Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Prediker 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PREDIKER 5

Ecclesiastes 5:1.

OVER DEN WEG TOT HET WARE GELUK.

III. Ecclesiastes 4:17-Ecclesiastes 5:19. Even als de Prediker in het Voorafgaande drie dingen genoemd heeft, waardoor het geluk van den mens verstoord en vernietigd wordt, zo wijst hij thans drie middelen aan, waardoor aards geluk en tevredenheid verkregen en bevorderd kunnen worden, namelijk oprechte godsvrucht, die zich uitspreekt in heiligen ernst bij den godsdienst, in een zucht naar waarheid en oprechtheid en ene zorgvuldige beteugeling van de tong bij het gebed en het doen ener gelofte (Ecclesiastes 4:17-Ecclesiastes 5:6); verder rechtvaardigheid en onbaatzuchtigheid in het verkeer met den naaste, die zich doet kennen door ene onthouding van alle geweldenarij tegenover anderen, waarover zowel de koning als God het vonnis zou moeten uitspreken, en door een afkeer van de gierigheid en van knellende zorgen om vergankelijke schatten te verkrijgen, die men in den dood toch moet achterlaten (Ecclesiastes 5:7-Ecclesiastes 5:16); eindelijk matigheid en dankbare tevredenheid bij het genot van de goederen en de vreugde, die God den ijverigen en nauwgezetten arbeider schenkt. (Ecclesiastes 5:17-Ecclesiastes 5:19). Deze drie hoogst belangrijke deugden, welke de Prediker hier aanbeveelt, en volgens welke dit Hoofdstuk in 3 duidelijk aan te Wijzen delen kan gesplitst worden, beantwoorden nauwkeurig aan hetgeen de Apostel Paulus in Titus 2:12 als den eis van een nieuw godzalig leven stelt, waar hij van de gelovigen verlangt, dat zij matig, rechtvaardig en godzalig leven zouden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PREDIKER 5

Ecclesiastes 5:1.

OVER DEN WEG TOT HET WARE GELUK.

III. Ecclesiastes 4:17-Ecclesiastes 5:19. Even als de Prediker in het Voorafgaande drie dingen genoemd heeft, waardoor het geluk van den mens verstoord en vernietigd wordt, zo wijst hij thans drie middelen aan, waardoor aards geluk en tevredenheid verkregen en bevorderd kunnen worden, namelijk oprechte godsvrucht, die zich uitspreekt in heiligen ernst bij den godsdienst, in een zucht naar waarheid en oprechtheid en ene zorgvuldige beteugeling van de tong bij het gebed en het doen ener gelofte (Ecclesiastes 4:17-Ecclesiastes 5:6); verder rechtvaardigheid en onbaatzuchtigheid in het verkeer met den naaste, die zich doet kennen door ene onthouding van alle geweldenarij tegenover anderen, waarover zowel de koning als God het vonnis zou moeten uitspreken, en door een afkeer van de gierigheid en van knellende zorgen om vergankelijke schatten te verkrijgen, die men in den dood toch moet achterlaten (Ecclesiastes 5:7-Ecclesiastes 5:16); eindelijk matigheid en dankbare tevredenheid bij het genot van de goederen en de vreugde, die God den ijverigen en nauwgezetten arbeider schenkt. (Ecclesiastes 5:17-Ecclesiastes 5:19). Deze drie hoogst belangrijke deugden, welke de Prediker hier aanbeveelt, en volgens welke dit Hoofdstuk in 3 duidelijk aan te Wijzen delen kan gesplitst worden, beantwoorden nauwkeurig aan hetgeen de Apostel Paulus in Titus 2:12 als den eis van een nieuw godzalig leven stelt, waar hij van de gelovigen verlangt, dat zij matig, rechtvaardig en godzalig leven zouden.

Vers 1

1. Wees dan in het huis Gods (Zie het laatste vers van het vorige Hoofdstuk) niet te snel met uwen mond, dat gij bij het gebed niet doet als de heidenen, die menen, dat zij door de veelheid hunner woorden verhoord zullen worden (Matthew 6:6), en uw hart haaste niet, voordat gij uwe gedachten verzameld hebt, een woord in het gebed voort te brengen voor Gods aangezicht: want God is in den hemel; Hij is een heilig, heerlijk en almachtig God, en gij zijt op de aarde, een arm uit het stof geformeerd schepsel, en door de zonde dubbel ellendig en verloren (Psalms 115:3,Psalms 115:16. Isaiah 55:7; Isaiah 66:1. Matthew 5:34, Matthew 5:34); daarom laat uwe woorden voor Hem weinig zijn, gelijk gij het ook in de tegenwoordigheid van de machtigen dezer aarde niet waagt, vele ijdele woorden te bezigen.

Offerande en gebed zijn de twee grondslagen van allen godsdienst; naarmate de volken deze beide bewaard hebben, staan zij dichter bij de openbaring, of zijn er meer van verwijderd en zijn zij gemakkelijker of moeilijker tot den waren godsdienst te brengen. De Islam, zowel als de eigengerechtige Joden en Christenen hebben het offer verworpen of verloren, daarom staan zij veel verder van de waarheid af dan de heidenen, die nog dagelijks door offeranden den toorn hunner afgoden trachten te verzoenen; want aan de behoefte des harten, om zich met God te verzoenen en vergeving te erlangen kan door de hoogste beschaving niet voldaan worden, waar die behoefte verloren is, verwijdert zich de mens hoe langer hoe meer van elke bron van heiligmaking. -Omdat God alleen in den hemel woont, d.i. alleen waarachtig, wijs en rechtvaardig is, wij daarentegen op de aarde, en daarom leugenaars, dwazen en zondaren zijn, zo betaamt het ons op generlei wijze met onze menselijke wijsheid, die in Gods ogen dwaasheid is, over goddelijke en hemelse dingen te oordelen en vele woorden over onze aardse aangelegenheden, onze levenservaringen voor Gods aangezicht te brengen; maar wij moeten naar God horen, Hem laten oordelen en beslissen en Zijn woord, als de alleen ware wijsheid gehoorzamen.

-"Laat uwe woorden weinig zijn" -van welk ene uitgebreide betekenis is dat niet in het onderwijzen en prediken, in het bidden en in het dagelijks leven! Hoe menige, urenlange predikatie wordt hier veroordeeld, al is zij nog zo mooi naar alle regelen van de kunst ingericht! En hoe weinig moeten ook de woorden van anderen over geestelijke dingen niet zijn, wanneer deze van alles, wat onnut, onstichtelijk, ergerlijk en onjuist is, moeten gezuiverd worden! Dezen raad heeft de Heiland wel in acht genomen en daarom ook een kort gebedsformulier voorgeschreven, waarbij Hij reeds bij den aanvang den bidder wijst op de majesteit Gods, die in den hemel woont, maar daarbij den lieflijken naam van Vader bezigt..

Vers 1

1. Wees dan in het huis Gods (Zie het laatste vers van het vorige Hoofdstuk) niet te snel met uwen mond, dat gij bij het gebed niet doet als de heidenen, die menen, dat zij door de veelheid hunner woorden verhoord zullen worden (Matthew 6:6), en uw hart haaste niet, voordat gij uwe gedachten verzameld hebt, een woord in het gebed voort te brengen voor Gods aangezicht: want God is in den hemel; Hij is een heilig, heerlijk en almachtig God, en gij zijt op de aarde, een arm uit het stof geformeerd schepsel, en door de zonde dubbel ellendig en verloren (Psalms 115:3,Psalms 115:16. Isaiah 55:7; Isaiah 66:1. Matthew 5:34, Matthew 5:34); daarom laat uwe woorden voor Hem weinig zijn, gelijk gij het ook in de tegenwoordigheid van de machtigen dezer aarde niet waagt, vele ijdele woorden te bezigen.

Offerande en gebed zijn de twee grondslagen van allen godsdienst; naarmate de volken deze beide bewaard hebben, staan zij dichter bij de openbaring, of zijn er meer van verwijderd en zijn zij gemakkelijker of moeilijker tot den waren godsdienst te brengen. De Islam, zowel als de eigengerechtige Joden en Christenen hebben het offer verworpen of verloren, daarom staan zij veel verder van de waarheid af dan de heidenen, die nog dagelijks door offeranden den toorn hunner afgoden trachten te verzoenen; want aan de behoefte des harten, om zich met God te verzoenen en vergeving te erlangen kan door de hoogste beschaving niet voldaan worden, waar die behoefte verloren is, verwijdert zich de mens hoe langer hoe meer van elke bron van heiligmaking. -Omdat God alleen in den hemel woont, d.i. alleen waarachtig, wijs en rechtvaardig is, wij daarentegen op de aarde, en daarom leugenaars, dwazen en zondaren zijn, zo betaamt het ons op generlei wijze met onze menselijke wijsheid, die in Gods ogen dwaasheid is, over goddelijke en hemelse dingen te oordelen en vele woorden over onze aardse aangelegenheden, onze levenservaringen voor Gods aangezicht te brengen; maar wij moeten naar God horen, Hem laten oordelen en beslissen en Zijn woord, als de alleen ware wijsheid gehoorzamen.

-"Laat uwe woorden weinig zijn" -van welk ene uitgebreide betekenis is dat niet in het onderwijzen en prediken, in het bidden en in het dagelijks leven! Hoe menige, urenlange predikatie wordt hier veroordeeld, al is zij nog zo mooi naar alle regelen van de kunst ingericht! En hoe weinig moeten ook de woorden van anderen over geestelijke dingen niet zijn, wanneer deze van alles, wat onnut, onstichtelijk, ergerlijk en onjuist is, moeten gezuiverd worden! Dezen raad heeft de Heiland wel in acht genomen en daarom ook een kort gebedsformulier voorgeschreven, waarbij Hij reeds bij den aanvang den bidder wijst op de majesteit Gods, die in den hemel woont, maar daarbij den lieflijken naam van Vader bezigt..

Vers 2

2. Want gelijk des nachts de verwarde en onrustig makende droom, die de ziel vermoeit, komt door vele inspannende bezigheiden zorg, alzo de stem des zots door de veelheid der woorden, 1) waardoor hij juist uitspreekt dat hij een zot is, die noch zich zelven in zijne nietigheid, noch God in Zijne grootheid en heerlijkheid kent.

1) Gelijk de verwarde, verschrikkende en angstige en slaapontrovende en belettende dromen blijken zijn van een hoofd, vervuld met bezigheden, alzo zijn ook de vele haastige en onbezonnen woorden, welke men in en onder het bidden tot f het spreken van God gebruikt bewijzen der dwaasheid, die in het harte heerst, f ener dwaze onkunde omtrent God, ons zelven en goddelijke zaken..

Vers 2

2. Want gelijk des nachts de verwarde en onrustig makende droom, die de ziel vermoeit, komt door vele inspannende bezigheiden zorg, alzo de stem des zots door de veelheid der woorden, 1) waardoor hij juist uitspreekt dat hij een zot is, die noch zich zelven in zijne nietigheid, noch God in Zijne grootheid en heerlijkheid kent.

1) Gelijk de verwarde, verschrikkende en angstige en slaapontrovende en belettende dromen blijken zijn van een hoofd, vervuld met bezigheden, alzo zijn ook de vele haastige en onbezonnen woorden, welke men in en onder het bidden tot f het spreken van God gebruikt bewijzen der dwaasheid, die in het harte heerst, f ener dwaze onkunde omtrent God, ons zelven en goddelijke zaken..

Vers 3

3. a) Wanneer gij voorts in den nood, of na het ontvangen van grote bewijzen van Gods genade ene gelofte aan God zult beloofd hebben, stel niet uit dezelve te betalen; want Hij heeft geen lust aan delichtvaardige zotten, die spoedig gereed zijn allerlei beloften te doen en goede voornemens op te vatten, maar daarna te traag en zelfzuchtig zijn, om hun vlees pijn te doen, en niet nauwgezet genoeg, om hun belofte te volbrengen (Malachi 2:7. Deuteronomy 23:22-Deuteronomy 23:24). God laat zich echter niet bespotten, daarom wat gij zult beloofd hebben, betaal het met nauwgezetheid en inspanning van al uwe krachten.

a) Numbers 30:2.

Vers 3

3. a) Wanneer gij voorts in den nood, of na het ontvangen van grote bewijzen van Gods genade ene gelofte aan God zult beloofd hebben, stel niet uit dezelve te betalen; want Hij heeft geen lust aan delichtvaardige zotten, die spoedig gereed zijn allerlei beloften te doen en goede voornemens op te vatten, maar daarna te traag en zelfzuchtig zijn, om hun vlees pijn te doen, en niet nauwgezet genoeg, om hun belofte te volbrengen (Malachi 2:7. Deuteronomy 23:22-Deuteronomy 23:24). God laat zich echter niet bespotten, daarom wat gij zult beloofd hebben, betaal het met nauwgezetheid en inspanning van al uwe krachten.

a) Numbers 30:2.

Vers 4

4. Beproef echter eerst uwe kracht, of gij in staat zult zijn, te volbrengen, wat gij God beloofd hebt; want a) het is beter dat gij niet belooft, dan dat gij belooft en niet betaalt (Acts 5:4. Psalms 7:14).

a) Deuteronomy 23:21,Deuteronomy 23:22.

Streef er naar, dat gij uwe doopgelofte houdt, dan hebt gij genoeg te betalen..

Het is den Christen niet geoorloofd, geloften te doen, die uit ongeloof voortkomen, of met de liefde tot den naaste in strijd zijn, noch wanneer hij ze eenmaal afgelegd heeft, ze te volbrengen. Mensen, die zo gemakkelijk ene afgelegde goede gelofte vergeten, zijn dikwijls zeer nauwgezet in het vervullen van die geloften, welke zij niet hadden mogen doen..

Vers 4

4. Beproef echter eerst uwe kracht, of gij in staat zult zijn, te volbrengen, wat gij God beloofd hebt; want a) het is beter dat gij niet belooft, dan dat gij belooft en niet betaalt (Acts 5:4. Psalms 7:14).

a) Deuteronomy 23:21,Deuteronomy 23:22.

Streef er naar, dat gij uwe doopgelofte houdt, dan hebt gij genoeg te betalen..

Het is den Christen niet geoorloofd, geloften te doen, die uit ongeloof voortkomen, of met de liefde tot den naaste in strijd zijn, noch wanneer hij ze eenmaal afgelegd heeft, ze te volbrengen. Mensen, die zo gemakkelijk ene afgelegde goede gelofte vergeten, zijn dikwijls zeer nauwgezet in het vervullen van die geloften, welke zij niet hadden mogen doen..

Vers 5

5. Laat uwen mond niet toe, dat hij uw vlees, uw op zich zelf reeds zo zondig menselijk wezen, door ijdele woorden en lichtvaardige taal in Gods heilige tegenwoordigheid zou doen zondigen, 1) en zeg niet, wanneer gij ene gelofte lichtvaardig hebt afgelegd en die wilt betalen met een losoffer, voor het aangezicht des engels, den priester, den bode en plaatsvervanger van Jehova (Malachi 2:7), bij wien gij u dan hebt te vervoegen, dat het slechts ene dwaling was 2) (Numbers 15:27-Numbers 15:31), terwijl gij wel is waar door een offer wilt verzoend worden (Malachi 1:8 Matthew 5:5), zo hebt gij toch geen ernstig berouw over uwe zonde; Waarom zou God grotelijks toornen, om uwer stemme wille, waarmee gij u op zo snode, schijnheilige wijze God verzocht hebt, en tot straf daarvoor verderven het werk uwer handen, zodat alles u mislukt en het geluk, dat gij tot dusverre gesmaakt hebt, door Zijnen toorn vernietigd wordt; waarom wilt gij het zo ver laten komen?

1) Letterlijk: laat uw mond niet toe uw lichaam tot zonde te brengen, en wel zo, dat gij er van Gods wege straf op ontvangt. De Prediker waarschuwt hier tegen het niet betalen van de gelofte, maar inzonderheid, tegen het deze gelofte te volbrengen door een losoffer, onder het voorgeven, dat het een dwaling, dat het een zonde uit zwakheid is geweest. De Engel is hier dan ook de priester, die het offer, dat men ter lossing der gelofte wilde brengen, moet ontvangen. Zo men dan voor diens aangezicht liegt, liegt men tegen Jehova, en deze zal zulk een zonde bezoeken, ook in het onthouden van den zegen op den dagelijksen arbeid.

2) Zij, die zich zo gemakkelijk met hun zwakheid troosten, zonder er smart over te gevoelen, bedriegen zich zelven. -"Het is gene geringe zaak, den Heere des hemels en der aarde te bespotten, terwijl men Hem belooft, wat men niet ernstig voornemens is te houden. Van dezelfde godsdienstige oppervlakkigheid, die meent, dat de lieve Heere in den hemel het zo nauw niet nemen zal, en wel tevreden zal zijn, te meer nog in een tijd, waarin Hij zelf zo weinig schenkt, wordt ook in de profetieën van Maleachi gesproken, daar lezen wij in Maleachi 1:8: "Want als gij wat blinds aanbrengt, om te offeren, het is bij u niet kwaad; en als gij wat kreupels of kranks aanbrengt, het is niet kwaad. Brengt dat toch uwen vorst; zal bij een welgevallen aan u hebben, of zal hij uw aangezicht opnemen? In Ecclesiastes 5:6 brengt Maleachi op grond van zulke feiten ene aanklacht tegen het volk in, als tegen verachters van den naam des Heeren..

Vers 5

5. Laat uwen mond niet toe, dat hij uw vlees, uw op zich zelf reeds zo zondig menselijk wezen, door ijdele woorden en lichtvaardige taal in Gods heilige tegenwoordigheid zou doen zondigen, 1) en zeg niet, wanneer gij ene gelofte lichtvaardig hebt afgelegd en die wilt betalen met een losoffer, voor het aangezicht des engels, den priester, den bode en plaatsvervanger van Jehova (Malachi 2:7), bij wien gij u dan hebt te vervoegen, dat het slechts ene dwaling was 2) (Numbers 15:27-Numbers 15:31), terwijl gij wel is waar door een offer wilt verzoend worden (Malachi 1:8 Matthew 5:5), zo hebt gij toch geen ernstig berouw over uwe zonde; Waarom zou God grotelijks toornen, om uwer stemme wille, waarmee gij u op zo snode, schijnheilige wijze God verzocht hebt, en tot straf daarvoor verderven het werk uwer handen, zodat alles u mislukt en het geluk, dat gij tot dusverre gesmaakt hebt, door Zijnen toorn vernietigd wordt; waarom wilt gij het zo ver laten komen?

1) Letterlijk: laat uw mond niet toe uw lichaam tot zonde te brengen, en wel zo, dat gij er van Gods wege straf op ontvangt. De Prediker waarschuwt hier tegen het niet betalen van de gelofte, maar inzonderheid, tegen het deze gelofte te volbrengen door een losoffer, onder het voorgeven, dat het een dwaling, dat het een zonde uit zwakheid is geweest. De Engel is hier dan ook de priester, die het offer, dat men ter lossing der gelofte wilde brengen, moet ontvangen. Zo men dan voor diens aangezicht liegt, liegt men tegen Jehova, en deze zal zulk een zonde bezoeken, ook in het onthouden van den zegen op den dagelijksen arbeid.

2) Zij, die zich zo gemakkelijk met hun zwakheid troosten, zonder er smart over te gevoelen, bedriegen zich zelven. -"Het is gene geringe zaak, den Heere des hemels en der aarde te bespotten, terwijl men Hem belooft, wat men niet ernstig voornemens is te houden. Van dezelfde godsdienstige oppervlakkigheid, die meent, dat de lieve Heere in den hemel het zo nauw niet nemen zal, en wel tevreden zal zijn, te meer nog in een tijd, waarin Hij zelf zo weinig schenkt, wordt ook in de profetieën van Maleachi gesproken, daar lezen wij in Maleachi 1:8: "Want als gij wat blinds aanbrengt, om te offeren, het is bij u niet kwaad; en als gij wat kreupels of kranks aanbrengt, het is niet kwaad. Brengt dat toch uwen vorst; zal bij een welgevallen aan u hebben, of zal hij uw aangezicht opnemen? In Ecclesiastes 5:6 brengt Maleachi op grond van zulke feiten ene aanklacht tegen het volk in, als tegen verachters van den naam des Heeren..

Vers 6

6. Want gelijk a) in de veelheid der dromen ijdelheden zijn, alzo in vele dromen. Even als in Ecclesiastes 5:2 zijn ook hier de dromen slechts voorbeelden voor de ijdelheid van vele woorden. Gelijk men daaruit, dat iemand veel met dromen gekweld wordt, mag besluiten, dat hij weinig geschiktheid heeft voor alles, wat tot de nuchtere werkelijkheid behoort, zo zal ook hij, die het meest met woorden pralen kan, ons het minste vertrouwen inboezemen; maar vrees gij God! 1) want dat is het beginsel der wetenschap.

a) Proverbs 10:19. 1) Gelijk de dromen in de meeste gevallen met het innerlijke zieleleven in verband staan, zo ook hetgeen iemand spreekt, staat in verband met de gesteldheid van zijn hart, ja, van zijn gehelen persoon. Van daar dat de Prediker hier met nadruk zegt: "Vrees gij God," m.a.w. denk er altijd om, dat God u ziet, hoort, van alle dingen weet, en dat ge van elk ijdel woord eenmaal rekenschap voor Hem zult moeten afleggen.

Vers 6

6. Want gelijk a) in de veelheid der dromen ijdelheden zijn, alzo in vele dromen. Even als in Ecclesiastes 5:2 zijn ook hier de dromen slechts voorbeelden voor de ijdelheid van vele woorden. Gelijk men daaruit, dat iemand veel met dromen gekweld wordt, mag besluiten, dat hij weinig geschiktheid heeft voor alles, wat tot de nuchtere werkelijkheid behoort, zo zal ook hij, die het meest met woorden pralen kan, ons het minste vertrouwen inboezemen; maar vrees gij God! 1) want dat is het beginsel der wetenschap.

a) Proverbs 10:19. 1) Gelijk de dromen in de meeste gevallen met het innerlijke zieleleven in verband staan, zo ook hetgeen iemand spreekt, staat in verband met de gesteldheid van zijn hart, ja, van zijn gehelen persoon. Van daar dat de Prediker hier met nadruk zegt: "Vrees gij God," m.a.w. denk er altijd om, dat God u ziet, hoort, van alle dingen weet, en dat ge van elk ijdel woord eenmaal rekenschap voor Hem zult moeten afleggen.

Vers 7

7. Wacht u verder voor elke ongerechtigheid en geweldenarij omtrent uwen naaste: Indien gij de onderdrukking des armen, en de beroving des gerichts en der gerechtigheid ziet in een landschap, 1) in ene provincie, dat ver van den zetel des konings en der bevoegde rechtbanken verwijderd is, en daardoor aan allerlei onderdrukking van beambten bloot staat,verwonder u niet over zulk een voornemen van overmoedige en onrechtvaardige mensen; want die hoger is dan de hoge, namelijk de koning, neemt er acht op, en heeft de macht en het recht, zulk enen onderdrukker te straffen; en in geval hij verzuimt den onderdrukte recht te verschaffen, daar zijn hogen, namelijk de Allerhoogste, de Koning der koningen boven henlieden, die eenmaal zeker een rechtvaardig oordeel zonder aanzien des persoons zal uitspreken. 2)

1) Het hier, even als in Ecclesiastes 2:8 gebruikte woord medinah, "provincie, landschap" is het Arameïsche woord, dat in de boeken Ezra, Nehemia en Esther voor de afzonderlijke provincies van het Perzische rijk en ook voor Palestina gebruikt wordt; in de geschriften, die van Salomo zelven afkomstig zijn, komt het woord in het geheel nog niet voor. Ook dit is even als de vele Arameïsche woorden in ons boek, een bewijs, dat het uit den tijd der Perzische heerschappij dagtekent..

Vrees God, zegt de Spreukenuk der Wijsheid (Proverbs 24:21) en den koning. Het gehele Boek der Prediker toont, hoe vol zijn Schrijver van deze zedelijke grondgedachte is. Zo is de overgang tot het volgend onderwerp werkelijk innerlijk aangegeven..

2) Dit Boek leert u dus, dat gij u niet te zeer bekommeren en verontrusten moet, wanneer het onrechtvaardig toegaat; maar, wanneer de duivel de oorzaak is van zoveel kwaad, onrecht, geweld en onderdrukking der armen, zeg dan liever: Het is `s werelds loop, God zal het oordelen en wreken. En wederom, wanneer gij ziet, dat het recht toegaat, zeg dan: God zij geloofd, die zo regeert, dat er geen kwaad en onrecht geschiedt, maar ook nog veel goeds geeft. -Zo verrichte dan een ieder in zijnen stand zijn werk overeenkomstig Gods bevel; het andere geve hij aan God over, en wachte op Hem, die de goddelozen en onrechtvaardigen kan achterhalen en richten. Die enen zwaren steen niet kan opbeuren, late hem liggen, en beure op, wat hij kan. Daarom, als gij ziet, dat koningen en vorsten hun macht misbruiken, dat rechters en advokaten zich laten omkopen en hun zaken verwaarlozen, wees dan wijs en denk: God zal het eenmaal beter maken..

Wat hier gegispt wordt, is de onderdrukking der armen en het buigen van het recht, zoals dit zo veeltijds in de Oosterse landen geschiedt, waar niet alleen door de lagere, maar ook door de hogere beambten het recht werd gebogen, het volk uitgezogen en aldus op allerlei manier de gerechtigheid wordt te onder gehouden. De Prediker troost er mede, dat er toch nog recht is. Er zijn hogen boven henlieden. Want al zijn onder de hogen in de eerste plaats te verstaan de Opperhoofden, de Koningen, toch is dit ook van toepassing op Hem, aan Wien alle Koningen, alle Overheden de macht ontlenen en die eenmaal zeker recht zal doen.

Vers 7

7. Wacht u verder voor elke ongerechtigheid en geweldenarij omtrent uwen naaste: Indien gij de onderdrukking des armen, en de beroving des gerichts en der gerechtigheid ziet in een landschap, 1) in ene provincie, dat ver van den zetel des konings en der bevoegde rechtbanken verwijderd is, en daardoor aan allerlei onderdrukking van beambten bloot staat,verwonder u niet over zulk een voornemen van overmoedige en onrechtvaardige mensen; want die hoger is dan de hoge, namelijk de koning, neemt er acht op, en heeft de macht en het recht, zulk enen onderdrukker te straffen; en in geval hij verzuimt den onderdrukte recht te verschaffen, daar zijn hogen, namelijk de Allerhoogste, de Koning der koningen boven henlieden, die eenmaal zeker een rechtvaardig oordeel zonder aanzien des persoons zal uitspreken. 2)

1) Het hier, even als in Ecclesiastes 2:8 gebruikte woord medinah, "provincie, landschap" is het Arameïsche woord, dat in de boeken Ezra, Nehemia en Esther voor de afzonderlijke provincies van het Perzische rijk en ook voor Palestina gebruikt wordt; in de geschriften, die van Salomo zelven afkomstig zijn, komt het woord in het geheel nog niet voor. Ook dit is even als de vele Arameïsche woorden in ons boek, een bewijs, dat het uit den tijd der Perzische heerschappij dagtekent..

Vrees God, zegt de Spreukenuk der Wijsheid (Proverbs 24:21) en den koning. Het gehele Boek der Prediker toont, hoe vol zijn Schrijver van deze zedelijke grondgedachte is. Zo is de overgang tot het volgend onderwerp werkelijk innerlijk aangegeven..

2) Dit Boek leert u dus, dat gij u niet te zeer bekommeren en verontrusten moet, wanneer het onrechtvaardig toegaat; maar, wanneer de duivel de oorzaak is van zoveel kwaad, onrecht, geweld en onderdrukking der armen, zeg dan liever: Het is `s werelds loop, God zal het oordelen en wreken. En wederom, wanneer gij ziet, dat het recht toegaat, zeg dan: God zij geloofd, die zo regeert, dat er geen kwaad en onrecht geschiedt, maar ook nog veel goeds geeft. -Zo verrichte dan een ieder in zijnen stand zijn werk overeenkomstig Gods bevel; het andere geve hij aan God over, en wachte op Hem, die de goddelozen en onrechtvaardigen kan achterhalen en richten. Die enen zwaren steen niet kan opbeuren, late hem liggen, en beure op, wat hij kan. Daarom, als gij ziet, dat koningen en vorsten hun macht misbruiken, dat rechters en advokaten zich laten omkopen en hun zaken verwaarlozen, wees dan wijs en denk: God zal het eenmaal beter maken..

Wat hier gegispt wordt, is de onderdrukking der armen en het buigen van het recht, zoals dit zo veeltijds in de Oosterse landen geschiedt, waar niet alleen door de lagere, maar ook door de hogere beambten het recht werd gebogen, het volk uitgezogen en aldus op allerlei manier de gerechtigheid wordt te onder gehouden. De Prediker troost er mede, dat er toch nog recht is. Er zijn hogen boven henlieden. Want al zijn onder de hogen in de eerste plaats te verstaan de Opperhoofden, de Koningen, toch is dit ook van toepassing op Hem, aan Wien alle Koningen, alle Overheden de macht ontlenen en die eenmaal zeker recht zal doen.

Vers 8

8. Het voordeel des aardrijks, de vruchten des velds door de vlijt des landmans onder den zegen des Heeren verkregen, is voor allen, rijken zowel als armen hebben ze nodig; de koning zelfs wordt van het veld gediend, hij kan die vruchten evenmin als de armste voor zijn onderhoud ontberen, daarom versmaadden koningen en andere hooggeplaatste personen, zo als Uzzia, Curius Dentatus en vele anderen het niet, om den landbouw in hun bijzondere bescherming te nemen, of dien zelven uit te oefenen.

1) Volgens den Duitsen tekst lezen wij, dat de koning voor, ten behoeve van het veld is, d.i. dat het bepaaldelijk zijne roeping ook is, om het veld en den oogst daarvan tegen elken vijandelijken aanval van buiten of van binnen te beschermen, opdat de landman gerustelijk zijn nuttig bedrijf zon kunnen uitoefenen..

Dit vers sluit zich aan aan het vorige, of aan het volgende. Sluit het zich aan het vorige, dan vormt het een tegenstelling er mede. Sluit het zich aan het volgende, dan vormt het evenzeer een tegenstelling. Sluit het zich aan bij het vorige, dan wordt hier gewezen op een koning, die zich met den akkerbouw bezig houdt en dus niet met het voeren van oorlogen, en het onderdrukken van zijne onderdanen. De vertaling is dan juister: Voordeel van een land, echter bestaat allerwege in een koning, die zich aan den akkerbouw overgeeft.

Onzes inziens sluit het zich aan bij het volgende, en dan wijst het op het voordeel van landbezit boven het geldbezit in Ecclesiastes 5:9. Het was toch de gewoonte bij vele Oostersen, om hun rijkdom en bezittingen door baar geld te vermeerderen. Hiertegen waarschuwt de Prediker in Ecclesiastes 5:9 en wijst daarom eerst in dit vers op het voordeel van het bouwen van het land, waarvan allen kunnen genieten.

Vers 8

8. Het voordeel des aardrijks, de vruchten des velds door de vlijt des landmans onder den zegen des Heeren verkregen, is voor allen, rijken zowel als armen hebben ze nodig; de koning zelfs wordt van het veld gediend, hij kan die vruchten evenmin als de armste voor zijn onderhoud ontberen, daarom versmaadden koningen en andere hooggeplaatste personen, zo als Uzzia, Curius Dentatus en vele anderen het niet, om den landbouw in hun bijzondere bescherming te nemen, of dien zelven uit te oefenen.

1) Volgens den Duitsen tekst lezen wij, dat de koning voor, ten behoeve van het veld is, d.i. dat het bepaaldelijk zijne roeping ook is, om het veld en den oogst daarvan tegen elken vijandelijken aanval van buiten of van binnen te beschermen, opdat de landman gerustelijk zijn nuttig bedrijf zon kunnen uitoefenen..

Dit vers sluit zich aan aan het vorige, of aan het volgende. Sluit het zich aan het vorige, dan vormt het een tegenstelling er mede. Sluit het zich aan het volgende, dan vormt het evenzeer een tegenstelling. Sluit het zich aan bij het vorige, dan wordt hier gewezen op een koning, die zich met den akkerbouw bezig houdt en dus niet met het voeren van oorlogen, en het onderdrukken van zijne onderdanen. De vertaling is dan juister: Voordeel van een land, echter bestaat allerwege in een koning, die zich aan den akkerbouw overgeeft.

Onzes inziens sluit het zich aan bij het volgende, en dan wijst het op het voordeel van landbezit boven het geldbezit in Ecclesiastes 5:9. Het was toch de gewoonte bij vele Oostersen, om hun rijkdom en bezittingen door baar geld te vermeerderen. Hiertegen waarschuwt de Prediker in Ecclesiastes 5:9 en wijst daarom eerst in dit vers op het voordeel van het bouwen van het land, waarvan allen kunnen genieten.

Vers 9

9. Verwoest niet zelf uw geluk door allerlei ongerechtigheid, tot bevrediging uwer hebzucht te plegen, maar bedenk ook, dat de gierigheid, die de openlijke misdaad schuwt, u gene tevredenheid en rust kan verschaffen; want, die het geld, het zilver, lief heeft wordt van het geld, het zilver, niet zat; want goed en zilver kunnen den honger der ziel niet stillen; en wie den overvloed lief heeft, wordt van het inkomen niet zat; want het is niet in den overvloed gelegen, dat een mens leeft van zijne goederen. Dit is ook ijdelheid, even als zo vele andere dingen op deze arme aarde, die zo veel schijngoederen aanbiedt (Amos 8:4, Proverbs 15:25).

Alexander had niet genoeg aan al de koninkrijken, die hij onderworpen had, ja niet aan ene ganse wereld. Evenzo gaat het met alle andere dingen. Wie wijsheid, eer, rijkdom, kracht, schoonheid, gezondheid enz. bezit, is er toch niet mede tevreden. Zo is dit arme, ellendige leven van den gierigaard een goede spiegel voor anderen. Want gelijk de gierigaards geld bezitten en het toch niet vrolijk durven gebruiken, maar altijd naar meer geld verlangen, alzo doen wij met alle gaven. Want wat is een gierigaard anders dan een arm, geplaagd en onrustig wezen, dat altijd het oog heeft op hetgeen het nog niet bezit; daarom is het ijdelheid en kwelling des geestes. Zijn zij integendeel gene gelukkige mensen, die tevreden zijn, als God hun voedsel en deksel geeft, en Hem voor de toekomst laten zorgen?.

De natuurlijke begeerten zijn gerust en tevreden als het begeerde verkregen is, maar de verdorven begeerlijkheden zijn onverzadiglijk. De natuur is met weinig, de genade met nog minder, maar de verboden lust nergens mede tevreden. Hij, die het zilver in menigte heeft en het nog dagelijks bij zich ziet toenemen, bevindt echter, dat het geen wezenlijk genoegen aan zijne ziele kan verschaffen..

Vers 9

9. Verwoest niet zelf uw geluk door allerlei ongerechtigheid, tot bevrediging uwer hebzucht te plegen, maar bedenk ook, dat de gierigheid, die de openlijke misdaad schuwt, u gene tevredenheid en rust kan verschaffen; want, die het geld, het zilver, lief heeft wordt van het geld, het zilver, niet zat; want goed en zilver kunnen den honger der ziel niet stillen; en wie den overvloed lief heeft, wordt van het inkomen niet zat; want het is niet in den overvloed gelegen, dat een mens leeft van zijne goederen. Dit is ook ijdelheid, even als zo vele andere dingen op deze arme aarde, die zo veel schijngoederen aanbiedt (Amos 8:4, Proverbs 15:25).

Alexander had niet genoeg aan al de koninkrijken, die hij onderworpen had, ja niet aan ene ganse wereld. Evenzo gaat het met alle andere dingen. Wie wijsheid, eer, rijkdom, kracht, schoonheid, gezondheid enz. bezit, is er toch niet mede tevreden. Zo is dit arme, ellendige leven van den gierigaard een goede spiegel voor anderen. Want gelijk de gierigaards geld bezitten en het toch niet vrolijk durven gebruiken, maar altijd naar meer geld verlangen, alzo doen wij met alle gaven. Want wat is een gierigaard anders dan een arm, geplaagd en onrustig wezen, dat altijd het oog heeft op hetgeen het nog niet bezit; daarom is het ijdelheid en kwelling des geestes. Zijn zij integendeel gene gelukkige mensen, die tevreden zijn, als God hun voedsel en deksel geeft, en Hem voor de toekomst laten zorgen?.

De natuurlijke begeerten zijn gerust en tevreden als het begeerde verkregen is, maar de verdorven begeerlijkheden zijn onverzadiglijk. De natuur is met weinig, de genade met nog minder, maar de verboden lust nergens mede tevreden. Hij, die het zilver in menigte heeft en het nog dagelijks bij zich ziet toenemen, bevindt echter, dat het geen wezenlijk genoegen aan zijne ziele kan verschaffen..

Vers 10

10. Waar het goed vermenigvuldigt, daar vermenigvuldigen ook die het eten; van alle zijden stromen diegenen toe, die mede van den overvloed willen genieten, afgezien van het groter aantal dienaars en verzorgers, die een rijke nodig heeft, en die hem nieuwe zorg baren; wat nuttigheid hebben dan de bezitters daarvan, meer dan anderen, die slechts weinig bezitten, dan het gezicht hunner ogen, waardoor toch immers hun hart niet kan vertroost en bevredigd worden?

Dit is een belangrijk en heerlijk woord. Een gierigaard heeft nooit genoeg, hij zamelt en schraapt altijd door. Voor wien verzamelt hij het echter? Het spreekwoord zegt te recht: Na goede spaarders komen goede verteerders. Want de Schrift geeft reeds de waarschuwing, en de ervaring van alle tijden leert het, dat alle schatten, in het bijzonder die, welke door onrecht verkregen zijn, f bij het leven des gierigaards, f na zijnen dood hare uitdelers of verteerders gehad hebben, en hij, de gierigaard, heeft er niets dan zorg en moeite van. Salomo was ook een rijke koning. Wie had zijne rijke goederen nodig? Zijn hofstoet. Wie verbruikt de goederen der vorsten? Allerlei dienstpersoneel, ruiters, knechten, schrijvers, ambtlieden, en bovendien veel zogenaamde vrienden, die het `t allerminst verdienen. Wie nu rijkdommen verzamelt, die verzamelt ook verteerders. Waartoe kwelt ge u dan, om uwen schat te vermeerderen? Met al uwe goederen kunt gij toch niet meer doen dan uwen buik vullen en uw arm lichaam dekken. Als God u rijkdommen geeft, gebruik dan uw deel, gelijk gij uw aandeel water gebruikt en laat het andere voorbij stromen; doet gij het niet, zo is het toch te vergeefs, dat gij verzamelt..

De gierigaard is de bewaker, niet de heer; de slaaf en niet de bezitter van zijn geld; want het zou hem gemakkelijker vallen iemand iets van zijn eigen vlees mede te delen, dan van zijn begraven goud. Even als iemand, die bevel geeft, om niets van bewaarde dingen aan te raken, zo bewaart hij zijne schatten en houdt ze bijeen; hij ontzegt zich het zijne, als ware het vreemd goed, en het is voor hem ook vreemd goed. Hoe kan hij zich nu den bezitter noemen van datgene, waarvan hij noch het vrije gebruik, noch enig genot heeft?.

En weet gij niet, dat de gierigaard, omdat hij de aardse goederen te lief gekregen heeft, de hemelse heeft verloren; dat hij ogen heeft en niet ziet? Want als het ware blind zijnde, laat hij het goede voor het bedrieglijke, het hemelse voor het aardse, het oneindige en beste voor het nietigste, het zekere voor het twijfelachtige, het heilige voor het onheilige varen en verruilt hetgeen rijk aan vreugde is met hetgeen slechts smarten aanbrengt. In zijne dwaasheid verrijkt hij zich naar het uitwendige en verarmt naar het inwendige; hij klemt zich vast aan vergankelijke nietigheden, hij bezit de aarde en wordt door verschrikkelijke onderaardse machten bezeten. Ja, hij verslindt, om het weer uit te spuwen; hij heeft lief, wat hem in het verderf stort; hij verwerft met inspanning, wat hij verliezen moet, hij bekommert zich, om hetgeen hem smart veroorzaken moet; hij belast zich zelven, opdat hij slechts te sneller in den afgrond zou neerstorten.

Vers 10

10. Waar het goed vermenigvuldigt, daar vermenigvuldigen ook die het eten; van alle zijden stromen diegenen toe, die mede van den overvloed willen genieten, afgezien van het groter aantal dienaars en verzorgers, die een rijke nodig heeft, en die hem nieuwe zorg baren; wat nuttigheid hebben dan de bezitters daarvan, meer dan anderen, die slechts weinig bezitten, dan het gezicht hunner ogen, waardoor toch immers hun hart niet kan vertroost en bevredigd worden?

Dit is een belangrijk en heerlijk woord. Een gierigaard heeft nooit genoeg, hij zamelt en schraapt altijd door. Voor wien verzamelt hij het echter? Het spreekwoord zegt te recht: Na goede spaarders komen goede verteerders. Want de Schrift geeft reeds de waarschuwing, en de ervaring van alle tijden leert het, dat alle schatten, in het bijzonder die, welke door onrecht verkregen zijn, f bij het leven des gierigaards, f na zijnen dood hare uitdelers of verteerders gehad hebben, en hij, de gierigaard, heeft er niets dan zorg en moeite van. Salomo was ook een rijke koning. Wie had zijne rijke goederen nodig? Zijn hofstoet. Wie verbruikt de goederen der vorsten? Allerlei dienstpersoneel, ruiters, knechten, schrijvers, ambtlieden, en bovendien veel zogenaamde vrienden, die het `t allerminst verdienen. Wie nu rijkdommen verzamelt, die verzamelt ook verteerders. Waartoe kwelt ge u dan, om uwen schat te vermeerderen? Met al uwe goederen kunt gij toch niet meer doen dan uwen buik vullen en uw arm lichaam dekken. Als God u rijkdommen geeft, gebruik dan uw deel, gelijk gij uw aandeel water gebruikt en laat het andere voorbij stromen; doet gij het niet, zo is het toch te vergeefs, dat gij verzamelt..

De gierigaard is de bewaker, niet de heer; de slaaf en niet de bezitter van zijn geld; want het zou hem gemakkelijker vallen iemand iets van zijn eigen vlees mede te delen, dan van zijn begraven goud. Even als iemand, die bevel geeft, om niets van bewaarde dingen aan te raken, zo bewaart hij zijne schatten en houdt ze bijeen; hij ontzegt zich het zijne, als ware het vreemd goed, en het is voor hem ook vreemd goed. Hoe kan hij zich nu den bezitter noemen van datgene, waarvan hij noch het vrije gebruik, noch enig genot heeft?.

En weet gij niet, dat de gierigaard, omdat hij de aardse goederen te lief gekregen heeft, de hemelse heeft verloren; dat hij ogen heeft en niet ziet? Want als het ware blind zijnde, laat hij het goede voor het bedrieglijke, het hemelse voor het aardse, het oneindige en beste voor het nietigste, het zekere voor het twijfelachtige, het heilige voor het onheilige varen en verruilt hetgeen rijk aan vreugde is met hetgeen slechts smarten aanbrengt. In zijne dwaasheid verrijkt hij zich naar het uitwendige en verarmt naar het inwendige; hij klemt zich vast aan vergankelijke nietigheden, hij bezit de aarde en wordt door verschrikkelijke onderaardse machten bezeten. Ja, hij verslindt, om het weer uit te spuwen; hij heeft lief, wat hem in het verderf stort; hij verwerft met inspanning, wat hij verliezen moet, hij bekommert zich, om hetgeen hem smart veroorzaken moet; hij belast zich zelven, opdat hij slechts te sneller in den afgrond zou neerstorten.

Vers 11

11. De slaap des arbeiders, die in zijnen arbeid Gods gebod gehoorzaamt is zoet, want hij blijft meestal van kwellende zorgen, die den rijke treffen bevrijd, en zijn vermoeid maar tevens door den geregelden arbeid gezond en krachtig geworden lichaam doet hem gemakkelijk den slaap vatten; hij hebbe weinig of veel gegeten, maar de zatheid des rijken laat hem niet slapen, hetzij dat het onmatig gebruik van spijs hem dit belet, hetzij dat de zorg, om zijne goederen, waaraan zijn hart kleeft, te behouden, hem den slaap uit de ogen weert.

Hoe kan hij slapen, die zijn goud moet bewaken; die voor verliezen vreest en op winst jacht maakt; die renten berekent en hypotheken telt? Hij geeft geen acht op die grenzen, die de natuur hem stelt; de afwisseling, die de slaap hem aanbiedt, kent hij niet; de begeerlijkheid houdt hem wakker, de poging om het eigendom van anderen te verkrijgen maakt hem onrustig; de nijd pijnigt hem, als hij niet snel genoeg in rijkdom toeneemt; de geringe opbrengst van den rijken voorraad doet hem ontstellen, en de ook bij anderen heersende overvloed verontrust hem, God zelf laat hem niet eens toe, dat hij slaapt, maar maakt den slapende wakker. Hij gunt zich zelf evenmin rust, want zelfs de rijke opbrengst der vruchten verontrust hem en hij klaagt als een arme: "Wat zal ik doen?" zegt hij. Zijn dat niet de woorden eens armen, die niets heeft om van te leven..

De slaap des lichaams is ene gave Gods. In dien zin sprak ook Homerus, toen hij hem voorstelde als nederdalende uit de wolken en rustende op de tenten der krijgers rondom Troje. De slaap is ene gave Gods. Wij menen soms, dat het genoeg is, ons hoofd op het kussen neer te vleien, om enen gerusten slaap te genieten. Maar dit is niet zo; geen mens zou inslapen, indien God zelf hem niet de oogleden toesloot en alle kwellende zorgen en gedachten van hem wegnam. Hebt gij het niet gekend, wat het is, zich te vergeefs op zijn bed te keren en te wenden, zonder den slaap te kunnen vatten? Gij meent, dat gij, door uwen geest op een bepaald punt te vestigen, eindelijk zult inslapen, maar het mislukt u, er zijn duizend dingen, die u in wilde orde door het hoofd gaan en wakende houden. De slaap, die beste van alle geneesmiddelen, die den vermoeide naar het lichaam en dikwijls ook naar de ziel nieuwe krachten schenkt, is ene gave Gods, en ene gave aan allen, rijken en armen. Hij is niet het bijzonder voorrecht der rijken, ja indien er onderscheid is, dan heeft de arme een groteren zegen in dit opzicht; want de slaap des arbeiders is zoet, hij hebbe weinig of veel gegeten. Welk een zegen heeft de mens dan niet in den slaap van God ontvangen! Hij misbruike dien zegen niet..

Vers 11

11. De slaap des arbeiders, die in zijnen arbeid Gods gebod gehoorzaamt is zoet, want hij blijft meestal van kwellende zorgen, die den rijke treffen bevrijd, en zijn vermoeid maar tevens door den geregelden arbeid gezond en krachtig geworden lichaam doet hem gemakkelijk den slaap vatten; hij hebbe weinig of veel gegeten, maar de zatheid des rijken laat hem niet slapen, hetzij dat het onmatig gebruik van spijs hem dit belet, hetzij dat de zorg, om zijne goederen, waaraan zijn hart kleeft, te behouden, hem den slaap uit de ogen weert.

Hoe kan hij slapen, die zijn goud moet bewaken; die voor verliezen vreest en op winst jacht maakt; die renten berekent en hypotheken telt? Hij geeft geen acht op die grenzen, die de natuur hem stelt; de afwisseling, die de slaap hem aanbiedt, kent hij niet; de begeerlijkheid houdt hem wakker, de poging om het eigendom van anderen te verkrijgen maakt hem onrustig; de nijd pijnigt hem, als hij niet snel genoeg in rijkdom toeneemt; de geringe opbrengst van den rijken voorraad doet hem ontstellen, en de ook bij anderen heersende overvloed verontrust hem, God zelf laat hem niet eens toe, dat hij slaapt, maar maakt den slapende wakker. Hij gunt zich zelf evenmin rust, want zelfs de rijke opbrengst der vruchten verontrust hem en hij klaagt als een arme: "Wat zal ik doen?" zegt hij. Zijn dat niet de woorden eens armen, die niets heeft om van te leven..

De slaap des lichaams is ene gave Gods. In dien zin sprak ook Homerus, toen hij hem voorstelde als nederdalende uit de wolken en rustende op de tenten der krijgers rondom Troje. De slaap is ene gave Gods. Wij menen soms, dat het genoeg is, ons hoofd op het kussen neer te vleien, om enen gerusten slaap te genieten. Maar dit is niet zo; geen mens zou inslapen, indien God zelf hem niet de oogleden toesloot en alle kwellende zorgen en gedachten van hem wegnam. Hebt gij het niet gekend, wat het is, zich te vergeefs op zijn bed te keren en te wenden, zonder den slaap te kunnen vatten? Gij meent, dat gij, door uwen geest op een bepaald punt te vestigen, eindelijk zult inslapen, maar het mislukt u, er zijn duizend dingen, die u in wilde orde door het hoofd gaan en wakende houden. De slaap, die beste van alle geneesmiddelen, die den vermoeide naar het lichaam en dikwijls ook naar de ziel nieuwe krachten schenkt, is ene gave Gods, en ene gave aan allen, rijken en armen. Hij is niet het bijzonder voorrecht der rijken, ja indien er onderscheid is, dan heeft de arme een groteren zegen in dit opzicht; want de slaap des arbeiders is zoet, hij hebbe weinig of veel gegeten. Welk een zegen heeft de mens dan niet in den slaap van God ontvangen! Hij misbruike dien zegen niet..

Vers 12

12. Hoe dwaas en nietig is het ook, zich te vermoeien om rijk te worden, daar de rijkdom zo vergankelijk is! Er is een kwaad, dat den mens veel ziekte aanbrengt, hetwelk ik zag onder de zon; rijkdom op het zorgvuldigstvan zijne bezitters bewaard tot hun eigen tijdelijk en eeuwig kwaad; want wanneer zij dien, wat zo gemakkelijk en spoedig geschieden kan, verliezen, zullen zij veel ongelukkiger worden, dan wanneer zij hem nooit bezeten hadden. 13. Of de rijkdom zelf vergaat door ene moeilijke bezigheid, 1) het gebeurt lichtelijk, dat hij door enige ramp, waarvan hij zelf of een ander de oorzaak is, of die hem onmiddellijk uit Gods hand wordt toegezonden verarmt; en hij gewint enen zoon, wien hij grote schatten meende na te laten, en er is niet met al in zijne hand.

1) In het Hebreeën Weabad haoscher hahoe be'injan ra'. Beter: De rijkdom namelijk, zij zelf verloren gaande door een slechte omstandigheid, d.i. door de ene of andere ramp. Ecclesiastes 5:13 is nadere verklaring van Ecclesiastes 5:12. Menigeen heeft zich zelven arm gemaakt door al te veel te willen binnen en alles op het spel te zetten. Een kwade omstandigheid, oorlog bij voorbeeld, was in staat, om hem van een rijke een arme te maken, en in plaats dat zijn zoon veel bij zijn sterven zou ontvangen, ontvangt deze niets.

Vers 12

12. Hoe dwaas en nietig is het ook, zich te vermoeien om rijk te worden, daar de rijkdom zo vergankelijk is! Er is een kwaad, dat den mens veel ziekte aanbrengt, hetwelk ik zag onder de zon; rijkdom op het zorgvuldigstvan zijne bezitters bewaard tot hun eigen tijdelijk en eeuwig kwaad; want wanneer zij dien, wat zo gemakkelijk en spoedig geschieden kan, verliezen, zullen zij veel ongelukkiger worden, dan wanneer zij hem nooit bezeten hadden. 13. Of de rijkdom zelf vergaat door ene moeilijke bezigheid, 1) het gebeurt lichtelijk, dat hij door enige ramp, waarvan hij zelf of een ander de oorzaak is, of die hem onmiddellijk uit Gods hand wordt toegezonden verarmt; en hij gewint enen zoon, wien hij grote schatten meende na te laten, en er is niet met al in zijne hand.

1) In het Hebreeën Weabad haoscher hahoe be'injan ra'. Beter: De rijkdom namelijk, zij zelf verloren gaande door een slechte omstandigheid, d.i. door de ene of andere ramp. Ecclesiastes 5:13 is nadere verklaring van Ecclesiastes 5:12. Menigeen heeft zich zelven arm gemaakt door al te veel te willen binnen en alles op het spel te zetten. Een kwade omstandigheid, oorlog bij voorbeeld, was in staat, om hem van een rijke een arme te maken, en in plaats dat zijn zoon veel bij zijn sterven zou ontvangen, ontvangt deze niets.

Vers 14

14. Maar ook wanneer de rijke van zulk een ongeluk verschoond blijft, dan maakt toch de dood een einde aan het bezit van zijne goederen; wantgelijk als hij voortgekomen is uit zijner moeders buik, alzo zal hij naakt wederkeren, gaande gelijk hij gekomen was; en a) hij zal niet het geringstemedenemen van zijnen arbeid, dien hij verricht heeft, om schatten te verzamelen, dat hij met zijne hand zou wegdragen.

a) Psalms 49:18.

Ja in den dood is de voormalige rijke ook aan den armste gelijk. Hoe zou dan een goed, dat met den dood ophoudt te bestaan, in waarheid gelukkig kunnen maken. (Job 1:21. 1 Timothy 6:7. Psalms 49:11)?.

Vers 14

14. Maar ook wanneer de rijke van zulk een ongeluk verschoond blijft, dan maakt toch de dood een einde aan het bezit van zijne goederen; wantgelijk als hij voortgekomen is uit zijner moeders buik, alzo zal hij naakt wederkeren, gaande gelijk hij gekomen was; en a) hij zal niet het geringstemedenemen van zijnen arbeid, dien hij verricht heeft, om schatten te verzamelen, dat hij met zijne hand zou wegdragen.

a) Psalms 49:18.

Ja in den dood is de voormalige rijke ook aan den armste gelijk. Hoe zou dan een goed, dat met den dood ophoudt te bestaan, in waarheid gelukkig kunnen maken. (Job 1:21. 1 Timothy 6:7. Psalms 49:11)?.

Vers 15

15. Daarom is dit ook een kwaad, dat ziekte aanbrengt, 1) en dat om der zonde wil op de mensenkinderen rust, dat hij in alle manier gelijk hij gekomen is, alzo heengaat, en niets van zijnen rijkdom kan medenemen; en wat voordeel is het hem, dat hij in den wind, voor vergankelijke nietige dingen gearbeid heeft; 2) is hij nu ook maar een weinig gelukkiger en meer van de genade Gods verzekerd dan de arme?

1) Maar was de mens recht ernstig werkzaam in het godsdienstige, dan zou hij door de genade en vertroostingen, in zijn hart uitgestort, zich te meer en beter voor de eeuwigheid bekwaam maken en een spijze vergaderen, die tot in eeuwigheid zou duren, daar alles, wat men in deze wereld voor het lichaam winnen kan, ook in dezelve blijven en met dezelve vergaan moet..

Of een schrikkelijk kwaad, een diep treurige toestand, indien men alles van het standpunt der tegenwoordige wereld beschouwt.

2) Het geld en goed blijft achter, en wordt door de vrolijke erfgenamen verteerd; de ziel moet echter zonder verschoning voor Gods gericht verschijnen, om rekenschap en verantwoording te doen van het toevertrouwde goed. Hij verwerft alzo voor zijne erfgenamen enen tijdelijken hemel en voor zich zelven ene eeuwige hel. Hoor, hoe de dood reeds met de sleutels van de geldkast rammelt, om den schat, dien de gierigheid zo dikwijls geteld heeft, ongeteld, misschien wel aan vreemden en ondankbaren weg te schenken. Hem zelven echter haalt hij tot loon voor zijn trouw bestuur, om hem arm en naakt in een duister hol te werpen. 16. En wat was verder zijn leven? Heeft hij ware vreugde daarin genoten? Ik zag, dat hij ook al zijne dagen in duisternis gegeten heeft, ook wanneer hij in de helder verlichte eetzaal zat; want God, het enige licht der ziel, was niet het licht zijns levens en de vrede Gods, de blijdschap des geestes en de heerlijkheid des hemels kende hij niet; en dat hij veel verdriets gehad heeft, omdat het bestuur en de vermeerdering zijner goederen hem zo veel kwelling baarde (1 Timothy 6:10), ooknog zijne ziekte en onstuimigen toorn, die steeds aan zijn hart knaagde, wanneer hij den nijd en de afgunst zag, die zijn rijkdom verwekte, of de vele gevaren, waaraan hij blootgesteld was, opmerkte. Zijn gemoedsleven werd door dit alles verbitterd, en waar hij door lichamelijke ziekte bezocht werd, die hem noodzaakte zijne plannen op te geven en hem een naderend sterven en daarop volgend gericht aankondigde, daar was zijne plaag nog slechts te groter?

In de duisternis eten, betekent niet anders dan in zwaarmoedigheid zijn leven doorbrengen. Alle gierige en zwartgallige mensen vinden altijd iets, dat hun niet bevalt, waarover zij morren en waarop zij schimpen. Want zij zijn vol zorg, kommer en angst; zij kunnen niet vrolijk eten en drinken en hebben altijd iets, dat hen beangstigt en knelt..

Rijkdom, zo lang als hij achter slot en grendel zit, brult heftiger dan een leeuw en brengt alles in verwarring. Brengt gij hem echter uit de duisternis te voorschijn en vult gij er de hongerige lichamen der armen mede, dan verandert hij van een wild dier in een lam, van enen vijandelijken vervolger in enen gids; in plaats van een klip wordt hij ene haven, in plaats dat hij schipbreuk doet lijden, brengt hij stilte op zee aan..

Vers 15

15. Daarom is dit ook een kwaad, dat ziekte aanbrengt, 1) en dat om der zonde wil op de mensenkinderen rust, dat hij in alle manier gelijk hij gekomen is, alzo heengaat, en niets van zijnen rijkdom kan medenemen; en wat voordeel is het hem, dat hij in den wind, voor vergankelijke nietige dingen gearbeid heeft; 2) is hij nu ook maar een weinig gelukkiger en meer van de genade Gods verzekerd dan de arme?

1) Maar was de mens recht ernstig werkzaam in het godsdienstige, dan zou hij door de genade en vertroostingen, in zijn hart uitgestort, zich te meer en beter voor de eeuwigheid bekwaam maken en een spijze vergaderen, die tot in eeuwigheid zou duren, daar alles, wat men in deze wereld voor het lichaam winnen kan, ook in dezelve blijven en met dezelve vergaan moet..

Of een schrikkelijk kwaad, een diep treurige toestand, indien men alles van het standpunt der tegenwoordige wereld beschouwt.

2) Het geld en goed blijft achter, en wordt door de vrolijke erfgenamen verteerd; de ziel moet echter zonder verschoning voor Gods gericht verschijnen, om rekenschap en verantwoording te doen van het toevertrouwde goed. Hij verwerft alzo voor zijne erfgenamen enen tijdelijken hemel en voor zich zelven ene eeuwige hel. Hoor, hoe de dood reeds met de sleutels van de geldkast rammelt, om den schat, dien de gierigheid zo dikwijls geteld heeft, ongeteld, misschien wel aan vreemden en ondankbaren weg te schenken. Hem zelven echter haalt hij tot loon voor zijn trouw bestuur, om hem arm en naakt in een duister hol te werpen. 16. En wat was verder zijn leven? Heeft hij ware vreugde daarin genoten? Ik zag, dat hij ook al zijne dagen in duisternis gegeten heeft, ook wanneer hij in de helder verlichte eetzaal zat; want God, het enige licht der ziel, was niet het licht zijns levens en de vrede Gods, de blijdschap des geestes en de heerlijkheid des hemels kende hij niet; en dat hij veel verdriets gehad heeft, omdat het bestuur en de vermeerdering zijner goederen hem zo veel kwelling baarde (1 Timothy 6:10), ooknog zijne ziekte en onstuimigen toorn, die steeds aan zijn hart knaagde, wanneer hij den nijd en de afgunst zag, die zijn rijkdom verwekte, of de vele gevaren, waaraan hij blootgesteld was, opmerkte. Zijn gemoedsleven werd door dit alles verbitterd, en waar hij door lichamelijke ziekte bezocht werd, die hem noodzaakte zijne plannen op te geven en hem een naderend sterven en daarop volgend gericht aankondigde, daar was zijne plaag nog slechts te groter?

In de duisternis eten, betekent niet anders dan in zwaarmoedigheid zijn leven doorbrengen. Alle gierige en zwartgallige mensen vinden altijd iets, dat hun niet bevalt, waarover zij morren en waarop zij schimpen. Want zij zijn vol zorg, kommer en angst; zij kunnen niet vrolijk eten en drinken en hebben altijd iets, dat hen beangstigt en knelt..

Rijkdom, zo lang als hij achter slot en grendel zit, brult heftiger dan een leeuw en brengt alles in verwarring. Brengt gij hem echter uit de duisternis te voorschijn en vult gij er de hongerige lichamen der armen mede, dan verandert hij van een wild dier in een lam, van enen vijandelijken vervolger in enen gids; in plaats van een klip wordt hij ene haven, in plaats dat hij schipbreuk doet lijden, brengt hij stilte op zee aan..

Vers 17

17. Ziet, wat ik gezien heb, op grond van al wat er gezegd is, in het bijzonder, omdat een gierigaard met al zijne schatten de ellendigste mens is, noem ik het a) ene goede zaak, die schoon is, en die nog het meest aan uitsluitend aards geluk kan bevorderlijk zijn, namelijk met hartelijke dankbaarheid jegens den Gever van alle goede gaven te eten en te drinken, wat Hij dagelijks schenkt, en in plaats van zich te kwellen met de opeenhoping van schatten, te genieten het goede van al zijnen arbeid, dien hij bearbeid heeft onder de zon, gedurende het getal der dagen zijns levens, hetwelk God hem geeft; b) want dat is zijn deel, 1) dat God hem, hetzij rijk of arm, bescheiden heeft, en dat hij, zonder zich door nutteloze zorgen te kwellen genieten moet.

a) Ecclesiastes 2:24; Ecclesiastes 3:12,Ecclesiastes 3:22; Ecclesiastes 9:7; Ecclesiastes 11:9.

1) Wij moeten onszelven niet uithongeren door gierigheid, omdat wij vrezen te kort te zullen komen, of omdat wij te zeer gretig zijn, om al meer en meer in te palmen, maar wij moeten met vreugde ons brood eten en onzen wijn drinken, opdat wij ons lichaam en ziele in den dienst van God te sterker mogen maken en aanzetten. Wij moeten ons niet door zwaren arbeid afsloven en laten er anderen de vruchten van eten, maar de vertroostingen van dit leven en van onzer handenwerk alle de dagen van ons leven genieten, zolang God ons in de wereld laat..

Vers 17

17. Ziet, wat ik gezien heb, op grond van al wat er gezegd is, in het bijzonder, omdat een gierigaard met al zijne schatten de ellendigste mens is, noem ik het a) ene goede zaak, die schoon is, en die nog het meest aan uitsluitend aards geluk kan bevorderlijk zijn, namelijk met hartelijke dankbaarheid jegens den Gever van alle goede gaven te eten en te drinken, wat Hij dagelijks schenkt, en in plaats van zich te kwellen met de opeenhoping van schatten, te genieten het goede van al zijnen arbeid, dien hij bearbeid heeft onder de zon, gedurende het getal der dagen zijns levens, hetwelk God hem geeft; b) want dat is zijn deel, 1) dat God hem, hetzij rijk of arm, bescheiden heeft, en dat hij, zonder zich door nutteloze zorgen te kwellen genieten moet.

a) Ecclesiastes 2:24; Ecclesiastes 3:12,Ecclesiastes 3:22; Ecclesiastes 9:7; Ecclesiastes 11:9.

1) Wij moeten onszelven niet uithongeren door gierigheid, omdat wij vrezen te kort te zullen komen, of omdat wij te zeer gretig zijn, om al meer en meer in te palmen, maar wij moeten met vreugde ons brood eten en onzen wijn drinken, opdat wij ons lichaam en ziele in den dienst van God te sterker mogen maken en aanzetten. Wij moeten ons niet door zwaren arbeid afsloven en laten er anderen de vruchten van eten, maar de vertroostingen van dit leven en van onzer handenwerk alle de dagen van ons leven genieten, zolang God ons in de wereld laat..

Vers 18

18. Ook een iegelijk mens, aan denwelken God rijkdom en goederen gegeven heeft, en Hij geeft hem daarbij de macht 1), de geschiktheid, om daarvan met een blijmoedig en tevreden hart te eten, en om zijn bescheiden deel uit Gods hand aan te nemen, en om zich te verheugen van zijnen dagelijksen arbeid, waaraan het niemand, die van vrouwen geboren is, ontbreken zal, datzelve is ene zeldzame, edele gave van God, die men waarlijk niet gering behoeft te schatten.

1) Dit vers bewijst duidelijk, dat het niet de bedoeling der H.S. zijn kan, de rijken om hunnen rijkdom te verachten, mits slechts de rijkdom met een dankbaar, tevreden, aan God overgegeven hart gepaard gaat. Den reine is alles rein (Titus 1:15), alzo kan ook de rijkdom door zulk enen in reinheid gebruikt worden; het zal er ook hier voornamelijk op aankomen, hoe het hart voor God staat. Wanneer echter iemand niet even goed tevreden is en stil blijft, wanneer huis en hof door brand vernield worden, of dat hij op enige andere wijze schade aan zijne goederen lijdt. dan is hij nog niet recht gelaten en tevreden; dat is de proef op de som.

Gij aardse zon, die slechts voor dezen tijd schijnt, wat staat gij mij in den weg, dat gij mij aftrekt van de heerlijkheid van het ware licht? Om het goede, dat er in de rijkdommen dezer wereld is, wel te genieten, is het nodig, dat men er volkomen heerschappij over hebbe, dat men namelijk bij het gebruik daarvan handele overeenkomstig het goddelijk doel.

Vers 18

18. Ook een iegelijk mens, aan denwelken God rijkdom en goederen gegeven heeft, en Hij geeft hem daarbij de macht 1), de geschiktheid, om daarvan met een blijmoedig en tevreden hart te eten, en om zijn bescheiden deel uit Gods hand aan te nemen, en om zich te verheugen van zijnen dagelijksen arbeid, waaraan het niemand, die van vrouwen geboren is, ontbreken zal, datzelve is ene zeldzame, edele gave van God, die men waarlijk niet gering behoeft te schatten.

1) Dit vers bewijst duidelijk, dat het niet de bedoeling der H.S. zijn kan, de rijken om hunnen rijkdom te verachten, mits slechts de rijkdom met een dankbaar, tevreden, aan God overgegeven hart gepaard gaat. Den reine is alles rein (Titus 1:15), alzo kan ook de rijkdom door zulk enen in reinheid gebruikt worden; het zal er ook hier voornamelijk op aankomen, hoe het hart voor God staat. Wanneer echter iemand niet even goed tevreden is en stil blijft, wanneer huis en hof door brand vernield worden, of dat hij op enige andere wijze schade aan zijne goederen lijdt. dan is hij nog niet recht gelaten en tevreden; dat is de proef op de som.

Gij aardse zon, die slechts voor dezen tijd schijnt, wat staat gij mij in den weg, dat gij mij aftrekt van de heerlijkheid van het ware licht? Om het goede, dat er in de rijkdommen dezer wereld is, wel te genieten, is het nodig, dat men er volkomen heerschappij over hebbe, dat men namelijk bij het gebruik daarvan handele overeenkomstig het goddelijk doel.

Vers 19

19. Want hij, die deze edele gave Gods ontvangen heeft, zal niet veel gedenken aan de dagen zijns levens: zijne dagen gaan gemakkelijk voorbij, dewijl hem God verhoort in de blijdschap zijns harten; of volgens andere overzetters: met blijdschap des harten, zodat hij zijnen weg vrolijk en welgemoed bewandelt. Dit is echter veel kostelijker, dan alle schatten en rijkdommen der wereld, en is evenzeer voor den arme als den rijke te verkrijgen.

De wedergeboren, hemelsgezinde mens heeft God tot zijn hoogste goed, die zich ook aan de ziel wil te genieten geven, daarom denkt zulk een mens niet veel aan dit ellendige leven, aan hetgeen hij eten en drinken, en waarmee hij zich kleden zal; hij weet, dat zijn God al zijne nooddruft vervullen wil. Die God, die ons de zonden vergeeft, ons door zijne genade rechtvaardigt, zodat Hij zelf onze hemel wordt, die neemt ook terstond alle vleselijke zorgen van ons, zodat wij, hetgeen ons dagelijks aan spijs en drank en ook aan vreugde geschonken wordt, met een dankbaar, kinderlijk hart aannemen en vrolijk genieten. In de genade Gods te staan, zich daarin te verblijden, dat is alzo de levenswijsheid bij uitnemendheid..

Als ene bijzondere gave stelt de Prediker het voor rijkdom en goederen te bezitten, maar ook de macht hebben, om daarvan te eten en te genieten. Zo wel gezondheid te bezitten, als lust om dit alles te genieten, om aldus de ware levensregelen te bezitten, die het hart in zijn God doet verheugd zijn. Zulk een zal bewaard blijven van pessimisme of zwartgalligheid, maar ook van een zondigen overmoed, hij zal het leven opvatten als een gunst Gods.

Vers 19

19. Want hij, die deze edele gave Gods ontvangen heeft, zal niet veel gedenken aan de dagen zijns levens: zijne dagen gaan gemakkelijk voorbij, dewijl hem God verhoort in de blijdschap zijns harten; of volgens andere overzetters: met blijdschap des harten, zodat hij zijnen weg vrolijk en welgemoed bewandelt. Dit is echter veel kostelijker, dan alle schatten en rijkdommen der wereld, en is evenzeer voor den arme als den rijke te verkrijgen.

De wedergeboren, hemelsgezinde mens heeft God tot zijn hoogste goed, die zich ook aan de ziel wil te genieten geven, daarom denkt zulk een mens niet veel aan dit ellendige leven, aan hetgeen hij eten en drinken, en waarmee hij zich kleden zal; hij weet, dat zijn God al zijne nooddruft vervullen wil. Die God, die ons de zonden vergeeft, ons door zijne genade rechtvaardigt, zodat Hij zelf onze hemel wordt, die neemt ook terstond alle vleselijke zorgen van ons, zodat wij, hetgeen ons dagelijks aan spijs en drank en ook aan vreugde geschonken wordt, met een dankbaar, kinderlijk hart aannemen en vrolijk genieten. In de genade Gods te staan, zich daarin te verblijden, dat is alzo de levenswijsheid bij uitnemendheid..

Als ene bijzondere gave stelt de Prediker het voor rijkdom en goederen te bezitten, maar ook de macht hebben, om daarvan te eten en te genieten. Zo wel gezondheid te bezitten, als lust om dit alles te genieten, om aldus de ware levensregelen te bezitten, die het hart in zijn God doet verheugd zijn. Zulk een zal bewaard blijven van pessimisme of zwartgalligheid, maar ook van een zondigen overmoed, hij zal het leven opvatten als een gunst Gods.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ecclesiastes 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ecclesiastes-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile