Egypte aan de ene en van Opper-Egypte aan de andere zijde worden Zoan (Tonis) en No (Thebe) genoemd. Aan beide zijden des lands zal de verwoesting gelijkelijk zijn. No is volledig. No-Amon, de Ammons-stad; daarop en in `t bijzonder ook op de plaats Jer 46:25 zinspelende, zet Ezechiël aan het slot van Ezekiel 30:15 #Eze Amon-No, het geruis of de menigte van No.

Ammon is niet in staat der stad haren naam te doen behouden.

In het bovendeel des lands heerste als godheid Amon, waarschijnlijk "de verborgene, " de heersende god in de hoogte, wiens kleur op de gedenktekenen het blauwe is; hij was voor Opper-Egypte, wat Phtah voor Beneden-Egypte was en wordt staande of zittende met twee hoge vederen boven het koninklijke hoofdsieraad afgebeeld.

De stad Sin is zonder twijfel, waarvoor Hiëronymus het reeds heeft verklaard, Pelusium, de grensstad in Beneden-Egypte naar het oosten; de oorspronkelijke Egyptische naam Pheromi, is in het Grieks overgezet Pelusium (van phlov, slijk); ook betekent het Hebreeuws Sin hetzelfde. Zij wordt genoemd "de sleutel van den weg, door welken men in Egypte gaat, " (men kan in het inwendige des lands niet komen, zonder deze plaats te passeren, omdat de woestijn, die tot aan de noordelijke punt 23 mijlen breed is, voor een leger bijna ontoegankelijk is), en ligt tussen moerassen, die haar nog meer dan hare sterke muren tot ene sterkte van Egypte maken; tegenwoordig ligt echter de zee vier malen verder er van verwijderd dan in de oudheid.

Vers 16

16. Ik zal een vuur, ene vernietigende katastrofe, in Egypte leggen; Sin zal zeer grote pijn hebben, en No zal gespleten worden, en Nof zal dagelijks, voortdurend zeer bang zijn.

De herhaling van Sin, No en Nof stelt grenzen voor in het Oosten, in Opper- en Beneden-Egypte.

Hetgeen bij Nof in den grondtekst staat, kan betekenen "vijanden bij dag, " maar ook "vijanden elken dag. " In den laatsten zin hebben onze overzetters en Luther het naar de Vulgata genomen. Intussen zouden wij aan de andere verklaring de voorkeur geven: Nof-vijanden bij dag, d. i. vijanden zullen het aanvallen, die niet als dieven des nachts komen, maar met openlijk geweld inbreken, daar zij in het bewustzijn van hun onvoorwaardelijke overmacht een overmacht bij nacht versmaden. Vergelijk wat bij Ezra 1:4 van Kambyzes' spoedige inname van Pelusium gezegd is, en het hier bij Ezekiel 30:13 medegedeelde omtrent zijne bespotting van den afgod van Memfis.

Vers 16

16. Ik zal een vuur, ene vernietigende katastrofe, in Egypte leggen; Sin zal zeer grote pijn hebben, en No zal gespleten worden, en Nof zal dagelijks, voortdurend zeer bang zijn.

De herhaling van Sin, No en Nof stelt grenzen voor in het Oosten, in Opper- en Beneden-Egypte.

Hetgeen bij Nof in den grondtekst staat, kan betekenen "vijanden bij dag, " maar ook "vijanden elken dag. " In den laatsten zin hebben onze overzetters en Luther het naar de Vulgata genomen. Intussen zouden wij aan de andere verklaring de voorkeur geven: Nof-vijanden bij dag, d. i. vijanden zullen het aanvallen, die niet als dieven des nachts komen, maar met openlijk geweld inbreken, daar zij in het bewustzijn van hun onvoorwaardelijke overmacht een overmacht bij nacht versmaden. Vergelijk wat bij Ezra 1:4 van Kambyzes' spoedige inname van Pelusium gezegd is, en het hier bij Ezekiel 30:13 medegedeelde omtrent zijne bespotting van den afgod van Memfis.

Vers 17

17. De jongelingen van Aven, On, de stad van den zonnegod (Genesis 41:45 en Jeremiah 43:13), en Pibeseth in Beneden-Egypte zullen door het zwaard vallen en de dochters (liever in te vullen "steden") zullen gaan in de gevangenis.

Het woord Nwa kan zowel Nwa als Nwa (= misdaad) worden gevocaliseerd. Zonder twijfel wil de Profeet het laatste, hoewel hij deze stad On bedoelt, om haar "stad der misdaad" te noemen, evenals in Hosea 4:15 de naam Bethel (= huis Gods in Bethaven = huis der misdaad) veranderd wordt; door die verandering wordt hier gewezen op de oorzaak der Goddelijke gerichten, die over de stad komen-deze kunnen niet uitblijven, waar men de misdeed pleegt, het schepsel meer te dienen dan den schepper. Pibeseth is het Egyptische Pi-Pascht = plaats van Past, zo genoemd naar de in enen prachtigen tempel daar vereerde godin met een kattenhoofd, Past of Bubastis, de Egyptische Diana. De stad lag aan het Koningskanaal, dat door Fara Necho begonnen onder Ptolemeus II werd volvoerd en naar Suez leidde, niet ver van zijne uitwatering in den Pelusiotischen arm van den Nijl, en is thans tot op enige puinhopen van den aardbodem verdwenen. De jonge mannen van beide steden zouden door het zwaard vallen. Zij zelf, de steden, dat is de burgerlijke bevolking in onderscheiding van de krijgsbezetting zouden in ballingschap gaan.

Vers 17

17. De jongelingen van Aven, On, de stad van den zonnegod (Genesis 41:45 en Jeremiah 43:13), en Pibeseth in Beneden-Egypte zullen door het zwaard vallen en de dochters (liever in te vullen "steden") zullen gaan in de gevangenis.

Het woord Nwa kan zowel Nwa als Nwa (= misdaad) worden gevocaliseerd. Zonder twijfel wil de Profeet het laatste, hoewel hij deze stad On bedoelt, om haar "stad der misdaad" te noemen, evenals in Hosea 4:15 de naam Bethel (= huis Gods in Bethaven = huis der misdaad) veranderd wordt; door die verandering wordt hier gewezen op de oorzaak der Goddelijke gerichten, die over de stad komen-deze kunnen niet uitblijven, waar men de misdeed pleegt, het schepsel meer te dienen dan den schepper. Pibeseth is het Egyptische Pi-Pascht = plaats van Past, zo genoemd naar de in enen prachtigen tempel daar vereerde godin met een kattenhoofd, Past of Bubastis, de Egyptische Diana. De stad lag aan het Koningskanaal, dat door Fara Necho begonnen onder Ptolemeus II werd volvoerd en naar Suez leidde, niet ver van zijne uitwatering in den Pelusiotischen arm van den Nijl, en is thans tot op enige puinhopen van den aardbodem verdwenen. De jonge mannen van beide steden zouden door het zwaard vallen. Zij zelf, de steden, dat is de burgerlijke bevolking in onderscheiding van de krijgsbezetting zouden in ballingschap gaan.

Vers 18

18. En te Tachpanhes of Dafne, 3 mijlen ten zuiden van Pelusium (Jeremiah 43:7) zal de dag verduisterd worden, als Ik het juk van Egypte aldaar zal verbreken, en de hovaardij harer sterkte in haar zal ophouden; haar zal ene wolk bedekken, en hare dochters, de van haar afhankelijke, kleine steden en vlekken, zullen gaan in de gevangenis. Deze voorzegging van onzen Profeet wordt door de latere woorden van Jeremia (43:8) duidelijker verklaard, evenals Ezechiël in Ezekiel 30:13-Ezekiel 30:17 de voorzegging van Jeremiah 46:25, reeds voor zich had. De woorden "het juk van Egypte verbreken" wijzen op Leviticus 26:13, #Le waar de uitleiding van Israël uit de slavernij van Egypte een verbreken van haar juk is genoemd. Wat toen geschiedde, zal worden herhaald; het juk, dat Egypte den volken heeft opgelegd, zal worden verbroken, en in `t algemeen zal de trotse macht van dit rijk te gronde gaan. Vergelijken wij daarmee het dreigend woord van Jeremia, dat Nebukadnezar te Tachpanhes zijnen troon zal oprichten en Egypte zal slaan, zo moet de ligging dezer stad toen zulk ene geweest zijn, dat in of bij haar de strijd tussen Egypte en Babylonië moest worden beslist.

Vers 18

18. En te Tachpanhes of Dafne, 3 mijlen ten zuiden van Pelusium (Jeremiah 43:7) zal de dag verduisterd worden, als Ik het juk van Egypte aldaar zal verbreken, en de hovaardij harer sterkte in haar zal ophouden; haar zal ene wolk bedekken, en hare dochters, de van haar afhankelijke, kleine steden en vlekken, zullen gaan in de gevangenis. Deze voorzegging van onzen Profeet wordt door de latere woorden van Jeremia (43:8) duidelijker verklaard, evenals Ezechiël in Ezekiel 30:13-Ezekiel 30:17 de voorzegging van Jeremiah 46:25, reeds voor zich had. De woorden "het juk van Egypte verbreken" wijzen op Leviticus 26:13, #Le waar de uitleiding van Israël uit de slavernij van Egypte een verbreken van haar juk is genoemd. Wat toen geschiedde, zal worden herhaald; het juk, dat Egypte den volken heeft opgelegd, zal worden verbroken, en in `t algemeen zal de trotse macht van dit rijk te gronde gaan. Vergelijken wij daarmee het dreigend woord van Jeremia, dat Nebukadnezar te Tachpanhes zijnen troon zal oprichten en Egypte zal slaan, zo moet de ligging dezer stad toen zulk ene geweest zijn, dat in of bij haar de strijd tussen Egypte en Babylonië moest worden beslist.

Vers 19

19. Alzo zal Ik gerichten oefenen in Egypte; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.

20.

X. Ezekiel 30:20-Ezekiel 30:26. Dit vierde woord van God tegen Egypte neemt zichtbaar zijn uitgangspunt in de Jeremiah 37:5, medegedeelde gebeurtenis, toen Fara Hofra, als Jeruzalem door Nebukadnezar werd belegerd, de stad ter hulp was getrokken, maar door de belegeraars was teruggeslagen. Hier heeft God den enen arm van den koning van Egypte verbroken. Hij zal nu niet toelaten, dat deze arm weer geneest, integendeel zal Hij beide armen van Fara, dien eerst gebrokenen en ook den nog gezonden, zo verbreken, dat hem voor altijd het zwaard uit de hand zal vallen, en wel zal hij dat doen door den koning van Babel, dien Hij zelf daartoe den arm wil sterken en het zwaard in de hand geven. Fara zal dan voor den koning van Babel kermen, en het volk van Egypte zal onder de volken in de landen worden verstrooid. Tussen het hier en in Ezekiel 29:1 ontvangen woord Gods ligt ene tijdruimte van 3 maanden; zoals men uit Ezekiel 4:4, kan opmaken heeft zo lang (of slechts 4 maanden) de tijd geduurd, dat Jeruzalem door den aftocht der Chaldeën zich voor een ogenblik weer van de belegering bevrijd zag.

Vers 19

19. Alzo zal Ik gerichten oefenen in Egypte; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.

20.

X. Ezekiel 30:20-Ezekiel 30:26. Dit vierde woord van God tegen Egypte neemt zichtbaar zijn uitgangspunt in de Jeremiah 37:5, medegedeelde gebeurtenis, toen Fara Hofra, als Jeruzalem door Nebukadnezar werd belegerd, de stad ter hulp was getrokken, maar door de belegeraars was teruggeslagen. Hier heeft God den enen arm van den koning van Egypte verbroken. Hij zal nu niet toelaten, dat deze arm weer geneest, integendeel zal Hij beide armen van Fara, dien eerst gebrokenen en ook den nog gezonden, zo verbreken, dat hem voor altijd het zwaard uit de hand zal vallen, en wel zal hij dat doen door den koning van Babel, dien Hij zelf daartoe den arm wil sterken en het zwaard in de hand geven. Fara zal dan voor den koning van Babel kermen, en het volk van Egypte zal onder de volken in de landen worden verstrooid. Tussen het hier en in Ezekiel 29:1 ontvangen woord Gods ligt ene tijdruimte van 3 maanden; zoals men uit Ezekiel 4:4, kan opmaken heeft zo lang (of slechts 4 maanden) de tijd geduurd, dat Jeruzalem door den aftocht der Chaldeën zich voor een ogenblik weer van de belegering bevrijd zag.

Vers 20

20. Ook gebeurde het in het elfde jaar na Jojachins wegvoering d. i. 588 v. C. in de eerste maandAbib, kort voor Pasen, op den zevenden der maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:

Vers 20

20. Ook gebeurde het in het elfde jaar na Jojachins wegvoering d. i. 588 v. C. in de eerste maandAbib, kort voor Pasen, op den zevenden der maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:

Vers 21

21. Mensenkind! Ik heb den arm van Fara, den koning van Egypte, verbroken; en ziet hij zal niet verbonden worden met pleisters op te leggen, met enen windeldoek aan te doen, om dien te verbinden, om dien te sterken, dat hij het zwaard houde.

De arm is beeld van macht, hier van krijgsmacht, daar hij het zwaard voert; God heeft den arm van Fara verbroken door de nederlaag, welke de Chaldeën Hofra toebrachten, toen hij was genaderd om het belegerde Jeruzalem te ontzetten.

Vers 21

21. Mensenkind! Ik heb den arm van Fara, den koning van Egypte, verbroken; en ziet hij zal niet verbonden worden met pleisters op te leggen, met enen windeldoek aan te doen, om dien te verbinden, om dien te sterken, dat hij het zwaard houde.

De arm is beeld van macht, hier van krijgsmacht, daar hij het zwaard voert; God heeft den arm van Fara verbroken door de nederlaag, welke de Chaldeën Hofra toebrachten, toen hij was genaderd om het belegerde Jeruzalem te ontzetten.

Vers 22

22. Daardoor, dat hij u te hulp is willen komen, heeft hij zich zo omtrent Gods volk verdienstelijk gemaakt, dat hij integendeel ene oorzaak van zonde geworden is; nu moet er voor altijd een einde aan worden gemaakt, dat zich het huis Israëls op Egypte zou verlaten (Ezekiel 29:6 v. en 16). Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Ziet, Ik wil nog verder in strafgerichten aan Fara, den koning, van Egypte, en zal zijne armen verbreken, beide den sterken en den verbrokenen, en Ik zal het zwaard uit zijne hand doen vallen, hij zal alle macht om oorlog te voeren verliezen.

De ene arm des konings is reeds verbroken, en hij zal niet verbonden of genezen worden, dat hij met nieuwe kracht het zwaard zou kunnen aangrijpen; ja, de Heere wil den verpletterden nog eens breken, en den anderen nog ongeschondenen daarenboven, zodat hij het zwaard uit zijne hand laat vallen en hij geheel in machteloosheid nederzinkt.

Iedere breuke, die wij moeten ondergaan, is ene roepstem tot boete; maar de mens heeft nooit genoeg aan ne breuk, zo lang hij nog overigens zich kan bewegen, moet hij zich vertonen. Daarom komt het tot ondergang zonder ontferming, wanneer wij niet aan God ons op genade willen overgeven.

Indien mindere oordelen niet vermogen om zondaren te vernederen en te verbeteren, dan zal God groter zenden. Nu zal God het zwaard uit zijne hand doen vallen, hetwelk hij gevat heeft, als denkende sterk genoeg te zijn, om het te houden. Hij was een wrede verdrukker van Gods volk in vorige tijden geweest en nu onlangs ene gebroken rietstaf voor hen. En nu rekent God, door het verbreken zijner armen voor beiden met hen af. God verbreekt rechtvaardiglijk die macht, welke misbruikt is, of om kwaad over mensen te brengen of om hen te bedriegen.

Vers 22

22. Daardoor, dat hij u te hulp is willen komen, heeft hij zich zo omtrent Gods volk verdienstelijk gemaakt, dat hij integendeel ene oorzaak van zonde geworden is; nu moet er voor altijd een einde aan worden gemaakt, dat zich het huis Israëls op Egypte zou verlaten (Ezekiel 29:6 v. en 16). Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Ziet, Ik wil nog verder in strafgerichten aan Fara, den koning, van Egypte, en zal zijne armen verbreken, beide den sterken en den verbrokenen, en Ik zal het zwaard uit zijne hand doen vallen, hij zal alle macht om oorlog te voeren verliezen.

De ene arm des konings is reeds verbroken, en hij zal niet verbonden of genezen worden, dat hij met nieuwe kracht het zwaard zou kunnen aangrijpen; ja, de Heere wil den verpletterden nog eens breken, en den anderen nog ongeschondenen daarenboven, zodat hij het zwaard uit zijne hand laat vallen en hij geheel in machteloosheid nederzinkt.

Iedere breuke, die wij moeten ondergaan, is ene roepstem tot boete; maar de mens heeft nooit genoeg aan ne breuk, zo lang hij nog overigens zich kan bewegen, moet hij zich vertonen. Daarom komt het tot ondergang zonder ontferming, wanneer wij niet aan God ons op genade willen overgeven.

Indien mindere oordelen niet vermogen om zondaren te vernederen en te verbeteren, dan zal God groter zenden. Nu zal God het zwaard uit zijne hand doen vallen, hetwelk hij gevat heeft, als denkende sterk genoeg te zijn, om het te houden. Hij was een wrede verdrukker van Gods volk in vorige tijden geweest en nu onlangs ene gebroken rietstaf voor hen. En nu rekent God, door het verbreken zijner armen voor beiden met hen af. God verbreekt rechtvaardiglijk die macht, welke misbruikt is, of om kwaad over mensen te brengen of om hen te bedriegen.

Vers 23

23. En Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de Heidenen, en zal hen verspreiden in de landen (Ezekiel 29:12).

Vers 23

23. En Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de Heidenen, en zal hen verspreiden in de landen (Ezekiel 29:12).

Vers 24

24. En Ik zal de armen des konings van Babel sterken, en Mijn zwaard in zijne hand geven, omdat hij Mij tot volvoerder Mijner oordelen dient (Hoofdst 29:20), maar Fara's armen zal Ikdaarentegen verbreken, dat hij voor Mijn aangezicht zal kermen, gelijk een dodelijk verwonde kermt, die slechts steunen kan.

Vers 24

24. En Ik zal de armen des konings van Babel sterken, en Mijn zwaard in zijne hand geven, omdat hij Mij tot volvoerder Mijner oordelen dient (Hoofdst 29:20), maar Fara's armen zal Ikdaarentegen verbreken, dat hij voor Mijn aangezicht zal kermen, gelijk een dodelijk verwonde kermt, die slechts steunen kan.

Vers 25

25. Ja Ik zal de armen des konings van Babel sterken, maar Fara's armen zullen als door een dodelijken slag getroffen, daarhenen vallen; en zij de Egyptenaars, zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn zwaard in de hand des konings van Babel zal hebben gegeven, en hij dat over Egypteland zal hebben uitgestrekt.

Er bestaat ene tegenstelling tussen de roeping van de wereldmacht en het gericht over haar: de roeping bestaat in de oplossing van ene voor de ontwikkeling van het rijk Gods gewichtige zaak; maar de wijze, waarop die plaats heeft, veroorzaakt meestal een gestreng gericht.

Vers 25

25. Ja Ik zal de armen des konings van Babel sterken, maar Fara's armen zullen als door een dodelijken slag getroffen, daarhenen vallen; en zij de Egyptenaars, zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn zwaard in de hand des konings van Babel zal hebben gegeven, en hij dat over Egypteland zal hebben uitgestrekt.

Er bestaat ene tegenstelling tussen de roeping van de wereldmacht en het gericht over haar: de roeping bestaat in de oplossing van ene voor de ontwikkeling van het rijk Gods gewichtige zaak; maar de wijze, waarop die plaats heeft, veroorzaakt meestal een gestreng gericht.

Vers 26

26. En Ik zal, gelijk in Ezekiel 30:23 gezegd is, de Egyptenaars verstrooien onder de Heidenen, en zal hen verspreiden in de landen; alzo zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben(Ezekiel 29:16).

In Medië, Babylonië, enz. lagen vele landstreken woest, omdat de mensen f van ouds f daar niet genoeg waren vermeerderd f door oorlogen en ziekten waren uitgeroeid. Daarheen verplaatste dan Nebukadnezar, evenals Salmanassar, vele duizende Israëlieten, maar ook Egyptenaars, Moabieten, Ammonieten, enz. als koloniën, en bereikte daardoor een dubbel doel, want vooreerst werden de woeste landstreken door hen bebouwd, en ten tweede werden deze volken zo verstrooid, dat zij geen opstand meer konden maken. Welke bedoeling God hij deze verstrooing der mensen had, is uit Jeremiah 48:11, op te merken. Het rationale karakter of de hoofdeigenschap van een volk is soms ene zo onbuigzame trotsheid, ene zo weerspannige domheid, ene zo gruwelijke boosheid, dat die niet anders dan door uitroeing der ergsten en verstrooing der overigen kan verbeterd worden. Deze kunnen dan door den nood en door den omgang met mensen van ene andere soort worden verbeterd.

Vers 26

26. En Ik zal, gelijk in Ezekiel 30:23 gezegd is, de Egyptenaars verstrooien onder de Heidenen, en zal hen verspreiden in de landen; alzo zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben(Ezekiel 29:16).

In Medië, Babylonië, enz. lagen vele landstreken woest, omdat de mensen f van ouds f daar niet genoeg waren vermeerderd f door oorlogen en ziekten waren uitgeroeid. Daarheen verplaatste dan Nebukadnezar, evenals Salmanassar, vele duizende Israëlieten, maar ook Egyptenaars, Moabieten, Ammonieten, enz. als koloniën, en bereikte daardoor een dubbel doel, want vooreerst werden de woeste landstreken door hen bebouwd, en ten tweede werden deze volken zo verstrooid, dat zij geen opstand meer konden maken. Welke bedoeling God hij deze verstrooing der mensen had, is uit Jeremiah 48:11, op te merken. Het rationale karakter of de hoofdeigenschap van een volk is soms ene zo onbuigzame trotsheid, ene zo weerspannige domheid, ene zo gruwelijke boosheid, dat die niet anders dan door uitroeing der ergsten en verstrooing der overigen kan verbeterd worden. Deze kunnen dan door den nood en door den omgang met mensen van ene andere soort worden verbeterd.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 30". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-30.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile