Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Prediker 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PREDIKER 8

Ecclesiastes 8:1.

ANDERE REGELEN OM GELUKKIG TE WORDEN, TE MIDDEN VAN DE IJDELHEID VAN DIT LEVEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PREDIKER 8

Ecclesiastes 8:1.

ANDERE REGELEN OM GELUKKIG TE WORDEN, TE MIDDEN VAN DE IJDELHEID VAN DIT LEVEN.

Vers 1

1. Hoe kostelijk en heerlijk is toch de goddelijke wijsheid, die alleen gelukkig maken en voor zonde en schande kan bewaren! Wie is gelijk de wijze? Niemand is hem gelijk; niets op aarde kan met de wijsheid, die ene kostbare parel is, vergeleken worden (Job 28:18. Matthew 13:45 vv). En wie weet de uitlegging der dingen, die ik van haar wil zeggen? De wijsheid des mensen verlicht zijn aangezicht, zodat blijdschap, geluk en tevredenheid daarop te lezen zijn, en de stuursheid, ruwheid zijns aangezichts, die de hem aangeboren zonde, zelfzucht en liefdeloosheid er op afdrukt, wordt daardoor veranderden weggenomen.

De blijdschap, welke de wijsheid schenkt, vindt juist haren grond daarin, dat zij enen helderen blik doet slaan in het wezen der dingen en voornamelijk in de leidingen Gods, waardoor hij, die door haar onderwezen is, ene vaste en zekere houding in de praktische vraagstukken dezes levens aannemen kan. Wanneer nu in plaats van het stenen het vlesen hart gekomen is, dat zich laat buigen en besturen, dat vreest voor God en Zijne geboden, dan spreekt zich dit ook op het gelaat uit..

Hoe ondoorgrondelijk het menselijk hart ook is, zo verraadt toch dikwijls het gelaat, wat er van binnen omdat.

1) Wijsheid en dwaasheid staan tot elkaar als licht en duisternis; het is daarom, dat hier de Prediker zegt, dat de wijsheid iemands aangezicht verlicht en de stuursheid wegneemt, dewijl de wijsheid beschaaft en veredelt, indien zij de ware wijsheid is, die van Boven komt. Het verlicht moet dan ook hier in geestelijken en zedelijken zin worden opgevat.

Vers 1

1. Hoe kostelijk en heerlijk is toch de goddelijke wijsheid, die alleen gelukkig maken en voor zonde en schande kan bewaren! Wie is gelijk de wijze? Niemand is hem gelijk; niets op aarde kan met de wijsheid, die ene kostbare parel is, vergeleken worden (Job 28:18. Matthew 13:45 vv). En wie weet de uitlegging der dingen, die ik van haar wil zeggen? De wijsheid des mensen verlicht zijn aangezicht, zodat blijdschap, geluk en tevredenheid daarop te lezen zijn, en de stuursheid, ruwheid zijns aangezichts, die de hem aangeboren zonde, zelfzucht en liefdeloosheid er op afdrukt, wordt daardoor veranderden weggenomen.

De blijdschap, welke de wijsheid schenkt, vindt juist haren grond daarin, dat zij enen helderen blik doet slaan in het wezen der dingen en voornamelijk in de leidingen Gods, waardoor hij, die door haar onderwezen is, ene vaste en zekere houding in de praktische vraagstukken dezes levens aannemen kan. Wanneer nu in plaats van het stenen het vlesen hart gekomen is, dat zich laat buigen en besturen, dat vreest voor God en Zijne geboden, dan spreekt zich dit ook op het gelaat uit..

Hoe ondoorgrondelijk het menselijk hart ook is, zo verraadt toch dikwijls het gelaat, wat er van binnen omdat.

1) Wijsheid en dwaasheid staan tot elkaar als licht en duisternis; het is daarom, dat hier de Prediker zegt, dat de wijsheid iemands aangezicht verlicht en de stuursheid wegneemt, dewijl de wijsheid beschaaft en veredelt, indien zij de ware wijsheid is, die van Boven komt. Het verlicht moet dan ook hier in geestelijken en zedelijken zin worden opgevat.

Vers 2

2. Ik zeg, raad u verder, wanneer gij u als een wijze gedragen en uw levensgeluk bevorderen wilt: a) Neem getrouwelijk en nauwgezet acht op den mond, de bevelen des konings, wien God de heerschappij in handen heeft gegeven; doch, beter, en dat naar de gelegenheid van, om den eed Gods, 1) waarmee gij hem voor Gods aangezicht trouw gezworen hebt.

a) Proverbs 24:21.

1) In het Hebreeën ani phi-mlek schemoor. Letterlijk: Ik, op den mond des konings geef acht. Dat is, ik zeg u: geef acht op den mond des konings. De Staten-vertaling leest: Ik zeg: neem acht op den mond des konings. Deze vertaling is juist, of liever de tussenvoeging van het woordje zeg is juist. Het woordje Ik staat zo als men dit noemt elliptisch, voor: ik zeg u. De Prediker wijst hier op de verplichting van de onderdanen jegens den koning en dringt dit aan met hetgeen de onderdanen hebben gedaan, namelijk den koning bij ede trouw gezworen.

2) Anderen verklaren het laatste gedeelte van dit vers in dier voege, dat men de bevelen des konings slechts in zo verre mag gehoorzamen, als zij niet strijden met de geboden Gods, wien men in de eerste plaats gehoorzaamheid verschuldigd is. Uwe afgelegde heilige belofte moet u bewegen, om elke gedachte aan gehoorzaamheid, of zelfs opstand tegen de wettige Overheid ten enenmale te laten varen. (Matthew 22:21. Romans 13:1-Romans 13:7. 1 Peter 2:13-1 Peter 2:17)..

Vers 2

2. Ik zeg, raad u verder, wanneer gij u als een wijze gedragen en uw levensgeluk bevorderen wilt: a) Neem getrouwelijk en nauwgezet acht op den mond, de bevelen des konings, wien God de heerschappij in handen heeft gegeven; doch, beter, en dat naar de gelegenheid van, om den eed Gods, 1) waarmee gij hem voor Gods aangezicht trouw gezworen hebt.

a) Proverbs 24:21.

1) In het Hebreeën ani phi-mlek schemoor. Letterlijk: Ik, op den mond des konings geef acht. Dat is, ik zeg u: geef acht op den mond des konings. De Staten-vertaling leest: Ik zeg: neem acht op den mond des konings. Deze vertaling is juist, of liever de tussenvoeging van het woordje zeg is juist. Het woordje Ik staat zo als men dit noemt elliptisch, voor: ik zeg u. De Prediker wijst hier op de verplichting van de onderdanen jegens den koning en dringt dit aan met hetgeen de onderdanen hebben gedaan, namelijk den koning bij ede trouw gezworen.

2) Anderen verklaren het laatste gedeelte van dit vers in dier voege, dat men de bevelen des konings slechts in zo verre mag gehoorzamen, als zij niet strijden met de geboden Gods, wien men in de eerste plaats gehoorzaamheid verschuldigd is. Uwe afgelegde heilige belofte moet u bewegen, om elke gedachte aan gehoorzaamheid, of zelfs opstand tegen de wettige Overheid ten enenmale te laten varen. (Matthew 22:21. Romans 13:1-Romans 13:7. 1 Peter 2:13-1 Peter 2:17)..

Vers 3

3. Haast u niet wanneer de koning misschien kwalijk gestemd is, misnoegd of uit vrees weg te gaan van zijn aangezicht, en indien gij u mocht laten verleiden om deel te nemen aan heimelijke aanslagen tegen hem, zoblijf ten minste niet staande in zulk ene kwade zaak; want de toorn eens konings is groot en al wat hem lust, doet hij.

"Zckler verklaart: "Het haastig weggaan van het aangezicht des konings betekent niet het aftellen van den koning, of het deelnemen aan oproerige aanslagen, maar eenvoudig het misnoegd of vreesachtig weggaan uit zijne tegenwoordigheid, in geval hij in ene minder gunstige stemming verkeert. Daarentegen blijf ook niet staande in ene kwade zaak, of bij een boos woord: d.i., wanneer de koning een toornig woord tot u gesproken heeft, zo wek zijnen toorn niet meer op, door te blijven staan, als kondet gij hem door uw hardnekkig blijven zijne genegenheid voor u afdwingen." maar o.i. ten onrechte. Weggaan van zijn aangezicht is hier in verband met het vorige, zich aan zijn heerschappij onttrekken, en tegen hem afval en oproer beramen. Vandaar de waarschuwing, om bij zulk een zaak niet te blijven.

Vers 3

3. Haast u niet wanneer de koning misschien kwalijk gestemd is, misnoegd of uit vrees weg te gaan van zijn aangezicht, en indien gij u mocht laten verleiden om deel te nemen aan heimelijke aanslagen tegen hem, zoblijf ten minste niet staande in zulk ene kwade zaak; want de toorn eens konings is groot en al wat hem lust, doet hij.

"Zckler verklaart: "Het haastig weggaan van het aangezicht des konings betekent niet het aftellen van den koning, of het deelnemen aan oproerige aanslagen, maar eenvoudig het misnoegd of vreesachtig weggaan uit zijne tegenwoordigheid, in geval hij in ene minder gunstige stemming verkeert. Daarentegen blijf ook niet staande in ene kwade zaak, of bij een boos woord: d.i., wanneer de koning een toornig woord tot u gesproken heeft, zo wek zijnen toorn niet meer op, door te blijven staan, als kondet gij hem door uw hardnekkig blijven zijne genegenheid voor u afdwingen." maar o.i. ten onrechte. Weggaan van zijn aangezicht is hier in verband met het vorige, zich aan zijn heerschappij onttrekken, en tegen hem afval en oproer beramen. Vandaar de waarschuwing, om bij zulk een zaak niet te blijven.

Vers 4

4. Waar het woord des konings is, daar is heerschappij, macht, waaraan niemand zich kan onttrekken; en wie zal tot hem zeggen: Wat doet gij, en waarom bedrijft gij dit onrecht?

Indien het niet raadzaam is, enen aardsen koning tot verantwoording te roepen, hoe veel minder moet dan een zwak, zondig schepsel het wagen, tot enen almachtigen, heiligen en rechtvaardigen God te zeggen: Wat maakt Gij, of wat doet gij? Zou Hij, die niet antwoordt van al zijne daden, en die den verhevene van verre kent, zulks niet straffen? Want God wederstaat den hovaardige, maar den nederige geeft Hij genade. (Petrus 4: r)..

Wat in de hoogste mate van den Heere God wordt gezegd, wordt hier van een aards vorst getuigd, niet alleen, dewijl een Oosters vorst een despotische macht uitoefende, maar hij in de H. Schrift wordt voorgesteld als te regeren door God, als zijn macht aan God ontlenende God gaf aan een waarlijk theokratisch koning, die naar Zijn wil regeerde, de macht om den opstand te onderdrukken.

Vers 4

4. Waar het woord des konings is, daar is heerschappij, macht, waaraan niemand zich kan onttrekken; en wie zal tot hem zeggen: Wat doet gij, en waarom bedrijft gij dit onrecht?

Indien het niet raadzaam is, enen aardsen koning tot verantwoording te roepen, hoe veel minder moet dan een zwak, zondig schepsel het wagen, tot enen almachtigen, heiligen en rechtvaardigen God te zeggen: Wat maakt Gij, of wat doet gij? Zou Hij, die niet antwoordt van al zijne daden, en die den verhevene van verre kent, zulks niet straffen? Want God wederstaat den hovaardige, maar den nederige geeft Hij genade. (Petrus 4: r)..

Wat in de hoogste mate van den Heere God wordt gezegd, wordt hier van een aards vorst getuigd, niet alleen, dewijl een Oosters vorst een despotische macht uitoefende, maar hij in de H. Schrift wordt voorgesteld als te regeren door God, als zijn macht aan God ontlenende God gaf aan een waarlijk theokratisch koning, die naar Zijn wil regeerde, de macht om den opstand te onderdrukken.

Vers 5

5. a) Wie het gebod des konings ook van den kwaden, getrouwonderhoudt, zal niets kwaads als straf gewaar worden; en het hart eens wijzen zal tijd en wijze 1) of tijd en oordeel weten, d.i. de wijze weet, dat voor elken bozen aanslag een tijd van gericht komt.

a) Romans 13:3.

1) Uit Ecclesiastes 8:9 blijkt duidelijk, dat dit ziet op die heersers, die in plaats van ten goede over het volk te regeren, ten kwade heerschappij voeren. God, de Heere, ziet en hoort dit, en zal op Zijn tijd dat geweld en die ongerechtigheid in zulk een vorst bezoeken. 6. Want een ieder voornemen der mensen heeft tijd en wijze, enen bepaalden tijd, waarop het geoordeeld zal worden (Ecclesiastes 3:17); Dewijl het kwaad des mensen veel is over hem, als een zware last drukt Gods oordeel op den koning, die het volk onrechtvaardig behandeld.

Vers 5

5. a) Wie het gebod des konings ook van den kwaden, getrouwonderhoudt, zal niets kwaads als straf gewaar worden; en het hart eens wijzen zal tijd en wijze 1) of tijd en oordeel weten, d.i. de wijze weet, dat voor elken bozen aanslag een tijd van gericht komt.

a) Romans 13:3.

1) Uit Ecclesiastes 8:9 blijkt duidelijk, dat dit ziet op die heersers, die in plaats van ten goede over het volk te regeren, ten kwade heerschappij voeren. God, de Heere, ziet en hoort dit, en zal op Zijn tijd dat geweld en die ongerechtigheid in zulk een vorst bezoeken. 6. Want een ieder voornemen der mensen heeft tijd en wijze, enen bepaalden tijd, waarop het geoordeeld zal worden (Ecclesiastes 3:17); Dewijl het kwaad des mensen veel is over hem, als een zware last drukt Gods oordeel op den koning, die het volk onrechtvaardig behandeld.

Vers 7

7. Want hij, die zich aan duivelse dingen schuldig maakt, weet niet wat er geschieden zal, welke kwade gevolgen zulks kan hebben; want a) wie zal het hem te kennen geven, wanneer het geschieden zal, wanneer en op welke wijze het oordeel hem treffen zal? Wanneer hij uit den weg zal worden geruimd?

a) Ecclesiastes 6:12.

Vers 7

7. Want hij, die zich aan duivelse dingen schuldig maakt, weet niet wat er geschieden zal, welke kwade gevolgen zulks kan hebben; want a) wie zal het hem te kennen geven, wanneer het geschieden zal, wanneer en op welke wijze het oordeel hem treffen zal? Wanneer hij uit den weg zal worden geruimd?

a) Ecclesiastes 6:12.

Vers 8

8. a) Er is geen mens, die heerschappij heeft over den geest, 1) om den geest in te houden, en hij heeft gene heerschappij over den dag des doods, hij kan tijd en uur van zijnen dood niet naar willekeur bepalen; ook geen geweer in dezen strijd, 2) hij kan de wet des doods evenmin ontduiken, als dat hij, door den koning naar het leger ontboden zijnde, het slagveld, wanneer hij dit goed vond, zou kunnen verlaten; ook zal, gelijk gij uit deze voorbeelden reeds zien kunt de goddeloosheid, zo als ongehoorzaamheid en opstand tegen de door God gestelde machten, hare meesters, die deze goddeloosheid bedrijven, niet verlossen, zodat zij de straf ontgaan zouden; veeleer vervolgt de zonde den dader, en laat nimmer van hem af, totdat zij hem aan het verderf overgegeven heeft.

a) Job 14:5. Psalms 39:6.

1) In het Hebreeën Roeach. Dit kan geest, maar ook wind betekenen. En die laatste betekenis moeten we hier hebben. Den geest beheersen kan nog, maar den wind temmen, heerschappij over den wind hebben gaat de menselijke macht te boven. Op vier onmogelijkheden wordt hier gewezen: op het beheersen van den wind, op het heersen over den dood, op het ontkomen aan den krijgsdienst en op het gered worden door goddeloosheid.

2) In het Hebreeën Weëen mischlachath bamilchamah. Beter: Er is geen ontslag mogelijk in den strijd. Wie door den koning opgeroepen wordt, om in het leger te dienen, kan er zich niet aan onttrekken, dan ten koste van zijn leven of zijne vrijheid.

Vers 8

8. a) Er is geen mens, die heerschappij heeft over den geest, 1) om den geest in te houden, en hij heeft gene heerschappij over den dag des doods, hij kan tijd en uur van zijnen dood niet naar willekeur bepalen; ook geen geweer in dezen strijd, 2) hij kan de wet des doods evenmin ontduiken, als dat hij, door den koning naar het leger ontboden zijnde, het slagveld, wanneer hij dit goed vond, zou kunnen verlaten; ook zal, gelijk gij uit deze voorbeelden reeds zien kunt de goddeloosheid, zo als ongehoorzaamheid en opstand tegen de door God gestelde machten, hare meesters, die deze goddeloosheid bedrijven, niet verlossen, zodat zij de straf ontgaan zouden; veeleer vervolgt de zonde den dader, en laat nimmer van hem af, totdat zij hem aan het verderf overgegeven heeft.

a) Job 14:5. Psalms 39:6.

1) In het Hebreeën Roeach. Dit kan geest, maar ook wind betekenen. En die laatste betekenis moeten we hier hebben. Den geest beheersen kan nog, maar den wind temmen, heerschappij over den wind hebben gaat de menselijke macht te boven. Op vier onmogelijkheden wordt hier gewezen: op het beheersen van den wind, op het heersen over den dood, op het ontkomen aan den krijgsdienst en op het gered worden door goddeloosheid.

2) In het Hebreeën Weëen mischlachath bamilchamah. Beter: Er is geen ontslag mogelijk in den strijd. Wie door den koning opgeroepen wordt, om in het leger te dienen, kan er zich niet aan onttrekken, dan ten koste van zijn leven of zijne vrijheid.

Vers 9

9. Dit alles heb ik dikwijls in mijn leven gezien, ondervonden en waargenomen, toen ik mijn hart juist met dit doel begaf tot alle werk van de mensen, dat onder de zon geschiedt; er is een tijd1), ten tijde, dat de ene mens over den anderen mens heerst, hem ten kwade, omdat hij hem op allerlei wijzen onderdrukt.

1) Wij moeten vertalen, ten tijde, toen de ene mens over den andere heerste ten kwade. De Prediker sluit hier met wat hij vroeger heeft gezegd en spreekt hier zijn ervaring uit, dat het raadzaam is, ook dan, als een despoot heerst, toch te gehoorzamen, niet in opstand uit te breken, wijl de Heere God plotseling dikwijls zelf een einde maakt aan zulk een willekeur en onderdrukking. Want evenmin als iemand den wind kan beheersen, of zijn dood afkopen, of zich aan den krijgsdienst onttrekken, evenmin kan iemand door goddeloosheid zich redden en zich van den troon verzekerd houden. De Prediker spreekt dit uit tot troost, opdat men het alles in de hand des Heeren geve, die zeker recht zal doen.

Vers 9

9. Dit alles heb ik dikwijls in mijn leven gezien, ondervonden en waargenomen, toen ik mijn hart juist met dit doel begaf tot alle werk van de mensen, dat onder de zon geschiedt; er is een tijd1), ten tijde, dat de ene mens over den anderen mens heerst, hem ten kwade, omdat hij hem op allerlei wijzen onderdrukt.

1) Wij moeten vertalen, ten tijde, toen de ene mens over den andere heerste ten kwade. De Prediker sluit hier met wat hij vroeger heeft gezegd en spreekt hier zijn ervaring uit, dat het raadzaam is, ook dan, als een despoot heerst, toch te gehoorzamen, niet in opstand uit te breken, wijl de Heere God plotseling dikwijls zelf een einde maakt aan zulk een willekeur en onderdrukking. Want evenmin als iemand den wind kan beheersen, of zijn dood afkopen, of zich aan den krijgsdienst onttrekken, evenmin kan iemand door goddeloosheid zich redden en zich van den troon verzekerd houden. De Prediker spreekt dit uit tot troost, opdat men het alles in de hand des Heeren geve, die zeker recht zal doen.

Vers 10

10. Alzo heb ik ook gezien de goddelozen, zulke dwingelanden, waarvan in het vorige vers sprake is, die evenwel met ere begraven waren, en degenen, die kwamen, 1) en uit de plaats des Heiligen gingen, van het heilige erf des tempels of van Jeruzalem verdreven werden, die werden vergeten in die stad, in dewelke zij recht gedaan hadden. 2) Dit namelijk zulk ene gehele omkering van het verdiende lot der mensen, is ook ijdelheid, die op alle menselijke dingen ten gevolge der zonde rust.

1) In het Hebreeën Keburim wabaoe. Beter: Die begraven werden en tot rust kwamen. Op dichterlijke wijze wordt in de H. Schrift niet zelden de dood een rust genoemd en het begraven worden tot rust komen. Zo in Isaiah 57:2. Hier zegt de Prediker, dat hij dikwijls gezien heeft, dat goddelozen een eerlijke begrafenis ontvingen en tot rust kwamen. In het tweede gedeelte spreekt hij van de rechtvaardigen en het lot hun dikwijls beschoren. En wat was hun beschoren, dat zij uit de heilige plaats werden voortgedreven, werden verbannen, hun naam en hun daden werden vergeten in de stad, waarin zij rechtvaardig hadden gehandeld en geleefd.

Sommigen verstaan onder plaats des heiligen, of heilige plaats, de begraafplaats, maar ten onrechte. Wel wordt de begraafplaats de goede plaats, maar nergens de heilige plaats genoemd. Heilige plaats is f de tempelgrond f Jeruzalem.

2) Recht gedaan hadden, wil niet zeggen, in welke zij het recht hadden uitgesproken als Overheid, maar in welke zij als rechtvaardigen hadden geleefd, recht en gerechtigheid hadden geoefend. Dezen worden hier den goddelozen van het eerste gedeelte van het vers tegenover gesteld.

De Prediker wijst dus hierop, dat voor het kortzichtig oog van den mens niet altijd de goddelijke rechtvaardigheid gehandhaafd wordt. Dat het in des mensen oog zo is, alsof rechtvaardigen en goddelozen enerlei wedervaart. Maar dit is niet meer dan schijn, zoals hij ook in de volgende verzen nader aantoont. Al kan de mens de raadselen niet oplossen, dit is toch zeker, dat de vreze Gods boven alles gaat, en dat het toch, al schijnt het anders, hen welgaat, die God vrezen.

Vers 10

10. Alzo heb ik ook gezien de goddelozen, zulke dwingelanden, waarvan in het vorige vers sprake is, die evenwel met ere begraven waren, en degenen, die kwamen, 1) en uit de plaats des Heiligen gingen, van het heilige erf des tempels of van Jeruzalem verdreven werden, die werden vergeten in die stad, in dewelke zij recht gedaan hadden. 2) Dit namelijk zulk ene gehele omkering van het verdiende lot der mensen, is ook ijdelheid, die op alle menselijke dingen ten gevolge der zonde rust.

1) In het Hebreeën Keburim wabaoe. Beter: Die begraven werden en tot rust kwamen. Op dichterlijke wijze wordt in de H. Schrift niet zelden de dood een rust genoemd en het begraven worden tot rust komen. Zo in Isaiah 57:2. Hier zegt de Prediker, dat hij dikwijls gezien heeft, dat goddelozen een eerlijke begrafenis ontvingen en tot rust kwamen. In het tweede gedeelte spreekt hij van de rechtvaardigen en het lot hun dikwijls beschoren. En wat was hun beschoren, dat zij uit de heilige plaats werden voortgedreven, werden verbannen, hun naam en hun daden werden vergeten in de stad, waarin zij rechtvaardig hadden gehandeld en geleefd.

Sommigen verstaan onder plaats des heiligen, of heilige plaats, de begraafplaats, maar ten onrechte. Wel wordt de begraafplaats de goede plaats, maar nergens de heilige plaats genoemd. Heilige plaats is f de tempelgrond f Jeruzalem.

2) Recht gedaan hadden, wil niet zeggen, in welke zij het recht hadden uitgesproken als Overheid, maar in welke zij als rechtvaardigen hadden geleefd, recht en gerechtigheid hadden geoefend. Dezen worden hier den goddelozen van het eerste gedeelte van het vers tegenover gesteld.

De Prediker wijst dus hierop, dat voor het kortzichtig oog van den mens niet altijd de goddelijke rechtvaardigheid gehandhaafd wordt. Dat het in des mensen oog zo is, alsof rechtvaardigen en goddelozen enerlei wedervaart. Maar dit is niet meer dan schijn, zoals hij ook in de volgende verzen nader aantoont. Al kan de mens de raadselen niet oplossen, dit is toch zeker, dat de vreze Gods boven alles gaat, en dat het toch, al schijnt het anders, hen welgaat, die God vrezen.

Vers 11

11. Omdat niet altijd haastelijk het oordeel over de boze daad geschiedt, maar deze soms langen tijd voor het oog der aardse Overheid verborgen blijft, of zelfs eerst voor den rechterstoel Gods openbaar wordt, daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen 1) zij bedrijven het kwaad met des te groter schaamteloosheid, naarmate de gevolgen der zonde meer uitblijven (Isaiah 26:10).

1) De straffeloosheid verhardt hen en zij misbruiken de goddelijke lankmoedigheid, zich versterkende in de onboetvaardigheid, daar deze hen tot bekering behoorde aan te zetten. Maar hoe de zondaars zich ook mogen vleien, zij bedriegen zich zelven en schoon het vonnis niet schielijk tegen hen wordt uitgevoerd, zal het echter in het einde eens des te strenger op hen vallen, en de trage wraak, tegen den dag des toorns, als een schat tegen hen opgelegd, zal door derzelver zwaarte de uitgestelde straf des te zwaarder en te strenger maken..

Vers 11

11. Omdat niet altijd haastelijk het oordeel over de boze daad geschiedt, maar deze soms langen tijd voor het oog der aardse Overheid verborgen blijft, of zelfs eerst voor den rechterstoel Gods openbaar wordt, daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen 1) zij bedrijven het kwaad met des te groter schaamteloosheid, naarmate de gevolgen der zonde meer uitblijven (Isaiah 26:10).

1) De straffeloosheid verhardt hen en zij misbruiken de goddelijke lankmoedigheid, zich versterkende in de onboetvaardigheid, daar deze hen tot bekering behoorde aan te zetten. Maar hoe de zondaars zich ook mogen vleien, zij bedriegen zich zelven en schoon het vonnis niet schielijk tegen hen wordt uitgevoerd, zal het echter in het einde eens des te strenger op hen vallen, en de trage wraak, tegen den dag des toorns, als een schat tegen hen opgelegd, zal door derzelver zwaarte de uitgestelde straf des te zwaarder en te strenger maken..

Vers 12

12. Maar ofschoon het in de wereld dikwijls den schijn heeft, alsof de boosdoeners het gelukkigst waren, moet niemand menen, door goddeloosheid zijn geluk te kunnen bevestigen; want hoewel een zondaar honderdmaal kwaad doet, en God hem de dagen verlengt; a) zo weet en geloof ik tochvast, dat het alleen dien tijdelijk en eeuwig zal welgaan, die God vrezen, die voor Zijn heilig aangezicht vrezen (John 20:29).

a) Psalms 37:9,Psalms 37:10,Psalms 37:11,Psalms 37:12,Psalms 37:18,Psalms 37:19,Psalms 37:20. Proverbs 1:33. Isaiah 3:10.

Vers 12

12. Maar ofschoon het in de wereld dikwijls den schijn heeft, alsof de boosdoeners het gelukkigst waren, moet niemand menen, door goddeloosheid zijn geluk te kunnen bevestigen; want hoewel een zondaar honderdmaal kwaad doet, en God hem de dagen verlengt; a) zo weet en geloof ik tochvast, dat het alleen dien tijdelijk en eeuwig zal welgaan, die God vrezen, die voor Zijn heilig aangezicht vrezen (John 20:29).

a) Psalms 37:9,Psalms 37:10,Psalms 37:11,Psalms 37:12,Psalms 37:18,Psalms 37:19,Psalms 37:20. Proverbs 1:33. Isaiah 3:10.

Vers 13

13. Maar den goddeloze zal het in waarheid niet welgaanop aarde, en hij zal in het algemeen de dagen niet verlengen, al moge hij ook lang ongestraft zijn zondig leven voortzetten; hij zal zijn gelijk ene vluchtige schaduw, omdat hij voor Gods aangezicht niet vreest.

De kinderen Gods achten de lankmoedigheid des Heeren voor zaligheid (2 Peter 3:15); maar de goddelozen achten deze lankmoedigheid voor een zendbrief, om des te onbeschaamder te kunnen zondigen (Romans 6:1). Doch al worden zij nog zo gelukkig genoemd, bij hun sterven verandert hun geluk in eeuwige schande.

Vers 13

13. Maar den goddeloze zal het in waarheid niet welgaanop aarde, en hij zal in het algemeen de dagen niet verlengen, al moge hij ook lang ongestraft zijn zondig leven voortzetten; hij zal zijn gelijk ene vluchtige schaduw, omdat hij voor Gods aangezicht niet vreest.

De kinderen Gods achten de lankmoedigheid des Heeren voor zaligheid (2 Peter 3:15); maar de goddelozen achten deze lankmoedigheid voor een zendbrief, om des te onbeschaamder te kunnen zondigen (Romans 6:1). Doch al worden zij nog zo gelukkig genoemd, bij hun sterven verandert hun geluk in eeuwige schande.

Vers 14

14. Er is nog ene ijdelheid (Ecclesiastes 8:10),die op aarde geschiedt: dat er zijn rechtvaardigen, dien het naar den uiterlijken schijn wedervaart naar het werk der goddelozen, en er zijn goddelozen, dien het wedervaart naar het werk der rechtvaardigen. Ik zegvan zulk ene verwisseling van het lot der rechtvaardigen en goddelozen op deze aarde, dat dit ook ene ijdelheid is.

Dit bevalt ons slecht, omdat wij zelf vleselijk zijn en nog altijd gaarne in het vlees genieten en voleindigen willen, zelfs wat wij in den geest begonnen zijn. Zo vraagden ook de Apostelen in den tijd hunner dwaasheid: Wat zal ons dan geworden? Het is echter voor God nog geen leven en welvaren, wat aan het vlees als zodanig toeschijnt. Voor ons zondaren die wij zijn, bestaat leven en welvaren dikwijls in kastijdingen en beproevingen, opdat wij daarna ook voor eeuwig zouden kunnen vertroost worden. Daarom moet men zich niet te veel bepalen bij de beschouwing der uitwendige lotsbedeling en daaraan geen te groot gewicht hechten..

De gerechtigheid zou spoedig op aarde verdwijnen, wanneer haar als het ware stuk voor stuk haar loon uitbetaald werd. De godzaligheid gaat verloren, zodra zij een beroep wordt, de rechtvaardigen moeten niet in de zichtbare vergelding hun loon vinden. Waren er rechtvaardigen, zo zij zijn moesten rechtvaardigen, zoals men wel zegt, uit n stuk, dan zou de hier uitgesproken ervaring zeker in hoge mate bedenkelijk zijn. Dewijl echter bij de rechtvaardigen de zonde nog inwoont, dewijl zij kastijding verdienen en bewaring nodig hebben, dewijl zij zeer gemakkelijk op zijwegen afdwalen en even als huurlingen tot loondiensten vervallen kunnen, daarom moet die steen des aanstoots weggenomen worden voor hen, die werkelijk in de gerechtigheid staan. Deze worden wel is waar dikwijls zwaar aangevochten door de hier op genoemde daadzaken, maar het is ook slechts ene aanvechting voor hen. De eigenlijke, besliste klacht over de bovenvermelde omstandigheid, gaat slechts uit van hen, die zich zonder bevoegdheid tot de rechtvaardigen rekenen, zo als wij dit duidelijk bij Maleachi zien. Dengenen echter, die God liefhebben, moeten ten laatste alle dingen medewerken ten goede en eenmaal worden de rechtvaardigen voor goed van de onrechtvaardigen gescheiden..

Vers 14

14. Er is nog ene ijdelheid (Ecclesiastes 8:10),die op aarde geschiedt: dat er zijn rechtvaardigen, dien het naar den uiterlijken schijn wedervaart naar het werk der goddelozen, en er zijn goddelozen, dien het wedervaart naar het werk der rechtvaardigen. Ik zegvan zulk ene verwisseling van het lot der rechtvaardigen en goddelozen op deze aarde, dat dit ook ene ijdelheid is.

Dit bevalt ons slecht, omdat wij zelf vleselijk zijn en nog altijd gaarne in het vlees genieten en voleindigen willen, zelfs wat wij in den geest begonnen zijn. Zo vraagden ook de Apostelen in den tijd hunner dwaasheid: Wat zal ons dan geworden? Het is echter voor God nog geen leven en welvaren, wat aan het vlees als zodanig toeschijnt. Voor ons zondaren die wij zijn, bestaat leven en welvaren dikwijls in kastijdingen en beproevingen, opdat wij daarna ook voor eeuwig zouden kunnen vertroost worden. Daarom moet men zich niet te veel bepalen bij de beschouwing der uitwendige lotsbedeling en daaraan geen te groot gewicht hechten..

De gerechtigheid zou spoedig op aarde verdwijnen, wanneer haar als het ware stuk voor stuk haar loon uitbetaald werd. De godzaligheid gaat verloren, zodra zij een beroep wordt, de rechtvaardigen moeten niet in de zichtbare vergelding hun loon vinden. Waren er rechtvaardigen, zo zij zijn moesten rechtvaardigen, zoals men wel zegt, uit n stuk, dan zou de hier uitgesproken ervaring zeker in hoge mate bedenkelijk zijn. Dewijl echter bij de rechtvaardigen de zonde nog inwoont, dewijl zij kastijding verdienen en bewaring nodig hebben, dewijl zij zeer gemakkelijk op zijwegen afdwalen en even als huurlingen tot loondiensten vervallen kunnen, daarom moet die steen des aanstoots weggenomen worden voor hen, die werkelijk in de gerechtigheid staan. Deze worden wel is waar dikwijls zwaar aangevochten door de hier op genoemde daadzaken, maar het is ook slechts ene aanvechting voor hen. De eigenlijke, besliste klacht over de bovenvermelde omstandigheid, gaat slechts uit van hen, die zich zonder bevoegdheid tot de rechtvaardigen rekenen, zo als wij dit duidelijk bij Maleachi zien. Dengenen echter, die God liefhebben, moeten ten laatste alle dingen medewerken ten goede en eenmaal worden de rechtvaardigen voor goed van de onrechtvaardigen gescheiden..

Vers 15

15. Daarom, wijl alle aardse toestanden zo geheel en al aan de ijdelheid onderworpen zijn, prees ik de dankbaar tevredene blijdschapover de gaven, die God dagelijks schenkt, en dewijl a) de mens niets beters heeft, geen ander geluk bereiken kan onder de zon, dan met een dankbaar hart te eten, en te drinken, en blijde 1) te zijn, zonder zich te kwellen met hetgeen hij toch niet veranderen kan, of om hetgeen de toekomst brengen zal, want dat alleen zal hem als zijn deel aankleven van zijnen dagelijksen arbeid, gedurende de dagen zijns levens, die hem God geeft onder de zon.

a) Ecclesiastes 2:24; Ecclesiastes 3:12 Ecclesiastes 3:22; Ecclesiastes 5:18; Ecclesiastes 9:7.

1) Deze blijdschap is ene godzalige opgewektheid en opgeruimdheid des gemoeds; wanneer namelijk de rechtvaardigen lijden moeten onder de ijdelheden dezer wereld, die algemeen zijn en waarvan niemand verschoond blijft, dan bewaart hem het gelovig vertrouwen op God voor ijdele zorgen, zodat hij bij al zijnen arbeid een rustig, vrolijk gemoed behoudt.

16.

D. Nadat de Prediker in de vorige rede aangewezen heeft, waarin de ware wijsheid voor een gelukkig leven bestaat, gaat hij in de vierde en laatste rede van zijn Boek (Ecclesiastes 8:16-Hoofdst 12:7) voort met te beschrijven, hoe de mens deze wijsheid in zijn inwendig en uitwendig leven moet tonen. Hij doet dit weer in 3 afdelingen. In de eerste (Ecclesiastes 8:16-Hoofdst 9:16) vermaant hij den wijze, dat hij zich door het wonderbare, ondoorgrondelijke bestuur van God, waardoor hij den goddeloze dikwijls zijn doel laat bereiken, niet moet laten afhouden, om zich dankbaar over het leven te verblijden, met ijver zijn beroep waar te nemen en de wijsheid te beoefenen, in de tweede afdeling (Ecclesiastes 9:17-Ecclesiastes 10:20) eist hij van hem, dat hij zich door den overmoed van den dikwijls gelukkigen dwaas den vrede des harten niet moet laten ontnemen, maar dien door stille berusting des te zorgvuldiger moet bewaren; In de derde afdeling eindelijk (Ecclesiastes 11:1-Ecclesiastes 12:7), verklaart hij nogmaals, dat de enige weg tot het geluk en het eeuwige heil daarin bestaat, dat men barmhartigheid oefene, getrouw in zijn beroep zij, dankbaar Gods gaven geniete en tot den einde toe God in waarheid vreze. De scherp getekende beelden, die ook in deze rede voorkomen, zo als van de verachting der wijzen en van de verkeerdheden en ongerechtigheden van zijnen tijd, tonen duidelijk aan, dat de vervaardiger als de mond der waarlijk gelovigen aan zijne gedrukte ziel lucht geeft. In hetgeen men de slotrede kan noemen, maakt hij uit al het voorafgaande een resultaat op, waarin nevens ene vermaning met betrekking tot de wetenschap, de vreze Gods als het hoogste en voornaamste voorgesteld wordt.

I. Ecclesiastes 8:16-Ecclesiastes 9:16. Gods bestuur in de wereld is onbegrijpelijk en wonderlijk, in het bijzonder daarin, dat allen, de wijzen en rechtvaardigen, zowel als de dwazen en goddelozen aan den dood onderworpen zijn. Maar niettegenstaande dit grote kwaad, dat heerschappij voert over de mensen, verdient toch nog de toestand der levenden de voorkeur boven dien der doden (Ecclesiastes 8:16-Ecclesiastes 9:6). Derhalve is het de grootste wijsheid, dat men het leven, zo lang het duurt, vrolijk met God geniete, en het tot degelijken arbeid in zijn beroep gebruike. (Ecclesiastes 9:7-Ecclesiastes 9:10) Niemand moet er echter op rekenen, de vruchten van zijnen arbeid te zien en te genieten; want, gelijk alles, wat de mens in zijn leven doet, in Gods hand is, zo ook in het bijzonder de vruchten zelfs van zijne ijverigste pogingen, die dikwijls in het geheel niet aan de inspanning, die men zich getroost heeft, beantwoorden. Daarom heet het hier: geloven, ook wanneer men niet ziet, en niet wanhopen aan de grote waarde der wijsheid en aan den zegen, dien zij aanbrengt; deze werpt steeds vruchten af, ook daar, waar den wijze slechts weinige uitwendige middelen ten dienste staan, zo als uit het voorbeeld van den armen man blijkt, die door zijne wijsheid zijne vaderstad voor het gevaar van den ondergang bewaarde. (Ecclesiastes 9:11-Ecclesiastes 9:16).

Vers 15

15. Daarom, wijl alle aardse toestanden zo geheel en al aan de ijdelheid onderworpen zijn, prees ik de dankbaar tevredene blijdschapover de gaven, die God dagelijks schenkt, en dewijl a) de mens niets beters heeft, geen ander geluk bereiken kan onder de zon, dan met een dankbaar hart te eten, en te drinken, en blijde 1) te zijn, zonder zich te kwellen met hetgeen hij toch niet veranderen kan, of om hetgeen de toekomst brengen zal, want dat alleen zal hem als zijn deel aankleven van zijnen dagelijksen arbeid, gedurende de dagen zijns levens, die hem God geeft onder de zon.

a) Ecclesiastes 2:24; Ecclesiastes 3:12 Ecclesiastes 3:22; Ecclesiastes 5:18; Ecclesiastes 9:7.

1) Deze blijdschap is ene godzalige opgewektheid en opgeruimdheid des gemoeds; wanneer namelijk de rechtvaardigen lijden moeten onder de ijdelheden dezer wereld, die algemeen zijn en waarvan niemand verschoond blijft, dan bewaart hem het gelovig vertrouwen op God voor ijdele zorgen, zodat hij bij al zijnen arbeid een rustig, vrolijk gemoed behoudt.

16.

D. Nadat de Prediker in de vorige rede aangewezen heeft, waarin de ware wijsheid voor een gelukkig leven bestaat, gaat hij in de vierde en laatste rede van zijn Boek (Ecclesiastes 8:16-Hoofdst 12:7) voort met te beschrijven, hoe de mens deze wijsheid in zijn inwendig en uitwendig leven moet tonen. Hij doet dit weer in 3 afdelingen. In de eerste (Ecclesiastes 8:16-Hoofdst 9:16) vermaant hij den wijze, dat hij zich door het wonderbare, ondoorgrondelijke bestuur van God, waardoor hij den goddeloze dikwijls zijn doel laat bereiken, niet moet laten afhouden, om zich dankbaar over het leven te verblijden, met ijver zijn beroep waar te nemen en de wijsheid te beoefenen, in de tweede afdeling (Ecclesiastes 9:17-Ecclesiastes 10:20) eist hij van hem, dat hij zich door den overmoed van den dikwijls gelukkigen dwaas den vrede des harten niet moet laten ontnemen, maar dien door stille berusting des te zorgvuldiger moet bewaren; In de derde afdeling eindelijk (Ecclesiastes 11:1-Ecclesiastes 12:7), verklaart hij nogmaals, dat de enige weg tot het geluk en het eeuwige heil daarin bestaat, dat men barmhartigheid oefene, getrouw in zijn beroep zij, dankbaar Gods gaven geniete en tot den einde toe God in waarheid vreze. De scherp getekende beelden, die ook in deze rede voorkomen, zo als van de verachting der wijzen en van de verkeerdheden en ongerechtigheden van zijnen tijd, tonen duidelijk aan, dat de vervaardiger als de mond der waarlijk gelovigen aan zijne gedrukte ziel lucht geeft. In hetgeen men de slotrede kan noemen, maakt hij uit al het voorafgaande een resultaat op, waarin nevens ene vermaning met betrekking tot de wetenschap, de vreze Gods als het hoogste en voornaamste voorgesteld wordt.

I. Ecclesiastes 8:16-Ecclesiastes 9:16. Gods bestuur in de wereld is onbegrijpelijk en wonderlijk, in het bijzonder daarin, dat allen, de wijzen en rechtvaardigen, zowel als de dwazen en goddelozen aan den dood onderworpen zijn. Maar niettegenstaande dit grote kwaad, dat heerschappij voert over de mensen, verdient toch nog de toestand der levenden de voorkeur boven dien der doden (Ecclesiastes 8:16-Ecclesiastes 9:6). Derhalve is het de grootste wijsheid, dat men het leven, zo lang het duurt, vrolijk met God geniete, en het tot degelijken arbeid in zijn beroep gebruike. (Ecclesiastes 9:7-Ecclesiastes 9:10) Niemand moet er echter op rekenen, de vruchten van zijnen arbeid te zien en te genieten; want, gelijk alles, wat de mens in zijn leven doet, in Gods hand is, zo ook in het bijzonder de vruchten zelfs van zijne ijverigste pogingen, die dikwijls in het geheel niet aan de inspanning, die men zich getroost heeft, beantwoorden. Daarom heet het hier: geloven, ook wanneer men niet ziet, en niet wanhopen aan de grote waarde der wijsheid en aan den zegen, dien zij aanbrengt; deze werpt steeds vruchten af, ook daar, waar den wijze slechts weinige uitwendige middelen ten dienste staan, zo als uit het voorbeeld van den armen man blijkt, die door zijne wijsheid zijne vaderstad voor het gevaar van den ondergang bewaarde. (Ecclesiastes 9:11-Ecclesiastes 9:16).

Vers 16

16. Als ik mijn hart begaf, om wijsheid te weten en de wegen, die God met de mensen houdt, te doorgronden, en om aan te zien de bezigheid, al wat gedaan wordt, die op aarde geschiedt, zo dat men ook, des daags of des nachts, den slaap niet ziet met zijne ogen en dus ook des nachts niet tot rust komt. (Ecclesiastes 1:13,Ecclesiastes 1:17);

Vers 16

16. Als ik mijn hart begaf, om wijsheid te weten en de wegen, die God met de mensen houdt, te doorgronden, en om aan te zien de bezigheid, al wat gedaan wordt, die op aarde geschiedt, zo dat men ook, des daags of des nachts, den slaap niet ziet met zijne ogen en dus ook des nachts niet tot rust komt. (Ecclesiastes 1:13,Ecclesiastes 1:17);

Vers 17

17. Toen zag ik met oplettendheid en dacht na over al het werk Gods en Zijn bestuur in de wereld, dat de mens ondanks al zijne moeite niet kan uitvinden en doorgronden het werk, dat onder de zon geschiedt, en het bestuur Gods over de mensen, volgens hetwelk Hij een ieders lot in Zijne wijsheid en rechtvaardigheid bepaalt, om hetwelk een mens met zijn natuurlijk verduisterd verstand arbeidt om te zoeken, maar hij zal het niet uitvinden, niet doorgronden ja, indien ook een wijze zei, dat hij het zou weten, zo zal hij het toch niet kunnen uitvinden, ook voor hem blijft de wijze waarop God de wereld bestuurt en ieders lot bepaalt, een raadsel, zo lang hij nog door geloof en niet door aanschouwen wandelt, hoe veel te meer hem, die zijn eigen verstand te rade gaat.

1) Gewoonlijk zoeken zij het ijverigst, die er het minst de geschiktheid toe hebben. Het op zich zelf reeds moeilijke vraagstuk wordt reusachtig groot, wanneer men zonder de kennis der algehele menselijke zondigheid aan de oplossing begint. Dat was een hoofdgebrek in den tijd des Schrijvers, en daarom was er zoveel vermoeiing des geestes en murmurering. Wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen, en zalig zijn zij, die niet gezien en nochtans zullen geloofd hebben. Men late daarom dat wroeten en doorzoeken na. Zalig is de mens, die zonder zich te bedenken, alles aanneemt, wat God hem toezendt, in het vaste vertrouwen, dat zulks het beste is, hoe verkeerd het ook toeschijnen moge, en dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen moeten medewerken ten goede..

O gij arme blinde mensen, die daar meent, dat gij met behulp van uwe kennis de oorzaken der goddelijke leidingen meent te kunnen doorgronden, gij moet wel zeer bedrogen uitkomen! Gij verwerpt en veroordeelt alles, wat uw verstand te hoog gaat, terwijl gij veeleer moest erkennen, dat die dingen juist de meeste kenmerken van goddelijkheid bevatten, welke gij het minst met uw verstand kunt bereiken. Hoe meer moeite gij doet, om de geheimen der wijsheid te doorvorsen, des te minder bereikt gij uw doel. Dit is juist het ware kenmerk, dat een mens de ware wijsheid bezit, wanneer hij er innerlijk van overtuigd is, dat hij de goddelijke geheimenissen in zijnen omgang met de ziel niet begrijpen kan. De wegen des Heeren zijn in meer dan enig opzicht onnaspeurlijk. Nu eens kennen wij hun doel niet, dan weer weten wij wel, welk doel de Heere heeft; maar wij kunnen volstrekt niet begrijpen, hoe de wegen, die de Heere inslaat, daartoe kunnen leiden. Eindelijk zijn ons dikwijls beide doel en middelen onbekend. Wilden wij hiervan ene grondige kennis verkrijgen, dan moesten wij weten, welken invloed enig gedeelte van het land voorvalt, op het ganse land voorvalt, op het ganse land niet alleen, maar ook op de ganse wereld uitoefent. Wiens verstand is zo groot, dat hij deze gevolgen kan overzien? Hoe ver gaan niet de grenzen der Goddelijke heerschappij! Hoe diep, hoe verborgen en tegenstrijdig schijnen ons niet Zijne wegen en bedoelingen toe! Hoe groot, hoe grenzeloos is niet het verstand van den Allerhoogste, dat wij in zijne oneindige diepten zouden moeten doorgronden, wanneer wij alles in Zijn bestuur zouden willen begrijpen! Wij vinden overal enkel diepten, enkel afgronden. Het is daarom dwaas en ongerijmd Gods bestuur te willen loochenen, omdat wij het niet kunnen begrijpen, daar wij niet eens in staat zijn een juist oordeel over de handelingen van enen mens te vellen, indien wij niet juist onderricht zijn van alle oorzaken, waarom hij dit of dat zo en niet anders doet.

Vers 17

17. Toen zag ik met oplettendheid en dacht na over al het werk Gods en Zijn bestuur in de wereld, dat de mens ondanks al zijne moeite niet kan uitvinden en doorgronden het werk, dat onder de zon geschiedt, en het bestuur Gods over de mensen, volgens hetwelk Hij een ieders lot in Zijne wijsheid en rechtvaardigheid bepaalt, om hetwelk een mens met zijn natuurlijk verduisterd verstand arbeidt om te zoeken, maar hij zal het niet uitvinden, niet doorgronden ja, indien ook een wijze zei, dat hij het zou weten, zo zal hij het toch niet kunnen uitvinden, ook voor hem blijft de wijze waarop God de wereld bestuurt en ieders lot bepaalt, een raadsel, zo lang hij nog door geloof en niet door aanschouwen wandelt, hoe veel te meer hem, die zijn eigen verstand te rade gaat.

1) Gewoonlijk zoeken zij het ijverigst, die er het minst de geschiktheid toe hebben. Het op zich zelf reeds moeilijke vraagstuk wordt reusachtig groot, wanneer men zonder de kennis der algehele menselijke zondigheid aan de oplossing begint. Dat was een hoofdgebrek in den tijd des Schrijvers, en daarom was er zoveel vermoeiing des geestes en murmurering. Wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen, en zalig zijn zij, die niet gezien en nochtans zullen geloofd hebben. Men late daarom dat wroeten en doorzoeken na. Zalig is de mens, die zonder zich te bedenken, alles aanneemt, wat God hem toezendt, in het vaste vertrouwen, dat zulks het beste is, hoe verkeerd het ook toeschijnen moge, en dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen moeten medewerken ten goede..

O gij arme blinde mensen, die daar meent, dat gij met behulp van uwe kennis de oorzaken der goddelijke leidingen meent te kunnen doorgronden, gij moet wel zeer bedrogen uitkomen! Gij verwerpt en veroordeelt alles, wat uw verstand te hoog gaat, terwijl gij veeleer moest erkennen, dat die dingen juist de meeste kenmerken van goddelijkheid bevatten, welke gij het minst met uw verstand kunt bereiken. Hoe meer moeite gij doet, om de geheimen der wijsheid te doorvorsen, des te minder bereikt gij uw doel. Dit is juist het ware kenmerk, dat een mens de ware wijsheid bezit, wanneer hij er innerlijk van overtuigd is, dat hij de goddelijke geheimenissen in zijnen omgang met de ziel niet begrijpen kan. De wegen des Heeren zijn in meer dan enig opzicht onnaspeurlijk. Nu eens kennen wij hun doel niet, dan weer weten wij wel, welk doel de Heere heeft; maar wij kunnen volstrekt niet begrijpen, hoe de wegen, die de Heere inslaat, daartoe kunnen leiden. Eindelijk zijn ons dikwijls beide doel en middelen onbekend. Wilden wij hiervan ene grondige kennis verkrijgen, dan moesten wij weten, welken invloed enig gedeelte van het land voorvalt, op het ganse land voorvalt, op het ganse land niet alleen, maar ook op de ganse wereld uitoefent. Wiens verstand is zo groot, dat hij deze gevolgen kan overzien? Hoe ver gaan niet de grenzen der Goddelijke heerschappij! Hoe diep, hoe verborgen en tegenstrijdig schijnen ons niet Zijne wegen en bedoelingen toe! Hoe groot, hoe grenzeloos is niet het verstand van den Allerhoogste, dat wij in zijne oneindige diepten zouden moeten doorgronden, wanneer wij alles in Zijn bestuur zouden willen begrijpen! Wij vinden overal enkel diepten, enkel afgronden. Het is daarom dwaas en ongerijmd Gods bestuur te willen loochenen, omdat wij het niet kunnen begrijpen, daar wij niet eens in staat zijn een juist oordeel over de handelingen van enen mens te vellen, indien wij niet juist onderricht zijn van alle oorzaken, waarom hij dit of dat zo en niet anders doet.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ecclesiastes 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ecclesiastes-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile