Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Deuteronomy 13". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/deuteronomy-13.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Deuteronomy 13". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, DEUTERONOMIUM 13Deuteronomy 15:1
OVER HET SABBATSJAAR, VERKOCHTE KNECHTEN EN DE EERSTGEBOORTE.
I. Vers 1-23. Wijst reeds de instelling van de tiendmaaltijden op de verplichting, om van de ontvangen zegen armen en noodlijdenden te ondersteunen, ook andere godsdienstig-kerkelijke instellingen hebben het doel, om Israël barmhartigheid in te boezemen tegenover de verdrukte. Het Sabbatsjaar, dat elke zeven jaren ns terugkeert, vermaant de schuldeiser, om zijn schuldenaars niet te benauwen, maar geduld tegenover hen te oefenen, en de vrijlating van de lijfeigen Israëlieten biedt hun de gelegenheid, om ook te zien op hetgeen van een ander is. Ook het gebruik van de eerstelingen onder het vee, dat geofferd worden kan bij het heiligdom, herinnert het volk van God aan de verdrukking en verlossing in Egypte, opdat zij hulpvaardig, toegevend en mild zouden zijn tegenover de naaste.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, DEUTERONOMIUM 13Deuteronomy 15:1
OVER HET SABBATSJAAR, VERKOCHTE KNECHTEN EN DE EERSTGEBOORTE.
I. Vers 1-23. Wijst reeds de instelling van de tiendmaaltijden op de verplichting, om van de ontvangen zegen armen en noodlijdenden te ondersteunen, ook andere godsdienstig-kerkelijke instellingen hebben het doel, om Israël barmhartigheid in te boezemen tegenover de verdrukte. Het Sabbatsjaar, dat elke zeven jaren ns terugkeert, vermaant de schuldeiser, om zijn schuldenaars niet te benauwen, maar geduld tegenover hen te oefenen, en de vrijlating van de lijfeigen Israëlieten biedt hun de gelegenheid, om ook te zien op hetgeen van een ander is. Ook het gebruik van de eerstelingen onder het vee, dat geofferd worden kan bij het heiligdom, herinnert het volk van God aan de verdrukking en verlossing in Egypte, opdat zij hulpvaardig, toegevend en mild zouden zijn tegenover de naaste.
Vers 1
1. Aan heta) einde van elke zeven jaren zult gij een vrijlating 1) maken en u op die wijze nog meer mild en vriendelijk tonen tegenover armen en verdrukten, dan door de overgave van de tweede tiende in het 3e en 6e jaar (Deuteronomy 14:28).a) Exodus 21:2 Jeremiah 34:14
1) Hier wordt de joden een bijzondere menslievendheid onder elkaar voorgeschreven, nl. dat in ieder zevende jaar, de ene broeder aan de ander, wat deze aan hem verschuldigd was, liet houden. Doch ofschoon wij heden aan deze wet niet zijn gebonden, en het zelfs niet dienstig is, dat zij in gebruik komt, toch moet het doel, waartoe zij gegeven werd, in aanzien blijven, opdat wij ten opzichte van de schuld, niet al te strenge maners zijn. Vooral niet, indien wij zaken hebben met behoeftigen, die onder de last van hun armoede gebogen liggen. De toestand van het oude volk was echter een andere. Hun oorsprong leiden zij af van n stam; het land Kanan was hun gemeenschappelijke erfbezitting, de broederlijke gemeenschap moest onder elkaar geoefend worden, niet anders alsof zij tot n gezin behoorden. En omdat God hen nu eenmaal had vrijgelaten, opdat zij geheel vrij zouden zijn, was er reden temeer voor, om een middelmatige welstand te begunstigen, opdat niet enkelen door hun onmetelijke schatten de menigte zouden onderdrukken. Daarom, indien het aan de rijken vergund was altijd hun schatten te vermeerderen, zij op een tyrannische wijze zouden gaan teisteren, heeft God hun teugelloze macht door deze wet gebreideld. Waarbij nog komt, dat, omdat aan de aarde rust werd gegeven en de mens zich onthield om haar te bebouwen, het ook billijk was, dat het gehele volk, om wie dit Sabbatsjaar was ingesteld, enige verlichting ondervond. Evenwel de vrijlating, waarover hier gehandeld wordt, was volgens mijn oordeel niets anders dan een tijdelijke. Want wel willen sommigen, dat de schuld toen geheel moest worden vrijgescholden, alsof het Sabbatsjaar alle verplichtingen ophief, maar dit wordt door het gebod in die zin bestreden dat, wanneer het Sabbatsjaar nabij was, God beveelt mildelijk te lenen. Een contract nu zou bespottelijk zijn geweest, indien het niet geoorloofd was het terug te eisen. God wil echter, dat in dit jaar alle schuldzaken zullen rusten, opdat niemand door zijn schuldeiser zou worden lastig gevallen.. 2. Dit nu is de zaak van de vrijlating, op deze wijze zal zij toegepast worden, dat ieder schuldheer, die zijn naaste in een van de voorgaande jaren zal geleend hebben, vrijlaat, 1) de betaling tot een ander jaar uitstelt; hij zal gedurende het Sabbatsjaar zijn naaste, zijn buurman, of zijn broeder, zijn volksgenoot, niet manen, omdat men de HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen bij het begin van het jaar, door het blazen van de bazuinen (Leviticus 25:9).
1) In het Hebreeuws Schamot. In verband met Exodus 23:11 waar dit zelfde woord in de grondtekst gebruikt wordt, kan het niet betekenen: een geheel vrijschelden. Daar wordt gezegd, het land te laten rusten. Daar wordt dit werkwoord vertaald door laten rusten. Die betekenis heeft het hier ook. De schuldeiser moest de schulden laten rusten; de schuldenaar niet manen, om hetgeen hij hem schuldig was..
Vers 1
1. Aan heta) einde van elke zeven jaren zult gij een vrijlating 1) maken en u op die wijze nog meer mild en vriendelijk tonen tegenover armen en verdrukten, dan door de overgave van de tweede tiende in het 3e en 6e jaar (Deuteronomy 14:28).a) Exodus 21:2 Jeremiah 34:14
1) Hier wordt de joden een bijzondere menslievendheid onder elkaar voorgeschreven, nl. dat in ieder zevende jaar, de ene broeder aan de ander, wat deze aan hem verschuldigd was, liet houden. Doch ofschoon wij heden aan deze wet niet zijn gebonden, en het zelfs niet dienstig is, dat zij in gebruik komt, toch moet het doel, waartoe zij gegeven werd, in aanzien blijven, opdat wij ten opzichte van de schuld, niet al te strenge maners zijn. Vooral niet, indien wij zaken hebben met behoeftigen, die onder de last van hun armoede gebogen liggen. De toestand van het oude volk was echter een andere. Hun oorsprong leiden zij af van n stam; het land Kanan was hun gemeenschappelijke erfbezitting, de broederlijke gemeenschap moest onder elkaar geoefend worden, niet anders alsof zij tot n gezin behoorden. En omdat God hen nu eenmaal had vrijgelaten, opdat zij geheel vrij zouden zijn, was er reden temeer voor, om een middelmatige welstand te begunstigen, opdat niet enkelen door hun onmetelijke schatten de menigte zouden onderdrukken. Daarom, indien het aan de rijken vergund was altijd hun schatten te vermeerderen, zij op een tyrannische wijze zouden gaan teisteren, heeft God hun teugelloze macht door deze wet gebreideld. Waarbij nog komt, dat, omdat aan de aarde rust werd gegeven en de mens zich onthield om haar te bebouwen, het ook billijk was, dat het gehele volk, om wie dit Sabbatsjaar was ingesteld, enige verlichting ondervond. Evenwel de vrijlating, waarover hier gehandeld wordt, was volgens mijn oordeel niets anders dan een tijdelijke. Want wel willen sommigen, dat de schuld toen geheel moest worden vrijgescholden, alsof het Sabbatsjaar alle verplichtingen ophief, maar dit wordt door het gebod in die zin bestreden dat, wanneer het Sabbatsjaar nabij was, God beveelt mildelijk te lenen. Een contract nu zou bespottelijk zijn geweest, indien het niet geoorloofd was het terug te eisen. God wil echter, dat in dit jaar alle schuldzaken zullen rusten, opdat niemand door zijn schuldeiser zou worden lastig gevallen.. 2. Dit nu is de zaak van de vrijlating, op deze wijze zal zij toegepast worden, dat ieder schuldheer, die zijn naaste in een van de voorgaande jaren zal geleend hebben, vrijlaat, 1) de betaling tot een ander jaar uitstelt; hij zal gedurende het Sabbatsjaar zijn naaste, zijn buurman, of zijn broeder, zijn volksgenoot, niet manen, omdat men de HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen bij het begin van het jaar, door het blazen van de bazuinen (Leviticus 25:9).
1) In het Hebreeuws Schamot. In verband met Exodus 23:11 waar dit zelfde woord in de grondtekst gebruikt wordt, kan het niet betekenen: een geheel vrijschelden. Daar wordt gezegd, het land te laten rusten. Daar wordt dit werkwoord vertaald door laten rusten. Die betekenis heeft het hier ook. De schuldeiser moest de schulden laten rusten; de schuldenaar niet manen, om hetgeen hij hem schuldig was..
Vers 3
3. De vreemde, die niet tot uw volk behoort, en dus ook geen deel heeft aan de zegeningen van het volk, zult gij manen, 1) wanneer gij hem iets geleend hebt; maar wat gij bij uw broeder hebt, zal uw hand vrijlaten tot latere tijden.1) Een uitzondering wordt erbij gevoegd, dat het geoorloofd is, vreemdelingen te manen en te dwingen tot betaling. En dit om een zeer goede reden, omdat het volstrekt niet billijk was, verachters van de wet van de weldaden van het Sabbatsjaar te doen genieten, vooral niet, omdat God dit privilege gegeven had ten opzichte van het uitverkoren volk..
Onder vreemden hebben wij hier te verstaan, niet degene, die als vreemdeling onder Israël verkeert. Dan wordt het woord "geer" gebruikt, maar de "nokri" is hij, die volstrekt niet tot Israël in enig verband staat, Israëls godsdienst veracht en vijand is in de grond van de zaak van de Heere en Zijn volk. Die vreemden deelden niet in het privilegie van Gods uitverkoren gunstvolk. Laten wij niet voorbij zien, dat in het zevende jaar die vreemdeling ook zijn gewone intresten van het land had, omdat hij de rust van het Sabbatsjaar niet behoefde te houden. Iets hards lag daarom volstrekt niet in deze uitzondering..
Vers 3
3. De vreemde, die niet tot uw volk behoort, en dus ook geen deel heeft aan de zegeningen van het volk, zult gij manen, 1) wanneer gij hem iets geleend hebt; maar wat gij bij uw broeder hebt, zal uw hand vrijlaten tot latere tijden.1) Een uitzondering wordt erbij gevoegd, dat het geoorloofd is, vreemdelingen te manen en te dwingen tot betaling. En dit om een zeer goede reden, omdat het volstrekt niet billijk was, verachters van de wet van de weldaden van het Sabbatsjaar te doen genieten, vooral niet, omdat God dit privilege gegeven had ten opzichte van het uitverkoren volk..
Onder vreemden hebben wij hier te verstaan, niet degene, die als vreemdeling onder Israël verkeert. Dan wordt het woord "geer" gebruikt, maar de "nokri" is hij, die volstrekt niet tot Israël in enig verband staat, Israëls godsdienst veracht en vijand is in de grond van de zaak van de Heere en Zijn volk. Die vreemden deelden niet in het privilegie van Gods uitverkoren gunstvolk. Laten wij niet voorbij zien, dat in het zevende jaar die vreemdeling ook zijn gewone intresten van het land had, omdat hij de rust van het Sabbatsjaar niet behoefde te houden. Iets hards lag daarom volstrekt niet in deze uitzondering..
Vers 4
4. Alleen, omdat 1) er geen bedelaar onder u zal zijn; want de HEERE zal u overvloedig zegenen in het land, dat u de HEERE, uw God, tot erfgoed zal geven, om het erfelijk te bezitten 2) en elk gebrek onder u voorkomen.1) Omdat. Beter is de vertaling dat. Dat er geen bedelaar onder u zij. De bedoeling is, dat nooit Israëls volk door lenen, of manen en opeisen bewerkte, dat er bedelaars kwamen, noch hen, die van al hun goed en have waren beroofd. Calvijn vertaalt: "Hoe het ook zij, duld niet, dat door uw schuld iemand onder u een bedelaar wordt.".
2) Hiermee wil God alle zorg bij hen wegnemen. Mochten zij soms bevreesd zijn, dat zij door hun lankmoedigheid ten opzichte van de armen zelf gebrek zouden lijden, de Heere zou ervoor zorgen, dat zij voor gebrek zouden bewaard blijven, ja zelfs, dat zij overvloedig zouden bezitten. Wie zich overde arme ontfermt, leent de Heere.. 5. Indien gij slechts-dit is de voorwaarde-de stem van de HEERE, uw God, vlijtig zult gehoorzamen, dat gij waarneemt te doen al deze geboden, die ik u heden gebied, dan zullen ook die beloften van God aan u vervuld worden.
Vers 4
4. Alleen, omdat 1) er geen bedelaar onder u zal zijn; want de HEERE zal u overvloedig zegenen in het land, dat u de HEERE, uw God, tot erfgoed zal geven, om het erfelijk te bezitten 2) en elk gebrek onder u voorkomen.1) Omdat. Beter is de vertaling dat. Dat er geen bedelaar onder u zij. De bedoeling is, dat nooit Israëls volk door lenen, of manen en opeisen bewerkte, dat er bedelaars kwamen, noch hen, die van al hun goed en have waren beroofd. Calvijn vertaalt: "Hoe het ook zij, duld niet, dat door uw schuld iemand onder u een bedelaar wordt.".
2) Hiermee wil God alle zorg bij hen wegnemen. Mochten zij soms bevreesd zijn, dat zij door hun lankmoedigheid ten opzichte van de armen zelf gebrek zouden lijden, de Heere zou ervoor zorgen, dat zij voor gebrek zouden bewaard blijven, ja zelfs, dat zij overvloedig zouden bezitten. Wie zich overde arme ontfermt, leent de Heere.. 5. Indien gij slechts-dit is de voorwaarde-de stem van de HEERE, uw God, vlijtig zult gehoorzamen, dat gij waarneemt te doen al deze geboden, die ik u heden gebied, dan zullen ook die beloften van God aan u vervuld worden.
Vers 6
6. Want de HEERE, uw God, zal u zegenen, zoals Hij tot u heeft gesproken. Ja, deze belofte begint reeds vervuld te worden; verhindert haar niet, in stromen op u neer te dalen; zo zult gij overvloed van alles bezitten, en aan vele volken kunnen lenen, 1) maar gij zult niet ontlenen; en gij zult door middel van dit lenen, over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen, omdat gij tegenover niemand verplichtingen hebt (Deuteronomy 28:11).1) Deze aardse rijkdom was een voorbeeld van de geestelijke goederen onder de Nieuwe Bedeling, in wier bezit geen ding de Christen ontbreken zal 1 Corinthiers 1:7); ja, zij kunnen van de rijkdom, die hun geschonken is 1 Corinthiers 1:5) ook aan anderen meedelen, en zo geestelijk lenen, en over zonde, duivel, dood en hel heersen.
Wanneer in onze tijd inderdaad vervuld schijnt te zijn, wat Mozes in de naam van de Heere aan het volk beloofde: "gij zult aan vele volken lenen," en de joden ook nog in andere opzichten een invloed oefenen, die "een heersen over hen" genoemd kan worden, is dit nog geenszins de zegen, die God bedoelde. Wij zouden die liever een karikatuur noemen, waarin de Christen wl, niettegenstaande de misvorming, de waarheid en onbedriegelijkheid van het Goddelijk Woord herkent, maar die toch niet de God van Abraham, maar de God van deze eeuw verraadt. De Vader van onze Heere Jezus Christus heeft de Christenen aan de heerschappij van deze afgod overgegeven, omdat zij versmaad hebben Zijn vrije kinderen te zijn..
Vers 6
6. Want de HEERE, uw God, zal u zegenen, zoals Hij tot u heeft gesproken. Ja, deze belofte begint reeds vervuld te worden; verhindert haar niet, in stromen op u neer te dalen; zo zult gij overvloed van alles bezitten, en aan vele volken kunnen lenen, 1) maar gij zult niet ontlenen; en gij zult door middel van dit lenen, over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen, omdat gij tegenover niemand verplichtingen hebt (Deuteronomy 28:11).1) Deze aardse rijkdom was een voorbeeld van de geestelijke goederen onder de Nieuwe Bedeling, in wier bezit geen ding de Christen ontbreken zal 1 Corinthiers 1:7); ja, zij kunnen van de rijkdom, die hun geschonken is 1 Corinthiers 1:5) ook aan anderen meedelen, en zo geestelijk lenen, en over zonde, duivel, dood en hel heersen.
Wanneer in onze tijd inderdaad vervuld schijnt te zijn, wat Mozes in de naam van de Heere aan het volk beloofde: "gij zult aan vele volken lenen," en de joden ook nog in andere opzichten een invloed oefenen, die "een heersen over hen" genoemd kan worden, is dit nog geenszins de zegen, die God bedoelde. Wij zouden die liever een karikatuur noemen, waarin de Christen wl, niettegenstaande de misvorming, de waarheid en onbedriegelijkheid van het Goddelijk Woord herkent, maar die toch niet de God van Abraham, maar de God van deze eeuw verraadt. De Vader van onze Heere Jezus Christus heeft de Christenen aan de heerschappij van deze afgod overgegeven, omdat zij versmaad hebben Zijn vrije kinderen te zijn..
Vers 7
7. Wanneer er echter andere omstandigheden geboren worden- en dit zal, zoals ik voorzie, het geval zijn (Vers 11) -wanneer het geschiedt, dat onder u een arme 1) zal zijn, een uit uw broeders, in een van uwpoorten, in uw land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, zo zult gij, die in betere welstand u verheugen moogt, uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten, voor uw broeder, die arm is, dat gij hem in zijn nood niet zou helpen:1) Dit strijdt niet met het verbod in Vers 4. Daar wordt Israël verboden zelf oorzaak te zijn, dat iemand tot de bedelstaf vervalt, door hem alles te ontnemen. Hier wordt het geval verondersteld, dat iemand door allerlei tegenspoed arm is geworden. Mocht dit het geval zijn, dan is de rijke geroepen in de noden van de arme te voorzien, en dat niet karig, maar mild (Vers 8). God wil barmhartigheid en geen offerande..
Vers 7
7. Wanneer er echter andere omstandigheden geboren worden- en dit zal, zoals ik voorzie, het geval zijn (Vers 11) -wanneer het geschiedt, dat onder u een arme 1) zal zijn, een uit uw broeders, in een van uwpoorten, in uw land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, zo zult gij, die in betere welstand u verheugen moogt, uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten, voor uw broeder, die arm is, dat gij hem in zijn nood niet zou helpen:1) Dit strijdt niet met het verbod in Vers 4. Daar wordt Israël verboden zelf oorzaak te zijn, dat iemand tot de bedelstaf vervalt, door hem alles te ontnemen. Hier wordt het geval verondersteld, dat iemand door allerlei tegenspoed arm is geworden. Mocht dit het geval zijn, dan is de rijke geroepen in de noden van de arme te voorzien, en dat niet karig, maar mild (Vers 8). God wil barmhartigheid en geen offerande..
Vers 8
8. Maar gij zult hem uw hand mild opendoen, en zult hem rijkelijk lenen, genoeg voor zijn gebrek, dat hem ontbreekt.Vers 8
8. Maar gij zult hem uw hand mild opendoen, en zult hem rijkelijk lenen, genoeg voor zijn gebrek, dat hem ontbreekt.Vers 9
9. Wacht u, 1)dat in uw hart geen Belials-geen nietswaardig (zie "Deuteronomy 23:13) -woord zij, om te zeggen: het zevende jaar, het jaar van de vrijlating nadert, zodat ik mijn schuld niet spoedig terugvragen kan,dat uw oog boos zij tegen uw broeder, dat gij hem onvriendelijk aanziet, die arm is, en dat gij hem niet geeft; 2) en hij, indien ook slechts door zuchten over uw hardheid, over u roept tot de HEERE, en zonde in u zij, die straf uitlokt, tot vergelding van deze hardvochtigheid.1) De wet is geestelijk en legt een teugel op al de overleggingen van hart, en wij misleiden ons zelf, indien wij ons verbeelden, dat de gedachten vrij zijn van de Goddelijke kennisneming en besturing..
2) Het is een vreselijke zaak, indien de armen over ons roepen tot de Heere, want God heeft Zijn oor geopend voor dat geroep, en uit mededogen en ontferming over hen, zal Hij zeker in het gericht treden met degenen, die hen hard en zonder medelijden behandelen..
Vers 9
9. Wacht u, 1)dat in uw hart geen Belials-geen nietswaardig (zie "Deuteronomy 23:13) -woord zij, om te zeggen: het zevende jaar, het jaar van de vrijlating nadert, zodat ik mijn schuld niet spoedig terugvragen kan,dat uw oog boos zij tegen uw broeder, dat gij hem onvriendelijk aanziet, die arm is, en dat gij hem niet geeft; 2) en hij, indien ook slechts door zuchten over uw hardheid, over u roept tot de HEERE, en zonde in u zij, die straf uitlokt, tot vergelding van deze hardvochtigheid.1) De wet is geestelijk en legt een teugel op al de overleggingen van hart, en wij misleiden ons zelf, indien wij ons verbeelden, dat de gedachten vrij zijn van de Goddelijke kennisneming en besturing..
2) Het is een vreselijke zaak, indien de armen over ons roepen tot de Heere, want God heeft Zijn oor geopend voor dat geroep, en uit mededogen en ontferming over hen, zal Hij zeker in het gericht treden met degenen, die hen hard en zonder medelijden behandelen..
Vers 10
10. a) Gij zult hem mild geven, en niet alleen uw gelaat zal geen wrevel verraden, maar ook uw hart zal niet boos zijn, als gij hem geeft, 1) zonder hoop op spoedige teruggave; want omwille van deze zaak zal u de HEERE, uw God, in vergoeding van het geleende zegenen in al uw werk, en in alles, waaraan gij uw hand slaat.a)Matthew 5:42 Luke 6:35
1) Hiermee bedoelt de Heere Israëls volk te leren, dat de Heere een blijmoedige gever liefheeft en daarom wil, dat aan de armen op milde wijze wordt gegeven..
Vers 10
10. a) Gij zult hem mild geven, en niet alleen uw gelaat zal geen wrevel verraden, maar ook uw hart zal niet boos zijn, als gij hem geeft, 1) zonder hoop op spoedige teruggave; want omwille van deze zaak zal u de HEERE, uw God, in vergoeding van het geleende zegenen in al uw werk, en in alles, waaraan gij uw hand slaat.a)Matthew 5:42 Luke 6:35
1) Hiermee bedoelt de Heere Israëls volk te leren, dat de Heere een blijmoedige gever liefheeft en daarom wil, dat aan de armen op milde wijze wordt gegeven..
Vers 11
11. Want a) de arme zal niet ophouden 1) uit het midden van het land, omdat Ik wl inzie, dat de voorwaarde, die de bedelaar zou weren (Vers 4), niet vervuld zal worden; daarom gebied ik u juist, wat onder andere omstandigheden niet nodig zou zijn, zeggende: Gij zult uw hand mild opendoen aan uw broeder, aan uw bedrukten, en aan uw armen in uw land.a)Matthew 26:11 John 12:8
1) Wat sommigen daaronder verstaan is, dat zij daarom arm zouden zijn, omdat zij de wet niet bewaarden, alsof het land om hun boosheid zou uitdrogen, is ver gezocht. Want dat dit wel mogelijk is, beken ik, maar hier schrijft God niet de oorzaak toe aan hun zonde, waarom sommigen arm zouden worden, maar Hij herinnert slechts, dat hun nooit stof tot milddadigheid zou ontbreken, omdat God door het overlaten van de armen zal beproeven van welke zin zij zijn. Want daarom ontmoeten rijken en armen elkaar en God is hun beider Schepper, omdat niet anders de plichten van mededeelzaamheid zijn te beoefenen, tenzij de een zich oefent in het helpen van de ander. Daarom, opdat God de luiheid van de rijken zou opwekken, getuigt Hij, dat Hij niets voorschrijft, dan wat de noodzakelijkheid gedurig vordert..
De joodse uitleggers hebben dit hoofdstuk verklaard, alsof de schuldeiser verplicht was tot kwijtschelding van alle schulden in het Sabbatsjaar, en deze mening is door Luther en anderen gedeeld. De betekenis van het Hebreeuwse woord, dat ook in Exodus 23:11 gevonden wordt (het land voor een bepaalde tijd vrij, dat is onbearbeid, laten) leert echter, dat hier van een tijdelijk uitstel van betaling sprake is. Het bevel van een volkomen kwijtschelding zou bovendien ondoelmatig en voor de armen nadelig geweest zijn, want de meer gegoeden zouden zeker een buitengewone mate van liefde tot de naaste moeten hebben, indien zij onder zodanige omstandigheden het uitlenen niet ontweken. Vooral echter zou deze maatregel het lichtzinnig schulden maken bevorderd, en het bewustzijn van de heiligheid van het eigendom in gevaar gebracht hebben. Is hier echter van een gewoon uitstel sprake, dan heeft deze wet een goede grond, en komt overeen met Israëls maatschappelijke inrichtingen. Want de Hebreeuwse schuldenaar had geen bepaald inkomen bij de staking van de landbouw in het zevende jaar, en was niet bij machte, om zijn schuld af te doen; het Sabbatsjaar moest hem daarom beveiligen tegen het manen van zijn schuldeisers, opdat de zegen van dit jaar niet door zorgen verbitterd zou worden. Op de niet-Hebreeuwsche schuldenaar behoefde de wet echter geen toepassing, want zijn inkomsten gingen ook in het zevende jaar voort. De bepaling in Vers 3: "de vreemde zult gij manen" is daarom geen openbaring van haat tegen de vreemdelingen, zoals sommigen beweren, maar onthoudt aan vreemden een recht, dat het uitvloeisel was van een plicht, die slechts aan Israëlieten werd voorgeschreven..
Vers 11
11. Want a) de arme zal niet ophouden 1) uit het midden van het land, omdat Ik wl inzie, dat de voorwaarde, die de bedelaar zou weren (Vers 4), niet vervuld zal worden; daarom gebied ik u juist, wat onder andere omstandigheden niet nodig zou zijn, zeggende: Gij zult uw hand mild opendoen aan uw broeder, aan uw bedrukten, en aan uw armen in uw land.a)Matthew 26:11 John 12:8
1) Wat sommigen daaronder verstaan is, dat zij daarom arm zouden zijn, omdat zij de wet niet bewaarden, alsof het land om hun boosheid zou uitdrogen, is ver gezocht. Want dat dit wel mogelijk is, beken ik, maar hier schrijft God niet de oorzaak toe aan hun zonde, waarom sommigen arm zouden worden, maar Hij herinnert slechts, dat hun nooit stof tot milddadigheid zou ontbreken, omdat God door het overlaten van de armen zal beproeven van welke zin zij zijn. Want daarom ontmoeten rijken en armen elkaar en God is hun beider Schepper, omdat niet anders de plichten van mededeelzaamheid zijn te beoefenen, tenzij de een zich oefent in het helpen van de ander. Daarom, opdat God de luiheid van de rijken zou opwekken, getuigt Hij, dat Hij niets voorschrijft, dan wat de noodzakelijkheid gedurig vordert..
De joodse uitleggers hebben dit hoofdstuk verklaard, alsof de schuldeiser verplicht was tot kwijtschelding van alle schulden in het Sabbatsjaar, en deze mening is door Luther en anderen gedeeld. De betekenis van het Hebreeuwse woord, dat ook in Exodus 23:11 gevonden wordt (het land voor een bepaalde tijd vrij, dat is onbearbeid, laten) leert echter, dat hier van een tijdelijk uitstel van betaling sprake is. Het bevel van een volkomen kwijtschelding zou bovendien ondoelmatig en voor de armen nadelig geweest zijn, want de meer gegoeden zouden zeker een buitengewone mate van liefde tot de naaste moeten hebben, indien zij onder zodanige omstandigheden het uitlenen niet ontweken. Vooral echter zou deze maatregel het lichtzinnig schulden maken bevorderd, en het bewustzijn van de heiligheid van het eigendom in gevaar gebracht hebben. Is hier echter van een gewoon uitstel sprake, dan heeft deze wet een goede grond, en komt overeen met Israëls maatschappelijke inrichtingen. Want de Hebreeuwse schuldenaar had geen bepaald inkomen bij de staking van de landbouw in het zevende jaar, en was niet bij machte, om zijn schuld af te doen; het Sabbatsjaar moest hem daarom beveiligen tegen het manen van zijn schuldeisers, opdat de zegen van dit jaar niet door zorgen verbitterd zou worden. Op de niet-Hebreeuwsche schuldenaar behoefde de wet echter geen toepassing, want zijn inkomsten gingen ook in het zevende jaar voort. De bepaling in Vers 3: "de vreemde zult gij manen" is daarom geen openbaring van haat tegen de vreemdelingen, zoals sommigen beweren, maar onthoudt aan vreemden een recht, dat het uitvloeisel was van een plicht, die slechts aan Israëlieten werd voorgeschreven..
Vers 12
12. Wanneer daarom uw broeder, een Hebreeër of een Hebreeuwse, door de nood gedwongen, als slaaf aan u verkocht zal zijn, zich verkocht zal hebben, zo zal hij u zes jaren dienen, maar in het zevende jaar van zijn dienstbaarheid zult gij hem volgens het reeds bij de Sinaï bepaalde recht (Exodus 21:2-Exodus 21:6), vrij zonder losgeld van u laten gaan.Vers 12
12. Wanneer daarom uw broeder, een Hebreeër of een Hebreeuwse, door de nood gedwongen, als slaaf aan u verkocht zal zijn, zich verkocht zal hebben, zo zal hij u zes jaren dienen, maar in het zevende jaar van zijn dienstbaarheid zult gij hem volgens het reeds bij de Sinaï bepaalde recht (Exodus 21:2-Exodus 21:6), vrij zonder losgeld van u laten gaan.Vers 13
13. En als gij hem vrij van u gaan laat, zo zult gij hem niet met lege handen 1) laten gaan:1) Hier wordt nu niet slechts de vrijlating verordend, maar er komt ook een vermaning bij tot weldadigheid, opdat zij de dienstknecht niet zonder loon zouden laten gaan. Want er is geen gerechtelijke formule, welke van de gierigaard meer afperst, dan hij zou willen geven. En op deze regel doelt Paulus: Een ieder doe, zoals hij in zijn hart voorneemt, niet uit droefheid of uit nooddwang, want God heeft een blijmoedige gever lief 2 Corinthiers 9:7). Maar omdat de Hebreeuwse knechten broeders waren, heeft God niet geduld, dat zij ergens als koopwaar werden behandeld. Dat Hij beveelt, dat zij hen zouden geven uit de dorsvloer en wijnpers en van de kudden; met deze woorden duidt Hij niet aan, dat zij rijk moesten gemaakt worden, of dat een grote opbrengst aan hen moest verstrekt worden, maar Hij drijft eigenlijk de rijken aan, dat zij uit de grote bron op milddadige wijze zouden voorzien. Alsof Hij toonde, waarom zij een onbaatzuchtig geschenk ontvingen, dat tegelijk zou zijn een rechtmatige vergoeding voor hun arbeid..
Deze verordening wordt hier niet tot dat doel herhaald om de wet, ook op de in Exodus 21:1 niet uitdrukkelijk genoemde Hebreeën uit te strekken. Want dat was bij de wet als vanzelf ingesloten, dat zij op de vrouwen evengoed als op de mannen het van toepassing was, en zonder enige beperking de gehele gemeente was gegeven. Veel meer werd deze verordening hier als een terecht bestaande wet herhaald, om de rechte opvolging ervan te leren, dat het niet genoeg was om de knechten en maagden na 6 jaar de vrijheid te geven, waarmee zij, die zich uit armoede in de dienst van een ander hadden begeven, niet toereikend geholpen waren, wanneer zij niets hadden, om een eigen huishouden te beginnen, maar dat de liefde tot de verarmden meer moest doen, om ook voor het verder bestaan van de vrijgelatenen te zorgen.. 14. Gij zult hem rijkelijk opleggen (letterlijk, op zijn schouder laden, d.i. overvloedig voorzien) van uw kudde, en van uw dorsvloer, en van uw wijnpers, van klein vee, tarwe, olie en most; waarin u de HEERE, uw God ook door zijndienst gezegend heeft, daarvan zult gij hem geven.
Vers 13
13. En als gij hem vrij van u gaan laat, zo zult gij hem niet met lege handen 1) laten gaan:1) Hier wordt nu niet slechts de vrijlating verordend, maar er komt ook een vermaning bij tot weldadigheid, opdat zij de dienstknecht niet zonder loon zouden laten gaan. Want er is geen gerechtelijke formule, welke van de gierigaard meer afperst, dan hij zou willen geven. En op deze regel doelt Paulus: Een ieder doe, zoals hij in zijn hart voorneemt, niet uit droefheid of uit nooddwang, want God heeft een blijmoedige gever lief 2 Corinthiers 9:7). Maar omdat de Hebreeuwse knechten broeders waren, heeft God niet geduld, dat zij ergens als koopwaar werden behandeld. Dat Hij beveelt, dat zij hen zouden geven uit de dorsvloer en wijnpers en van de kudden; met deze woorden duidt Hij niet aan, dat zij rijk moesten gemaakt worden, of dat een grote opbrengst aan hen moest verstrekt worden, maar Hij drijft eigenlijk de rijken aan, dat zij uit de grote bron op milddadige wijze zouden voorzien. Alsof Hij toonde, waarom zij een onbaatzuchtig geschenk ontvingen, dat tegelijk zou zijn een rechtmatige vergoeding voor hun arbeid..
Deze verordening wordt hier niet tot dat doel herhaald om de wet, ook op de in Exodus 21:1 niet uitdrukkelijk genoemde Hebreeën uit te strekken. Want dat was bij de wet als vanzelf ingesloten, dat zij op de vrouwen evengoed als op de mannen het van toepassing was, en zonder enige beperking de gehele gemeente was gegeven. Veel meer werd deze verordening hier als een terecht bestaande wet herhaald, om de rechte opvolging ervan te leren, dat het niet genoeg was om de knechten en maagden na 6 jaar de vrijheid te geven, waarmee zij, die zich uit armoede in de dienst van een ander hadden begeven, niet toereikend geholpen waren, wanneer zij niets hadden, om een eigen huishouden te beginnen, maar dat de liefde tot de verarmden meer moest doen, om ook voor het verder bestaan van de vrijgelatenen te zorgen.. 14. Gij zult hem rijkelijk opleggen (letterlijk, op zijn schouder laden, d.i. overvloedig voorzien) van uw kudde, en van uw dorsvloer, en van uw wijnpers, van klein vee, tarwe, olie en most; waarin u de HEERE, uw God ook door zijndienst gezegend heeft, daarvan zult gij hem geven.
Vers 15
15. En gij zult gedenken, dat gij ook een dienstknecht in Egypte geweest zijt, en dat u de HEERE, uw God, verlost heeft, 1) uw vrijlating bewerkende, en zorgende, dat gij niet met lege handen zou vertrekken (Exodus 3:21; Exodus 11:2; Exodus 12:35); omdat de Heere dit aan u gedaan heeft, gebied ik u heden deze zaak.1) Met deze woorden dringt de Heere op gehoorzaamheid van dit gebod aan. Israël moest het niet vergeten, dat het zelf als een slavenvolk uit Egypte's harde dienstbaarheid was verlost. Waar God, de Heere, hun zo'n grote genade had geschonken, zoveel barmhartigheid had betoond, daar kon en mocht Hij met het volste recht ook van hen barmhartigheid jegens hun dienstbaren eisen..
Waar God gehoorzaamheid kon vorderen als de volstrekt Souvereine, daar wil Hij zich tot hen neerbuigen, door hun te vorderen als een zachtmoedig en genadig Koning..
Vers 15
15. En gij zult gedenken, dat gij ook een dienstknecht in Egypte geweest zijt, en dat u de HEERE, uw God, verlost heeft, 1) uw vrijlating bewerkende, en zorgende, dat gij niet met lege handen zou vertrekken (Exodus 3:21; Exodus 11:2; Exodus 12:35); omdat de Heere dit aan u gedaan heeft, gebied ik u heden deze zaak.1) Met deze woorden dringt de Heere op gehoorzaamheid van dit gebod aan. Israël moest het niet vergeten, dat het zelf als een slavenvolk uit Egypte's harde dienstbaarheid was verlost. Waar God, de Heere, hun zo'n grote genade had geschonken, zoveel barmhartigheid had betoond, daar kon en mocht Hij met het volste recht ook van hen barmhartigheid jegens hun dienstbaren eisen..
Waar God gehoorzaamheid kon vorderen als de volstrekt Souvereine, daar wil Hij zich tot hen neerbuigen, door hun te vorderen als een zachtmoedig en genadig Koning..
Vers 16
16. Maar het zal geschieden, als hij, de Hebreeuwse slaaf, tot u zeggen zal: ik zal niet van u uitgaan, omdat hij u en uw huis en de vrouw die gij hem gegeven hebt, met de kinderen, die hij gewon, liefheeft, en hij dus niet wil wegtrekken, omdat het hem wl bij u is, beter dan in de staat van de vrijheid.Vers 16
16. Maar het zal geschieden, als hij, de Hebreeuwse slaaf, tot u zeggen zal: ik zal niet van u uitgaan, omdat hij u en uw huis en de vrouw die gij hem gegeven hebt, met de kinderen, die hij gewon, liefheeft, en hij dus niet wil wegtrekken, omdat het hem wl bij u is, beter dan in de staat van de vrijheid.Vers 17
17. Zo zult gij hem ook niet dwingen om te vertrekken, en zodoende verstoten; maar wanneer hij zijn besluit openlijk in de tegenwoordigheid van de rechters herhaalt, zult gij een priem nemen en daarmee steken in zijn oor, 1) en inde deur; gij zult het oor aan de deur van het huis vastnagelen, en hij zal door dit teken eeuwig, levenslang uw dienstknecht zijn; en aan uw Hebreeuwse dienstmaagd zult gij ook alzo doen, 2) haar in het zevende jaar f vrijlaten, f overeenkomstig haar wil in uw huis houden-in geen geval moogt gij haar verstoten, zoals het geval zou zijn, wanneer gij haar bij vrijlating met lege handen, of tegen haar wil wegzenden zou.1) Ook: zie Exodus 21:6.
2) Op het Sabbatsjaar werd vrijheid gegeven aan zodanige dienstknechten, om uit hun dienstbaarheid te gaan, die nog onlangs, het zij voor zes, vijf, vier of nog minder jaren dienstknechten waren geworden, doch in het Jubeljaar gebeurde dit aan allen, die ten tijde van het Sabbatsjaar niet hadden willen uitgaan en zich aan een langer dienstbaarheid hadden onderworpen.
Vers 17
17. Zo zult gij hem ook niet dwingen om te vertrekken, en zodoende verstoten; maar wanneer hij zijn besluit openlijk in de tegenwoordigheid van de rechters herhaalt, zult gij een priem nemen en daarmee steken in zijn oor, 1) en inde deur; gij zult het oor aan de deur van het huis vastnagelen, en hij zal door dit teken eeuwig, levenslang uw dienstknecht zijn; en aan uw Hebreeuwse dienstmaagd zult gij ook alzo doen, 2) haar in het zevende jaar f vrijlaten, f overeenkomstig haar wil in uw huis houden-in geen geval moogt gij haar verstoten, zoals het geval zou zijn, wanneer gij haar bij vrijlating met lege handen, of tegen haar wil wegzenden zou.1) Ook: zie Exodus 21:6.
2) Op het Sabbatsjaar werd vrijheid gegeven aan zodanige dienstknechten, om uit hun dienstbaarheid te gaan, die nog onlangs, het zij voor zes, vijf, vier of nog minder jaren dienstknechten waren geworden, doch in het Jubeljaar gebeurde dit aan allen, die ten tijde van het Sabbatsjaar niet hadden willen uitgaan en zich aan een langer dienstbaarheid hadden onderworpen.
Vers 18
18. Het zal echter, indien uw dienstknecht heengaan wil, niet hard zijn in uw ogen, 1) als gij hem vrij, zonder losgeld, en bovendien met geschenken van u gaan laat; want als een dubbelloons-dagloner heeft hij u zes jaar gediend; hij heeft u diensten bewezen, die naar de gewone berekening van arbeidskosten, dubbele waarde hebben, omdat een dagloner minder uren arbeidt, en behalve de voeding ook loon moet ontvangen; zo deze vrijlating door u met een gewillig en verblijd hart wordt geschonken, zal u de HEERE, uw God, die de blijmoedige gever liefheeft 2 Corinthiers 9:7 Exodus 25:2 ), zegenen in alles, wat gij doen zult.1) Onlangs heb ik opgemerkt hoe moeilijk en bezwaarlijk de gehoorzaamheid aan de wet is geweest, waarom God, niet zonder oorzaak, hier hen van hun eigenzinnige en slechte trotsheid afmaant, indien zij er over verdrietig zouden zijn, als zij hun slaven lieten gaan. En in de eerste plaats maant Hij hen tot gehoorzaamheid, door hun de billijkheid van de zaak voor te stellen. Vervolgens, door de hoop op vergelding. Hij herinnert hen, dat hun knecht in zes jaar een dubbel loon van een dagloner voor hen heeft verdiend, of, omdat zijn leven meer vol moeiten is geweest (daar toch van slaven meer en zwaarder werk wordt geëist, dan van vrijen, die hun dienst verhuren), of omdat hij een dubbele tijdruimte heeft doorgemaakt, dan waarin men gewoon is, de dagloner te houden. De Hebreeën maken uit deze plaats op, dat voor de dagloner een tijdvak van drie jaren is vastgesteld, en nu zo menen zij, zou hier op de zes jaar het oog gericht zijn. Maar, omdat deze Godsspraak helder is, weet ik niet, of het niet beter past, wat ik heb aangegeven, dat hun diensten gedurende zes jaar, het dubbele nut hebben gedaan van de dienst van de vrijen, die niet tot slaafse arbeid konden gedwongen worden..
Reeds de toestand van de eigen, uit vreemde volken verworven slaven, is in de Mozaïsche wetten zeer verzacht, hun heer heeft geen recht over het leven, daar een opzettelijke slavenmoord met de dood en een onopzettelijke met geëvenredigde vergelding gestraft werd, terwijl een belangrijke mishandeling door vrijlating verzoend moest worden (Leviticus 24:17,Leviticus 24:21 Exodus 21:20,Exodus 21:26, ). Wat echter meer betekent, deze slaven moesten ook in de godsdienstige gemeenschap van het Verbondsvolk door de besnijdenis opgenomen worden (volgens de wet verkocht men de slaven, die dit weigerden, na een jaar weer aan anderen, althans indien zij niet bij hun verkoping vrijheid van de besnijdenis als voorwaarde gesteld hadden); men mocht hen niet meer aan heidenen verkopen, en zij werden, in onderscheiding van bijwoners en dagloners, als leden van het gezin behandeld (Exodus 12:44, Leviticus 22:11; 1 Chronicles 2:34, ) "De beginselen van de opheffing van de slavernij zijn daarom reeds aanwezig en krachtig," ofschoon de opheffing zelf onder de oude bedeling nog niet mogelijk was (zie Exodus 21:6). Vooral echter is gezorgd voor Hebreeuwse dienstbaren, die door vrijwillige of gerechtelijke verkoop in slavernij gekomen waren. Bovenal zijn hun personen heilig, en men mag zich niet van hen afmaken, want door de verlossing uit Egypte werden zij eigendom van de Heere. Bepaald slavenwerk mag hun daarom niet opgedragen worden, altijd kunnen zij tegen een billijke losprijs, in het zevende jaar (of wanneer hun dienstbaarheid in de laatste tijden van de eeuwhelft valt, in het Jubeljaar) moeten zij ook zonder losprijs de vrijheid weer ontvangen. Bovendien moet men hen niet met lege handen wegzenden, opdat zij niet terstond weer in de oude omstandigheden komen, en opnieuw gedwongen worden om zich te verkopen. Willen zij echter liever blijven, ook dit staat hun vrij, en men mag hen niet dwingen om te scheiden van de vrouw, die hun heer aan hen gegeven, heeft (Leviticus 25:39)
Vers 18
18. Het zal echter, indien uw dienstknecht heengaan wil, niet hard zijn in uw ogen, 1) als gij hem vrij, zonder losgeld, en bovendien met geschenken van u gaan laat; want als een dubbelloons-dagloner heeft hij u zes jaar gediend; hij heeft u diensten bewezen, die naar de gewone berekening van arbeidskosten, dubbele waarde hebben, omdat een dagloner minder uren arbeidt, en behalve de voeding ook loon moet ontvangen; zo deze vrijlating door u met een gewillig en verblijd hart wordt geschonken, zal u de HEERE, uw God, die de blijmoedige gever liefheeft 2 Corinthiers 9:7 Exodus 25:2 ), zegenen in alles, wat gij doen zult.1) Onlangs heb ik opgemerkt hoe moeilijk en bezwaarlijk de gehoorzaamheid aan de wet is geweest, waarom God, niet zonder oorzaak, hier hen van hun eigenzinnige en slechte trotsheid afmaant, indien zij er over verdrietig zouden zijn, als zij hun slaven lieten gaan. En in de eerste plaats maant Hij hen tot gehoorzaamheid, door hun de billijkheid van de zaak voor te stellen. Vervolgens, door de hoop op vergelding. Hij herinnert hen, dat hun knecht in zes jaar een dubbel loon van een dagloner voor hen heeft verdiend, of, omdat zijn leven meer vol moeiten is geweest (daar toch van slaven meer en zwaarder werk wordt geëist, dan van vrijen, die hun dienst verhuren), of omdat hij een dubbele tijdruimte heeft doorgemaakt, dan waarin men gewoon is, de dagloner te houden. De Hebreeën maken uit deze plaats op, dat voor de dagloner een tijdvak van drie jaren is vastgesteld, en nu zo menen zij, zou hier op de zes jaar het oog gericht zijn. Maar, omdat deze Godsspraak helder is, weet ik niet, of het niet beter past, wat ik heb aangegeven, dat hun diensten gedurende zes jaar, het dubbele nut hebben gedaan van de dienst van de vrijen, die niet tot slaafse arbeid konden gedwongen worden..
Reeds de toestand van de eigen, uit vreemde volken verworven slaven, is in de Mozaïsche wetten zeer verzacht, hun heer heeft geen recht over het leven, daar een opzettelijke slavenmoord met de dood en een onopzettelijke met geëvenredigde vergelding gestraft werd, terwijl een belangrijke mishandeling door vrijlating verzoend moest worden (Leviticus 24:17,Leviticus 24:21 Exodus 21:20,Exodus 21:26, ). Wat echter meer betekent, deze slaven moesten ook in de godsdienstige gemeenschap van het Verbondsvolk door de besnijdenis opgenomen worden (volgens de wet verkocht men de slaven, die dit weigerden, na een jaar weer aan anderen, althans indien zij niet bij hun verkoping vrijheid van de besnijdenis als voorwaarde gesteld hadden); men mocht hen niet meer aan heidenen verkopen, en zij werden, in onderscheiding van bijwoners en dagloners, als leden van het gezin behandeld (Exodus 12:44, Leviticus 22:11; 1 Chronicles 2:34, ) "De beginselen van de opheffing van de slavernij zijn daarom reeds aanwezig en krachtig," ofschoon de opheffing zelf onder de oude bedeling nog niet mogelijk was (zie Exodus 21:6). Vooral echter is gezorgd voor Hebreeuwse dienstbaren, die door vrijwillige of gerechtelijke verkoop in slavernij gekomen waren. Bovenal zijn hun personen heilig, en men mag zich niet van hen afmaken, want door de verlossing uit Egypte werden zij eigendom van de Heere. Bepaald slavenwerk mag hun daarom niet opgedragen worden, altijd kunnen zij tegen een billijke losprijs, in het zevende jaar (of wanneer hun dienstbaarheid in de laatste tijden van de eeuwhelft valt, in het Jubeljaar) moeten zij ook zonder losprijs de vrijheid weer ontvangen. Bovendien moet men hen niet met lege handen wegzenden, opdat zij niet terstond weer in de oude omstandigheden komen, en opnieuw gedwongen worden om zich te verkopen. Willen zij echter liever blijven, ook dit staat hun vrij, en men mag hen niet dwingen om te scheiden van de vrouw, die hun heer aan hen gegeven, heeft (Leviticus 25:39)
Vers 19
19. Al het eerstgeborene, dat onder uw runderen en onder uw schapen zal geboren worden, zijnde een mannetje, zult gij, wanneer het minstens 8 dagen oud is, volgens de reeds bekende wet (Exodus 13:2; Exodus 34:19) voor deHEERE, uw God heiligen; gij zult daarom, niet arbeiden met de eerstgeborene van uw os, noch de eerstgeborenen van uw schapen scheren; 1)want zodoende zou gij voor het aardse gebruik nemen, wat als eigendom van de Heere afgezonderd moet worden.1) Het heiligen van het eerstgeborene wordt hier herhaald en verscherpt. Er wordt toch bijgevoegd, dat men het rund niet mocht gebruiken om te trekken of te ploegen, en het schaap niet scheren. Het moest van het begin af aan voor de Heere blijven en voor alle vermenging met het aardse bewaard. Het heilige mocht niet tot profaan gebruik bestemd worden..
Vers 19
19. Al het eerstgeborene, dat onder uw runderen en onder uw schapen zal geboren worden, zijnde een mannetje, zult gij, wanneer het minstens 8 dagen oud is, volgens de reeds bekende wet (Exodus 13:2; Exodus 34:19) voor deHEERE, uw God heiligen; gij zult daarom, niet arbeiden met de eerstgeborene van uw os, noch de eerstgeborenen van uw schapen scheren; 1)want zodoende zou gij voor het aardse gebruik nemen, wat als eigendom van de Heere afgezonderd moet worden.1) Het heiligen van het eerstgeborene wordt hier herhaald en verscherpt. Er wordt toch bijgevoegd, dat men het rund niet mocht gebruiken om te trekken of te ploegen, en het schaap niet scheren. Het moest van het begin af aan voor de Heere blijven en voor alle vermenging met het aardse bewaard. Het heilige mocht niet tot profaan gebruik bestemd worden..
Vers 20
20. Voor het aangezicht van de HEERE, uw God, zult gij ze, als slacht- en dankoffer, jaar op jaar eten, bij gelegenheid van de drie grote feesten, in de plaats, die deHEERE zal verkiezen, gij en uw huis (Deuteronomy 12:6,Deuteronomy 12:17).Vers 20
20. Voor het aangezicht van de HEERE, uw God, zult gij ze, als slacht- en dankoffer, jaar op jaar eten, bij gelegenheid van de drie grote feesten, in de plaats, die deHEERE zal verkiezen, gij en uw huis (Deuteronomy 12:6,Deuteronomy 12:17).Vers 21
21. Doch als enig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind, of enig kwaad gebrek, dat het dier ongeschikt maakt tot een offergave (Leviticus 22:20), zo zult gij het de HEERE, uw God, niet offeren.Vers 21
21. Doch als enig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind, of enig kwaad gebrek, dat het dier ongeschikt maakt tot een offergave (Leviticus 22:20), zo zult gij het de HEERE, uw God, niet offeren.Vers 22
22. In uw poorten, thuis, zult gij het, als gewoon slachtvee eten; de onreine en de reine tezamen; als een ree en als een hert, 1) die nooit tot offeranden gebruikt worden.1) Ook dit is een nieuwe toevoeging met het oog op het verblijf van Israël in Kanan..
Vers 22
22. In uw poorten, thuis, zult gij het, als gewoon slachtvee eten; de onreine en de reine tezamen; als een ree en als een hert, 1) die nooit tot offeranden gebruikt worden.1) Ook dit is een nieuwe toevoeging met het oog op het verblijf van Israël in Kanan..
Vers 23
23. Zijn bloed alleen zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water (Deuteronomy 12:15; Deuteronomy 12:21).Volgens Numbers 18:17, moet de eerste vrucht van het tot offeranden geschikte vee als dankoffer gegeven worden d.i. waarbij men het bloed tegen het altaar sprenkelde, het vet verbrandde, en het vlees aan de priester gaf, die ook recht had op de beweegbout en de rechterschouder; in dit hoofdstuk schijnt die bepaling opgeheven, en het vlees aan de offeraar tot een maaltijd gegeven te zijn. Om deze tegenstrijdigheid weg te nemen, heeft men ondersteld, dat hier van een vrouwelijke of van een tweede geboorte sprake was. De zaak is echter eenvoudig. De priester had wl recht op het vlees, maar moest het als offervlees in het heiligdom nog dezelfde dag of hoogstens op de volgende morgen gebruiken met de leden van zijn gezin, die Levitisch rein waren (Leviticus 7:15, Numbers 18:11 ). Daar hij bovendien de beweegborst en de rechterschouder ontving, en op dezelfde wijze gebruiken moest, was het natuurlijk, dat hij een deel aan de offeraar afstond omdat het onmogelijk was in zo korte tijd het gehele dier te eten, en het vlees toch op de deze dag verbrand moest worden (Leviticus 7:17). De priester handelde daarom met welwillendheid, wanneer hij de offeraar in zijn maaltijd liet delen, of hem daartoe het nodige afstond, en deze welwillendheid wordt door Mozes alleen verondersteld, omdat de plaats, waar men de eerstgeboorten aanbieden zou, voor hem de hoofdzaak was..
Vers 23
23. Zijn bloed alleen zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water (Deuteronomy 12:15; Deuteronomy 12:21).Volgens Numbers 18:17, moet de eerste vrucht van het tot offeranden geschikte vee als dankoffer gegeven worden d.i. waarbij men het bloed tegen het altaar sprenkelde, het vet verbrandde, en het vlees aan de priester gaf, die ook recht had op de beweegbout en de rechterschouder; in dit hoofdstuk schijnt die bepaling opgeheven, en het vlees aan de offeraar tot een maaltijd gegeven te zijn. Om deze tegenstrijdigheid weg te nemen, heeft men ondersteld, dat hier van een vrouwelijke of van een tweede geboorte sprake was. De zaak is echter eenvoudig. De priester had wl recht op het vlees, maar moest het als offervlees in het heiligdom nog dezelfde dag of hoogstens op de volgende morgen gebruiken met de leden van zijn gezin, die Levitisch rein waren (Leviticus 7:15, Numbers 18:11 ). Daar hij bovendien de beweegborst en de rechterschouder ontving, en op dezelfde wijze gebruiken moest, was het natuurlijk, dat hij een deel aan de offeraar afstond omdat het onmogelijk was in zo korte tijd het gehele dier te eten, en het vlees toch op de deze dag verbrand moest worden (Leviticus 7:17). De priester handelde daarom met welwillendheid, wanneer hij de offeraar in zijn maaltijd liet delen, of hem daartoe het nodige afstond, en deze welwillendheid wordt door Mozes alleen verondersteld, omdat de plaats, waar men de eerstgeboorten aanbieden zou, voor hem de hoofdzaak was..