Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Daniël 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, DANIEL 6

Daniel 6:1.

DANIELS VERLOSSING UIT DEN LEEUWEKUIL ONDER DARIUS.

VI. Daniel 6:1-Daniel 6:28, Even als de geschiedenis in Daniel 5:1 zeer na verwant is aan die in Daniel 4:1, zo is nu weer het voor ons liggende Daniel 6:1, wat zijn inhoud aangaat, verwant aan Daniel 3:1. In beide verhalen komen leden van het Godsrijk voor, door de wereldmacht onderdrukt en vervolgd en toch tegenover hen behouden en voor een ogenblik haar overwinnende, met dit onderscheid, dat het in Daniel 3:1 te doen is om de erkenning van de wereldmacht in hare grootheid en heerlijkheid, en hier om verloochening van God en van de geloofsgemeenschap met Hem, Toen namelijk Darius, de Mediër het Babylonische rijk had ingenomen en nu tot betere regeling der inkomsten 120 Satrapen in het land stelde, over welke weer drie opperstadhouders werden gesteld bemerkte hij spoedig dat onder deze drie Daniël de bekwaamste en vertrouwbaarste was, zodat hij er over dacht hem tot den tweeden naast zich, of tot Grootvizier te maken (Genesis 41:33, Genesis 41:43). Daardoor wekte hij den nijd op der overige hoofdambtenaren tegen dezen zijnen gunsteling, en deze zochten nu naar ene gelegenheid om hem te doen vallen, Op een misslag in `s konings dienst konden zij hem bij zijne trouw en nauwgezetheid niet betrappen, alzo bleef hun niets over, dan hem van de zijde van den godsdienst een strik te leggen. Zij verkrijgen vervolgens van Darius een in den Vorm van ene onherroepelijke wet uitgevaardigd edikt, hetwelk voor den tijd van dertig dagen elk gebed tot enig God of mens behalve tot den koning op straf des doods verbiedt. Toen Daniël, gelijk zij listig berekend hadden, op zijne gewone wijze voortging tot zijnen God te bidden, dringen zij er bij den koning op aan, hoe gaarne die hem ook had gered, dat hij de straf doe voltrekken, en hem in den kuil der leeuwen late werpen. De Heere houdt echter door Zijnen Engel den leeuwen den muil toe, zodat zij Zijnen trouwen knecht niet kunnen aantasten. Darius, die den volgenden morgen vroeg zelf naar den kuil komt, daar ene schemering van hoop voor den hem zo dierbaar geworden man zijn verontrust gemoed verhelderd, vindt zijne hoop vervuld, Laat den zo wonderbaar bij het leven bewaarde uit den kuil ophalen, en zijne tegenstanders en aanklagers met vrouw en kind daarin storten; in een nieuw edikt beveelt hij aan alle volken van zijn rijk den God van Israël te eren, en hij verheft Daniël tot hoge waardigheden, in welke hij ook onder Cyrus, den Pers, blijft.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, DANIEL 6

Daniel 6:1.

DANIELS VERLOSSING UIT DEN LEEUWEKUIL ONDER DARIUS.

VI. Daniel 6:1-Daniel 6:28, Even als de geschiedenis in Daniel 5:1 zeer na verwant is aan die in Daniel 4:1, zo is nu weer het voor ons liggende Daniel 6:1, wat zijn inhoud aangaat, verwant aan Daniel 3:1. In beide verhalen komen leden van het Godsrijk voor, door de wereldmacht onderdrukt en vervolgd en toch tegenover hen behouden en voor een ogenblik haar overwinnende, met dit onderscheid, dat het in Daniel 3:1 te doen is om de erkenning van de wereldmacht in hare grootheid en heerlijkheid, en hier om verloochening van God en van de geloofsgemeenschap met Hem, Toen namelijk Darius, de Mediër het Babylonische rijk had ingenomen en nu tot betere regeling der inkomsten 120 Satrapen in het land stelde, over welke weer drie opperstadhouders werden gesteld bemerkte hij spoedig dat onder deze drie Daniël de bekwaamste en vertrouwbaarste was, zodat hij er over dacht hem tot den tweeden naast zich, of tot Grootvizier te maken (Genesis 41:33, Genesis 41:43). Daardoor wekte hij den nijd op der overige hoofdambtenaren tegen dezen zijnen gunsteling, en deze zochten nu naar ene gelegenheid om hem te doen vallen, Op een misslag in `s konings dienst konden zij hem bij zijne trouw en nauwgezetheid niet betrappen, alzo bleef hun niets over, dan hem van de zijde van den godsdienst een strik te leggen. Zij verkrijgen vervolgens van Darius een in den Vorm van ene onherroepelijke wet uitgevaardigd edikt, hetwelk voor den tijd van dertig dagen elk gebed tot enig God of mens behalve tot den koning op straf des doods verbiedt. Toen Daniël, gelijk zij listig berekend hadden, op zijne gewone wijze voortging tot zijnen God te bidden, dringen zij er bij den koning op aan, hoe gaarne die hem ook had gered, dat hij de straf doe voltrekken, en hem in den kuil der leeuwen late werpen. De Heere houdt echter door Zijnen Engel den leeuwen den muil toe, zodat zij Zijnen trouwen knecht niet kunnen aantasten. Darius, die den volgenden morgen vroeg zelf naar den kuil komt, daar ene schemering van hoop voor den hem zo dierbaar geworden man zijn verontrust gemoed verhelderd, vindt zijne hoop vervuld, Laat den zo wonderbaar bij het leven bewaarde uit den kuil ophalen, en zijne tegenstanders en aanklagers met vrouw en kind daarin storten; in een nieuw edikt beveelt hij aan alle volken van zijn rijk den God van Israël te eren, en hij verheft Daniël tot hoge waardigheden, in welke hij ook onder Cyrus, den Pers, blijft.

Vers 1

1. Darius, de Meder, nu, met zijnen gewonen naam Cyraxares II (2 Chronicles 36:20) genoemd, ontving het koninkrijk, omtrent twee en dertig jaren oud zijnde (vgl. Daniel 9:1).

Van Nabonnedus, een uit de Babyloniërs, dien volgens de boven (Daniel 6:2 Daniel 6:1) medegedeelde berichten van Berosus, de zamengezworenen op den troon plaatsen, verhaalt deze berichtgever: "Onder hem werd de muur van Babylon nog beter opgebouwd; toen echter zijne regering in het 17dejaar was, kwam Cyrus uit Perzië met ene grote macht, en greep, nadat hij het overige van Azië onder zijne macht gebracht had, ook Babel aan. Nabonnedus trok hem te gemoet bezweek in den slag, vluchtte met een klein geleide en werd in Borsippus ingesloten. Cyrus, nadat hij Babel veroverd en de werken geslecht had, trok tegen Borsippus op en belegerde Nabonnedus, deze moest zich overgeven, maar Cyrus behandelde hem goed; hij verwijderde hem wel van Babel, maar wees hem toch in Karmanië ene eervolle woonplaats aan, waar hij ook later gestorven is. Dit bericht van Berosus moeten wij uit de Cyropaedie van Xenophon nader aanvullen, zowel ten opzichte van Cyrus als van Nabonnedus, in wiens persoon twee heersers van dien naam (vader en zoon, de eerste een goed man de tweede daarentegen een boos mens) tot n persoon verenigd zijn (ook Herodotus spreekt van Labynetus I en Labynetus II, hoewel de Babylonische geschiedenis door hem zeer verward wordt voorgesteld): "De Medische koning Astyages (regeerde 593-558 voor Chr. zie 2 Kings 22:2), zoon van Cyraxares I, gaf zijne dochter Mandane aan den Perzischen koning Kambyses, die onder Medisch opperbestuur stond, ter vrouw. Deze baarde hem (ongeveer in het jaar 574 v. C.) Cyrus, Nadat deze zich van zijn 12e tot 16e levensjaar aan het Medische hof had opgehouden, en pas weer in het ouderlijk huis teruggekeerd was, stierf Astyages en volgde hem zijn zoon Cyraxares II, broeder van Mandane en oom van Cyrus op. Nu sloot verder de Lydische koning Kroesus met den koning der Assyriërs, (onder dezen koning is zonder twijfel Nabonnedus I te verstaan), een verbond tot onderwerping van Meden en Perzen. Over het verenigde leger der laatsten kreeg Cyrus het opperbevel. Toen nu een zegerijken slag, in welken Nabonnedus I het leven verloor, Cyraxares verder aan den oorlog geen deel meer wilde nemen, zette Cyrus, met toestemming van zijnen oom, den strijd tegen Nabonnedus II, den zoon en opvolger van den vorigen Nabonnedus, zo gelukkig voort, dat hij het leger des verbondene vijanden vernietigde. Cyraxares, die zich intussen aan zwelgerij had overgegeven, geraakte in toorn tegen zijn neef, en kwam met hem in tweespalt; deze liet zich echter niet terughouden; om zijne overwinnaarsloopbaan verder voort te zetten, hij wist door enen zekeren Gobryas heimelijke verbintenissen met Babylon aan te knopen, en drong Nabonnedus tot in zijne hoofdstad terug. Nu zond Cyrus ene boodschap aan Cyraxares, dat hij kon komen, om het veroverde in bezit te nemen en den oorlog te besluiten. Deze verscheen ook werkelijk in het leger, waar hij zich van de macht van zijnen neef overtuigde, van hem overvloedig middelen uit den gemaakten buit ontving, om zijn overdadig leven voort te zetten, en bij de oorlogsberaadslagingen den voorrang als koning te hebben. Nadat intussen de Babylonische koning de verbintenis met Croesus vernieuwd had, liet Cyrus zijnen oom met het derde deel van het leger ter bewaking van het land achter; hij zelf wendde zich tegen Croesus, veroverde diens hoofdstad Sardus, en nam Croesus gevangen. Toen vervolgens ook V r-Azië onderworpen was, ging hij tot de belegering van Babel over en nam hij de stad in den nacht, gedurende een gastmaal, in (2 Chronicles 36:20), de koning werd gedood (het is moeilijk te beslissen, of dit bericht van Xenophon boven dat van Berosus moet gesteld worden, of omgekeerd, in elk geval ontbreekt voor de gewone opvatting van Daniel 6:30 (zie Daniel 5:30), waarbij men aan het doden van Nabonnedus door Cyrus denkt, een genoegzaam bewezen feit der geschiedenis, vgl. Isaiah 14:19 Isaiah 14:2). Het leger behandelde van nu aan Cyrus reeds als koning, en deze begon zich ook reeds in Babylon koninklijk in te richten; evenwel liet hij aan Cyraxares zijne eer, plaatste zich voor hem, die bij de laatste ondernemingen niet tegenwoordig geweest was in Medië, bracht hem rijke geschenken, en toonde hem aan, dat in Babylon een huis en paleis voor hem bestemd was, om daarin te wonen, wanneer hij daarheen kwam. Cyraxares nu gaf hem zijne dochter ter vrouw en aan haar geheel Medië als gift, daar hij geen zoon had; het kwam ook tot de bruiloft (nadat Cyrus nog te voren bij zijnen vader in Perzië geweest was) en later tot het in bezit nemen van het verenigde Medisch-Perzische rijk; Cyrus is echter gestorven bij een tweede oponthoud in Perzië, in het zevende jaar zijner regering, " Het grootste gedeelte der uitleggers van Daniël, dat onder Belsazar, den zoon van Nebukadnezar, Evil-Merodach, verstaat, die door zijnen zwager Neriglissar vermoord werd, neemt tussen de gebeurtenissen in Daniel 6:30 van het vorige hoofdstuk en het onze, een tussentijd van ongeveer 20 jaren aan. Terwijl het daar als in het jaar 560 geschied gehouden werd, zouden wij hier aan het jaar 538 moeten denken, in hetwelk Cyrus Babylon innam en het rijk zijnen oom Cyraxares ter besturing overgaf. Wij van onze zijde daarentegen, die onder Belsazar, den kleinzoon van Nebukadnezar, Laborosoarchod verstaan, dien de Babylonische groten ombrachten. twijfelen geen ogenblik, of de in ons hoofdstuk medegedeelde geschiedenis valt nog in den tijd, onmiddellijk na het vermoorden van Belsazar, toen Darius, de Meder zijn recht als opperbestuurder over Babylon deed gelden en de des betreffende schikkingen maakte, dus nog in het jaar 556 v r Christus. Cyraxares II komt daar voor, geheel overeenkomstig zijn van elders bekend karakter. Even als hij later Cyrus liet handelen en besturen, terwijl hij zelf in zinnelijk genot zwelgde, zo laat hij ook hier zich door de groten, van zijn rijk tot het uitgeven van een edict bewegen, zonder dat hij duidelijk weet welke de beweegredenen daartoe zijn; hij laat zich tot de uitvoering daarvan dringen, hoe smartelijk hem ook de toepassing op Daniël zij. Wij plaatsen ons dus in onze opvattingen, tegenover het grootste gedeelte der uitleggers, die, over de aanleiding tot het gezicht in Daniel 9:1 gene bevredigende verklaring kunnen geven, en plaatsen dat gezicht in het jaar 555 v r Christus, dus onmiddellijk na Daniëls verlossing uit den leeuwekuil, en de opening van ene nieuwe, gelukkige loopbaan voor hem, ook in het Medo-Perzische wereldrijk (Daniel 6:23 Ondanks al zijn voorspoed, is het den man Gods toch niet wel bij den zetel van de macht der wereld, en zijne persoonlijke verlossing van den druk en van de vervolgingszucht dezer wereldmacht, doet hem het verlangen naar de verlossing van zijn volk uit de dienstbaarheid van Babel niet vergeten. Hoe nu juist het jaar 556 v r Christus, dat schijnt te zijn, waarmee de Babylonische dienstbaarheid moest eindigen, hoewel de toestanden nog in het geheel niet aan Israëls verlossing deden denken, hebben wij bij 2 Kings 25:27 2 Kings 25:2 reeds uit elkaar gezet. Toen spoedig na dit gezicht, Darius, de Meder zich weer uit Babylon terugtrok en aan den Babyloniër Nabonnedus, als zijnen vazal, de regering van dat rijk overliet, kwam voor Daniël ook van buiten af de oplossing, dat de 70 jaren van de Babylonische dienstbaarheid nog niet ten einde waren, hoewel de Chaldeeuwse Dynastie reeds was bezweken; er bestond nu toch weer ene Babylonische heerschappij onder dezen zelfden Nabonnedus. De nieuwe tijd was intussen in dezen aanvang reeds begrepen, in zo verre om den wille der Medische opperheerschappij, het Medisch-Perzische rijk reeds begonnen was, en daaruit volgens de openbaringen in Daniel 7:5, eerst een Perzisch-Medisch moest ontstaan, waarop ook het woord Upharsin in Daniel 6:25 van het vorige hoofdstuk doelde (Perez Daniel 6:28), en waarop tevens de voorzeggingen van Jesaja vertroostend wezen. De gehele tijd, van 556-536 v r Christus, is diensvolgens ene periode van overgang, doch van zeker bepaalden duur: het nieuwe was reeds aanwezig, doch werd nog onder het oude verborgen, gelijk dit zo dikwijls in de geschiedenis van het Godsrijk het geval is.

en voor de ruines van Babel

Vers 1

1. Darius, de Meder, nu, met zijnen gewonen naam Cyraxares II (2 Chronicles 36:20) genoemd, ontving het koninkrijk, omtrent twee en dertig jaren oud zijnde (vgl. Daniel 9:1).

Van Nabonnedus, een uit de Babyloniërs, dien volgens de boven (Daniel 6:2 Daniel 6:1) medegedeelde berichten van Berosus, de zamengezworenen op den troon plaatsen, verhaalt deze berichtgever: "Onder hem werd de muur van Babylon nog beter opgebouwd; toen echter zijne regering in het 17dejaar was, kwam Cyrus uit Perzië met ene grote macht, en greep, nadat hij het overige van Azië onder zijne macht gebracht had, ook Babel aan. Nabonnedus trok hem te gemoet bezweek in den slag, vluchtte met een klein geleide en werd in Borsippus ingesloten. Cyrus, nadat hij Babel veroverd en de werken geslecht had, trok tegen Borsippus op en belegerde Nabonnedus, deze moest zich overgeven, maar Cyrus behandelde hem goed; hij verwijderde hem wel van Babel, maar wees hem toch in Karmanië ene eervolle woonplaats aan, waar hij ook later gestorven is. Dit bericht van Berosus moeten wij uit de Cyropaedie van Xenophon nader aanvullen, zowel ten opzichte van Cyrus als van Nabonnedus, in wiens persoon twee heersers van dien naam (vader en zoon, de eerste een goed man de tweede daarentegen een boos mens) tot n persoon verenigd zijn (ook Herodotus spreekt van Labynetus I en Labynetus II, hoewel de Babylonische geschiedenis door hem zeer verward wordt voorgesteld): "De Medische koning Astyages (regeerde 593-558 voor Chr. zie 2 Kings 22:2), zoon van Cyraxares I, gaf zijne dochter Mandane aan den Perzischen koning Kambyses, die onder Medisch opperbestuur stond, ter vrouw. Deze baarde hem (ongeveer in het jaar 574 v. C.) Cyrus, Nadat deze zich van zijn 12e tot 16e levensjaar aan het Medische hof had opgehouden, en pas weer in het ouderlijk huis teruggekeerd was, stierf Astyages en volgde hem zijn zoon Cyraxares II, broeder van Mandane en oom van Cyrus op. Nu sloot verder de Lydische koning Kroesus met den koning der Assyriërs, (onder dezen koning is zonder twijfel Nabonnedus I te verstaan), een verbond tot onderwerping van Meden en Perzen. Over het verenigde leger der laatsten kreeg Cyrus het opperbevel. Toen nu een zegerijken slag, in welken Nabonnedus I het leven verloor, Cyraxares verder aan den oorlog geen deel meer wilde nemen, zette Cyrus, met toestemming van zijnen oom, den strijd tegen Nabonnedus II, den zoon en opvolger van den vorigen Nabonnedus, zo gelukkig voort, dat hij het leger des verbondene vijanden vernietigde. Cyraxares, die zich intussen aan zwelgerij had overgegeven, geraakte in toorn tegen zijn neef, en kwam met hem in tweespalt; deze liet zich echter niet terughouden; om zijne overwinnaarsloopbaan verder voort te zetten, hij wist door enen zekeren Gobryas heimelijke verbintenissen met Babylon aan te knopen, en drong Nabonnedus tot in zijne hoofdstad terug. Nu zond Cyrus ene boodschap aan Cyraxares, dat hij kon komen, om het veroverde in bezit te nemen en den oorlog te besluiten. Deze verscheen ook werkelijk in het leger, waar hij zich van de macht van zijnen neef overtuigde, van hem overvloedig middelen uit den gemaakten buit ontving, om zijn overdadig leven voort te zetten, en bij de oorlogsberaadslagingen den voorrang als koning te hebben. Nadat intussen de Babylonische koning de verbintenis met Croesus vernieuwd had, liet Cyrus zijnen oom met het derde deel van het leger ter bewaking van het land achter; hij zelf wendde zich tegen Croesus, veroverde diens hoofdstad Sardus, en nam Croesus gevangen. Toen vervolgens ook V r-Azië onderworpen was, ging hij tot de belegering van Babel over en nam hij de stad in den nacht, gedurende een gastmaal, in (2 Chronicles 36:20), de koning werd gedood (het is moeilijk te beslissen, of dit bericht van Xenophon boven dat van Berosus moet gesteld worden, of omgekeerd, in elk geval ontbreekt voor de gewone opvatting van Daniel 6:30 (zie Daniel 5:30), waarbij men aan het doden van Nabonnedus door Cyrus denkt, een genoegzaam bewezen feit der geschiedenis, vgl. Isaiah 14:19 Isaiah 14:2). Het leger behandelde van nu aan Cyrus reeds als koning, en deze begon zich ook reeds in Babylon koninklijk in te richten; evenwel liet hij aan Cyraxares zijne eer, plaatste zich voor hem, die bij de laatste ondernemingen niet tegenwoordig geweest was in Medië, bracht hem rijke geschenken, en toonde hem aan, dat in Babylon een huis en paleis voor hem bestemd was, om daarin te wonen, wanneer hij daarheen kwam. Cyraxares nu gaf hem zijne dochter ter vrouw en aan haar geheel Medië als gift, daar hij geen zoon had; het kwam ook tot de bruiloft (nadat Cyrus nog te voren bij zijnen vader in Perzië geweest was) en later tot het in bezit nemen van het verenigde Medisch-Perzische rijk; Cyrus is echter gestorven bij een tweede oponthoud in Perzië, in het zevende jaar zijner regering, " Het grootste gedeelte der uitleggers van Daniël, dat onder Belsazar, den zoon van Nebukadnezar, Evil-Merodach, verstaat, die door zijnen zwager Neriglissar vermoord werd, neemt tussen de gebeurtenissen in Daniel 6:30 van het vorige hoofdstuk en het onze, een tussentijd van ongeveer 20 jaren aan. Terwijl het daar als in het jaar 560 geschied gehouden werd, zouden wij hier aan het jaar 538 moeten denken, in hetwelk Cyrus Babylon innam en het rijk zijnen oom Cyraxares ter besturing overgaf. Wij van onze zijde daarentegen, die onder Belsazar, den kleinzoon van Nebukadnezar, Laborosoarchod verstaan, dien de Babylonische groten ombrachten. twijfelen geen ogenblik, of de in ons hoofdstuk medegedeelde geschiedenis valt nog in den tijd, onmiddellijk na het vermoorden van Belsazar, toen Darius, de Meder zijn recht als opperbestuurder over Babylon deed gelden en de des betreffende schikkingen maakte, dus nog in het jaar 556 v r Christus. Cyraxares II komt daar voor, geheel overeenkomstig zijn van elders bekend karakter. Even als hij later Cyrus liet handelen en besturen, terwijl hij zelf in zinnelijk genot zwelgde, zo laat hij ook hier zich door de groten, van zijn rijk tot het uitgeven van een edict bewegen, zonder dat hij duidelijk weet welke de beweegredenen daartoe zijn; hij laat zich tot de uitvoering daarvan dringen, hoe smartelijk hem ook de toepassing op Daniël zij. Wij plaatsen ons dus in onze opvattingen, tegenover het grootste gedeelte der uitleggers, die, over de aanleiding tot het gezicht in Daniel 9:1 gene bevredigende verklaring kunnen geven, en plaatsen dat gezicht in het jaar 555 v r Christus, dus onmiddellijk na Daniëls verlossing uit den leeuwekuil, en de opening van ene nieuwe, gelukkige loopbaan voor hem, ook in het Medo-Perzische wereldrijk (Daniel 6:23 Ondanks al zijn voorspoed, is het den man Gods toch niet wel bij den zetel van de macht der wereld, en zijne persoonlijke verlossing van den druk en van de vervolgingszucht dezer wereldmacht, doet hem het verlangen naar de verlossing van zijn volk uit de dienstbaarheid van Babel niet vergeten. Hoe nu juist het jaar 556 v r Christus, dat schijnt te zijn, waarmee de Babylonische dienstbaarheid moest eindigen, hoewel de toestanden nog in het geheel niet aan Israëls verlossing deden denken, hebben wij bij 2 Kings 25:27 2 Kings 25:2 reeds uit elkaar gezet. Toen spoedig na dit gezicht, Darius, de Meder zich weer uit Babylon terugtrok en aan den Babyloniër Nabonnedus, als zijnen vazal, de regering van dat rijk overliet, kwam voor Daniël ook van buiten af de oplossing, dat de 70 jaren van de Babylonische dienstbaarheid nog niet ten einde waren, hoewel de Chaldeeuwse Dynastie reeds was bezweken; er bestond nu toch weer ene Babylonische heerschappij onder dezen zelfden Nabonnedus. De nieuwe tijd was intussen in dezen aanvang reeds begrepen, in zo verre om den wille der Medische opperheerschappij, het Medisch-Perzische rijk reeds begonnen was, en daaruit volgens de openbaringen in Daniel 7:5, eerst een Perzisch-Medisch moest ontstaan, waarop ook het woord Upharsin in Daniel 6:25 van het vorige hoofdstuk doelde (Perez Daniel 6:28), en waarop tevens de voorzeggingen van Jesaja vertroostend wezen. De gehele tijd, van 556-536 v r Christus, is diensvolgens ene periode van overgang, doch van zeker bepaalden duur: het nieuwe was reeds aanwezig, doch werd nog onder het oude verborgen, gelijk dit zo dikwijls in de geschiedenis van het Godsrijk het geval is.

en voor de ruines van Babel

Vers 2

2. En het dacht Darius goed, toen hij bij het te niet gaan der dynastie van Nebukadnezar zijne rechten op de opperheerschappij van Medië weer had doen gelden, dat hij over het koninkrijk stelde honderd en twintig stadhouders, die over het ganse koninkrijk zijn zouden;

Vers 2

2. En het dacht Darius goed, toen hij bij het te niet gaan der dynastie van Nebukadnezar zijne rechten op de opperheerschappij van Medië weer had doen gelden, dat hij over het koninkrijk stelde honderd en twintig stadhouders, die over het ganse koninkrijk zijn zouden;

Vers 3

3. En over dezelve drie vorsten, van welke Daniël de eerste zijn zou (een zijn zou); denwelken die stadhouders zelfs zouden rekenschap geven, opdat de koning gene schade leed; die stadhouders waren over alles gezet, zelfs de rekening nam de koning niet zelf op, hij liet ook dit door hen geschieden, en zo waren zij er toe gesteld, dat alles goed zou bestuurd worden, en die koning in zijne inkomsten gene schade zou lijden.

Vers 3

3. En over dezelve drie vorsten, van welke Daniël de eerste zijn zou (een zijn zou); denwelken die stadhouders zelfs zouden rekenschap geven, opdat de koning gene schade leed; die stadhouders waren over alles gezet, zelfs de rekening nam de koning niet zelf op, hij liet ook dit door hen geschieden, en zo waren zij er toe gesteld, dat alles goed zou bestuurd worden, en die koning in zijne inkomsten gene schade zou lijden.

Vers 4

4. Toen overtrof Daniël die vorsten en die stadhouders, daarom dat een voortreflijker Geest in hem was (Daniel 5:12), en de koning dacht hem, als den naaste na zich, als eersten minister (2 Chronicles 28:7. Ester 10:3) te stellen over het gehele koninkrijk. 1)

1) De Profeet verhaalt nu, dat er plotseling een beproeving is ontstaan, welke zowel hem als het uitverkorene volk het gemoed in beroering kon brengen. Want ofschoon Daniël alleen werd verwezen naar den kuil der leeuwen, zoals wij later zullen zien, toch zou, indien hij niet bevrijd ware geworden, de toestand van het volk harder en wreder zijn geweest. Wij weten nu dat goddeloze mensen lichtvaardig met de ellendigen en onschuldigen durven spotten, wanneer zij zien dat iets dergelijks aan hun tegenstanders te beurt valt. Indien dus Daniël was verscheurd door de leeuwen, zouden allen zonder enigen twijfel tegen de Joden zijn opgestaan.

God heeft dus niet alleen het geloof en het geduld van Zijn knecht willen oefenen, maar ook alle Joden door dezelfde beproeving beproefd, dewijl zij zagen dat zij in den persoon van n persoon, het ergste zouden hebben te duchten, indien God niet snel hulp had verschaft, zoals Hij heeft gedaan.

Vers 4

4. Toen overtrof Daniël die vorsten en die stadhouders, daarom dat een voortreflijker Geest in hem was (Daniel 5:12), en de koning dacht hem, als den naaste na zich, als eersten minister (2 Chronicles 28:7. Ester 10:3) te stellen over het gehele koninkrijk. 1)

1) De Profeet verhaalt nu, dat er plotseling een beproeving is ontstaan, welke zowel hem als het uitverkorene volk het gemoed in beroering kon brengen. Want ofschoon Daniël alleen werd verwezen naar den kuil der leeuwen, zoals wij later zullen zien, toch zou, indien hij niet bevrijd ware geworden, de toestand van het volk harder en wreder zijn geweest. Wij weten nu dat goddeloze mensen lichtvaardig met de ellendigen en onschuldigen durven spotten, wanneer zij zien dat iets dergelijks aan hun tegenstanders te beurt valt. Indien dus Daniël was verscheurd door de leeuwen, zouden allen zonder enigen twijfel tegen de Joden zijn opgestaan.

God heeft dus niet alleen het geloof en het geduld van Zijn knecht willen oefenen, maar ook alle Joden door dezelfde beproeving beproefd, dewijl zij zagen dat zij in den persoon van n persoon, het ergste zouden hebben te duchten, indien God niet snel hulp had verschaft, zoals Hij heeft gedaan.

Vers 5

5. Toen zochten de beide andere vorsten en de honderd en twintig stadhouders gelegenheid te vinden tegen Daniël van wege het koninkrijk, zij zochten in politiek opzicht iets te vinden, om hem te doen vallen, maar zij konden gene gelegenheid noch misdaad vinden van de zijde van zijn gedrag als rijksbeambte, dewijl hij getrouw was, en gene vergrijping noch misdaad in hem gevonden werd.

Vers 5

5. Toen zochten de beide andere vorsten en de honderd en twintig stadhouders gelegenheid te vinden tegen Daniël van wege het koninkrijk, zij zochten in politiek opzicht iets te vinden, om hem te doen vallen, maar zij konden gene gelegenheid noch misdaad vinden van de zijde van zijn gedrag als rijksbeambte, dewijl hij getrouw was, en gene vergrijping noch misdaad in hem gevonden werd.

Vers 6

6. Toen zeiden die mannen bij hun onderlinge beraadslagingen (Psalms 94:21) tegen elkaar: Wij zullen tegen dezen Daniël gene gelegenheid vinden, tenzij wij tegen hem iets vinden in de wet zijns Gods 1) in zijnen bijzonderen godsdienst, door welken hij nog het gemakkelijkst in een conflict met de wetten van den Staat kan gewikkeld worden.

1) Zij erkennen dus daarmee dat Daniël geheel boven hun blaam verheven is, dat zij niets op zijn handel en wandel kunnen aanmerken. Zij weten ook geen aanmerking te maken op zijn godsdienst, alleen hopen zij daaruit aanleiding te kunnen vinden, om hem uit zijn hogen post te stoten.

Vers 6

6. Toen zeiden die mannen bij hun onderlinge beraadslagingen (Psalms 94:21) tegen elkaar: Wij zullen tegen dezen Daniël gene gelegenheid vinden, tenzij wij tegen hem iets vinden in de wet zijns Gods 1) in zijnen bijzonderen godsdienst, door welken hij nog het gemakkelijkst in een conflict met de wetten van den Staat kan gewikkeld worden.

1) Zij erkennen dus daarmee dat Daniël geheel boven hun blaam verheven is, dat zij niets op zijn handel en wandel kunnen aanmerken. Zij weten ook geen aanmerking te maken op zijn godsdienst, alleen hopen zij daaruit aanleiding te kunnen vinden, om hem uit zijn hogen post te stoten.

Vers 7

7. Zo kwamen, nadat zij ook middelen en wegen bedacht hadden om zulk een conflict te weeg te brengen, deze vorsten en de stadhouders met hopen, in ene grote menigte, tot den koning, hem met stormachtige voorstellen overredende tot hetgeen zij bedacht hadden en zij zeiden aldus tot hem: O koning Darius, leef in eeuwigheid (Daniel 2:4; Daniel 3:9; Daniel 5:10)!

Vers 7

7. Zo kwamen, nadat zij ook middelen en wegen bedacht hadden om zulk een conflict te weeg te brengen, deze vorsten en de stadhouders met hopen, in ene grote menigte, tot den koning, hem met stormachtige voorstellen overredende tot hetgeen zij bedacht hadden en zij zeiden aldus tot hem: O koning Darius, leef in eeuwigheid (Daniel 2:4; Daniel 3:9; Daniel 5:10)!

Vers 8

8. Al de vorsten des rijks, de overheden en stadhouders, de raadsheren en landvoogden (Daniel 3:2) hebben zich beraadslaagd, om uwe erkenning als rechtmatig bestuurder van het rijk in het gehele land te bevestigen, ene koninklijke ordonnantie te stellen, en een sterk gebod te maken, dat al wie dertig dagen een verzoek doen zal van enigen god of mens, behalve van u, o koning! of ten minste in uwen naam, die zal in den kuil der leeuwen geworpen worden.

1) Volgens ene algemene beschouwing, is de beheerser de zoon, de vertegenwoordiger, de levende manifestatie (verschijning of openbaring) der volksgoden, de wereldbeheerser, dus de manifestatie van alle goden der aan hem onderworpene volken. Daarom hebben alle heidense wereldbeheersers van de hun onderworpene heidenvolken verlangd, dat hun op de bij ieder volk gebruikelijke wijze geofferd werd en godsdienstige aanbidding gegeven. Ook de Romeinse keizers eisten eveneens aanbidding en godsdienstige verering van hun beelden. Dit is het nu ook, wat hier verlangd wordt: alle de aan het Medo-Perzische rijk onderworpene volken moesten niet hun vaderlandse goden en diensten opgeven, maar alleen met der daad erkennen, dat de Medische wereldbeheerser Darius ook de zoon en vertegenwoordiger van hun vaderlandse goden is. Tot dat doel moeten zij de goden van hun landen slechts dertig dagen in hem, in deze manifestatie van hem, in Darius aanroepen. Dat konden al de heiden-volken, zodra zij zich als aan Darius onderworpen erkenden, zonder enig gewetensbezwaar doen, want terwijl zij op hun gewone wijze den Medischen koning als den zoon hunner goden dienden, dienden zij hun goden in hem. Alleen de Joden waren niet in dien toestand, om den koning als ene manifestatie van Jehova te kunnen aanzien; voor hen sloot de wet werkelijk een godsdienstdwang in zich, en deze faktische godsdienstdwang, die voor de Joden in die wet lag, werd nog daardoor gescherpt, dat daarom alles op het gebed gesteld was. Alles had ook op het offer kunnen gesteld worden, het had kunnen geëist worden, dat in dertig dagen niemand anders dan met het oog op den koning mocht offeren; dat zou de Joden niet in verlegenheid hebben gebracht, daar zij (in de ballingschap te Babel) niet offerden, terwijl zij door het bevel, het gebed tot den koning alleen te richten, in den toestand werden gebracht, om of niet te bidden, of het verbod te overtreden, dus om of God of den koning ongehoorzaam te worden.

2) Even als de in Daniel 2:5, Daniel 3:6 vermelde doodstraffen, het in stukken houwen en het verbranden in den vurigen oven bij de Chaldeën gewoon waren, zo komt bij de Medo-Perzen het werpen in den leeuwekuil voor. Zulke leeuwenkuilen nu waren onder den bloten hemel vierhoekig in de aarde aangebracht, en van boven met een muur van anderhalve el hoog omgeven, over welken men in den kuil kon nederzien (Daniel 6:20); in dezen ringmuur bevond zich de deur, die met een groten platten steen moest gesloten worden (Daniel 6:17), door welke de leeuwen in den kuil gebracht werden en ook de oppassers tot deze kwamen. Een beschot verdeelde den kuil in twee afdelingen, in ene van welke de leeuwen gewoonlijk gehuisvest waren; opdat nu de oppassers deze konden reinigen en verder in behoorlijken staat konden bewaren, wierpen zij van boven af stukken vlees in de andere afdeling, boven openden eveneens van boven af de tussen beide afdelingen aangebrachte verbindingsdeur, totdat de leeuwen in de andere afdeling waren gegaan, waarop zij de deur weer sloten en nu zonder gevaar in de eerste afdeling konden afdalen, om na hun bezigheden verricht te hebben, de dieren op dezelfde wijze weer naar den anderen kant te lokken. Zij komen dus met bedrog en leugen tot den koning, als echte veinsaards. Zij vleien den koning, maar delen hem ook mee, dat zij in hun vergadering als n man tot dit besluit zijn gekomen. Dit was reeds in zoverre niet waar, dat zij Daniël zelven hadden buiten gesloten en dat besluit hadden genomen, zonder hem tot die vergadering te hebben uitgenodigd.

Vers 8

8. Al de vorsten des rijks, de overheden en stadhouders, de raadsheren en landvoogden (Daniel 3:2) hebben zich beraadslaagd, om uwe erkenning als rechtmatig bestuurder van het rijk in het gehele land te bevestigen, ene koninklijke ordonnantie te stellen, en een sterk gebod te maken, dat al wie dertig dagen een verzoek doen zal van enigen god of mens, behalve van u, o koning! of ten minste in uwen naam, die zal in den kuil der leeuwen geworpen worden.

1) Volgens ene algemene beschouwing, is de beheerser de zoon, de vertegenwoordiger, de levende manifestatie (verschijning of openbaring) der volksgoden, de wereldbeheerser, dus de manifestatie van alle goden der aan hem onderworpene volken. Daarom hebben alle heidense wereldbeheersers van de hun onderworpene heidenvolken verlangd, dat hun op de bij ieder volk gebruikelijke wijze geofferd werd en godsdienstige aanbidding gegeven. Ook de Romeinse keizers eisten eveneens aanbidding en godsdienstige verering van hun beelden. Dit is het nu ook, wat hier verlangd wordt: alle de aan het Medo-Perzische rijk onderworpene volken moesten niet hun vaderlandse goden en diensten opgeven, maar alleen met der daad erkennen, dat de Medische wereldbeheerser Darius ook de zoon en vertegenwoordiger van hun vaderlandse goden is. Tot dat doel moeten zij de goden van hun landen slechts dertig dagen in hem, in deze manifestatie van hem, in Darius aanroepen. Dat konden al de heiden-volken, zodra zij zich als aan Darius onderworpen erkenden, zonder enig gewetensbezwaar doen, want terwijl zij op hun gewone wijze den Medischen koning als den zoon hunner goden dienden, dienden zij hun goden in hem. Alleen de Joden waren niet in dien toestand, om den koning als ene manifestatie van Jehova te kunnen aanzien; voor hen sloot de wet werkelijk een godsdienstdwang in zich, en deze faktische godsdienstdwang, die voor de Joden in die wet lag, werd nog daardoor gescherpt, dat daarom alles op het gebed gesteld was. Alles had ook op het offer kunnen gesteld worden, het had kunnen geëist worden, dat in dertig dagen niemand anders dan met het oog op den koning mocht offeren; dat zou de Joden niet in verlegenheid hebben gebracht, daar zij (in de ballingschap te Babel) niet offerden, terwijl zij door het bevel, het gebed tot den koning alleen te richten, in den toestand werden gebracht, om of niet te bidden, of het verbod te overtreden, dus om of God of den koning ongehoorzaam te worden.

2) Even als de in Daniel 2:5, Daniel 3:6 vermelde doodstraffen, het in stukken houwen en het verbranden in den vurigen oven bij de Chaldeën gewoon waren, zo komt bij de Medo-Perzen het werpen in den leeuwekuil voor. Zulke leeuwenkuilen nu waren onder den bloten hemel vierhoekig in de aarde aangebracht, en van boven met een muur van anderhalve el hoog omgeven, over welken men in den kuil kon nederzien (Daniel 6:20); in dezen ringmuur bevond zich de deur, die met een groten platten steen moest gesloten worden (Daniel 6:17), door welke de leeuwen in den kuil gebracht werden en ook de oppassers tot deze kwamen. Een beschot verdeelde den kuil in twee afdelingen, in ene van welke de leeuwen gewoonlijk gehuisvest waren; opdat nu de oppassers deze konden reinigen en verder in behoorlijken staat konden bewaren, wierpen zij van boven af stukken vlees in de andere afdeling, boven openden eveneens van boven af de tussen beide afdelingen aangebrachte verbindingsdeur, totdat de leeuwen in de andere afdeling waren gegaan, waarop zij de deur weer sloten en nu zonder gevaar in de eerste afdeling konden afdalen, om na hun bezigheden verricht te hebben, de dieren op dezelfde wijze weer naar den anderen kant te lokken. Zij komen dus met bedrog en leugen tot den koning, als echte veinsaards. Zij vleien den koning, maar delen hem ook mee, dat zij in hun vergadering als n man tot dit besluit zijn gekomen. Dit was reeds in zoverre niet waar, dat zij Daniël zelven hadden buiten gesloten en dat besluit hadden genomen, zonder hem tot die vergadering te hebben uitgenodigd.

Vers 9

9. Nu, o koning! gij zult een gebod bevestigen en een schrift tekenen, en het daardoor tot een in alle vormen wettig uitgevaardigd edikt maken, dat niet veranderd worde, naar de wet der Meden en der Perzen, die niet mag wederroepen worden 1).

1) Vergelijk Esther 1:19 Zo zegt ons Diodorus Siculus van Darius, den laatsten koning van Perzië, dat hij Cahridemus pardon wilde verlenen, nadat hij ter dood veroordeeld was, maar de wet, die tegen hem gepasseerd was, niet kon veranderen. Men ziet het onderscheid van schrijfwijze tussen deze plaats en Ester 1:19. Hier zijn die woorden, de wet der Meden en Perzen, ten opzichte van den koning, die een Mediër was, daar is geschreven de wet der Perzen en Meden, omdat de koning van dien tijd een Pers was.

Vers 9

9. Nu, o koning! gij zult een gebod bevestigen en een schrift tekenen, en het daardoor tot een in alle vormen wettig uitgevaardigd edikt maken, dat niet veranderd worde, naar de wet der Meden en der Perzen, die niet mag wederroepen worden 1).

1) Vergelijk Esther 1:19 Zo zegt ons Diodorus Siculus van Darius, den laatsten koning van Perzië, dat hij Cahridemus pardon wilde verlenen, nadat hij ter dood veroordeeld was, maar de wet, die tegen hem gepasseerd was, niet kon veranderen. Men ziet het onderscheid van schrijfwijze tussen deze plaats en Ester 1:19. Hier zijn die woorden, de wet der Meden en Perzen, ten opzichte van den koning, die een Mediër was, daar is geschreven de wet der Perzen en Meden, omdat de koning van dien tijd een Pers was.

Vers 10

10. Daarom, omdat zijne rijksgroten, wier bedoelingen hij niet bemerkte, hem daartoe aandrongen, tekende de koning Darius dat schrift en gebod, 1) en liet het van het koninklijk zegel voorzien.

1) Vooreerst is wel degelijk op te merken, dat een koning niet het een of ander edict afkondige of tot wet verheffe, zonder ernstige en rijpe overweging. Vervolgens in de tweede plaats, dat de koningen zich moeten wachten om niet door list of listige streken te worden verleid, zoals dikwijls pleegt te geschieden. In de koningen derhalve en in hun edicten moet men hun standvastigheid roemen en proeven, zo maar voorzichtigheid en billijkheid voorafgaan.

Vers 10

10. Daarom, omdat zijne rijksgroten, wier bedoelingen hij niet bemerkte, hem daartoe aandrongen, tekende de koning Darius dat schrift en gebod, 1) en liet het van het koninklijk zegel voorzien.

1) Vooreerst is wel degelijk op te merken, dat een koning niet het een of ander edict afkondige of tot wet verheffe, zonder ernstige en rijpe overweging. Vervolgens in de tweede plaats, dat de koningen zich moeten wachten om niet door list of listige streken te worden verleid, zoals dikwijls pleegt te geschieden. In de koningen derhalve en in hun edicten moet men hun standvastigheid roemen en proeven, zo maar voorzichtigheid en billijkheid voorafgaan.

Vers 11

11. Toen nu Daniël verstond, vernam, dat dit schrift getekend was, ging hij, zonder zich in het minst van de uitoefening der godzaligheid, gelijk hij tot hiertoe, gewoon was, te laten afhouden, in zijn huis (hij nu had in zijn opperzaal, waarheen men ging als men alleen wilde zijn (Deuteronomy 22:8), opene vensters in zuidwestelijke richting tegen Jeruzalem aan, naar de zijde der stad, die hoewel een puinhoop, het heiligdom van zijnen God was (1 Kings 8:48)), en hij knielde drie tijden `s daags op zijne knieën (Psalms 55:10, Acts 2:15; Acts 10:9; Acts 3:1 hij bad en deed belijdenis voor zijnen God, ganselijk gelijk hij v r dezen gedaan had 1).

1) Daniël weet wel, dat men het op zijnen ondergang heeft toegelegd, maar hij vlucht niet, hij trekt niet terug, noch zoekt des konings aangezicht-hij gaat in zijn huis naar boven, om driemalen daags zijn gebed te verrichten. Hoe rijk ook begenadigd, wandelt hij toch niet op de hoogten van het zogenaamd bidden zonder ophouden, dat in het binnenste volbracht, het uitwendige gebed en het vasthouden aan bijzondere tijden, overvloedig zou kunnen maken. Mogen anderen dit of ook de verhinderingen van het aardse beroep, voor hun geweten als reden van verontschuldiging opgeven, waarom zij ten laatste in het geheel niet meer bidden-voor Daniël is de inwendige behoefte des harten aan God juist onder het gewicht van de bezigheden en verstrooiingen der wereld, die hem van alle zijden omgeven, ene vermaning, om gedurig weer tot zich zelven te komen voor `s Heeren aangezicht, en aan de levende bron zijn geestelijk leven te verfrissen. Gedachtig, dat hij een arm, zwak mens is, en vlees en bloed zo licht worden verzocht, vergeet hij zulk afzonderen bij bepaalde tijden van gebed niet, en houdt hij de laatste van voor zo ver het zijn ambt toelaat, wanneer hij te huis is, ook voor de bezoekers die niet verbergende. En hoe zien wij hem in deze afzondering, hoe hoger God hem in de wereld geplaatst heeft, en met hoeveel glans van in- uitwendigen gaven, Hij hem omgeven heeft, des te dieper zich buigen voor zijnen God; Hij valt biddende op zijne knieën neer. O denk niet, dat het enkel de afstand is van het eindige schepsel van den Oneindige, welke hem zo nederbuigt; het is voor alles ook de tegenstelling van eigene zondigheid en de heiligheid des Heeren. Het alles doordringende licht van de geestelijke zon heeft ook hem, gelijk Sulamith (Song of Solomon 1:5), zwart gebrand. Wat geeft hem echter desniettemin de vreugde, om zich steeds weer te plaatsen in het licht van Gods aangezicht? Wat maakt hem dit naderen tot den Heere, in plaats van ene zaak van tegenzin, zo liefelijk, dat met de stem van het roepen uit de diepte, in zijne bidkamer, de stemmen van lof en dank steeds zich verenigen? O, dat is het geheim zijner vroomheid: zijn geloof aan de verzoening brengt dat te weeg, aan de genade in het dierbaar bloed des Lams. De opene vensters aan zijne bidkamer wijzen daarop, daar zij aan het westen, naar Jeruzalem zien. Houd die vensters voor geen wonderlijken inval, niet voor ene patriottische fantasie; daar waait levenslicht door deze hem te gemoet. Christus en Zijn offer, nu nog slechts in Oud-testamentisch schaduwbeeld te zien, is de kern en de ster van zijne Theologie. O, dat zij het wilden leren, die het zo veel nader konden hebben! Waarom ligt het biddend geloof van sommigen zo dikwijls in het stof, dat zij, gelijk iemand gezegd heeft, tot het gebed komen, als een misdadiger, die voor zijnen rechter wordt gevoerd, of die er van wegsluipen als een dief, die vreest gevangen te worden? Waarom schrikt anderen de gedachte: "gij zijt onwaardig, u hoort God niet, " geheel van het bidden af? Omdat zij in hun bidkamers gene opene vensters naar Jeruzalem hebben.

Daniël bad en dankte niet zo, dat hij een gedeelte van zijnen dienst afsneed, om den tijd van gevaar korter te maken; hij volbracht die geheel, zonder iets na te laten of te verminderen. In n woord, de plicht van het gebed rust op de algenoegzaamheid van God, als een almachtig Schepper en Verlosser, en onze behoeften als zondige schepselen. Naar Christus moeten wij de ogen wenden. Daniël zag bij zijn bidden naar Jeruzalem; de Christen, biddende in de nieuwe wereld, moet zien naar de nieuwe, geestelijke stad van den levenden God, waar de Heere God en het Lam de tempel zijn, waarvan de grondslagen zijn op de eeuwige heuvelen, die niet kunnen bewogen worden, maar voor eeuwig vaststaan. Laat hem herwaarts zien, derwaarts bidden in dit land der vreemdelingschap.

Van het driemaal bidden op gezette tijden des daags, vinden we reeds sporen in Psalms 55:18. Het was derhalve niet iets nieuws, noch trotsering van den vijand, gelijk sommigen menen, maar het vasthouden aan de gewoonte der vaderen, het uiting geven van zijn godvruchtig gemoed. Daniël bracht het woord hier in beoefening, wat eeuwen daarna werd uitgesproken, dat men God meer moet gehoorzamen dan de mensen. Hij wist wat hem wachtte, indien hij volhield, maar hij wist ook dat hij met een machtigen God te doen had, die hem uit de leeuwemuil kon verlossen.

Ieder gelovige heeft in meerdere of mindere mate zijn Moria. Welnu hier vindt Daniël zijn "berg der beproeving". 12. Toen, al aanstonds aan het begin dier dertig dagen, kwamen die mannen, die het op Daniëls verderf toelegden (Daniel 6:4), en hem sedert het uitvaardigen van het edikt beloerden, of hij ook nu nog naar zijne gewoonte zou doen, met hopen, 1) in zijne kamer binnenstormen, en zij vonden Daniël biddende en smekende voor zijnen God.

1) In het Chald. wvgrh (Hargischoe). Beter. binnenstormen, in den zin van, met grote beweging binnenkomen, alsof zij Daniël op iets vreeslijks betrapten. Het is duidelijk dat niet al die ruim honderd landvoogden bedoeld worden, maar het geheel wordt hier voor een gedeelte genomen. Al de landvoogden, die op dit ogenblik in de hoofdstad des rijks en in de omgeving zich bevonden.

Vers 11

11. Toen nu Daniël verstond, vernam, dat dit schrift getekend was, ging hij, zonder zich in het minst van de uitoefening der godzaligheid, gelijk hij tot hiertoe, gewoon was, te laten afhouden, in zijn huis (hij nu had in zijn opperzaal, waarheen men ging als men alleen wilde zijn (Deuteronomy 22:8), opene vensters in zuidwestelijke richting tegen Jeruzalem aan, naar de zijde der stad, die hoewel een puinhoop, het heiligdom van zijnen God was (1 Kings 8:48)), en hij knielde drie tijden `s daags op zijne knieën (Psalms 55:10, Acts 2:15; Acts 10:9; Acts 3:1 hij bad en deed belijdenis voor zijnen God, ganselijk gelijk hij v r dezen gedaan had 1).

1) Daniël weet wel, dat men het op zijnen ondergang heeft toegelegd, maar hij vlucht niet, hij trekt niet terug, noch zoekt des konings aangezicht-hij gaat in zijn huis naar boven, om driemalen daags zijn gebed te verrichten. Hoe rijk ook begenadigd, wandelt hij toch niet op de hoogten van het zogenaamd bidden zonder ophouden, dat in het binnenste volbracht, het uitwendige gebed en het vasthouden aan bijzondere tijden, overvloedig zou kunnen maken. Mogen anderen dit of ook de verhinderingen van het aardse beroep, voor hun geweten als reden van verontschuldiging opgeven, waarom zij ten laatste in het geheel niet meer bidden-voor Daniël is de inwendige behoefte des harten aan God juist onder het gewicht van de bezigheden en verstrooiingen der wereld, die hem van alle zijden omgeven, ene vermaning, om gedurig weer tot zich zelven te komen voor `s Heeren aangezicht, en aan de levende bron zijn geestelijk leven te verfrissen. Gedachtig, dat hij een arm, zwak mens is, en vlees en bloed zo licht worden verzocht, vergeet hij zulk afzonderen bij bepaalde tijden van gebed niet, en houdt hij de laatste van voor zo ver het zijn ambt toelaat, wanneer hij te huis is, ook voor de bezoekers die niet verbergende. En hoe zien wij hem in deze afzondering, hoe hoger God hem in de wereld geplaatst heeft, en met hoeveel glans van in- uitwendigen gaven, Hij hem omgeven heeft, des te dieper zich buigen voor zijnen God; Hij valt biddende op zijne knieën neer. O denk niet, dat het enkel de afstand is van het eindige schepsel van den Oneindige, welke hem zo nederbuigt; het is voor alles ook de tegenstelling van eigene zondigheid en de heiligheid des Heeren. Het alles doordringende licht van de geestelijke zon heeft ook hem, gelijk Sulamith (Song of Solomon 1:5), zwart gebrand. Wat geeft hem echter desniettemin de vreugde, om zich steeds weer te plaatsen in het licht van Gods aangezicht? Wat maakt hem dit naderen tot den Heere, in plaats van ene zaak van tegenzin, zo liefelijk, dat met de stem van het roepen uit de diepte, in zijne bidkamer, de stemmen van lof en dank steeds zich verenigen? O, dat is het geheim zijner vroomheid: zijn geloof aan de verzoening brengt dat te weeg, aan de genade in het dierbaar bloed des Lams. De opene vensters aan zijne bidkamer wijzen daarop, daar zij aan het westen, naar Jeruzalem zien. Houd die vensters voor geen wonderlijken inval, niet voor ene patriottische fantasie; daar waait levenslicht door deze hem te gemoet. Christus en Zijn offer, nu nog slechts in Oud-testamentisch schaduwbeeld te zien, is de kern en de ster van zijne Theologie. O, dat zij het wilden leren, die het zo veel nader konden hebben! Waarom ligt het biddend geloof van sommigen zo dikwijls in het stof, dat zij, gelijk iemand gezegd heeft, tot het gebed komen, als een misdadiger, die voor zijnen rechter wordt gevoerd, of die er van wegsluipen als een dief, die vreest gevangen te worden? Waarom schrikt anderen de gedachte: "gij zijt onwaardig, u hoort God niet, " geheel van het bidden af? Omdat zij in hun bidkamers gene opene vensters naar Jeruzalem hebben.

Daniël bad en dankte niet zo, dat hij een gedeelte van zijnen dienst afsneed, om den tijd van gevaar korter te maken; hij volbracht die geheel, zonder iets na te laten of te verminderen. In n woord, de plicht van het gebed rust op de algenoegzaamheid van God, als een almachtig Schepper en Verlosser, en onze behoeften als zondige schepselen. Naar Christus moeten wij de ogen wenden. Daniël zag bij zijn bidden naar Jeruzalem; de Christen, biddende in de nieuwe wereld, moet zien naar de nieuwe, geestelijke stad van den levenden God, waar de Heere God en het Lam de tempel zijn, waarvan de grondslagen zijn op de eeuwige heuvelen, die niet kunnen bewogen worden, maar voor eeuwig vaststaan. Laat hem herwaarts zien, derwaarts bidden in dit land der vreemdelingschap.

Van het driemaal bidden op gezette tijden des daags, vinden we reeds sporen in Psalms 55:18. Het was derhalve niet iets nieuws, noch trotsering van den vijand, gelijk sommigen menen, maar het vasthouden aan de gewoonte der vaderen, het uiting geven van zijn godvruchtig gemoed. Daniël bracht het woord hier in beoefening, wat eeuwen daarna werd uitgesproken, dat men God meer moet gehoorzamen dan de mensen. Hij wist wat hem wachtte, indien hij volhield, maar hij wist ook dat hij met een machtigen God te doen had, die hem uit de leeuwemuil kon verlossen.

Ieder gelovige heeft in meerdere of mindere mate zijn Moria. Welnu hier vindt Daniël zijn "berg der beproeving". 12. Toen, al aanstonds aan het begin dier dertig dagen, kwamen die mannen, die het op Daniëls verderf toelegden (Daniel 6:4), en hem sedert het uitvaardigen van het edikt beloerden, of hij ook nu nog naar zijne gewoonte zou doen, met hopen, 1) in zijne kamer binnenstormen, en zij vonden Daniël biddende en smekende voor zijnen God.

1) In het Chald. wvgrh (Hargischoe). Beter. binnenstormen, in den zin van, met grote beweging binnenkomen, alsof zij Daniël op iets vreeslijks betrapten. Het is duidelijk dat niet al die ruim honderd landvoogden bedoeld worden, maar het geheel wordt hier voor een gedeelte genomen. Al de landvoogden, die op dit ogenblik in de hoofdstad des rijks en in de omgeving zich bevonden.

Vers 13

13. Toen kwamen zij nader, zij begaven zich aanstonds naar het koninklijk paleis, en spraken voor den koning van het gebod des konings: Hebt gij niet een gebod getekend, dat alle man, die in dertig dagen van enigen god of mens iets verzoeken zou, behalve van u, o koning! in den kuil der leeuwen zou geworpen worden (Genesis 3:1)? De koning antwoordde en zei: Het is ene vaste rede, het is onveranderlijk zo, naar de wet der Meden en Perzen, die niet mag wederroepen worden. (Daniel 6:7).

Vers 13

13. Toen kwamen zij nader, zij begaven zich aanstonds naar het koninklijk paleis, en spraken voor den koning van het gebod des konings: Hebt gij niet een gebod getekend, dat alle man, die in dertig dagen van enigen god of mens iets verzoeken zou, behalve van u, o koning! in den kuil der leeuwen zou geworpen worden (Genesis 3:1)? De koning antwoordde en zei: Het is ene vaste rede, het is onveranderlijk zo, naar de wet der Meden en Perzen, die niet mag wederroepen worden. (Daniel 6:7).

Vers 14

14. Toen antwoordden zij, en zeiden voor den koning: Daniël, een van de gevankelijk weggevoerden uit Juda 1) (Daniel 5:13), heeft, o koning! op u geen acht gesteld, noch op het gebod, dat gij getekend hebt, maar hij bidt op drie tijden `s daags zijn gebed tot zijnen God.

1) Met opzet noemen zij niet het ambt van Daniël, maar spreken over hem als den balling, als den Jood, die zijn Joodsen godsdienst stelt boven de bevelen des konings, opdat de koning te gereder zijn koninklijke goedkeuring gave op het edict, wat hij heeft uitgevaardigd.

Hadden zij hem genoemd bij zijn ambtsnaam, dan vreesden zij dat de koning nog zwarigheid zou maken.

Voor een Joodsen balling behoefde geen gratie gebruikt te worden.

Vers 14

14. Toen antwoordden zij, en zeiden voor den koning: Daniël, een van de gevankelijk weggevoerden uit Juda 1) (Daniel 5:13), heeft, o koning! op u geen acht gesteld, noch op het gebod, dat gij getekend hebt, maar hij bidt op drie tijden `s daags zijn gebed tot zijnen God.

1) Met opzet noemen zij niet het ambt van Daniël, maar spreken over hem als den balling, als den Jood, die zijn Joodsen godsdienst stelt boven de bevelen des konings, opdat de koning te gereder zijn koninklijke goedkeuring gave op het edict, wat hij heeft uitgevaardigd.

Hadden zij hem genoemd bij zijn ambtsnaam, dan vreesden zij dat de koning nog zwarigheid zou maken.

Voor een Joodsen balling behoefde geen gratie gebruikt te worden.

Vers 15

15. Toen de koning deze rede hoorde, was hij zeer bedroefd bij zichzelven, dat juist deze man, die hem om zijne bekwaamheid en getrouwheid in zijn beroep zo dierbaar was geworden, de ontzettende straf moest ondergaan, en hij stelde het hart op Daniël om hem te verlossen; ja tot den ondergang der zon bemoeide hij zich gaf hij zich moeite om hem te redden 1) zonder enigen uitweg te zien.

1) Darius heeft hier iets van de Pilatus gestalte, hoewel Pilatus nog minder te verontschuldigen is. Hij vreest het volk, vreest voor zijne hovelingen en mist daarom den moed om Daniël aan hun handen te ontrukken.

Vers 15

15. Toen de koning deze rede hoorde, was hij zeer bedroefd bij zichzelven, dat juist deze man, die hem om zijne bekwaamheid en getrouwheid in zijn beroep zo dierbaar was geworden, de ontzettende straf moest ondergaan, en hij stelde het hart op Daniël om hem te verlossen; ja tot den ondergang der zon bemoeide hij zich gaf hij zich moeite om hem te redden 1) zonder enigen uitweg te zien.

1) Darius heeft hier iets van de Pilatus gestalte, hoewel Pilatus nog minder te verontschuldigen is. Hij vreest het volk, vreest voor zijne hovelingen en mist daarom den moed om Daniël aan hun handen te ontrukken.

Vers 16

16. Toen kwamen die mannen met hopen tot den koning (toen drongen die mannen bij den koning aan): zij bestormden hem met hun voorstellingen, en zij zeiden tot den koning: Weet, o koning! dat der Meden en der Perzen wet is, dat geen gebod noch ordonnantie, die de koning verordend heeft, mag veranderd worden, en dus ook in dit geval Daniël moet worden gestraft.

Vers 16

16. Toen kwamen die mannen met hopen tot den koning (toen drongen die mannen bij den koning aan): zij bestormden hem met hun voorstellingen, en zij zeiden tot den koning: Weet, o koning! dat der Meden en der Perzen wet is, dat geen gebod noch ordonnantie, die de koning verordend heeft, mag veranderd worden, en dus ook in dit geval Daniël moet worden gestraft.

Vers 17

17. Toen beval de koning, en zij brachten Daniël voor, ende dienaren, die dat bevel moesten volvoeren, wierpen hem in den kuil der leeuwen, en de koning antwoordde en zei tot Daniël: Uw God, dien gij geduriglijk eert, die verlosse u! ik ben er niet toe in staat, hoezeer ik het ook wil.

Met dit woord treedt de geschiedenis in een geheel nieuw stadium: de koning appelleert op een oordeel Gods. Niet alsof hij een wonder tot redding van Daniël bepaald verwacht had, maar de gedachte aan de mogelijkheid van zodanig iets vervult hem bij de herinnering aan hetgeen hem omtrent het gezicht van Belsazar en de drie mannen in den vurigen oven bekend was geworden, en hij grijpt deze gedachte aan, om het voor zichzelven als een teken te stellen, en Daniëls lot tevens tot ene vraag te stellen of God God is. Voor de oren van Babel, dat in zijne vorsten en geweldigen tegenwoordig is, wordt de eer van Jehova aan de redding van Daniël, Zijnen knecht, uit den muil der leeuwen verbonden. En hoe weet God Zijn volk ter rechter uur te verkwikken zelfs door den meest vreemden mond! Welk ene lafenis voor Daniël dat woord van den koning! Het klinkt bijna als ene profetische spreuk in zijne ziel, die zich reeds overgegeven heeft om te sterven, als ene belofte: "Gij zult niet sterven maar leven en de werken des Heeren vertellen (Psalms 118:17), Paaslicht schittert hem door het duistere van den kuil, in welken hij moet nederdalen, tegen, en wanneer hij nu geheel geweten had, wat wij weten, op dezen zelfden weg zal het met den groten Paasvorst gaan, wien gij, o Daniël, tot een voorbeeld zijt gesteld! O wonder der Goddelijke wijsheid op aarde, hoeveel juister en zaliger nog, dan zij het weten is de weg der vromen, al is het ook dat die volgens menselijk verstand in een hopelozen nacht uitloopt.

Dit was niet een erkenning van Israëls God als den enige waren God, evenmin een belijden van Zijn macht. maar het uitspreken van de hoop, dat Daniël voor hem nog behouden bleef. Tegen zijn eigen wil geeft hij Daniël aan den moedwil zijner vijanden over, maar voedt nog een kleine hoop, dat hij uit der leeuwen muil zal worden verlost. Wij lezen niet dat Daniël hem hope geeft, dat deze van zijn geloof belijdenis doet, opdat straks het wonder der verlossing en de blijdschap daarover bij den koning te groter zou zijn.

Vers 17

17. Toen beval de koning, en zij brachten Daniël voor, ende dienaren, die dat bevel moesten volvoeren, wierpen hem in den kuil der leeuwen, en de koning antwoordde en zei tot Daniël: Uw God, dien gij geduriglijk eert, die verlosse u! ik ben er niet toe in staat, hoezeer ik het ook wil.

Met dit woord treedt de geschiedenis in een geheel nieuw stadium: de koning appelleert op een oordeel Gods. Niet alsof hij een wonder tot redding van Daniël bepaald verwacht had, maar de gedachte aan de mogelijkheid van zodanig iets vervult hem bij de herinnering aan hetgeen hem omtrent het gezicht van Belsazar en de drie mannen in den vurigen oven bekend was geworden, en hij grijpt deze gedachte aan, om het voor zichzelven als een teken te stellen, en Daniëls lot tevens tot ene vraag te stellen of God God is. Voor de oren van Babel, dat in zijne vorsten en geweldigen tegenwoordig is, wordt de eer van Jehova aan de redding van Daniël, Zijnen knecht, uit den muil der leeuwen verbonden. En hoe weet God Zijn volk ter rechter uur te verkwikken zelfs door den meest vreemden mond! Welk ene lafenis voor Daniël dat woord van den koning! Het klinkt bijna als ene profetische spreuk in zijne ziel, die zich reeds overgegeven heeft om te sterven, als ene belofte: "Gij zult niet sterven maar leven en de werken des Heeren vertellen (Psalms 118:17), Paaslicht schittert hem door het duistere van den kuil, in welken hij moet nederdalen, tegen, en wanneer hij nu geheel geweten had, wat wij weten, op dezen zelfden weg zal het met den groten Paasvorst gaan, wien gij, o Daniël, tot een voorbeeld zijt gesteld! O wonder der Goddelijke wijsheid op aarde, hoeveel juister en zaliger nog, dan zij het weten is de weg der vromen, al is het ook dat die volgens menselijk verstand in een hopelozen nacht uitloopt.

Dit was niet een erkenning van Israëls God als den enige waren God, evenmin een belijden van Zijn macht. maar het uitspreken van de hoop, dat Daniël voor hem nog behouden bleef. Tegen zijn eigen wil geeft hij Daniël aan den moedwil zijner vijanden over, maar voedt nog een kleine hoop, dat hij uit der leeuwen muil zal worden verlost. Wij lezen niet dat Daniël hem hope geeft, dat deze van zijn geloof belijdenis doet, opdat straks het wonder der verlossing en de blijdschap daarover bij den koning te groter zou zijn.

Vers 18

18. En er werd een steen gebracht, en op den mond aan den deur des kuils gelegd, en de koning verzegelde denzelven met zijnen ring, en met den ring zijner geweldigen, opdat de wil aangaande Daniël niet zou veranderd worden, zodat noch de koning, noch een van Daniëls vrienden iets tot zijne redding zou kunnen doen, noch de geweldigen tot zijn verderf, maar hij geheel in de macht der leeuwen aan de ene zijde en in die van God aan de andere zijde zou zijn (Matthew 27:60, Matthew 27:66).

Noch de hand van enen Ebed-Melech, den Moor, die den profeet Jeremia uit den kuil hielp, noch de hand van enen moordenaar, die den leeuwentand zal helpen, mag het oordeel Gods voorkomen, tot welke schouwplaats de stomme groeve gewijd is. Er is geen twijfel aan of het plaatsen van den steen was door Gods Voorzienigheid verordend, opdat het wonder van Daniëls bevrijding duidelijker mocht worden. De koning geloofde of hoopte ten minste, dat God Daniël van de leeuwen zou bevrijden, en beval de verzegeling van den kuil, opdat zijne vijanden hem niet met stenen of pijlen zouden kunnen doden. Het doel der groten was, dat de koning zijn vonnis niet veranderde, en van den koning, dat Daniël niet zou blootgesteld zijn aan enige andere soort van dood.

Vers 18

18. En er werd een steen gebracht, en op den mond aan den deur des kuils gelegd, en de koning verzegelde denzelven met zijnen ring, en met den ring zijner geweldigen, opdat de wil aangaande Daniël niet zou veranderd worden, zodat noch de koning, noch een van Daniëls vrienden iets tot zijne redding zou kunnen doen, noch de geweldigen tot zijn verderf, maar hij geheel in de macht der leeuwen aan de ene zijde en in die van God aan de andere zijde zou zijn (Matthew 27:60, Matthew 27:66).

Noch de hand van enen Ebed-Melech, den Moor, die den profeet Jeremia uit den kuil hielp, noch de hand van enen moordenaar, die den leeuwentand zal helpen, mag het oordeel Gods voorkomen, tot welke schouwplaats de stomme groeve gewijd is. Er is geen twijfel aan of het plaatsen van den steen was door Gods Voorzienigheid verordend, opdat het wonder van Daniëls bevrijding duidelijker mocht worden. De koning geloofde of hoopte ten minste, dat God Daniël van de leeuwen zou bevrijden, en beval de verzegeling van den kuil, opdat zijne vijanden hem niet met stenen of pijlen zouden kunnen doden. Het doel der groten was, dat de koning zijn vonnis niet veranderde, en van den koning, dat Daniël niet zou blootgesteld zijn aan enige andere soort van dood.

Vers 19

19. Toen ging de koning naar zijn paleis en overnachtte nuchteren zonder den avondmaaltijd te nemen, en liet geen vreugdespel 1) voor zich brengen, en zijn slaap week verre van hem 2) van wege de grote bezorgdheid zijns harten.

1) In het Chal. lenh-al Nwxdw (Wedachawan la-haneëel). Beter: en hij dulde niet, dat bijwijven tot hem gebracht werden. Hij bleef dus den nacht vastende, wakende, en eenzaam doorbrengende, om daarmee zijn leed te kennen te geven, en om daarmee duidelijk te kennen te geven, hoe dierbaar hem Daniël was.

2) Er is nog iets anders dan het lot van Daniël, dat Darius ziel in dezen strijd trekt; zie, het is het oordeel Gods, dat hij over hem heeft ingeroepen; het is de vraag of God God is, O, niet als voor kortswijl heeft hij die vraag opgeworpen, als een wetenschappelijk probleem, welks oplossing ook tot lateren tijd kon worden uitgesteld; niet in een oud boek heeft hij in ledigen tijd, zo als gij, ene geschiedenis van enen zekeren Daniël gelezen, die hem treft en in spanning houdt; neen, hij staat midden in de geschiedenis als een medehandelend persoon, ach, met een reeds aanklagend geweten, in ene geschiedenis, welker einde wij weten, maar dat voor hem nog geheel verborgen is. Nog nooit is iemand, die daar is nedergeworpen, waar de leeuwen hun krachtige leden uitstrekken, waar zij hun maaltijden houden, waar hun jongen met de beenderen der reeds verscheurde misdadigers spelen, weer levend van daar gekomen. Zal Daniël er uitkomen? Ach, de koning verschrikt onophoudelijk over het woord, dat als afscheidsgroet aan Daniël uit zijn mond is gegaan. En toch ook weer wil de vraag hem niet verlaten; de vraag of God God is, die aan Daniëls lot is vastgeknoopt beweegt zich in zijn hart heen en weer; de tong van de weegschaal gaat nu eens ter rechter dan eens ter linkerhand; tussen ja en neen, tussen hopen en vrezen geslingerd, keert zich de koning op zijn leger om en kan den gehelen nacht den slaap niet vinden.

19. Toen ging de koning naar zijn paleis en overnachtte nuchteren zonder den avondmaaltijd te nemen, en liet geen vreugdespel 1) voor zich brengen, en zijn slaap week verre van hem 2) van wege de grote bezorgdheid zijns harten.

1) In het Chal. lenh-al Nwxdw (Wedachawan la-haneëel). Beter: en hij dulde niet, dat bijwijven tot hem gebracht werden. Hij bleef dus den nacht vastende, wakende, en eenzaam doorbrengende, om daarmee zijn leed te kennen te geven, en om daarmee duidelijk te kennen te geven, hoe dierbaar hem Daniël was.

2) Er is nog iets anders dan het lot van Daniël, dat Darius ziel in dezen strijd trekt; zie, het is het oordeel Gods, dat hij over hem heeft ingeroepen; het is de vraag of God God is, O, niet als voor kortswijl heeft hij die vraag opgeworpen, als een wetenschappelijk probleem, welks oplossing ook tot lateren tijd kon worden uitgesteld; niet in een oud boek heeft hij in ledigen tijd, zo als gij, ene geschiedenis van enen zekeren Daniël gelezen, die hem treft en in spanning houdt; neen, hij staat midden in de geschiedenis als een medehandelend persoon, ach, met een reeds aanklagend geweten, in ene geschiedenis, welker einde wij weten, maar dat voor hem nog geheel verborgen is. Nog nooit is iemand, die daar is nedergeworpen, waar de leeuwen hun krachtige leden uitstrekken, waar zij hun maaltijden houden, waar hun jongen met de beenderen der reeds verscheurde misdadigers spelen, weer levend van daar gekomen. Zal Daniël er uitkomen? Ach, de koning verschrikt onophoudelijk over het woord, dat als afscheidsgroet aan Daniël uit zijn mond is gegaan. En toch ook weer wil de vraag hem niet verlaten; de vraag of God God is, die aan Daniëls lot is vastgeknoopt beweegt zich in zijn hart heen en weer; de tong van de weegschaal gaat nu eens ter rechter dan eens ter linkerhand; tussen ja en neen, tussen hopen en vrezen geslingerd, keert zich de koning op zijn leger om en kan den gehelen nacht den slaap niet vinden.

Vers 19

19. Toen ging de koning naar zijn paleis en overnachtte nuchteren zonder den avondmaaltijd te nemen, en liet geen vreugdespel 1) voor zich brengen, en zijn slaap week verre van hem 2) van wege de grote bezorgdheid zijns harten.

1) In het Chal. lenh-al Nwxdw (Wedachawan la-haneëel). Beter: en hij dulde niet, dat bijwijven tot hem gebracht werden. Hij bleef dus den nacht vastende, wakende, en eenzaam doorbrengende, om daarmee zijn leed te kennen te geven, en om daarmee duidelijk te kennen te geven, hoe dierbaar hem Daniël was.

2) Er is nog iets anders dan het lot van Daniël, dat Darius ziel in dezen strijd trekt; zie, het is het oordeel Gods, dat hij over hem heeft ingeroepen; het is de vraag of God God is, O, niet als voor kortswijl heeft hij die vraag opgeworpen, als een wetenschappelijk probleem, welks oplossing ook tot lateren tijd kon worden uitgesteld; niet in een oud boek heeft hij in ledigen tijd, zo als gij, ene geschiedenis van enen zekeren Daniël gelezen, die hem treft en in spanning houdt; neen, hij staat midden in de geschiedenis als een medehandelend persoon, ach, met een reeds aanklagend geweten, in ene geschiedenis, welker einde wij weten, maar dat voor hem nog geheel verborgen is. Nog nooit is iemand, die daar is nedergeworpen, waar de leeuwen hun krachtige leden uitstrekken, waar zij hun maaltijden houden, waar hun jongen met de beenderen der reeds verscheurde misdadigers spelen, weer levend van daar gekomen. Zal Daniël er uitkomen? Ach, de koning verschrikt onophoudelijk over het woord, dat als afscheidsgroet aan Daniël uit zijn mond is gegaan. En toch ook weer wil de vraag hem niet verlaten; de vraag of God God is, die aan Daniëls lot is vastgeknoopt beweegt zich in zijn hart heen en weer; de tong van de weegschaal gaat nu eens ter rechter dan eens ter linkerhand; tussen ja en neen, tussen hopen en vrezen geslingerd, keert zich de koning op zijn leger om en kan den gehelen nacht den slaap niet vinden.

19. Toen ging de koning naar zijn paleis en overnachtte nuchteren zonder den avondmaaltijd te nemen, en liet geen vreugdespel 1) voor zich brengen, en zijn slaap week verre van hem 2) van wege de grote bezorgdheid zijns harten.

1) In het Chal. lenh-al Nwxdw (Wedachawan la-haneëel). Beter: en hij dulde niet, dat bijwijven tot hem gebracht werden. Hij bleef dus den nacht vastende, wakende, en eenzaam doorbrengende, om daarmee zijn leed te kennen te geven, en om daarmee duidelijk te kennen te geven, hoe dierbaar hem Daniël was.

2) Er is nog iets anders dan het lot van Daniël, dat Darius ziel in dezen strijd trekt; zie, het is het oordeel Gods, dat hij over hem heeft ingeroepen; het is de vraag of God God is, O, niet als voor kortswijl heeft hij die vraag opgeworpen, als een wetenschappelijk probleem, welks oplossing ook tot lateren tijd kon worden uitgesteld; niet in een oud boek heeft hij in ledigen tijd, zo als gij, ene geschiedenis van enen zekeren Daniël gelezen, die hem treft en in spanning houdt; neen, hij staat midden in de geschiedenis als een medehandelend persoon, ach, met een reeds aanklagend geweten, in ene geschiedenis, welker einde wij weten, maar dat voor hem nog geheel verborgen is. Nog nooit is iemand, die daar is nedergeworpen, waar de leeuwen hun krachtige leden uitstrekken, waar zij hun maaltijden houden, waar hun jongen met de beenderen der reeds verscheurde misdadigers spelen, weer levend van daar gekomen. Zal Daniël er uitkomen? Ach, de koning verschrikt onophoudelijk over het woord, dat als afscheidsgroet aan Daniël uit zijn mond is gegaan. En toch ook weer wil de vraag hem niet verlaten; de vraag of God God is, die aan Daniëls lot is vastgeknoopt beweegt zich in zijn hart heen en weer; de tong van de weegschaal gaat nu eens ter rechter dan eens ter linkerhand; tussen ja en neen, tussen hopen en vrezen geslingerd, keert zich de koning op zijn leger om en kan den gehelen nacht den slaap niet vinden.

Vers 20

20. Toen stond de koning in den vroegen morgenstond met hetaanbreken van het daglicht op, en hij ging met haast henen tot den kuil der leeuwen,

Vers 20

20. Toen stond de koning in den vroegen morgenstond met hetaanbreken van het daglicht op, en hij ging met haast henen tot den kuil der leeuwen,

Vers 21

21. Als hij nu tot den kuil genaderd was, riep hij tot Daniël met ene droeve stem; de koning antwoordde en zei tot Daniël: O Daniël, gij knecht des levenden Gods! heeft ook uw God, dien gij geduriglijk eert (Daniel 6:16), u van de leeuwen kunnen verlossen. 1)

1) Israëls God predikt Darius als den levenden God. Maar indien iemand is de levende God, dan sluit hij alle goden van eigen inbeelding uit, nl. welke de mensen zich volgens hun eigen verstand hebben uitgedacht. Het is noodzakelijk, dat er n Godheid is en dit principe geldt ook bij den gewonen mens. Hoe ook later iemand verviel in zijn eigen dromen, toch beleden allen dit, dat er niet meerdere goden zijn. Zij verdelen God wel, maar zij kunnen niet ontkennen, of hij is een enig God. Darius dus, wanneer Hij deze vermelding geeft aan Israëls God, bekent, dat alle goden slechts verdichtsels zijn, maar dit vat hij niet, dat de profane mensen wel dit principe vasthouden, maar daarna in hun overleggingen dwalen. Deze plaats bewijst niet overtuigend, zoals het sommigen toeschijnt, dat de koning Darius tot bekering is gekomen, zodat hij de zuivere vroomheid heeft omhelsd. Want altijd heeft hij zijne afgoden vereerd, maar hij meent, dat dit genoeg is, dat hij de hoogste Godheid toekent aan Israëls God.

Zijn gang is geen gang van zekerheid der overwinning, geen Paasgang, en toch is er geloof in, gelijk ook in het gaan van die vrouwen op den Paasmorgen tot het graf van Christus geloof was, hoewel een geheel bedekt geloof, dat alleen nog in de liefde het bewijs gaf, dat het leefde, terwijl het voor het verstand, wanneer de dwaasheid er van aangetoond wordt, met gene gronden kan worden bewezen. Ja, nog meer! Darius hoopt zelfs op een Paasteken; zonder deze hoop, hoe zwak ook, een hopen tegen hoop, zou het gewis daarbij gebleven zijn. Maar neen! hij komt tot het graf, zijne schreden niet vertragende, maar bespoedigende, daar is de deur, de steen er voor, het zegel ongeschonden. Zwijgen rondom, en zwijgen in den bedekten kuil! O, het is verwonderlijk, dat hij den moed heeft, dit zwijgen af te breken, dat deze heiden met enen man kan spreken, die, wanneer God niet leeft, zonder enigen twijfel dood is, al had hij ook honderd levens gehad. 22. Toen sprak Daniël tot den koning. O koning, leef in eeuwigheid (Daniel 6:6)!

Daniël doet den koning gene verwijten maar ontmoet hem met goede wensen. Des Engels tegenwoordigheid maakte den leeuwekuil tot een paleis. .

Vers 21

21. Als hij nu tot den kuil genaderd was, riep hij tot Daniël met ene droeve stem; de koning antwoordde en zei tot Daniël: O Daniël, gij knecht des levenden Gods! heeft ook uw God, dien gij geduriglijk eert (Daniel 6:16), u van de leeuwen kunnen verlossen. 1)

1) Israëls God predikt Darius als den levenden God. Maar indien iemand is de levende God, dan sluit hij alle goden van eigen inbeelding uit, nl. welke de mensen zich volgens hun eigen verstand hebben uitgedacht. Het is noodzakelijk, dat er n Godheid is en dit principe geldt ook bij den gewonen mens. Hoe ook later iemand verviel in zijn eigen dromen, toch beleden allen dit, dat er niet meerdere goden zijn. Zij verdelen God wel, maar zij kunnen niet ontkennen, of hij is een enig God. Darius dus, wanneer Hij deze vermelding geeft aan Israëls God, bekent, dat alle goden slechts verdichtsels zijn, maar dit vat hij niet, dat de profane mensen wel dit principe vasthouden, maar daarna in hun overleggingen dwalen. Deze plaats bewijst niet overtuigend, zoals het sommigen toeschijnt, dat de koning Darius tot bekering is gekomen, zodat hij de zuivere vroomheid heeft omhelsd. Want altijd heeft hij zijne afgoden vereerd, maar hij meent, dat dit genoeg is, dat hij de hoogste Godheid toekent aan Israëls God.

Zijn gang is geen gang van zekerheid der overwinning, geen Paasgang, en toch is er geloof in, gelijk ook in het gaan van die vrouwen op den Paasmorgen tot het graf van Christus geloof was, hoewel een geheel bedekt geloof, dat alleen nog in de liefde het bewijs gaf, dat het leefde, terwijl het voor het verstand, wanneer de dwaasheid er van aangetoond wordt, met gene gronden kan worden bewezen. Ja, nog meer! Darius hoopt zelfs op een Paasteken; zonder deze hoop, hoe zwak ook, een hopen tegen hoop, zou het gewis daarbij gebleven zijn. Maar neen! hij komt tot het graf, zijne schreden niet vertragende, maar bespoedigende, daar is de deur, de steen er voor, het zegel ongeschonden. Zwijgen rondom, en zwijgen in den bedekten kuil! O, het is verwonderlijk, dat hij den moed heeft, dit zwijgen af te breken, dat deze heiden met enen man kan spreken, die, wanneer God niet leeft, zonder enigen twijfel dood is, al had hij ook honderd levens gehad. 22. Toen sprak Daniël tot den koning. O koning, leef in eeuwigheid (Daniel 6:6)!

Daniël doet den koning gene verwijten maar ontmoet hem met goede wensen. Des Engels tegenwoordigheid maakte den leeuwekuil tot een paleis. .

Vers 23

23. Mijn God heeft Zijnen Engel gezonden (Daniel 3:28. Acts 12:7), en hij heeft den muil der leeuwen toegesloten, dat zij mij niet beschadigd hebben (Hebrews 11:32. 2 Timothy 4:17 omdat voor Hem onschuld in mij gevonden is; ook heb ik, o koning! tegen u gene misdaad gedaan. 1)

1) Daniël doet hier belijdenis van zijn geloof in den levenden God, en geeft God alleen de ere van Zijn werk. God heeft, wil Daniël zeggen, uitspraak gedaan, en die uitspraak heeft mijn onschuld aan het licht gebracht, en deze is, dat ik tegen u gene misdaad heb gedaan, d. w. z. de overtreding van het edikt is geen miskenning geweest van den persoon des konings. De koning weet dat ook zeer wel, en had daarom reeds v r dien tijd alle moeite gedaan om Daniël te redden.

Vers 23

23. Mijn God heeft Zijnen Engel gezonden (Daniel 3:28. Acts 12:7), en hij heeft den muil der leeuwen toegesloten, dat zij mij niet beschadigd hebben (Hebrews 11:32. 2 Timothy 4:17 omdat voor Hem onschuld in mij gevonden is; ook heb ik, o koning! tegen u gene misdaad gedaan. 1)

1) Daniël doet hier belijdenis van zijn geloof in den levenden God, en geeft God alleen de ere van Zijn werk. God heeft, wil Daniël zeggen, uitspraak gedaan, en die uitspraak heeft mijn onschuld aan het licht gebracht, en deze is, dat ik tegen u gene misdaad heb gedaan, d. w. z. de overtreding van het edikt is geen miskenning geweest van den persoon des konings. De koning weet dat ook zeer wel, en had daarom reeds v r dien tijd alle moeite gedaan om Daniël te redden.

Vers 24

24. Toen werd de koning bij zichzelven zeer vrolijk, en zei, dat men Daniël uit den kuil trekken zou, hij beval de aanwezige leeuwenwachters om hem met touwen uit den kuil op te halen. Toen Daniël uit den kuil opgetrokken was, nadat eerst de grootambtenaren des rijks waren geroepen en de zegels van den steen (Daniel 6:17) waren weggenomen, zo werd er gene schade aan hem gevonden, dewijl hij in zijnen God geloofd had (Psalms 37:40).

Vers 24

24. Toen werd de koning bij zichzelven zeer vrolijk, en zei, dat men Daniël uit den kuil trekken zou, hij beval de aanwezige leeuwenwachters om hem met touwen uit den kuil op te halen. Toen Daniël uit den kuil opgetrokken was, nadat eerst de grootambtenaren des rijks waren geroepen en de zegels van den steen (Daniel 6:17) waren weggenomen, zo werd er gene schade aan hem gevonden, dewijl hij in zijnen God geloofd had (Psalms 37:40).

Vers 25

25. Toen beval de koning, en zij brachten die mannen voor, die Daniël overluid beschuldigd, aangeklaagd hadden, en zij wierpen in den kuil der leeuwen hen, hun kinderen en hun vrouwen, gelijk het bij de Medisch-Perzischen de gewoonte was met de misdadigers ook hun betrekkingen ter dood te brengen; en zij kwamen niet op den grond des kuils, of dehongerige of bloeddorstige leeuwen, wien de Engel des Heeren tegen Daniël den muil had toegehouden (Daniel 6:22), en die nu des te begeriger hunnen buit aangrepen, heersten over hen, zij vermorzelden ook al hun beenderen.

In corpore (allen op eens), gelijk deze kinderen van den moord den koning tot het doden van Daniël gedwongen hadden, zijn zij nu door de hand des Heeren aangegrepen om den man in het oog te zien, dien zijn God uit het graf, waarin zij hem gesloten hadden, uitgevoerd en gerechtvaardigd had. En nog-in de gehele menigte niet een, die op zij aangezicht valt, om Gode de eer te geven; de geschiedenis zou het anders niet verzwijgen. Zij kunnen voor hun lichaam sidderen, niet voor hun ziel; in het gezicht van dat Paaswonder zouden zij in staat geweest zijn het te voren onmogelijk geachte nu in het rijk der geheel natuurlijke zaken te plaatsen, zelfs den koning in verdenking te brengen en misdadig te beschuldigen, dat hij v r het instorten van Daniël in den kuil de leeuwen had laten overvoederen of vergiftigen. Welaan zij zullen het bewijs van het tegenovergestelde leveren. De deur staat open, door welke Daniël is ingegaan en weer uitgegaan; zij worden aangegrepen en met al hun gespuis naar beneden gestoten; nadat het jammergeschrei verstomd is en in den kuil nog slechts het verbreken van schedels en beenderen wordt gehoord, wordt het ingeroepen Godsoordeel gesloten. 25. Toen beval de koning, en zij brachten die mannen voor, die Daniël overluid beschuldigd, aangeklaagd hadden, en zij wierpen in den kuil der leeuwen hen, hun kinderen en hun vrouwen, gelijk het bij de Medisch-Perzischen de gewoonte was met de misdadigers ook hun betrekkingen ter dood te brengen; en zij kwamen niet op den grond des kuils, of dehongerige of bloeddorstige leeuwen, wien de Engel des Heeren tegen Daniël den muil had toegehouden (Daniel 6:22), en die nu des te begeriger hunnen buit aangrepen, heersten over hen, zij vermorzelden ook al hun beenderen.

In corpore (allen op eens), gelijk deze kinderen van den moord den koning tot het doden van Daniël gedwongen hadden, zijn zij nu door de hand des Heeren aangegrepen om den man in het oog te zien, dien zijn God uit het graf, waarin zij hem gesloten hadden, uitgevoerd en gerechtvaardigd had. En nog-in de gehele menigte niet een, die op zij aangezicht valt, om Gode de eer te geven; de geschiedenis zou het anders niet verzwijgen. Zij kunnen voor hun lichaam sidderen, niet voor hun ziel; in het gezicht van dat Paaswonder zouden zij in staat geweest zijn het te voren onmogelijk geachte nu in het rijk der geheel natuurlijke zaken te plaatsen, zelfs den koning in verdenking te brengen en misdadig te beschuldigen, dat hij v r het instorten van Daniël in den kuil de leeuwen had laten overvoederen of vergiftigen. Welaan zij zullen het bewijs van het tegenovergestelde leveren. De deur staat open, door welke Daniël is ingegaan en weer uitgegaan; zij worden aangegrepen en met al hun gespuis naar beneden gestoten; nadat het jammergeschrei verstomd is en in den kuil nog slechts het verbreken van schedels en beenderen wordt gehoord, wordt het ingeroepen Godsoordeel gesloten.

Vers 25

25. Toen beval de koning, en zij brachten die mannen voor, die Daniël overluid beschuldigd, aangeklaagd hadden, en zij wierpen in den kuil der leeuwen hen, hun kinderen en hun vrouwen, gelijk het bij de Medisch-Perzischen de gewoonte was met de misdadigers ook hun betrekkingen ter dood te brengen; en zij kwamen niet op den grond des kuils, of dehongerige of bloeddorstige leeuwen, wien de Engel des Heeren tegen Daniël den muil had toegehouden (Daniel 6:22), en die nu des te begeriger hunnen buit aangrepen, heersten over hen, zij vermorzelden ook al hun beenderen.

In corpore (allen op eens), gelijk deze kinderen van den moord den koning tot het doden van Daniël gedwongen hadden, zijn zij nu door de hand des Heeren aangegrepen om den man in het oog te zien, dien zijn God uit het graf, waarin zij hem gesloten hadden, uitgevoerd en gerechtvaardigd had. En nog-in de gehele menigte niet een, die op zij aangezicht valt, om Gode de eer te geven; de geschiedenis zou het anders niet verzwijgen. Zij kunnen voor hun lichaam sidderen, niet voor hun ziel; in het gezicht van dat Paaswonder zouden zij in staat geweest zijn het te voren onmogelijk geachte nu in het rijk der geheel natuurlijke zaken te plaatsen, zelfs den koning in verdenking te brengen en misdadig te beschuldigen, dat hij v r het instorten van Daniël in den kuil de leeuwen had laten overvoederen of vergiftigen. Welaan zij zullen het bewijs van het tegenovergestelde leveren. De deur staat open, door welke Daniël is ingegaan en weer uitgegaan; zij worden aangegrepen en met al hun gespuis naar beneden gestoten; nadat het jammergeschrei verstomd is en in den kuil nog slechts het verbreken van schedels en beenderen wordt gehoord, wordt het ingeroepen Godsoordeel gesloten. 25. Toen beval de koning, en zij brachten die mannen voor, die Daniël overluid beschuldigd, aangeklaagd hadden, en zij wierpen in den kuil der leeuwen hen, hun kinderen en hun vrouwen, gelijk het bij de Medisch-Perzischen de gewoonte was met de misdadigers ook hun betrekkingen ter dood te brengen; en zij kwamen niet op den grond des kuils, of dehongerige of bloeddorstige leeuwen, wien de Engel des Heeren tegen Daniël den muil had toegehouden (Daniel 6:22), en die nu des te begeriger hunnen buit aangrepen, heersten over hen, zij vermorzelden ook al hun beenderen.

In corpore (allen op eens), gelijk deze kinderen van den moord den koning tot het doden van Daniël gedwongen hadden, zijn zij nu door de hand des Heeren aangegrepen om den man in het oog te zien, dien zijn God uit het graf, waarin zij hem gesloten hadden, uitgevoerd en gerechtvaardigd had. En nog-in de gehele menigte niet een, die op zij aangezicht valt, om Gode de eer te geven; de geschiedenis zou het anders niet verzwijgen. Zij kunnen voor hun lichaam sidderen, niet voor hun ziel; in het gezicht van dat Paaswonder zouden zij in staat geweest zijn het te voren onmogelijk geachte nu in het rijk der geheel natuurlijke zaken te plaatsen, zelfs den koning in verdenking te brengen en misdadig te beschuldigen, dat hij v r het instorten van Daniël in den kuil de leeuwen had laten overvoederen of vergiftigen. Welaan zij zullen het bewijs van het tegenovergestelde leveren. De deur staat open, door welke Daniël is ingegaan en weer uitgegaan; zij worden aangegrepen en met al hun gespuis naar beneden gestoten; nadat het jammergeschrei verstomd is en in den kuil nog slechts het verbreken van schedels en beenderen wordt gehoord, wordt het ingeroepen Godsoordeel gesloten.

Vers 26

26. Toen schreef de koning Darius aan alle volken, natiën en tongen, (vgl. Daniel 2:31-Daniel 2:4 :Daniel 2:34), die op de ganse aarde woonden: Uw vrede worde vermenigvuldigd!

26. Toen schreef de koning Darius aan alle volken, natiën en tongen, (vgl. Daniel 2:31-Daniel 2:4 :Daniel 2:34), die op de ganse aarde woonden: Uw vrede worde vermenigvuldigd!

Vers 26

26. Toen schreef de koning Darius aan alle volken, natiën en tongen, (vgl. Daniel 2:31-Daniel 2:4 :Daniel 2:34), die op de ganse aarde woonden: Uw vrede worde vermenigvuldigd!

26. Toen schreef de koning Darius aan alle volken, natiën en tongen, (vgl. Daniel 2:31-Daniel 2:4 :Daniel 2:34), die op de ganse aarde woonden: Uw vrede worde vermenigvuldigd!

Vers 27

27. Van mij is een bevel gegeven, dat men in de ganse heerschappij mijns koninkrijks beve en siddere voor het aangezicht van den God van Daniël; want Hij is de levende God, en bestendig in eeuwigheden, en a) Zijn koninkrijk is niet verderfelijk, en Zijne heerschappij is tot het einde toe. (Daniel 2:44).

a) Daniel 4:3; Daniel 7:14, Daniel 7:27. Luke 1:33.

Vers 27

27. Van mij is een bevel gegeven, dat men in de ganse heerschappij mijns koninkrijks beve en siddere voor het aangezicht van den God van Daniël; want Hij is de levende God, en bestendig in eeuwigheden, en a) Zijn koninkrijk is niet verderfelijk, en Zijne heerschappij is tot het einde toe. (Daniel 2:44).

a) Daniel 4:3; Daniel 7:14, Daniel 7:27. Luke 1:33.

Vers 28

28. Hij verlost en redt, gelijk in Daniëls redding gebleken is, en Hij doet tekenen en wonderen in den hemel en op de aarde; die heeftgedaan wat geen anderen god vermocht, Hij heeft Daniël uit het geweld der leeuwen verlost (Psalms 22:22).

Welk ene geloofsversterking des konings edikt voor de gevangenen uit Juda moest zijn, heeft gene verdere aanwijzing nodig; maar het woord heeft ook betrekking op de heidenen. Babel heeft waarlijk gene reden om te klagen; het is ene zeer bijzondere, zeer uitnemende gunst, dat het nog eens mag horen van den levenden God onder zulke opwekkende tekenen Zijner genade. Als een straal van het eeuwige licht schittert het in zijnen nacht, doorbrekende door de zwarte wolken van het gericht, die reeds over zijne hoofden zijn zamengetrokken. De ogen moesten zich daarvan niet afkeren, maar begerig het licht inzuigen. Wie weet het ook, of het nog niet voor menigeen een middel tot zijne redding was, die te voren, tot Juda's gevangenen spottende zei (Psalms 137:3): Zingt ons een van de liederen Zions, of het niet menigeen het hart heeft gebroken, om met hulp en geschenken de wederkerenden naar Zion: "Vaartwel en gedenkt onzer" (Ezra 1:4, Ezra 1:6) na te roepen, of niet op het spoor van dit licht nog de wijzen wandelen, die 5-600 jaren later in Jeruzalem naar den geboren koning der Joden vragen (Matthew 2:1,. Maar over het algemeen zal het edikt met zijne lezers in Babel zijn gegaan, gelijk het nog tegenwoordig met zijne lezers in Christen-landen gaat, men verwondert zich en vergeet het weer, men leest het en let er niet op; Babel wil zich niet laten genezen; wat zou het naar het rijk van enen God vragen, wiens volk als een handvol gevangenen aan Babels waterbeken weent: "Ik zal koningin zijn in eeuwigheid" (Isaiah 47:7)? Daarom moet tot vallen in het stof der verwoesting; de door gene bekering afgekeerde in zovele voorzeggingen letterlijk te voren verkondigde gerichten (Isaiah 13:1, Isaiah 21:1, Isaiah 47:1, volgen elkaar op. Daar, waar eens Babel in zijne trotse pracht zich verhief, waar de hoofdstad des lands met hare reusachtige tempel en paleizen en hare koperen poorten voor de eeuwigheid scheen gegrondvest te zijn, weergalmende van den klank der harpen en pauken en van het levend gewemel der mensen, daar treedt nu de voet van den wandelaar op een onafzienbare, naakte, verbrande, met puinhopen bezaaide vlakte, waar zelfs geen Bedouïn het waagt zijne tent op te slaan, omdat die schrik van den nacht daar woont en de koningen der woestijn, de leeuwen, die Daniël verschoonden, in plaats van den verworpen koning van Zion het rijk hebben ingenomen.

Vers 28

28. Hij verlost en redt, gelijk in Daniëls redding gebleken is, en Hij doet tekenen en wonderen in den hemel en op de aarde; die heeftgedaan wat geen anderen god vermocht, Hij heeft Daniël uit het geweld der leeuwen verlost (Psalms 22:22).

Welk ene geloofsversterking des konings edikt voor de gevangenen uit Juda moest zijn, heeft gene verdere aanwijzing nodig; maar het woord heeft ook betrekking op de heidenen. Babel heeft waarlijk gene reden om te klagen; het is ene zeer bijzondere, zeer uitnemende gunst, dat het nog eens mag horen van den levenden God onder zulke opwekkende tekenen Zijner genade. Als een straal van het eeuwige licht schittert het in zijnen nacht, doorbrekende door de zwarte wolken van het gericht, die reeds over zijne hoofden zijn zamengetrokken. De ogen moesten zich daarvan niet afkeren, maar begerig het licht inzuigen. Wie weet het ook, of het nog niet voor menigeen een middel tot zijne redding was, die te voren, tot Juda's gevangenen spottende zei (Psalms 137:3): Zingt ons een van de liederen Zions, of het niet menigeen het hart heeft gebroken, om met hulp en geschenken de wederkerenden naar Zion: "Vaartwel en gedenkt onzer" (Ezra 1:4, Ezra 1:6) na te roepen, of niet op het spoor van dit licht nog de wijzen wandelen, die 5-600 jaren later in Jeruzalem naar den geboren koning der Joden vragen (Matthew 2:1,. Maar over het algemeen zal het edikt met zijne lezers in Babel zijn gegaan, gelijk het nog tegenwoordig met zijne lezers in Christen-landen gaat, men verwondert zich en vergeet het weer, men leest het en let er niet op; Babel wil zich niet laten genezen; wat zou het naar het rijk van enen God vragen, wiens volk als een handvol gevangenen aan Babels waterbeken weent: "Ik zal koningin zijn in eeuwigheid" (Isaiah 47:7)? Daarom moet tot vallen in het stof der verwoesting; de door gene bekering afgekeerde in zovele voorzeggingen letterlijk te voren verkondigde gerichten (Isaiah 13:1, Isaiah 21:1, Isaiah 47:1, volgen elkaar op. Daar, waar eens Babel in zijne trotse pracht zich verhief, waar de hoofdstad des lands met hare reusachtige tempel en paleizen en hare koperen poorten voor de eeuwigheid scheen gegrondvest te zijn, weergalmende van den klank der harpen en pauken en van het levend gewemel der mensen, daar treedt nu de voet van den wandelaar op een onafzienbare, naakte, verbrande, met puinhopen bezaaide vlakte, waar zelfs geen Bedouïn het waagt zijne tent op te slaan, omdat die schrik van den nacht daar woont en de koningen der woestijn, de leeuwen, die Daniël verschoonden, in plaats van den verworpen koning van Zion het rijk hebben ingenomen.

Vers 29

29. Deze Daniël nu had voorspoed in het koninkrijk van Darius, den Meder daar deze hem zeker wel tot de hem toegedachte (Daniel 6:3) plaats der ere verhief, en ook na ene tussenregering der beide Nabonnedussen gedurende de ongeveer 17 jaren (2 Kings 25:27), in het koninkrijk van Kores, den Perziaan, onder wien hij dezelfde plaats als onder Darius weer innam, en die hij ten gunste van zijn volk gebruikte (2 Chronicles 36:23).

Er moge ene gevaarlijke en dwaze angstvalligheid zijn, een verkeerd en stijfhoofdig strijden voor beuzelingen, die de zaak van waarheid en godsvrucht moet benadelen. Maar wij moeten waken dat het niet ons grondbeginsel wordt alle dingen naar alle mensen te schikken. Wij mogen klagen over sommige ernstige mensen als al te nauwgezet, maar verhardt ons toegeven niet menigen zondaar in zijne kwade praktijken? Indien wij standvastig en onbewegelijk zijn in onze verhoudingen tot God, zullen wij zulke ondersteuningen der genade ontvangen, dat onze belijdenis zal bevestigd en versierd worden, wij zullen verkwikt worden met de sterke vertroostingen des H. Geestes en nader en nader komen aan het geluk der zaligen.

Op het bij Daniel 1:20 besprokene Apocrieve boek: "de historie van Susanna" volgt verder een toevoegsel, als 14de hoofdstuk van Daniël, het boek "van Bel en den draak" hetwelk hier zou kunnen gelezen worden.

Vers 29

29. Deze Daniël nu had voorspoed in het koninkrijk van Darius, den Meder daar deze hem zeker wel tot de hem toegedachte (Daniel 6:3) plaats der ere verhief, en ook na ene tussenregering der beide Nabonnedussen gedurende de ongeveer 17 jaren (2 Kings 25:27), in het koninkrijk van Kores, den Perziaan, onder wien hij dezelfde plaats als onder Darius weer innam, en die hij ten gunste van zijn volk gebruikte (2 Chronicles 36:23).

Er moge ene gevaarlijke en dwaze angstvalligheid zijn, een verkeerd en stijfhoofdig strijden voor beuzelingen, die de zaak van waarheid en godsvrucht moet benadelen. Maar wij moeten waken dat het niet ons grondbeginsel wordt alle dingen naar alle mensen te schikken. Wij mogen klagen over sommige ernstige mensen als al te nauwgezet, maar verhardt ons toegeven niet menigen zondaar in zijne kwade praktijken? Indien wij standvastig en onbewegelijk zijn in onze verhoudingen tot God, zullen wij zulke ondersteuningen der genade ontvangen, dat onze belijdenis zal bevestigd en versierd worden, wij zullen verkwikt worden met de sterke vertroostingen des H. Geestes en nader en nader komen aan het geluk der zaligen.

Op het bij Daniel 1:20 besprokene Apocrieve boek: "de historie van Susanna" volgt verder een toevoegsel, als 14de hoofdstuk van Daniël, het boek "van Bel en den draak" hetwelk hier zou kunnen gelezen worden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Daniel 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/daniel-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile